Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2011, 2554 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2011, 2554 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap en het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN);
Besluit:
De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in Aruba wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 RWN komt te luiden:
1. Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder
Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk;
hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden;
de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht;
de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat;
hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit;
een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd;
instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft.
2. Behoudens voor de toepassing van artikel 15A, onder a, van deze rijkswet wordt mede verstaan onder:
de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend, en
het in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede het buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.
Verwijzingen
Landsverordening Toelating en Uitzetting (LTU): Artikelen 1, 3, 6, 7 en 7a
Landsverordening Toelating, Uitzetting en Verwijdering (LTUV): Artikelen 1, 3, 6, 7 en 7a1
Overgangsrecht
Geen
B
1-1-a Toelichting Ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a RWN komt te luiden:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk.
Per 1 oktober 2010 is de definitie van ‘Onze Minister’ in artikel 1, eerste lid aanhef en onder a in de Rijkswet op het Nederlanderschap gewijzigd zoals hierboven opgenomen (Stb. 2010, 242).
Echter, vanaf 14 oktober 2010 is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties belast met de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Er is een periode geweest waarin een andere ‘Onze Minister’ belast was met de uitvoering van de RWN, te weten:
22/07/2002 tot 14/12/2006 | Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie |
14/12/2006 tot 22/02/2007 | Minister voor Integratie, Jeugdbescherming, Preventie en Reclassering |
22/02/2007 tot 14/10/2010 | Minister van Justitie |
14/10/2010 tot heden | Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
C
Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g RWN komt te luiden:
Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
D
Artikel 9 RWN komt te luiden:
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk;
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. de verzoeker op wie een van de uitzonderingen van artikel 8, tweede lid, van toepassing is, zijn hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
2. Indien de verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren ingevolge artikel 16, eerste lid, kan het verzoek op de grond bedoeld in het eerste lid, onder a, alleen worden afgewezen, indien hij binnen een periode van tien jaren voorafgaande aan het verzoek veroordeeld is wegens een strafbaar feit tegen de veiligheid van het Koninkrijk of is veroordeeld tot een gevangenisstraf van tenminste vijf jaren wegens een ander strafbaar feit.
3. Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
4. Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.
5. Beslissingen tot afwijzing of aanhouding van verzoeken tot verlening van het Nederlanderschap kunnen door Onze Minister worden genomen.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1f; 1.2; 6; 7; 8; 10; 11.6; 13; 15.1d en 16.1
BVVN: artikelen 31; 32; 46.2, 48, 50, 58, 59 en 60
Awb: artikelen 4:5; 4:7; 6:2; 7:1; 8:1 en 8:7.2
Bdr: artikelen 1b; 1c en 5 t/m 9
Rgdr: artikelen 2.2 en 5.3
WvSrA: artikelen 41a-m, 76.4; 97 t/m 438; 611 en volgende
Overgangsrecht
Ingevolge overgangsbepaling artikel VII, tweede lid, RRWN geldt overgangsrecht voor artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN. Zie bij artikel 7 RWN, onder ‘Overgangsrecht’.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat ten aanzien van oude verzoeken om naturalisatie, die zijn ingediend vóór 1 april 2003, nog steeds kan worden besloten tot aanhouding van de beslissing wegens onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aanhouding vindt dan plaats op grond van artikel 9, vijfde lid juncto artikel 9, vierde lid, RWN (nieuw).
Ingevolge overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242) geldt overgangsrecht voor artikel 9, derde lid, onder c, RWN.
Dit heeft tot gevolg dat ten aanzien van verzoeken om naturalisatie die zijn ingediend vóór 1 oktober 2010, nog steeds de uitzonderingscategorie bij afstand ‘de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten zijn hoofdverblijf gehad heeft’ van toepassing is. Voor verzoekers die op of na 1 oktober 2010 een verzoek indienen geldt deze uitzonderingscategorie dus niet meer.
E
Paragraaf 3/9-1-b Ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b RWN komt te luiden:
Niet alle verzoekers zijn verplicht om afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en). In artikel 9, derde lid, RWN wordt een vijftal uitzonderingen genoemd. Daarnaast zijn er vreemdelingen van wie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit(en) (artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN). Samengevat komt het erop neer dat de hieronder genoemde categorieën verzoekers geen afstand hoeven te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit:
1. de verzoeker die door de naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit automatisch verliest;
2. de verzoeker die onderdaan is van een staat die niet toestaat dat afstand van die nationaliteit wordt gedaan;
3. de verzoeker die volgens de wetgeving van het land waarvan hij de nationaliteit bezit eerst afstand van die nationaliteit kán doen nadat hij is genaturaliseerd. Na de totstandkoming van de naturalisatie dient de verzoeker wél afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
4. de verzoeker die voor het doen van afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit een zodanig hoog bedrag moet betalen dat hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
5. de verzoeker die door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten zal verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden;
6. de verzoeker die eerst afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit kan doen, nadat hij in het land waarvan hij de nationaliteit bezit zijn militaire dienstplicht heeft verricht of deze heeft afgekocht;
7. de verzoeker van wie niet kan worden verlangd dat hij contact opneemt met de autoriteiten van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit;
8. de verzoeker die bijzondere en objectief waardeerbare redenen heeft om geen afstand te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit;
9. de verzoeker die onderdaan is van een staat welke niet door Nederland wordt erkend;
10. de verzoeker die onderdaan is van een staat die partij is bij het zogenaamde Tweede Protocol (zie hierna);
11. de verzoeker die is geboren in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten en daar zijn hoofdverblijf heeft ten tijde van het indienen van het verzoek om naturalisatie;
12. de verzoeker die is gehuwd met een Nederlander;
13. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.
F
Paragraaf 3.2/9-1-b Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b RWN komt te luiden:
Voorbeeld
Verzoeker bezit de Marokkaanse nationaliteit. De Marokkaanse nationaliteitswetgeving geeft aan dat in geval van naturalisatie tot een vreemde nationaliteit betrokkene een machtiging kan krijgen om de Marokkaanse nationaliteit te verwerpen. In de praktijk blijkt echter dat de machtiging niet kan worden verkregen. In feite betekent dit dus behoud van de Marokkaanse nationaliteit en heeft het geen zin om afstand te vragen.
