TOELICHTING
Algemeen
De onderhavige regeling wijzigt de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm). De wijziging ziet op een versoepeling van de
voorwaarden voor het zogenaamde boer-boer transport in artikel 84 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) en het toevoegen
van stoffen aan bijlage Aa bij de Urm.
Versoepeling van de voorwaarden voor boer-boer transport
Eén van de voorwaarden die gelden voor boer-boer transport is dat het afvoerende bedrijf ten minste 85 procent van de dierlijke
mestproductie (uitgedrukt in kilogrammen fosfaat) kan plaatsen op de landbouwgrond die bij het bedrijf hoort. Met de dalende
fosfaatgebruiksnormen is het voor bedrijven steeds moeilijker om aan deze voorwaarde te voldoen. Daarom heb ik besloten om
bovengenoemd percentage in twee fasen te verlagen zodat de geleidelijke versoepeling aansluit op de geleidelijke aanscherping
van de fosfaatgebruiksnorm. Hierdoor blijft het aantal boeren dat in aanmerking komt voor de boer-boer regeling ongeveer gelijk.
In het algemeen overleg met de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (EL&I) en de vaste commissie
voor Infrastructuur en Milieu (I&M) op 15 december 2010 heeft zowel de VVD-fractie (het Kamerlid Snijder-Hazelhoff) als de
SGP-fractie (het Kamerlid Dijkgraaf) gepleit voor een versoepeling van het boer-boer transport (Kamerstukken II 2010/11, 28 385, nr. 201). Ten behoeve van bovengenoemd overleg heeft ook LTO Nederland verzocht de boer-boer regeling aan te passen. Met de wijziging
met betrekking tot het boer-boer transport wordt dan ook tegemoet gekomen aan de wensen van zowel een deel van de Tweede
Kamer als LTO Nederland.
Toevoeging van stoffen aan bijlage Aa bij de Urm
LTO Nederland en de Biogas Brancheorganisatie hebben in het najaar van 2010 21 stoffen geïnventariseerd waarvan zij vinden
dat deze ook op de positieve lijst covergisting horen te staan. De beoordeling van acht van de 21 stoffen is reeds afgerond
waardoor deze acht stoffen (voorlopig) aan de lijst kunnen worden toegevoegd. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan hetgeen
daarover staat vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 14 oktober 2010 betreffende problemen en oplossingsrichtingen rond
covergisters en biovergisting (Kamerstukken II 2010/11, 28 385, nr. 194).
De wijzigingen die met deze regeling in de Urm worden aangebracht zijn reeds gecommuniceerd met de sector. De wijziging met
betrekking tot boer-boer transport is aangekondigd door het versturen van een persbericht aan vakmedia en een bericht op het
DR-loket, de wijziging met betrekking tot de toevoeging van stoffen aan bijlage Aa is aangekondigd door middel van het informeren
van diverse brancheorganisaties.
Om bovengenoemde redenen is afgezien van een consultatie van de sector.
Boer-Boer transport
De boer-boer-regeling in zijn huidige vorm is van kracht sinds de invoering van het stelsel van gebruiksnormen per 1 januari
2006. Door deze regeling kunnen bedrijven met een relatief klein mestoverschot onder voorwaarden hun overschot in de directe
omgeving afzetten zonder dat de mest gewogen, bemonsterd en geanalyseerd dient te worden. Bovendien is de inzet van een geregistreerd
vervoerder niet verplicht; de bedrijven mogen de mest zelf vervoeren.
Zoals reeds aangegeven is één van de voorwaarden die gelden voor boer-boer transport dat het afvoerende bedrijf ten minste
85 procent van de dierlijke mestproductie (uitgedrukt in kilogrammen fosfaat) kan plaatsen op de landbouwgrond die bij het
bedrijf hoort. Met de dalende fosfaatgebruiksnormen is het voor bedrijven steeds moeilijker om aan deze voorwaarde te voldoen.
