TOELICHTING
Algemene toelichting
Per 1 januari 2012 is de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) ingetrokken (Staatsblad 2011, 645). Bij de intrekking is niet voorzien in overgangsrecht.
Het ontbreken van overgangsrecht gaf FNV Kunsten Informatie en Media, de Beroepsvereniging
van Beeldende Kunstenaars en enkele individuele kunstenaars aanleiding een kort geding
aan te spannen tegen de Staat der Nederlanden. De zitting hiervoor had plaats op 22
december 2011 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, die op 3
januari 2012 vonnis heeft gewezen in het kort geding. De beslissing van de voorzieningenrechter
luidt: ‘gebiedt de Staat de wet 'Intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars'
buiten werking te stellen voor zover die betrekking heeft op uitkeringsrechtigden
die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en hun rechten
op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt, totdat de Staat heeft voorzien
in adequaat overgangsrecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad’.
De Staat kan zich niet verenigen met het vonnis en zal appel aantekenen. Hij is van
oordeel dat het voornemen om de WWIK in te trekken al geruime tijd bekend was en dat
het samenstel van feiten en omstandigheden het vonnis van de voorzieningenrechter
niet kan rechtvaardigen.
Het vonnis is bij voorraad uitvoerbaar en het appel heeft geen schorsende werking.
Ter uitvoering van het vonnis is spoedshalve de voorliggende overgangsregeling opgesteld.
Bij deze regeling is de inbreng betrokken van de VNG, WWIK-centrumgemeenten, Stimulansz
en Divosa.
Deze regeling werkt terug tot en met 1 januari 2012. De regeling biedt uitkeringsgerechtigden
die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en hun rechten
op grond van die beschikking nog niet hebben verbruikt gedurende de looptijd van maximaal
zes maanden de mogelijkheid hun beroepspraktijk aan te passen aan de veranderde omstandigheden.Ook
kunnen mensen die vóór 1 januari 2012 een aanvraag voor een uitkering op grond van
de WWIK hebben gedaan maar na die datum een begunstigende beschikking ontvangen nog
aanspraak maken op een uitkering indien aan de voorwaarden wordt voldaan. Ook indien
bij de uitspraak in appel de Staat in het gelijk wordt gesteld zal omwille van de
duidelijkheid en rechtszekerheid voor alle betrokkenen de regeling gelden tot 1 juli
2012.
De regeling is gebaseerd op de Kaderwet SZW-subsidies en de Financiële-verhoudingswet.
De regeling sluit op enkele in de artikelsgewijze toelichting te bespreken, uitzonderingen
na aan op de ingetrokken WWIK.
Hiermee is voorzien in een adequaat overgangsrecht als bedoeld in het vonnis en binnen
de ‘wide margin of appreciation’ waarvan in de uitspraak sprake is. De regeling geeft
de belanghebbenden immers dezelfde rechten als zij hadden onder de WWIK. Ten aanzien
van de plichten is deze regeling gunstiger voor belanghebbenden dan de WWIK. De progressieve
inkomenseis uit de WWIK is niet overgenomen en ook blijft toetsing op de beroepsmatigheid
van kunstenaars die op 31 december 2011 nog WWIK-uitkering ontvingen achterwege. Hiervoor
is gekozen om de gemeentelijke uitvoering zoveel mogelijk te ontlasten, overeenkomstig
de wens daartoe van gemeenten. Hierbij is de looptijd van de regeling in aanmerking
genomen en het praktische feit dat er bij deze groep sprake is van recente toetsingen.
De overige plichten uit de WWIK zijn wel in de overgangsregeling overgenomen. Dit
betekent voor belanghebbenden onder meer dat wordt getoetst op middelen en op naleving
van aan de uitkering verbonden (inlichtingen)verplichtingen.
Wat betreft de termijn van zes maanden is uit jurisprudentie van de Centrale Raad
van Beroep gebleken dat een dergelijke termijn in overeenstemming kan worden geacht
met artikel 1, van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechter heeft de Staat opgedragen
om te voorzien in adequaat overgangsrecht. Er is voor deze specifieke situatie voorzien
in overgangsrecht van zes maanden, een termijn die in een situatie als deze als redelijk
wordt aangemerkt.