G
9-3. Toelichting ad artikel 9, derde lid RWN komt te luiden:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op
a. de verzoeker die onderdaan is van een Staat die Partij is bij het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1994, 265);
b. de verzoeker die in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten is geboren en daar ten tijde van het verzoek zijn hoofdverblijf heeft;
c. de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander;
d. de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba erkend is als vluchteling.
Wetshistorie
Tot 1 oktober 2010 luidde artikel 9, derde lid, onder c:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf gehad heeft.
Sinds 1 oktober 2010 is artikel 9, derde lid, onder c vervallen. De overige subleden zijn daardoor een letter opgeschoven.
De afstandsverplichting gold tot 1 oktober 2010 niet voor de verzoekers die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf heeft gehad. Vanaf 1 oktober 2010 geldt voor deze groep wel de afstandsverplichting. Deze groep moet dus bij alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend, de bereidheidsverklaring ondertekenen (zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242).
Algemeen
Dit artikellid geeft een opsomming van categorieën verzoekers om naturalisatie op wie het in het eerste lid aanhef en onder b van dit artikel neergelegde vereiste van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit niet van toepassing is. De hier vermelde uitzonderingen berusten op verdragsverplichtingen (in het bijzonder het Tweede Protocol en het Vluchtelingenverdrag van Geneve van 28 juli 1951).
Bij de beoordeling van de vraag of een verzoeker door naturalisatie tot Nederlander zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest, speelt het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4) een belangrijke rol (het verdrag is op 10 juni 1985 in werking getreden voor het gehele Koninkrijk). Hoofdregel van dit verdrag is dat een onderdaan van een verdragsstaat die vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt, daardoor van rechtswege zijn oorspronkelijke nationaliteit verliest. Aangezien dit verdrag rechtstreekse werking heeft, gaat de nationaliteit in deze gevallen ook verloren als het nationale recht van de verdragsstaat dit verlies niet regelt. Bij hoofdstuk 1 (Beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit) van dit verdrag zijn aangesloten: Denemarken, Italië, Nederland (voor het gehele Koninkrijk), Noorwegen en Oostenrijk.
Het op 2 februari 1993 te Straatsburg totstandgekomen Tweede Protocol is voor het gehele Koninkrijk in werking getreden op 20 augustus 1996 en bevat een belangrijke aanpassing van de hierboven genoemde hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963. In het Tweede Protocol wordt bepaald dat verdragspartijen bij het Tweede Protocol in hun wetgeving mogen opnemen dat de hoofdregel van het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 wordt doorbroken voor de volgende doelgroepen:
• echtgenoten in nationaliteitsrechtelijk gemengde huwelijken;
• kinderen uit voornoemde huwelijken;
• tweede-generatiemigranten, dat wil zeggen onderdanen van een verdragsstaat die zijn geboren in een andere verdragsstaat en daar wonen of hun gewone verblijfplaats hebben gedurende een periode die aanvangt voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar.
In het geval dat de bepalingen van het Tweede Protocol (dat geen rechtstreekse werking heeft) in het nationale recht van een verdragspartij bij het Tweede Protocol zijn opgenomen, treedt voor personen van dit land die behoren tot een van deze doelgroepen dus geen verlies van de oorspronkelijke nationaliteit op bij het verkrijgen van een andere nationaliteit. Logischerwijs geldt dan andersom dat een staat die is aangesloten bij het Tweede Protocol en waarvan de nationaliteit wordt verkregen van deze personen niet verlangt dat zij afstand doen van hun oorspronkelijke nationaliteit.
Met ingang van 1 april 2003 bepaalt het onderhavige artikellid dat personen die behoren tot een van deze doelgroepen – ongeacht of zij onderdaan zijn van een land dat partij is bij het Verdrag van Straatsburg van 6 mei 1963 dan wel het Tweede Protocol – bij naturalisatie tot Nederlander geen afstand van de oorspronkelijke nationaliteit hoeven te doen. Voor wat betreft kinderen heeft de uitzondering op de afstandseis tevens haar weerslag gevonden in artikel 11 RWN. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van artikel 11 RWN hoeven immers geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit2.
Met ingang van 5 maart 2009 is voor Frankrijk de verbondenheid aan het Tweede Protocol geëindigd. Met ingang van 4 juni 2010 is ook voor Italië de verbondenheid aan het Tweede Protocol geëindigd.
Vóór 1 april 2003 behoefden verzoekers om naturalisatie die vielen onder de doelgroepen van het Tweede Protocol overigens evenmin afstand te doen van hun oorspronkelijke nationaliteit. De aan het Tweede Protocol ten grondslag liggende doelstellingen van integratie en van eenheid van nationaliteit binnen het gezin brachten mee dat de uitzondering op de afstandseis voor de in het Tweede Protocol genoemde gevallen niet uitsluitend beperkt kon blijven tot personen die onderdaan zijn van een land dat partij was bij het Tweede Protocol. De uitzondering op de afstandseis gold daardoor voor een ieder die verzocht om naturalisatie tot Nederlander en behoorde tot een van de doelgroepen van het Tweede Protocol, ongeacht of de verzoeker onderdaan was van een land dat partij is bij het Tweede Protocol (zie circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 1997, kenmerk 631150/97/6). Voor wat betreft de afstandsverplichting verandert er in deze gevallen dus feitelijk niets na 1 april 2003.
Het hierboven bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, paragraaf 4 is van overeenkomstige toepassing.
H
9-3-c. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder c RWN komt te luiden:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die gehuwd is met een Nederlander.
Alleen bij nationaliteiten van Staten waarbij in de ‘Landenlijst bij naturalisatie’ een B (geen automatisch verlies, maar het doen van afstand is mogelijk) staat, moet worden beoordeeld of desbetreffende verzoeker om naturalisatie afstandsplichtig is.
