Tijdelijke regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 januari 2012, IVV/I/2012/438, tot verstrekking van een uitkering aan de kunstenaar die op 31 december 2011 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars (Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig WWIK-gerechtigden)

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, en 9 van de Kaderwet SZW-subsidies en artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet;

Besluit:

Artikel 1. Het recht op uitkering

  • 1. De persoon:

    • a. die op 31 december 2011 recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars;

    • b. die voor 1 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars heeft aangevraagd waarop na die datum begunstigend is beslist; of

    • c. die met ingang van een datum gelegen voor 1 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars toegekend heeft gekregen en nog niet gedurende vier jaar recht op uitkering op grond van die wet heeft gehad, heeft recht op een uitkering overeenkomstig die wet en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden op 31 december 2011, tot het tijdstip waarop het recht op die uitkering op grond van die bepalingen zou eindigen, doch niet langer dan tot 1 juli 2012.

  • 2. In afwijking van het eerste lid is artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de Wet werk en inkomen kunstenaars niet van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het eerste lid is artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en inkomen kunstenaars niet van overeenkomstige toepassing op de persoon, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

  • 4. Met betrekking tot artikel 16 van de Wet werk en inkomen kunstenaars:

    • a. wordt bij de toepassing van het eerste lid, het eerste lid van die wet als volgt gelezen: De uitkering, bedoeld in artikel 15, wordt binnen acht weken nadat de kunstenaar de benodigde gegevens na de beëindiging heeft verstrekt, en uiterlijk vóór 31 december 2012, definitief vastgesteld;

    • b. is in afwijking van het eerste lid, het tweede lid van die wet niet van overeenkomstige toepassing;

    • c. wordt bij de toepassing van het eerste lid, het derde lid van die wet als volgt gelezen: Bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering wordt bij een kunstenaar wiens uitkering is beëindigd in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur op grond van artikel 19 of op grond van de Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig WWIK-gerechtigden, het inkomen van de kunstenaar of zijn gezin over de periode in 2012 slechts in aanmerking genomen, voor zover dat inkomen tezamen met het van toepassing zijnde bedrag, genoemd in artikel 15, eerste lid, over deze periode per kalendermaand meer bedraagt dan het van toepassing zijnde bedrag:

      • 1°. € 1.560,44 voor een alleenstaande;

      • 2°. € 2.023,29 voor een alleenstaande ouder;

      • 3°. € 2.149,97 voor gehuwden.

  • 5. In afwijking van het eerste lid is artikel 22, derde lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars niet van overeenkomstige toepassing. De verordeningen zoals die luidden op 31 december 2011, opgesteld door de gemeenteraad op grond van artikel 22, derde lid, onderdelen a en b, van de Wet werk en inkomen kunstenaars zoals dat artikel luidde op 31 december 2011, zijn van overeenkomstige toepassing.

  • 6. De artikelen 13, tweede lid, onderdeel b, 15, tweede lid, 48, vijfde lid, 60, derde lid, 60a, eerste lid, 67, eerste lid, onderdeel c, en 69, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand, 1.6, eerste lid, onderdeel d, tweede lid en derde lid, onderdeel b, 1.22, eerste lid, onderdelen a en c, 1.24, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, en 1.35, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 30, vijfde lid, onderdeel b, 34, tweede lid, onderdeel b, en 37, onderdeel b, onder 3°, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, 28, tweede lid, en 48, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, 28, tweede lid, en 48, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, 17g, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, 45, tweede lid, van de Algemene nabestaandenwet, 17i, tweede lid, van de Algemene Ouderdomswet, 14g, tweede lid, van de Toeslagenwet, 27g, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 54, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, 47, eerste lid, onderdeel a, van de Wet financiering sociale verzekeringen, 24, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, 29g, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 3:43, tweede lid, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, 96, tweede lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, 23, derde lid, onderdeel b, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964 en 45g, tweede lid, van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op 31 december 2011, zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon, bedoeld in het eerste lid, tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.