De uitvoering van de regeling is gemandateerd aan de colleges van de oorspronkelijke
WWIK-centrumgemeenten.
Financiële toelichting
Uitgangspunt is dat voor de financiering van de centrumgemeenten wordt aangesloten
bij de financieringssystematiek zoals die gold voor de WWIK in 2011.
Voor de uitkeringslasten ontvingen de centrumgemeenten in 2011 een budget dat werd
verstrekt via de gebundelde uitkering op grond van artikel 69 van de WWB. Deze regeling
sluit zich aan bij de systematiek zoals die conform artikel 69 van de WWB gold. Het
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) raamt een macrobudget voor de
uitkeringslasten in 2012 op grond van de realisaties over 2011. Bij definitieve vaststelling
van het macrobudget in september 2012 neemt SZW ook de beschikbare volumecijfers over
de eerste maanden van 2012 in beschouwing, hetgeen kan leiden tot een opwaartse bijstelling
van het macrobudget. Om deze bijstelling mogelijk te maken dienen de centrumgemeenten
gegevens over het aantal verstrekte uitkeringen aan te leveren conform de procedure
die daarvoor in 2011 ook gold op grond van de Regeling statistiek WWB, IOAW, IOAZ
en WWIK. Het macrobudget wordt over de centrumgemeenten verdeeld op basis van de historische
uitgaven van deze gemeenten voor uitkeringslasten voor de WWIK over 2010 conform de
systematiek van de gebundelde uitkering. Het budget voor 2012 is geen onderdeel van
de gebundelde uitkering, maar een aparte specifieke uitkering.
Ook de uitvoeringskosten maken deel uit van de eenmalige specifieke uitkering die
centrumgemeenten voor deze regeling ontvangen. De hoogte van het budget voor de uitvoeringskosten
per centrumgemeente wordt op dezelfde wijze berekend als in 2011 en is als volgt.
De centrumgemeenten ontvangen een vast bedrag per uitkeringsgerechtigde, voor 2011
was dit bedrag € 1.312,00. Voor het aantal uitkeringsgerechtigden wordt het gemiddelde
volume over 2011 genomen. Het bedrag voor 2012 wordt nog geïndexeerd waarmee € 1.345,00
per uitkeringsgerechtigde wordt vergoed Om de uitvoering van de overgangsregeling
niet ten koste te laten gaan van de uitvoerende centrumgemeenten zal de vergoeding
voor de uitvoeringskosten met 20% worden opgehoogd. Ik ben van mening dat daarmee
een passend uitvoeringsbudget wordt geboden. Ook al omdat de overgangsregeling ten
opzichte van de voormalige WWIK minder van de uitvoering vraagt met het vervallen
van de beroepsmatigheidstoets en de progressieve inkomenseis voor kunstenaars die
op 31 december 2011 nog een WWIK-uitkering ontvingen.
De specifieke uitkering voor uitkeringslasten en uitvoeringskosten zal worden omgerekend
naar de zes maanden looptijd van de regeling.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Het recht op uitkering
In het eerste lid wordt bepaald dat drie groepen personen een aanspraak kunnen maken
op deze regeling. Namelijk:
-
– personen die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen en die
op 31 december 2011 een WWIK-uitkering ontvingen (zittend bestand);
-
– personen die voor 1 januari 2012 een uitkeringsaanvraag hebben gedaan op grond van
de WWIK waarop op die datum nog niet is beslist;
-
– personen die reeds vóór 1 januari 2012 een WWIK-beschikking hebben ontvangen, maar
die op 31 december 2011 geen WWIK-uitkering ontvingen maar wel in de periode tussen
1 januari 2012 en 1 juli 2012 aanspraak daarop zouden kunnen maken/daartoe gerechtigd
zouden zijn (slapend bestand).
Voor alle personen geldt dat het recht op uitkering op grond van deze regeling van
rechtswege eindigt per 1 juli 2012 of zoveel eerder als de duur van de periode waarover
WWIK-uitkering is ontvangen tezamen met de duur van de periode waarover uitkering
op grond van deze regeling is ontvangen meer bedraagt dan 4 jaar, dan wel de persoon
niet meer aan de van overeenkomstige toepassing zijnde eisen van de WWIK voldoet.