Voor een verzoeker die gehuwd is met een Nederlander (van het andere of van hetzelfde geslacht) geldt geen afstandsverplichting. Ook de verzoeker die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan of buiten Nederland een geregistreerd partnerschap is aangegaan als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN, kan een beroep doen op deze uitzondering. Verzoeker hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In het geval dat het huwelijk – anders dan door overlijden – tussen de indiening van het verzoek en de beslissing op het verzoek door echtscheiding is ontbonden, zal verzoeker alsnog afstand moeten doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit. Hetzelfde geldt voor de beëindiging met wederzijds goedvinden of door ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Immers, het moment van de beslissing op het verzoek om naturalisatie is doorslaggevend voor de beoordeling of verzoeker aan de voorwaarden voldoet. Voor de verzoeker die met een ongehuwde Nederlander een duurzame relatie heeft, geldt de afstandseis onverkort.
Voorbeeld
Een vrouw met de Amerikaanse nationaliteit is bij het indienen van het verzoek gehuwd met een Nederlander en verkrijgt door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster verliest door de naturalisatie tot Nederlandse niet haar Amerikaanse nationaliteit. Zij hoeft geen afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit.
Op gelijktijdige verzoeken van twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, zodat de ander geen afstand meer hoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
Geen afstandsplicht bestaat voor de echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit (zie landenlijst) die samen met zijn/haar echtgenoot/geregistreerd partner met een B-nationaliteit een verzoek om naturalisatie indient, waarbij één van hen op grond van artikel 9, derde lid, onder a, b, of d, RWN dan wel artikel 6, eerste lid, onderdeel d, e, f, g of h Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RVVN) niet afstandsplichtig is.
Voorbeeld
Een man en een vrouw met de Turkse nationaliteit dienen gezamenlijk een verzoek om naturalisatie tot Nederlander in. De vrouw hoeft op grond van één van de hierboven genoemde uitzonderingsgronden geen afstand te doen van haar Turkse nationaliteit. De man valt niet zelfstandig onder een uitzonderingsgrond maar omdat zijn echtgenote niet afstandsplichtig is, hoeft hij ook geen afstand te doen.
Een eventuele afstandsplicht vervalt indien een verzoeker ná het indienen van het verzoek om naturalisatie maar vóór het Nederlanderschap per Koninklijk Besluit is verleend, huwt (of een geregistreerd partnerschap aangaat) met een Nederlander. Immers, de regel is dat de datum van het naturalisatieKB doorslaggevend is voor het wel of niet bestaan van de afstandsplicht. Op de datum van het naturalisatieKB is de beslissing genomen door het bevoegd gezag op het verzoek om naturalisatie.
Voorbeeld
A, man, is ongehuwd als hij op 12 augustus 2007 zijn verzoek om naturalisatie indient. Hij blijkt afstandsplichtig te zijn en tekent daarom de bereidheidsverklaring. Hij trouwt op 3 maart 2008 met B, van Nederlandse nationaliteit. A’s verzoek om naturalisatie wordt door de Koningin bij KB ingewilligd op 17 mei 2008. Dit betekent dat A is gehuwd op de dag van zijn naturalisatie met een Nederlander. Om die reden is hij niet (langer) afstandsplichtig.
Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) met een Nederlander aangaan, kunnen niet met succes een beroep doen op de bij onderdeel c van het derde lid van artikel 9 bedoelde uitzondering.
Let op! Bovenstaand artikellid geldt alleen voor verzoeken die zijn ingediend op of na 1 oktober 2010. Verzoekers die voor 1 oktober 2010 een verzoek hebben ingediend waarop nog niet is beslist kunnen dus nog een beroep doen op artikel 9, derde lid, aanhef en onder c, RWN zoals dat luidde tot 1 oktober 2010 (voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba zijn hoofdverblijf hebben). Zie overgangsbepaling artikel II, tweede lid, RRWN (Stb. 2010, 242).
I
9-3-d. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder d RWN komt te luiden:
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing op de verzoeker die in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is erkend als vluchteling.
De verzoeker die met succes een beroep wil doen op deze uitzonderingsgrond zal bij de indiening van het verzoek om naturalisatie dienen aan te tonen dat hij is erkend als vluchteling. De reden voor deze uitzondering op de afstandsverplichting is dat het onverantwoord is voor een erkende vluchteling contact op te nemen met de autoriteiten van het land van herkomst. Om dezelfde reden is deze categorie vreemdelingen vrijgesteld van het legalisatievereiste, indien betrokkene bezwaar maakt tegen dat vereiste. De verzoeker hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen.
Procedure bij toepasselijkheid van artikel 9, derde lid, RWN
Een verzoeker die valt onder één van de artikelonderdelen van artikel 9, derde lid, RWN hoeft geen bereidheidsverklaring te ondertekenen. In deze gevallen is de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit immers niet van toepassing. Met het oog op een eventueel automatisch verlies van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander of met het oog op eventuele consequenties van een dubbele nationaliteit (dit kan voor- en nadelen hebben), verdient het aanbeveling dat verzoeker reeds in de voorlichtingsfase door de Gouverneur wordt verwezen naar de autoriteiten van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (hetzij direct, hetzij door tussenkomst van de ambassade of het consulaat) of naar de voor hem geëigende organisaties voor minderheden voor het verkrijgen van informatie hieromtrent.
Ingevolge onderdeel c van dit artikellid geldt de afstandsverplichting niet voor een verzoeker die is gehuwd met een Nederlander. Ook de in Aruba woonachtige verzoeker om naturalisatie die in Nederland een geregistreerd partnerschap met een Nederlander is aangegaan kan een beroep doen op deze uitzondering. Betreft het een buiten Nederland geregistreerd partnerschap tussen een Nederlander en een in Aruba woonachtige vreemdeling/verzoeker om naturalisatie en dat kan worden erkend op grond van de artikelen 2 en 3 van de WCGP dan staat eveneens beroep op deze uitzonderingsgrond open. Indien twee met elkaar gehuwde personen of twee geregistreerde partners beide een verzoek om naturalisatie hebben ingediend, dient zoveel mogelijk tegelijkertijd op de verzoeken te worden beslist. Het is niet de bedoeling dat een van de (huwelijks)partners eerder wordt genaturaliseerd, waarna de ander geen afstand meer behoeft te doen op grond van het feit dat hij of zij de (huwelijks)partner is van een Nederlander.