  • 7. Bij de toepassing van het eerste lid wordt in de Wet werk en inkomen kunstenaars in artikel:

    • a. 7, tweede lid, onderdeel e, voor ‘€ 46.900,00’ gelezen: € 48.000,00;

    • b. 7, derde lid, onderdeel a, voor ‘€ 5.555,00’ gelezen: € 5.685,00;

    • c. 7, derde lid, onderdeel b, voor ‘€ 11.110,00’ gelezen: € 11.370,00;

    • d. 7, derde lid, onderdeel c, voor ‘€ 11.110,00’ gelezen: € 11.370,00;

    • e. 8, onderdeel a, onder 1°, voor ‘€ 1.175,56’ gelezen: € 1.186,07;

    • f. 8, onderdeel a, onder 2°, voor ‘€ 1.468,28’ gelezen: € 1.477,18;

    • g. 8, onderdeel a, onder 3°, voor ‘€ 1.550,01’ gelezen: € 1.562,33;

    • h. 15, eerste lid, onderdeel a, voor ‘€ 745,39’ gelezen: € 750,50;

    • i. 15, eerste lid, onderdeel b, voor ‘€ 1.034,28’ gelezen: € 1.043,12;

    • j. 15, eerste lid, onderdeel c, voor ‘€ 1.103,51’ gelezen: € 1.115,85.

Artikel 2. Mandaat

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente jegens wie het recht op uitkering van de persoon, bedoeld in artikel 1, eerste lid, zou bestaan op grond van artikel 16 van het Uitvoeringsbesluit WWIK, zoals dat luidde op 31 december 2011, is bevoegd om namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met betrekking tot die persoon besluiten te nemen en handelingen te verrichten ter uitvoering van deze regeling. Het college kan deze bevoegdheden in een door hem te bepalen omvang mandateren of doorverlenen met inbegrip van de mogelijkheid van ondermandaat en verdere doorverlening.

Artikel 3. Rijksbijdrage

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekt ten laste van ’s Rijks kas aan het college, bedoeld in artikel 2, een eenmalige specifieke uitkering voor de lasten voortvloeiend uit deze regeling. Artikel 47, tweede lid, van de Wet werk en inkomen kunstenaars en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden op 31 december 2011, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, werkt terug tot en met 1 januari 2012 en vervalt met ingang van 1 juli 2012.

Artikel 5. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling uitkering aan voormalig WWIK-gerechtigden.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 18 januari 2012

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom.

TOELICHTING

Algemene toelichting

Per 1 januari 2012 is de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) ingetrokken (Staatsblad 2011, 645). Bij de intrekking is niet voorzien in overgangsrecht.

Het ontbreken van overgangsrecht gaf FNV Kunsten Informatie en Media, de Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars en enkele individuele kunstenaars aanleiding een kort geding aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden. De zitting hiervoor had plaats op 22 december 2011 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 3 januari 2012 vonnis heeft gewezen in het kort geding. De beslissing van de voorzieningenrechter luidt: ‘gebiedt de Staat de wet 'Intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars' buiten werking te stellen voor zover die betrekking heeft op uitkeringsrechtigden die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en hun rechten op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt, totdat de Staat heeft voorzien in adequaat overgangsrecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad’.

De Staat kan zich niet verenigen met het vonnis en zal appel aantekenen. Hij is van oordeel dat het voornemen om de WWIK in te trekken al geruime tijd bekend was en dat het samenstel van feiten en omstandigheden het vonnis van de voorzieningenrechter niet kan rechtvaardigen.

Het vonnis is bij voorraad uitvoerbaar en het appel heeft geen schorsende werking. Ter uitvoering van het vonnis is spoedshalve de voorliggende overgangsregeling opgesteld. Bij deze regeling is de inbreng betrokken van de VNG, WWIK-centrumgemeenten, Stimulansz en Divosa.

Deze regeling werkt terug tot en met 1 januari 2012. De regeling biedt uitkeringsgerechtigden die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en hun rechten op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt gedurende de looptijd van maximaal zes maanden de mogelijkheid hun beroepspraktijk aan te passen aan de veranderde omstandigheden.Ook kunnen mensen die vóór 1 januari 2012 een aanvraag voor een uitkering op grond van de WWIK hebben gedaan maar na die datum een begunstigende beschikking ontvangen nog aanspraak maken op een uitkering indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Ook indien bij de uitspraak in appel de Staat in het gelijk wordt gesteld zal omwille van de duidelijkheid en rechtszekerheid voor alle betrokkenen de regeling gelden tot 1 juli 2012.

De regeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies en de Financiële-verhoudingswet. De regeling sluit op enkele in de artikelsgewijze toelichting te bespreken, uitzonderingen na aan op de ingetrokken WWIK.