Het uitgangspunt is dat de betrokkenen dezelfde rechten en plichten hebben als onder
de WWIK door de bepalingen van de WWIK zoals die op 31 december 2011 luidden van overeenkomstige
toepassing te verklaren.
Op dit uitgangspunt worden enkele uitzonderingen gemaakt in het tweede tot en met
het vijfde lid. Deze uitzonderingen laten overigens de rechten van betrokken kunstenaars
onverlet.
Op grond van het tweede lid is de progressieve inkomenseis niet van overeenkomstige
toepassing. Dit houdt tevens in dat er niet getoetst wordt op de progressieve inkomenseis.
Het derde lid bepaalt dat de beroepsmatigheidstoets niet van overeenkomstige toepassing
is op het zittend bestand. Bij deze uitzondering is de looptijd van de regeling in
aanmerking genomen en het praktische feit dat er bij deze groep sprake is van recente
toetsingen. De beroepsmatigheidstoets geldt wel voor het slapend bestand, alsook voor
personen die voor 1 januari 2012 een uitkering hebben aangevraagd op grond van de
WWIK waarop op die datum nog niet is beslist.
Het vierde lid regelt de definitieve vaststelling van de uitkering. Bij een vaststelling
overeenkomstig artikel 16, eerste en tweede lid, van de WWIK zou de kunstenaar in
de tweede helft van 2012 nog rekening moeten houden met ontvangen WWIK-gelden omdat
afrekening op jaarbasis plaatsvindt. Definitief vaststellen in 2013 zou dus een negatieve
prikkel geven op het ondernemerschap in de tweede helft 2012 (hoe meer de kunstenaar
verdient, hoe meer hij terugbetaalt). Daarom is voor de definitieve vaststelling aangesloten
bij artikel 16, derde lid, van de WWIK. Daarin is geregeld hoe in het laatste jaar
dat de kunstenaar uitkering ontvangt, in casu dus 2012, de vaststelling dient plaats
te vinden. Deze bepaling strekt ertoe te bewerkstelligen dat de kunstenaar, die geen
beroep meer kan doen op de WWIK in verband met het maximale verbruik, niet geremd
moet worden in de opbouw van zijn verdere beroepspraktijk. De wijze waarop de definitieve
vaststelling is geregeld, heeft als bijkomend voordeel dat de werkzaamheden in verband
met de regeling in 2012 kunnen worden afgerond.
In het vijfde lid wordt bepaald dat de verordeningen met betrekking tot de oplegging
van maatregelen en de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering,
alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële
beheer, die de gemeente op basis van artikel 22, derde lid,van de WWIK had opgesteld,
van overeenkomstige toepassing zijn bij de uitvoering van deze regeling.
In het zevende lid is geregeld dat voor de overeenkomstige toepassing van een aantal
artikelen (artikelen 7, 8 en 15 van de WWIK) in plaats van het bedrag dat op 31 december
2011 van toepassing was een nieuw bedrag wordt gelezen. Indien de WWIK niet was ingetrokken
per 1 januari 2012 zouden de bedragen in de hierboven genoemde artikelen zijn herzien.
De bedragen opgenomen in het zevende lid vormen de uitkomst van die herziening.
Artikel 2. Mandaat
Dit artikel regelt dat namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
deze regeling in (onder)mandaat wordt uitgevoerd door de gemeente. Dat betreft dan
in het bijzonder de centrumgemeenten.
Artikel 4. Inwerkingtreding
De Wet tot intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars is op 1 januari 2012
in werking getreden. De kortgeding rechter te ’s-Gravenhave heeft op 3 januari 2012
in de zaak FNV e.a tegen de Staat der Nederlanden, de Staat opgedragen om te voorzien
in een ‘adequate overgangsperiode’ (zaak-/rolnummer: 407848/KGZA 11-1377). Naar aanleiding
van deze uitspraak is bepaald dat deze regeling terugwerkende kracht heeft tot en
met 1 januari 2012 (het moment dat de WWIK is ingetrokken) en vervalt met ingang van
1 juli 2012.
Hiermee is een overgangsperiode van zes maanden gecreëerd. Zoals in het algemeen deel
van deze toelichting is vermeld heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat hij
een dergelijke termijn van zes maanden in overeenstemming acht met artikel 1 van het
Eerste Protocol bij het EVRM.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom