TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Met de Regeling Bouwbesluit 2012 is een nadere invulling gegeven aan een aantal onderdelen van het Bouwbesluit 2012. Deze
regeling zal dan ook gelijk met het Bouwbesluit 2012, naar verwachting 1 april 2012, in werking treden. Zoals het Bouwbesluit
2012 in de plaats komt van het Bouwbesluit 2003, vervangt deze regeling de Regeling Bouwbesluit 2003. Daarnaast zijn diverse
voorschriften die onder het Bouwbesluit 2003 in de ministeriële regeling waren opgenomen voortaan in het Bouwbesluit 2012,
in NEN-normen, of in een andere regeling zoals bijvoorbeeld de Regeling geluidwerende voorzieningen (RGV) opgenomen. Een belangrijk
onderdeel van deze regeling is evenals bij de Regeling Bouwbesluit 2003 het geval was, de aanwijzing van normen. Ook zijn
in deze regeling de voorschriften met betrekking tot de CE-markeringen en kwaliteitsverklaringen opgenomen. Hierbij is rekening
gehouden met die artikelen van de verordening bouwproducten (verordening van het Europees Parlement en de Raad van de Europese
Unie van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking
van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (305/2011 PbEU L 88)) die al in werking zijn getreden. Onderwerpen in deze regeling die
niet in de Regeling Bouwbesluit 2003 waren opgenomen zijn de nadere prestatievoorschriften voor brandveiligheid waaronder
inspectieschema’s van brandveiligheidsinstallaties en opvang- en doorstroomcapaciteit en nadere voorschriften voor duurzaam
bouwen en het scheiden van bouw- en sloopafval. Deze regeling volgt wat betreft systematiek en terminologie zo veel mogelijk
het Bouwbesluit 2012.
2. Notificatie
De ontwerpregeling is op 20 september 2011 gemeld aan de Commissie van de Europese Unie (notificatienummer 2011/0110/NL) ter
voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie
van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende
de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG
L 217). De meeste bepalingen van deze regeling bevatten mogelijk technische voorschriften in de zin van deze richtlijn (notificatierichtlijn).
Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; zij zijn evenredig en waar nodig voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling
met het oog op de wederzijdse erkenning (zie hiervoor artikel 1.3 van het besluit). Door de Commissie zijn geen opmerkingen
gemaakt.
Melding aan het Secretariaat van de Wereldhandelsorganisatie ingevolge artikel 2, negende lid, van de op 15 april 1994 te
Marrakech tot stand gekomen Overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen (Trb. 1994, 235) heeft niet plaatsgevonden nu in casu geen sprake is van significante gevolgen voor de handel.
3. Gevolgde procedure en inspraak
De ontwerpregeling is aan een groot aantal betrokken organisaties voorgelegd. Ook is het ontwerp voorgelegd aan het Overlegplatform
Bouwregelgeving. Waar nodig is de regeling naar aanleiding van de ontvangen reacties aangepast.
4. Code Interbestuurlijke Verhoudingen
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van haar formele adviesbevoegdheid als
bedoeld in de Code Interbestuurlijke Verhoudingen.
5. Toetsing administratieve lasten
De ontwerpregeling is niet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten. Het gaat in deze regeling alleen
om het uitwerken van voorschriften uit het Bouwbesluit 2012. Dit betekent dat er geen reeds bestaande of nieuwe eisen worden
aangescherpt, zodat geen sprake is van nieuwe of extra administratieve lasten.
6. Bedrijfs- en milieueffectentoets
Omdat het in deze regeling alleen gaat om het uitwerken van voorschriften uit het Bouwbesluit 2012 is er bij de totstandkoming
van deze regeling geen aanvullend onderzoek gedaan. Zie voor de bedrijfs- en milieueffecten onderdeel 14 van het algemeen
deel van de nota van toelichting op het Bouwbesluit 2012.
7. Voorlichting en kennisoverdracht
De Regeling Bouwbesluit 2012 zal betrokken worden in de voorlichtingsactiviteiten omtrent het Bouwbesluit 2012. Zie voor deze
voorlichtingsactiviteiten onderdeel 17 van het algemeen deel van de nota van toelichting op het Bouwbesluit 2012.