Personen die afstand moeten doen en die ná de totstandkoming van de naturalisatie huwen met een Nederlander of een geregistreerd partnerschap (zie artikel 1, tweede lid, RWN) aangaan, kunnen evenmin met succes een beroep doen op onderdeel c. Uit de tekst volgt immers dat het moet gaan om een persoon die bij het indienen van het verzoek reeds ‘is’ gehuwd met een Nederlander.
J
9-3-e. Toelichting ad artikel 9, derde lid, aanhef en onder e RWN vervalt.
K
Artikel 11 RWN komt te luiden:
1. Het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
2. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
3. Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
4. Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
5. Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:
a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,
b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en
c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
6. De vereisten van toelating en van hoofdverblijf van het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het minderjarige kind van een vader of moeder die hoofdverblijf heeft in het buitenland en die met toepassing van het tweede lid van artikel 8 het Nederlanderschap verkrijgt, mits het kind feitelijk tot het gezin van deze ouder behoort en zijn hoofdverblijf niet heeft in het land waarvan hij onderdaan is.
7. Kinderen van een kind dat in de verlening deelt, delen onder dezelfde voorwaarden in die verlening.
8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder vader of moeder mede verstaan de adoptiefouder, indien de adoptie tot stand is gekomen in overeenstemming met de regelen van Nederlands internationaal privaatrecht en de adoptie tot gevolg heeft gehad dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen zijn verbroken.
Verwijzingen
RWN: artikelen 1.1c; 1.1d; 1.1g; 1.1h; 2.2 t/m 4; 3.1; 7; 8.1c; 8.2; 9.1a; 9.1c; 9.2; 10; 13 en 14.1
BOT: artikel 3
BVVN: artikelen 2; 3; 6.2; 31.1 t/m 31.3; 32 en 51 t/m 56
Awb: artikel 4:5.1
BWA: artikelen 1:233 en 1:253ha
Overgangsrecht
Tot 1 oktober 2010 gold voor de minderjarige die op grond van artikel 11, derde lid, RWN mee-naturaliseerde geen plicht tot het ondertekenen van een bereidverklaring. Ook de verklaring van verbondenheid hoefde niet te worden afgelegd. Bij alle verzoeken ex artikel 11, derde lid, die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend geldt dat de bereidverklaring moet worden ondertekend en de verklaring van verbondenheid moet worden afgelegd, tenzij betrokkene is vrijgesteld (zie overgangsbepaling artikel II, lid 2a, RRWN (Stb. 2010, 242).
L
11-2. Toelichting ad artikel 11, tweede lid RWN komt te luiden:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
Deze bepaling regelt onder welke voorwaarden een verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd.
Een kind jonger dan twaalf jaar wordt niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien het kind daar om vraagt, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).
Het verzoek om medeverlening voor een kind jonger dan zestien jaar wordt ingewilligd, indien het ‘sedert het tijdstip van het verzoek (...) toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft’. Gelet op deze bewoordingen moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat een verzoek om medeverlening reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de ouder worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de ouder niettemin op indiening van het verzoek om medeverlening, dan dient de Gouverneur het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval wordt het verzoek afgewezen.
Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Uit de tekst van de onderhavige bepaling (en ook artikel 11, derde lid, RWN) vloeit voort dat bij kinderen die ten tijde van het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar zijn, maar tijdens de procedure zestien jaar worden, nog steeds alleen de vereisten van het tweede lid gelden. Voor deze kinderen gelden niet de zwaardere vereisten van het derde lid (drie jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN)3. Voor deze kinderen geldt evenmin dat zij in persoon moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Indien het kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind daarbij te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
In het uitzonderlijke geval dat het kind bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar tijdens de behandeling meerderjarig wordt, is artikel 11, vijfde lid, RWN van toepassing. In die situatie geldt de hoofdregel dat meerderjarigen slechts zelfstandig genaturaliseerd kunnen worden en dat van delen in de verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) geen sprake meer kan zijn.
M
11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN komt te luiden:
Een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt wordt ingewilligd indien het kind in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft. Het Nederlanderschap wordt slechts verleend indien het kind daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat oudere minderjarigen in het Nederlandse en Arubaans recht in toenemende mate een bijzondere rechtspositie verkrijgen. Deze positie rechtvaardigt een eigen naturalisatieregeling.
N
Paragraaf 1/11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Anders dan bij een kind jonger dan zestien jaar (dat nog leerplichtig is en om die reden sneller ingeburgerd zal geraken), is in dit artikellid bepaald dat het kind dat ten tijde van het verzoek zestien jaar of ouder is in aanmerking kan komen voor medeverlening indien hij ‘een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf’ in een land van het Koninkrijk heeft. Ook bij medeverlening is hierbij de achterliggende gedachte dat in het kader van het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit een persoon pas rechten behoort op te kunnen bouwen, nadat de overheid heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf in een land van het Koninkrijk. Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind derhalve gedurende een ononderbroken periode van drie jaren vóór de indiening van het verzoek zijn toegelaten zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN én moet hij drie jaren voor de indiening van het verzoek hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk hebben, zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.In de bevolkingsadministratie zijn op de persoonslijst van een vreemdeling uitsluitend de actuele gegevens over het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De periode van toelating zal daarom moeten blijken uit het verblijfsdocument van het kind met bijgevoegd uittreksel uit de bevolkingsadministratie, in samenhang met de gegevens uit het NAVAS, dan wel een bericht omtrent toelating (zie artikel 3 BOT en de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN).
O
Paragraaf 2/11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Volgens onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij artikel 6, 7 en 8 RWN.)