Hiermee is voorzien in een adequaat overgangsrecht als bedoeld in het vonnis en binnen de ‘wide margin of appreciation’ waarvan in de uitspraak sprake is. De regeling geeft de belanghebbenden immers dezelfde rechten als zij hadden onder de WWIK. Ten aanzien van de plichten is deze regeling gunstiger voor belanghebbenden dan de WWIK. De progressieve inkomenseis uit de WWIK is niet overgenomen en ook blijft toetsing op de beroepsmatigheid van kunstenaars die op 31 december 2011 nog WWIK-uitkering ontvingen achterwege. Hiervoor is gekozen om de gemeentelijke uitvoering zoveel mogelijk te ontlasten, overeenkomstig de wens daartoe van gemeenten. Hierbij is de looptijd van de regeling in aanmerking genomen en het praktische feit dat er bij deze groep sprake is van recente toetsingen. De overige plichten uit de WWIK zijn wel in de overgangsregeling overgenomen. Dit betekent voor belanghebbenden onder meer dat wordt getoetst op middelen en op naleving van aan de uitkering verbonden (inlichtingen)verplichtingen.

Wat betreft de termijn van zes maanden is uit jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep gebleken dat een dergelijke termijn in overeenstemming kan worden geacht met artikel 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechter heeft de Staat opgedragen om te voorzien in adequaat overgangsrecht. Er is voor deze specifieke situatie voorzien in overgangsrecht van zes maanden, een termijn die in een situatie als deze als redelijk wordt aangemerkt.

De uitvoering van de regeling is gemandateerd aan de colleges van de oorspronkelijke WWIK-centrumgemeenten.

Financiële toelichting

Uitgangspunt is dat voor de financiering van de centrumgemeenten wordt aangesloten bij de financieringssystematiek zoals die gold voor de WWIK in 2011.

Voor de uitkeringslasten ontvingen de centrumgemeenten in 2011 een budget dat werd verstrekt via de gebundelde uitkering op grond van artikel 69 van de WWB. Deze regeling sluit zich aan bij de systematiek zoals die conform artikel 69 van de WWB gold. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) raamt een macrobudget voor de uitkeringslasten in 2012 op grond van de realisaties over 2011. Bij definitieve vaststelling van het macrobudget in september 2012 neemt SZW ook de beschikbare volumecijfers over de eerste maanden van 2012 in beschouwing, hetgeen kan leiden tot een opwaartse bijstelling van het macrobudget. Om deze bijstelling mogelijk te maken dienen de centrumgemeenten gegevens over het aantal verstrekte uitkeringen aan te leveren conform de procedure die daarvoor in 2011 ook gold op grond van de Regeling statistiek WWB, IOAW, IOAZ en WWIK. Het macrobudget wordt over de centrumgemeenten verdeeld op basis van de historische uitgaven van deze gemeenten voor uitkeringslasten voor de WWIK over 2010 conform de systematiek van de gebundelde uitkering. Het budget voor 2012 is geen onderdeel van de gebundelde uitkering, maar een aparte specifieke uitkering.

Ook de uitvoeringskosten maken deel uit van de eenmalige specifieke uitkering die centrumgemeenten voor deze regeling ontvangen. De hoogte van het budget voor de uitvoeringskosten per centrumgemeente wordt op dezelfde wijze berekend als in 2011 en is als volgt. De centrumgemeenten ontvangen een vast bedrag per uitkeringsgerechtigde, voor 2011 was dit bedrag € 1.312,00. Voor het aantal uitkeringsgerechtigden wordt het gemiddelde volume over 2011 genomen. Het bedrag voor 2012 wordt nog geïndexeerd waarmee € 1.345,00 per uitkeringsgerechtigde wordt vergoed Om de uitvoering van de overgangsregeling niet ten koste te laten gaan van de uitvoerende centrumgemeenten zal de vergoeding voor de uitvoeringskosten met 20% worden opgehoogd. Ik ben van mening dat daarmee een passend uitvoeringsbudget wordt geboden. Ook al omdat de overgangsregeling ten opzichte van de voormalige WWIK minder van de uitvoering vraagt met het vervallen van de beroepsmatigheidstoets en de progressieve inkomenseis voor kunstenaars die op 31 december 2011 nog een WWIK-uitkering ontvingen.

De specifieke uitkering voor uitkeringslasten en uitvoeringskosten zal worden omgerekend naar de zes maanden looptijd van de regeling.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Het recht op uitkering

In het eerste lid wordt bepaald dat drie groepen personen een aanspraak kunnen maken op deze regeling. Namelijk:

  • personen die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en die op 31 december 2011 een WWIK-uitkering ontvingen (zittend bestand);

  • personen die voor 1 januari 2012 een uitkeringsaanvraag hebben gedaan op grond van de WWIK waarop op die datum nog niet is beslist;

  • personen die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen, maar die op 31 december 2011 geen WWIK-uitkering ontvingen maar wel in de periode tussen 1 januari 2012 en 1 juli 2012 aanspraak daarop zouden kunnen maken/daartoe gerechtigd zouden zijn (slapend bestand).