In onderstaande tabel is het verloop van de fosfaatgebruiksnormen vanaf 2006 weergegeven.
| Derde AP | Vierde AP | Vijfde AP |
---|
| 2006 | 2009 | 2010 | 2011 | 2012 | 2013 | 2014 | 2015 |
---|
Grasland | | | | | | | | |
---|
grond met hoge fosfaattoestand | 110 | 100 | 90 | 90 | 85 | 85 | 85 | 80 |
---|
Fosfaatneutrale grond | 110 | 100 | 95 | 95 | 95 | 95 | 95 | 90 |
---|
grond met lage fosfaattoestand | 110 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
---|
| | | | | | | | |
---|
Bouwland | | | | | | | | |
---|
grond met hoge fosfaattoestand | 95 (85)* | 85 | 75 | 70 | 65 | 55 | 55 | 50 |
---|
Fosfaatneutrale grond | 95 (85) | 85 | 80 | 75 | 70 | 65 | 65 | 60 |
---|
grond met lage fosfaattoestand | 95 (85) | 85 | 85 | 85 | 85 | 85 | 80 | 75 |
---|
Tabel 1: Fosfaatgebruiksnormen voor de periode 2010–2015 voor bouwland en grasland. De normen voor de jaren 2014 en 2015 zijn
indicatief (*Tussen haakjes de maximale gift aan fosfaat afkomstig uit dierlijke mest).
Bron: Vierde Nederlandse Actieprogramma betreffende de Nitraatrichtlijn (2009–2013) (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 132)
De gemiddelde fosfaatproductie bij melkveebedrijven bedroeg in 2008 circa 98 kg/ha. Bedrijven met een fosfaatproductie van
110 kg/ha of meer en alle gronden in de fosfaatklassen ‘neutraal’ dan wel ‘hoog’ kunnen echter bij de huidige fosfaatnormen
al niet meer voldoen aan de voorwaarde van 85 procent plaatsing van mestproductie op eigen grond.
Deze voorwaarde wordt daarom met deze wijzigingsregeling versoepeld door het percentage eigen mest op eigen grond per direct,
met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011, te verlagen van 85 procent naar 80 procent en per 1 januari 2014 nogmaals te
verlagen naar 75 procent.
In verband met deze versoepeling wordt de maximaal toegestane hoeveelheid mest die zonder wegen, bemonsteren en analyseren
mag worden afgevoerd evenredig verhoogd. Dit betekent dat dit percentage per direct, met terugwerkende kracht tot 1 januari
2011, wordt verhoogd van 15 procent naar 20 procent en per 1 januari 2014 nogmaals wordt verhoogd naar 25 procent. Een bedrijf
dat hiervoor in aanmerking komt kan hierdoor in theorie zijn gehele mestoverschot via de boer-boer regeling afzetten.
Bijlage Aa
Aanpassing omschrijving reststof onderdeel 16 ‘magnesiumammoniumfosfaat van aardappelproceswater’ in onderdeel I
De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft de stof magnesiumammoniumfosfaat van aardappelproceswater beoordeeld
die vrijkomt zonder dat sprake is van droging van de reststof en komt tot het oordeel dat deze geschikt is om als meststof
te worden verhandeld. Aangezien de aard van deze stof dezelfde is zoals reeds omschreven in de lijst onder I, onderdeel 16,
waarin staat dat de stof wordt gedroogd, volstaat het om de desbetreffende reststofomschrijving daarop aan te passen.
Toevoeging stoffen aan onderdeel I (stoffen die als meststof kunnen worden verhandeld)
Voor de afvalstof of reststof kaliumbicarbonaat uit methionineproductie was er op basis van het Meststoffenbesluit 1977 een
ontheffing (zogenoemde RIKILT-ontheffing) verleend om deze stof als meststof te mogen verhandelen en gebruiken. De verhandeling
van deze stof was – ook na het vervallen van het Meststoffenbesluit 1977 (en daarmee van de ontheffing) – ingevolge het overgangsregime
van artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm), zoals dat is uitgewerkt in artikel 23 van de Urm, tot 1 januari
2011 onderworpen aan de bij of krachtens het Meststoffenbesluit 1977 gestelde regels. De verhandeling van de reststoffen rookgasontzwavelinggips
van kalk uit poederkoolgestookte elektriciteitscentrale en rookgasontzwavelinggips van kalksteen vielen niet onder voornoemd
overgangsregime.
De CDM heeft zowel de stof die onder het overgangsregime viel, als ook de twee andere stoffen op landbouwkundige en milieukundige
aspecten getoetst en komt tot het oordeel dat deze geschikt zijn om als meststof te worden verhandeld. Het oordeel van de
CDM wordt overgenomen en deze stoffen worden in bijlage Aa opgenomen.
Ook voor de reststof papiercellulose was op basis van het Meststoffenbesluit 1977 een RIKILT-ontheffing verleend. Papiercellulose
is geen meststof zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel d, van de Meststoffenwet. De stof wordt toegepast voor de bestrijding
van winderosie op Nederlandse landbouwgronden. Deze toepassing valt daarmee binnen het afvalstoffenregime van de Wet milieubeheer
(Wm).