Deze verplichting geldt voor alle verzoeken die op of na 1 oktober 2010 worden ingediend.
P
Paragraaf 3/11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Verzoeken om medeverlening voor kinderen die bij het indienen van het verzoek van de ouder zestien jaar of ouder zijn, worden afgewezen indien er op grond van hun gedrag ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij deze groep kinderen wordt op dezelfde wijze als bij meerderjarige verzoekers beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor deze kinderen door de Gouverneur uit verschillende bronnen (zoals de Justitiële documentatie (JD) en indien daarvoor aanleiding bestaat van de korpschef) de vereiste gegevens verzameld om de beoordeling te kunnen doen (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Q
Paragraaf 4/11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Minderjarigen van zestien jaar en ouder kunnen geacht worden voldoende inzicht te hebben om zelf te kunnen beslissen over de vraag of ze de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Om die reden is in dit artikellid opgenomen dat een kind, dat ten tijde van het verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap zestien jaar of ouder is, het Nederlanderschap alleen zal verkrijgen indien het daar uitdrukkelijk mee instemt. Ingevolge artikel 31, derde lid, BVVN moet deze verklaring voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3 BVVN. Dit betekent dat het kind in beginsel in persoon bij de Gouverneur moet verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen (zie verder de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN)4. De verklaring moet op schrift worden gesteld en door het kind worden ondertekend.
Uit artikel 11, derde lid, RWN volgt dat de vereisten van het in persoon een instemmingsverklaring afleggen niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om medeverlening jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt. Indien dit kind echter al vóór het bereiken van de zestienjarige leeftijd een zienswijze omtrent de medeverlening van het Nederlanderschap naar voren heeft gebracht en het kind heeft daarbij te kennen gegeven geen prijs te stellen op medeverlening, dan zal het kind niet worden meegenaturaliseerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief alsnog een andere zienswijze geeft).
Op grond van artikel 2, derde lid, RWN moeten verklaringen van minderjarigen betreffende de nationaliteit worden afgelegd door hun wettelijk vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordigingsplicht geldt echter niet voor minderjarigen vanaf twaalf jaar bij het naar voren brengen van een zienswijze omtrent de verlening of medeverlening van het Nederlanderschap op grond van artikel 2, vierde lid, RWN. Die vertegenwoordigingsplicht geldt evenmin voor minderjarigen vanaf zestien jaar die op grond van het onderhavige derde lid uitdrukkelijk moeten verklaren in te stemmen met de medeverlening. Het gaat er bij het geven van bedoelde zienswijze of instemmingsverklaring immers om dat de minderjarige zijn eigen mening kenbaar maakt (zie ook de toelichting bij artikel 2, derde lid, RWN).
R
Paragraaf 5/11-3. Toelichting ad artikel 11, derde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voor de duidelijkheid worden hieronder de vereisten genoemd, waaraan moet zijn voldaan als het een verzoek om medeverlening betreft voor een kind dat ten tijde van indiening van dat verzoek zestien jaar of ouder is:
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
• het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen.
• Let op: dit is alleen van toepassing als het verzoek is ingediend op of na 1 oktober 2010;
• het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de medeverlening;
• deze instemmingsverklaring moet in beginsel in persoon door het kind worden afgelegd5.
S
11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN komt te luiden:
Aan het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie dat is verleend, dat in deze verkrijging of verlening niet deelde, wordt op zijn verzoek het Nederlanderschap verleend, indien het een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating en hoofdverblijf, en sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Sabaheeft. De termijn van toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op het kind dat geboren is nadat zijn ouder de verklaring bedoeld in artikel 6, eerste lid, of het verzoek, bedoeld in artikel 7, eerste lid, heeft ingediend. Aan een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, wordt het Nederlanderschap slechts verleend, indien het daarmee uitdrukkelijk instemt, hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en op hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
T
Paragraaf 1/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
U
Paragraaf 2/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voor het kind als bedoeld in onderhavig artikellid geldt (ongeacht zijn leeftijd of het tijdstip van geboorte) dat het ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in een land van het Koninkrijk moet hebben. Aangetoond moet worden dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek om naturalisatie reeds wordt ingediend op een moment dat het kind nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat het kind een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal de wettelijk vertegenwoordiger die het verzoek namens het kind indient, worden geadviseerd te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat de wettelijk vertegenwoordiger niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de Gouverneur het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek om naturalisatie met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb door de Minister van Justitie in Nederland buiten behandeling worden gesteld dan wel - indien de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen niet zijn gehaald - worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument bij het nemen van die beslissing blijkt dat aan het kind met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen vóór de datum van indiening van het verzoek om naturalisatie, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan.
Voorts moet het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
V
Paragraaf 3/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf is niet van toepassing op een kind dat ‘niet deelde’, omdat het geboren is in de periode tussen het afleggen van een optieverklaring of het indienen van een verzoek om naturalisatie door de ouder én de daadwerkelijke verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder. In die situatie zal het pasgeboren kind niet hebben kunnen delen in de verkrijging van of verlening van het Nederlanderschap aan de ouder, omdat het ten tijde van het afleggen van die verklaring of het indienen van het verzoek nog niet was geboren en derhalve niet was vermeld in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder (vergelijk artikel 6, tweede lid, BVVN en artikel 31, tweede lid, BVVN)6.
Ten behoeve van en namens een dergelijk kind kan op grond van onderhavig artikellid tijdens de procedure van de ouder een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend. In artikel 11, vierde lid, RWN is geregeld dat kinderen die tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van hun ouder(s) worden geboren op een vereenvoudigde manier zelf het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. Uit het artikellid volgt wel dat het kind dat geboren wordt tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder, pas voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt, nadat de ouder Nederlander is geworden. Hieruit volgt echter niet dat een naturalisatieverzoek ten behoeve van het kind pas zou mogen worden ingediend nadat de ouder Nederlander is geworden. Om de procedure van het kind te bespoedigen mag een verzoek ten behoeve van dat kind dan ook reeds tijdens de optie- of naturalisatieprocedure van de ouder worden ingediend. Dit verzoek wordt op de gebruikelijke wijze behandeld, hetgeen betekent dat het verzoek aan de hierna te noemen voorwaarden moet voldoen.