Voor alle personen geldt dat het recht op uitkering op grond van deze regeling van rechtswege eindigt per 1 juli 2012 of zoveel eerder als de duur van de periode waarover WWIK-uitkering is ontvangen tezamen met de duur van de periode waarover uitkering op grond van deze regeling is ontvangen meer bedraagt dan 4 jaar, dan wel de persoon niet meer aan de van overeenkomstige toepassing zijnde eisen van de WWIK voldoet.

Het uitgangspunt is dat de betrokkenen dezelfde rechten en plichten hebben als onder de WWIK door de bepalingen van de WWIK zoals die op 31 december 2011 luidden van overeenkomstige toepassing te verklaren.

Op dit uitgangspunt worden enkele uitzonderingen gemaakt in het tweede tot en met het vijfde lid. Deze uitzonderingen laten overigens de rechten van betrokken kunstenaars onverlet.

Op grond van het tweede lid is de progressieve inkomenseis niet van overeenkomstige toepassing. Dit houdt tevens in dat er niet getoetst wordt op de progressieve inkomenseis.

Het derde lid bepaalt dat de beroepsmatigheidstoets niet van overeenkomstige toepassing is op het zittend bestand. Bij deze uitzondering is de looptijd van de regeling in aanmerking genomen en het praktische feit dat er bij deze groep sprake is van recente toetsingen. De beroepsmatigheidstoets geldt wel voor het slapend bestand, alsook voor personen die voor 1 januari 2012 een uitkering hebben aangevraagd op grond van de WWIK waarop op die datum nog niet is beslist.

Het vierde lid regelt de definitieve vaststelling van de uitkering. Bij een vaststelling overeenkomstig artikel 16, eerste en tweede lid, van de WWIK zou de kunstenaar in de tweede helft van 2012 nog rekening moeten houden met ontvangen WWIK-gelden omdat afrekening op jaarbasis plaatsvindt. Definitief vaststellen in 2013 zou dus een negatieve prikkel geven op het ondernemerschap in de tweede helft 2012 (hoe meer de kunstenaar verdient, hoe meer hij terugbetaalt). Daarom is voor de definitieve vaststelling aangesloten bij artikel 16, derde lid, van de WWIK. Daarin is geregeld hoe in het laatste jaar dat de kunstenaar uitkering ontvangt, in casu dus 2012, de vaststelling dient plaats te vinden. Deze bepaling strekt ertoe te bewerkstelligen dat de kunstenaar, die geen beroep meer kan doen op de WWIK in verband met het maximale verbruik, niet geremd moet worden in de opbouw van zijn verdere beroepspraktijk. De wijze waarop de definitieve vaststelling is geregeld, heeft als bijkomend voordeel dat de werkzaamheden in verband met de regeling in 2012 kunnen worden afgerond.

In het vijfde lid wordt bepaald dat de verordeningen met betrekking tot de oplegging van maatregelen en de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer, die de gemeente op basis van artikel 22, derde lid,van de WWIK had opgesteld, van overeenkomstige toepassing zijn bij de uitvoering van deze regeling.

In het zevende lid is geregeld dat voor de overeenkomstige toepassing van een aantal artikelen (artikelen 7, 8 en 15 van de WWIK) in plaats van het bedrag dat op 31 december 2011 van toepassing was een nieuw bedrag wordt gelezen. Indien de WWIK niet was ingetrokken per 1 januari 2012 zouden de bedragen in de hierboven genoemde artikelen zijn herzien. De bedragen opgenomen in het zevende lid vormen de uitkomst van die herziening.

Artikel 2. Mandaat

Dit artikel regelt dat namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze regeling in (onder)mandaat wordt uitgevoerd door de gemeente. Dat betreft dan in het bijzonder de centrumgemeenten.

Artikel 4. Inwerkingtreding

De Wet tot intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars is op 1 januari 2012 in werking getreden. De kortgeding rechter te ’s-Gravenhave heeft op 3 januari 2012 in de zaak FNV e.a tegen de Staat der Nederlanden, de Staat opgedragen om te voorzien in een ‘adequate overgangsperiode’ (zaak-/rolnummer: 407848/KGZA 11-1377). Naar aanleiding van deze uitspraak is bepaald dat deze regeling terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2012 (het moment dat de WWIK is ingetrokken) en vervalt met ingang van 1 juli 2012.

Hiermee is een overgangsperiode van zes maanden gecreëerd. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is vermeld heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat hij een dergelijke termijn van zes maanden in overeenstemming acht met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, P. de Krom

Naar boven