Het ministerie van I&M werkt aan een voorziening om papiercellulose die gebruikt zal worden als stuifbestrijder, niet langer
als afvalstof aan te merken. Artikel 1.1, zesde lid, van de Wm kent deze mogelijkheid waarbij ook aan artikel 6 (met name
vierde lid) van de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen (richtlijn nr. 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van
de Europese Unie van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PbEU L312)) moet
worden voldaan. Naar verwachting zal aan het eind van dit jaar de procedure zijn doorlopen.
Tot de tijd dat deze voorziening getroffen is zou het genoemde papiercellulose echter vallen onder het afvalstoffenregime
van de Wm. Het uitrijden van het papiercellulose over het land zou dan niet mogelijk zijn. Om dit te voorkomen wordt met de
onderhavige wijziging bewerkstelligd dat het papiercellulose (tijdelijk) als meststof wordt aangeduid en daarmee, ingevolge
artikel 22.1, achtste lid, van de Wm, wordt uitgezonderd van het afvalstoffenregime van die wet. Bij de inwerkingtreding van
voormelde voorziening zal de toevoeging van het papiercellulose ongedaan worden gemaakt.
Toevoeging stoffen aan onderdeel IV (eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld)
Met de toevoeging van zes stoffen aan subcategorie C1 van categorie 1 van onderdeel IV van bijlage Aa en twee stoffen aan
subcategorie C2 wordt, zoals in het algemeen deel van de toelichting aangegeven, uitvoering gegeven aan hetgeen daarover staat
vermeld in de brief aan de Tweede Kamer van 14 oktober 2010 betreffende problemen en oplossingsrichtingen rond covergisters
en biovergisting (Kamerstukken II 2010/11, 28 385, nr. 194). Acht van de 21 stoffen, waarvan LTO-Nederland en de Biogas Brancheorganisatie vinden dat deze op bijlage Aa horen te staan,
zijn door de CDM globaal beoordeeld. Hoewel het nog onbekend is in welke mate bepaalde verontreinigende stoffen (residuen
van gewasbeschermingsmiddelen en biociden) voorkomen in deze stoffen, wordt verwacht dat deze verontreinigende stoffen niet
in zorgvragende gehalten aanwezig zullen zijn. De CDM komt daarom tot het oordeel dat deze acht stoffen in ieder geval aan
bijlage Aa kunnen worden toegevoegd totdat definitief uitsluitsel is verkregen over de werkelijke gehalten aan residuen van
gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Administratieve en bestuurlijke lasten en bedrijfseffecten
De wijzigingen die in deze regeling worden aangebracht hebben geen gevolgen voor de administratieve of bestuurlijke lasten.
Door de verruiming van de mogelijkheden voor boer-boer transporten moeten minder bedrijven kosten maken voor de afzet van
mest, ondanks de verkleining van hun gebruiksruimte als gevolg van het aanscherpen van de gebruiksnormen. Daarbij kan gedacht
worden aan de kosten die anders gemaakt zouden moeten worden voor het inzetten van een geregistreerd vervoerder en voor het
laten bemonsteren van de mest. De toevoeging van stoffen aan bijlage Aa heeft tot gevolg dat de mogelijkheden voor covergisting
verruimd worden. Dit heeft een positief effect voor de biogasbranche.
Inwerkingtreding van de regeling in verband met vaste verandermomenten
Er wordt afgeweken van de uitgangspunten van vaste verandermomenten voor regelgeving van mijn ministerie, die inhouden dat
nieuwe regels op vaste momenten in het jaar, per 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober ingaan en dat minimaal twee maanden
daaraan voorafgaand publicatie van de nieuwe regels plaatsvindt. Dit beleid is neergelegd in de brief van de toenmalig Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 28 april 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08,
29 515 en 31 201, nr. 243 en Kamerstukken II 2009/10, 29 515, nr. 309). Afwijking van de vaste
verandermomenten is in dit geval op zijn plaats omdat de onderhavige aanpassing van de Urm kostenbesparingen voor de sector
met zich brengt.
Zoals reeds aangegeven, is deze wijziging van de Urm gecommuniceerd met de sector.Daarom en vanwege het feit dat de wijziging
met betrekking tot boer-boer transport begunstigend werkt voor de gebruikers van landbouwgronden en de wijziging met betrekking
tot bijlage Aa begunstigend werkt voor de biogasbranche, is het verlenen van terugwerkende kracht gerechtvaardigd.
De Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
H. Bleker.