Ter verduidelijking: In deze situatie heeft het kind niet bij geboorte het Nederlanderschap verkregen op grond van artikel 3, eerste lid, RWN, omdat de ouder op het moment van de geboorte nog niet de Nederlandse nationaliteit bezat.
W
Paragraaf 4/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Ingevolge onderhavig artikellid dient het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is uitdrukkelijk in te stemmen met de verkrijging van het Nederlanderschap. Deze instemmingsverklaring moet aan dezelfde vereisten voldoen als de instemmingsverklaring bij medeverlening op grond artikel 11, derde lid, RWN. Zo moet het kind hiervoor in beginsel in persoon bij de Gouverneur verschijnen om de instemmingsverklaring af te leggen, moet de verklaring op schrift worden gesteld en moet de verklaring door het kind worden ondertekend (zie de toelichting bij het derde lid)7. Uit de tekst van dit artikellid vloeit voort dat het vereiste van het afleggen van een instemmingsverklaring niet geldt voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie door zijn wettelijk vertegenwoordiger jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt.
X
Paragraaf 5/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Ingevolge onderhavig artikellid moet het kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek zestien jaar of ouder is, zich bij de indiening bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). Vervolgens zal het kind dat de bereidverklaring afgegeven heeft, tijdens de naturalisatieceremonie, de verklaring van verbondenheid moeten afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap kan worden uitgereikt. Het vereiste tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid geldt niet voor een kind dat bij het indienen van het verzoek om naturalisatie jonger dan zestien jaar is, maar gedurende de behandeling van het verzoek zestien jaar wordt (zie de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8 RWN).
Y
Paragraaf 6/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Als een kind bij het indienen van het verzoek op grond van het vierde lid zestien jaar of ouder is, wordt het verzoek afgewezen, indien er op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN. Bij dit kind wordt op dezelfde wijze als bij een meerderjarige verzoeker beoordeeld of er openbare orde aspecten zijn op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen. In het kader van het onderzoek worden voor het kind door de Gouverneur bij de justitiële documentatie en de korpschef de vereiste gegevens opgevraagd (zie de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN).
Z
Paragraaf 7/11-4. Toelichting ad artikel 11, vierde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Gelet op de tekst van het onderhavige artikellid bestaat er een verdeling naar leeftijd waarbij verschillende voorwaarden gelden.
Voor een kind geboren in de periode tussen de optieverklaring/het verzoek om naturalisatie van de ouder én de verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder is het volgende vereist:
• vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN
• vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek heeft het kind hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek jonger is dan zestien jaar is het volgende vereist:
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN.
Voor een kind dat ten tijde van het indienen van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, is het volgende vereist:
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• het kind heeft in de periode van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• er zijn op grond van het gedrag van het kind geen ernstige vermoedens dat het kind een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN;
• het kind heeft in een op schrift gestelde en ondertekende verklaring ingestemd met de naturalisatie;
• het kind heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
• de hiervoor bedoelde verklaringen zijn in persoon door het kind afgelegd.
AA
11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid RWN komt te luiden:
Aan het niet-Nederlandse kind van een vader of moeder die het Nederlanderschap door optie verkregen heeft of aan wie zulks is verleend, dat minderjarig was op het tijdstip van de verklaring of het verzoek van die ouder, en dat in deze verkrijging of verlening niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid, wordt het Nederlanderschap op zijn verzoek verleend:
a. indien hij een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek en aanvangende vóór het bereiken van de meerderjarigheid toelating en hoofdverblijf en, sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba heeft,
b. indien hij bereid is bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen en
c. ten aanzien van hem geen van de afwijzingsgronden van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, met inbegrip van het tweede lid van dat artikel, van toepassing is.
Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring van verbondenheid daadwerkelijk is afgelegd.
AB
Paragraaf 1/11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
In dit artikellid is een regeling getroffen voor een kind dat niet heeft gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap door of de verlening daarvan aan de ouder(s), omdat het tussen het moment van het afleggen van de optieverklaring of het indienen van het verzoek om naturalisatie door de ouder(s) én de bevestiging van de verklaring of het koninklijk besluit tot naturalisatie, meerderjarig is geworden. Dit kind wordt niet vermeld in de bevestiging van de optie respectievelijk in het koninklijk besluit van de ouder. Het verzoek om medeverkrijging of medeverlening zal door de Gouverneur respectievelijk Onze Minister bij beschikking zijn afgewezen.
Vóór 1 april 2003 kon een kind dat tijdens de behandeling van het verzoek om naturalisatie van zijn ouder(s) meerderjarig was geworden (de zogenaamde meerijder), tegelijk met zijn ouders worden genaturaliseerd indien werd voldaan aan alle vereisten van artikel 8 RWN (dus ook de woontermijn van vijf jaar en het inburgeringsvereiste). Thans geldt op grond van de onderhavige bepaling voor deze verzoekers een aantal soepeler voorwaarden. Zo geldt voor hen een kortere termijn van toelating en hoofdverblijf (drie jaar) en geldt voor hen – evenmin als voor alle (minderjarige) kinderen die op grond van artikel 11 RWN worden genaturaliseerd – niet het inburgeringsvereiste en de verplichting om afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Voorts heeft de onderhavige bepaling niet alleen betrekking op verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder door middel van naturalisatie, maar betreft het tevens verzoekers die niet hebben gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder(s) door middel van optie. Beoogd is dat voor de in de onderhavige bepaling bedoelde verzoekers zoveel mogelijk dezelfde vereisten gelden als voor medeverlening van minderjarigen van zestien jaar en ouder.