II Artikelsgewijs
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Artikel 1.1 Begripsbepalingen
Algemeen geldt dat de begripsbepalingen van het Bouwbesluit 2012 tevens van toepassing zijn op de Regeling Bouwbesluit 2012.
In aanvulling op die begripsbepalingen is in de regeling een beperkt aantal begripsbepalingen opgenomen. Aangezien veel in
de Regeling Bouwbesluit 2012 gehanteerde begrippen zijn opgenomen in begripsbepalingen van het Bouwbesluit 2012 zelf, in andere
voorschriften en in normen, is het aantal begripsbepalingen in deze regeling beperkt gebleven.
Voortvloeiend uit de verordening bouwproducten zijn ten opzichte van de Regeling Bouwbesluit 2003 de vier nieuwe begripsbepalingen
voor aangemelde instantie, aanmeldende autoriteit, prestatieverklaring en technische beoordelingsinstantie opgenomen.
De aangemelde instanties (in Europees verband worden deze instanties Notified Bodies genoemd) als bedoeld in artikel 39 van
de verordening bouwproducten zijn instanties die door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden aangewezen
en aangemeld zijn bij de Europese Commissie. Daarmee zijn zij bevoegd om specifieke taken uit te voeren bij de beoordeling
en verificatie van de prestatiebestendigheid in het kader van de verordening bouwproducten. Van belang voor de betrouwbaarheid
van de CE-markering op het product is dat deze aangemelde instanties onafhankelijk zijn van de producent en of importeur.
Daarbij moeten deze instanties van voldoende kwaliteit zijn om deze beoordeling en verificatie uit te voeren. De door Nederland
aangemelde instanties zijn opgenomen in de Nando-database die geplaatst is op de website van de Europese Commissie.
De aanmeldende autoriteit is verantwoordelijk voor de instelling en uitvoering van de procedures voor de beoordeling en aanmelding
van de instanties die zullen worden gemachtigd om taken van derden uit te voeren bij de beoordeling en verificatie van de
bestendigheid van de prestaties voor de toepassing van de verordening bouwproducten. Tevens houdt de aanmeldende autoriteit
toezicht op de aangemelde instanties.
In de prestatieverklaring zijn de prestaties van bouwproducten geformuleerd met betrekking tot hun essentiële kenmerken overeenkomstig
de relevante geharmoniseerde technische specificaties. Een technische beoordelingsinstantie, voorheen goedkeuringsinstantie,
verstrekt de Europese technische beoordeling in een productgebied waarvoor zij is aangewezen.
Artikel 1.2 NEN
In het eerste lid wordt voor de datum van uitgifte van de in het besluit en deze regeling, aangewezen normbladen en het van
toepassing zijn van op deze normbladen uitgebrachte correctie-, wijzigings-, of aanvullingsbladen verwezen naar bijlage I
bij deze regeling en wat betreft de constructienormen in de afdelingen 2.1 en 2.2 naar bijlage II bij deze regeling.
In het tweede lid is bepaald dat bij doorverwijzing vanuit een in bijlage I of bijlage II aangestuurde norm voor de bouwregelgeving
uitsluitend de doorverwijzingen naar andere in bijlage I respectievelijk bijlage II aangestuurde normen of onderdeel daarvan
van toepassing is. Verwijzingsketens binnen normen worden, mede gezien het belang van beperking van regeldruk, voor de technische
bouwregelgeving zo veel mogelijk beperkt. Nieuw is dat bij een aantal recente uitgaven van NEN-normen de daarin geïntegreerde
wijzigings- en/of correctiebladen nu ook in de aanduiding van die normen is weergegeven. In de bijlagen zijn deze nieuwe aanduidingen
vermeld.
Van het tweede lid uitgezonderd zijn de NEN-normen voor gas, water en elektriciteit, aangewezen in de afdelingen 6.2 en 6.3
van het besluit. De genoemde normen voor gas, water en elektriciteit vallen niet onder de zogenoemde ‘bouwnormen’ en zijn
voor wat betreft inhoud en structuur onvoldoende afgestemd op de publieke verwijzing vanuit de bouwregelgeving.