Het in het vijfde lid bedoelde kind kan genaturaliseerd worden ‘op zijn verzoek’. Dit betekent dat hij ná het bereiken van de meerderjarigheid en ná de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap door of aan de ouder(s) zelfstandig een verzoek om naturalisatie kan indienen. Voor de behandeling van het verzoek zijn leges verschuldigd (artikel 13 RWN). De bestaande praktijk vóór 1 april 2003 was dat zeventienjarigen – met het oog op het bereiken van de meerderjarigheid gedurende de behandeling van het verzoek van de ouder(s) – tegelijk met de ouder(s) een verzoek om naturalisatie indienden om op die wijze te kunnen ‘meerijden’ met het verzoek van de ouder(s). Deze mogelijkheid is met dit artikellid komen te vervallen.
Het onderhavige artikellid bepaalt dat het kind van een ouder die het Nederlanderschap door optie of naturalisatie heeft verkregen ‘niet deelde wegens het bereiken van de meerderjarigheid’. Hieruit volgt dat degene die op grond van deze bepaling een verzoek indient, op het moment van de verkrijging van het Nederlanderschap van zijn ouder(s) door optie of naturalisatie wél moet hebben voldaan aan de overige voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening.
AC
Paragraaf 2/11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Ingevolge het onderhavig artikellid dient het kind een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek toelating in een land van het Koninkrijk en hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk te hebben (zie de toelichting bij artikel 11, derde lid, RWN). Bovendien moet deze onafgebroken periode zijn aangevangen voordat hij meerderjarig werd en voortduren tot en met de beslissing op het verzoek. In deze periode mogen geen verblijfsgaten voorkomen.
De verzoeker dient bovendien ‘sedert het tijdstip van het verzoek, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in een land van het Koninkrijk te hebben. Aangetoond moet worden dat verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek een verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Het is niet de bedoeling dat het verzoek reeds wordt ingediend op een moment dat verzoeker nog niet in het bezit is van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard, in de verwachting dat hij een dergelijke verblijfsvergunning (spoedig) zal verkrijgen. In dat geval zal hij worden geadviseerd om te wachten met indiening totdat wel aan deze voorwaarde is voldaan. Staat hij niettemin op indiening van het verzoek, dan dient de Gouverneur het verzoek in ontvangst te nemen. Op het advies aan de IND wordt duidelijk aangegeven dat het gevraagde verblijfsdocument niet is overgelegd. In dat geval kan het verzoek met inachtneming van het bepaalde in artikel 4:5 Awb buiten behandeling worden gesteld dan wel (vanwege het niet hebben voldaan aan de in artikel 4:5 Awb gestelde termijnen) worden afgewezen. In dat laatste geval zal een inhoudelijke beslissing moeten worden genomen op het verzoek. Als bij het nemen van die beslissing blijkt (aan de hand van een overgelegd verblijfsdocument) dat aan verzoeker met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard is verleend en de ingangsdatum van die vergunning is gelegen op of vóór de datum van indiening van het verzoek, dan wordt – achteraf bezien – alsnog aan de betreffende voorwaarde voldaan. Voorts moet verzoeker vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van de beslissing op het verzoek hoofdverblijf in een land van het Koninkrijk hebben (zie ook de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN).
Ingevolge onderhavig artikellid moet de verzoeker zich bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie bereid verklaren de verklaring van verbondenheid af te leggen (model 2.30). In de regel moet tijdens de naturalisatieceremonie de naturalisandus die de bereidverklaring afgegeven heeft, de verklaring van verbondenheid afleggen voordat hem het uittreksel van het besluit tot verlening van het Nederlanderschap wordt uitgereikt (zie de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8 RWN).
AD
Paragraaf 3/11-5. Toelichting ad artikel 11, vijfde lid RWN wordt toegevoegd en komt te luiden:
Samengevat gelden op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN de volgende voorwaarden voor naturalisatie:
• de verzoeker was minderjarig op het moment van indienen van de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder(s);
• de verzoeker heeft alleen niet gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) wegens het feit dat hij meerderjarig werd (aan alle overige toepasselijke voorwaarden voor medeverkrijging of medeverlening werd ten tijde van verkrijging van het Nederlanderschap door de ouder(s) voldaan);
• de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek toelating als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• de verzoeker heeft een onafgebroken periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaand aan het indienen van het verzoek hoofdverblijf in het Koninkrijk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• de periode van ten minste drie jaren toelating en hoofdverblijf moet zijn aangevangen voordat verzoeker meerderjarig werd;
• de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek toelating voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;
• de verzoeker heeft vanaf het moment van indiening van het verzoek tot en met het moment van beslissen op het verzoek hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN;
• de verzoeker heeft zich bereid verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen;
• er zijn op grond van het gedrag van verzoeker geen ernstige vermoedens dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde als bedoeld in artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, RWN en artikel 9, tweede lid, RWN.
Voorbeeld
Miguel is 17 jaar op het moment dat zijn vader een verzoek om naturalisatie indient en daarbij vraagt om medenaturalisatie van Miguel. Tijdens de behandeling van het verzoek wordt Miguel 18 jaar. Op het moment dat de vader bij koninklijk besluit wordt genaturaliseerd, voldoet Miguel aan de voorwaarden in artikel 11, derde lid RWN met uitzondering van het vereiste van minderjarigheid. Van de IND ontvangt hij een beschikking die inhoudt dat het verzoek om medenaturalisatie is afgewezen. Miguel gaat hierna twee jaar in Venezuela wonen om te werken. Vervolgens hervestigt hij zich in Aruba en heeft daar drie jaar onafgebroken toelating en hoofdverblijf op het moment dat hij een verzoek om naturalisatie indient. Miguel kan niet met succes een beroep doen op artikel 11, vijfde lid RWN. De periode van drie jaar toelating en hoofdverblijf vóór het indienen van zijn verzoek om naturalisatie is immers niet aangevangen vóór het bereiken van de meerderjarigheid van Miguel.
AE
Artikel 18 RWN komt te luiden:
AF
18-alg. Toelichting algemeen RWN komt te luiden:
Zie de toelichting bij artikel 20 RWN.
Ten aanzien van burgerlijke zaken in Aruba geldt de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De termijn voor het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad bedraagt drie maanden.
AG
Artikel 23 RWN komt te luiden:
1. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.
2. De verklaring van verbondenheid, bedoeld in artikel 6, tweede lid, artikel 8, eerste lid onder e en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt afgelegd met de volgende woorden: Ik zweer (verklaar) dat ik de grondwettelijke orde van het Koninkrijk der Nederlanden, haar vrijheden en rechten respecteer en zweer (beloof) de plichten die het staatsburgerschap met zich meebrengt getrouw te vervullen. Degene die de verklaring aflegt voegt daar ter bevestiging aan toe: Zo waarlijk helpe mij God almachtig, of: Dat verklaar en beloof ik.
3. De gevallen waarin het afleggen van de verklaring, in afwijking van artikel 6, tweede lid, 6 achtste lid, 8, eerste lid onder e, 11, derde, vierde lid, 11 vijfde lid onder b, 26, derde lid en 28, derde lid, niet gevraagd zal worden of redelijkerwijs niet gevraagd kan worden en de wijze waarop deze verklaring kan worden afgelegd, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
Verwijzingen
RWN: artikelen 8.1d; 13.1; 13.2 en 21
BNT: artikel 6
BVVN: artikel 72
Overgangsrecht
Geen.
AH
Het model 2.22 komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant en de Landscourant van Aruba worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 2 februari 2011
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
namens deze:
de wnd. Directeur-generaal Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
De wijzigingen in dit WBN-A hebben betrekking op artikel I onderdeel A, E, F, I, J van de Rijkswet van 17 juni 2010 houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties (Stb. 2010, 242). De wijzigingen in dit WBN-A gelden alleen voor verzoeken die zijn ingediend op of na 1 oktober 2010.
Het nationaliteitsrecht valt als vanouds onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie. Voorheen was dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Onder Onze Minister in de zin van de Rijkswet wordt dan ook de Minister van Justitie verstaan. In een voetnoot wordt aangegeven dat de uitvoering van de Rijkswet op het Nederlanderschap inmiddels onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties plaatsvindt.
Voorts wordt vermeldt dat er een periode is geweest waarin de RWN een andere ‘Onze Minister’ kende en hoe die dan aangeduid was.
De hier opgenomen wettekst wordt gewijzigd in verband met de staatkundige hervormingen per 10 oktober 2010.
De afstandsuitzondering bij naturalisatie ‘verzoeker die vóór het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende vijf jaar aaneengesloten zijn hoofdverblijf in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, heeft gehad’, komt per 1 oktober 2010 te vervallen. De onderdelen d en e van artikel 9, derde lid, RWN worden dan ook verletterd tot onderdelen c en d. De afstandsverplichting geldt voor deze groep dus onverkort bij een verzoek dat op of na 1 oktober 2010 wordt ingediend.
De verplichting tot het afleggen van de verklaring van verbondenheid voor verzoekers die ten tijde van de indiening de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt was abusievelijk niet opgenomen in artikel 11, derde lid, RWN. Deze omissie wordt met de inwerkingtreding van de Rijkswet van 17 juni 2010 houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties hersteld.
Om de leesbaarheid van de toelichting op artikel 11, derde, vierde en vijfde lid RWN te vergroten, wordt de tekst onderverdeeld in paragrafen.
De verwijzing in artikel 18, eerste lid, tweede volzin is komen te vervallen door een wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Stb. 2001, 850). De verzoekschriftprocedure, voorheen geregeld in de twaalfde titel van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), is in het nieuwe procesrecht geregeld in de derde titel van het Eerste boek Rv. In de systematiek van het nieuwe burgerlijke procesrecht geldt dat op een procedure die wordt ingeleid met een verzoekschrift, de regels met betrekking tot de verzoekschriftprocedure automatisch van toepassing zijn, tenzij anders is bepaald (artikel 261, eerste lid, Rv). In verband daarmee kan de tweede volzin van artikel 18, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap vervallen.
Model 2.22 is aangepast.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
namens deze:
de wnd. Directeur-generaal Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
Zie ook de toelichting bij artikel 11 RWN en de Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998–1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 22.
In artikel 11, derde lid, RWN is bepaald dat het gaat om ‘‘een kind dat ten tijde van het verzoek de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt’’. Alleen voor dat kind zijn de zwaardere vereisten van artikel 11, derde lid, RWN van toepassing.
Op grond van artikel 3, tweede lid, BVVN kan vanwege zwaarwegende redenen van het kind van de verschijning in persoon worden afgezien (zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN). In dat geval kan de instemmingsverklaring worden afgelegd en worden ondertekend door een daartoe schriftelijk gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger.
Op grond van artikel 3, tweede lid, BVVN kan vanwege zwaarwegende redenen van het kind van de verschijning in persoon worden afgezien (zie ook de toelichting bij artikel 2, tweede lid, RWN). In dat geval kan de instemmingsverklaring worden afgelegd en worden ondertekend door een daartoe schriftelijk gemachtigde of de wettelijk vertegenwoordiger.
Ten tijde van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek was het kind nog niet geboren en kón dus ook niet worden voldaan aan het vereiste dat het kind sedert dat tijdstip ‘toelating en hoofdverblijf voor onbepaalde tijd’ heeft. Het tijdstip van het afleggen van de optie of het indienen van het verzoek is in dit verband dus bepalend. Om die reden is het niet mogelijk om het na het bedoelde tijdstip geboren kind nog vóór de verkrijging van het Nederlanderschap van de ouder mee te nemen in de optieverklaring of het verzoek om naturalisatie van de ouder.
Ingevolge artikel 31, derde lid, BVVN geldt voor medeverlening dat de instemmingsverklaring van een kind van zestien jaar of ouder aan de in artikel 3 BVVN gestelde voorwaarden moet voldoen. Hoewel de tekst van artikel 31, derde lid, BVVN daar niet toe dwingt, zijn de bepalingen van artikel 3 BVVN van overeenkomstige toepassing op de instemmingsverklaring als bedoeld artikel 11, vierde lid, RWN.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-2554.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.