Artikel 1.3 t/m 1.6 CE-markeringen
Artikel 1.3
In zijn algemeenheid kan de CE-markering op bouwproducten worden aangebracht als daarvoor een zogeheten Europees geharmoniseerde
technische specificatie (Europese normen en technische goedkeuringen) beschikbaar is en van toepassing is op het specifieke
product. Informatie over deze specificaties is te vinden in de NANDO-database op de website van de Europese Commissie en in
de module CE-markeringen op Rijksoverheid.nl. In artikel 1.6 van het besluit is voorgeschreven wanneer de CE-markering op
bouwproducten verplicht moet worden aangebracht. Het eerste lid van artikel 1.3 houdt in dat fabrikanten van bouwproducten
die onder een Europees geharmoniseerde norm vallen de CE-markering (met bijbehorende informatie) kunnen aanbrengen overeenkomstig
die norm, zodra de norm is gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie. Nadat de zogeheten co-existentieperiode
of overgangsperiode van die norm, welke is genoemd in het publicatieblad bij de publicatie van de norm, is verstreken, moet
het product volgens de Europese regelgeving worden voorzien van de CE-markering (met bijbehorende informatie).
In het tweede lid is bepaald dat de CE-markering (met bijbehorende informatie) ook kan worden aangebracht op bouwproducten
die niet onder een geharmoniseerde norm vallen, maar waarvoor een Europese goedkeuringsrichtlijn bekend is gemaakt. Deze goedkeuringsrichtlijnen
vormen de technische grondslag voor het opstellen van Europese technische goedkeuringen. Fabrikanten die de CE-markering op
hun producten willen aanbrengen dienen dan in bezit te zijn van een Europese technische goedkeuring die voor hen op basis
van de overeenkomstige goedkeuringsrichtlijn is opgesteld door een technische beoordelingsinstantie (zie artikel 1.4) die
in de richtlijn bouwproducten nog goedkeuringsinstantie worden genoemd. Het gaat hier om een vrijwillige keuze van de fabrikant.
In tegenstelling tot geharmoniseerde normen bestaat er voor goedkeuringsrichtlijnen geen co-existentieperiode. In het derde
lid is bepaald dat de CE-markering (met bijbehorende informatie) ook kan worden aangebracht indien de fabrikant in het bezit
is van een Europese goedkeuring, waarvoor geen goedkeuringsrichtlijn bestaat. Het betreft hier niche producten die bekend
staan onder de term CUAP (Common Understanding Assessment Procedure). De lijst met CUAP’s kunt u eveneens inzien in de NANDO-database
op de website van de Europese Commissie. In het vierde lid is aangegeven dat aan alle bouwproducten met CE-markering waarvoor
een conformiteitsverklaring of een conformiteitscertificaat is afgegeven het ‘vermoeden van conformiteit’ moet worden gegeven.
Afhankelijk van het type bouwproduct kan een conformiteitscertificaat nodig zijn, opgesteld door een aangemelde instantie.
Of een certificaat van een aangemelde instantie nodig is, hangt af van het conformiteitsniveau (of systeem van verklaring
van overeenstemming) dat van toepassing is op het product voor de eigenschappen waarvoor de prestatie wordt bepaald, afhankelijk
van het beoogd gebruik van het betreffende product. Informatie hierover is terug te vinden in de tabel ZA in de technische
specificatie van toepassing op het bouwproduct. In Europees verband worden de aangemelde instanties Notified Bodies genoemd
(zie artikel 1.5). Algemeen uitgangspunt van de CE-markering is dat vertrouwen moet worden gegeven aan de testresultaten die
de fabrikant voor zijn product heeft opgegeven. Zo mag er in het kader van de aanvraag van een omgevingsvergunning geen aanvullend
bewijs voor een bepaald testresultaat (bijvoorbeeld een Europese brandklasse) worden gevraagd. Indien er niettemin ernstige
twijfel is over de juistheid van de door de fabrikant opgegeven informatie kan dit worden gemeld aan het bevoegde gezag, de
markttoezichtautoriteit voor CE-markering op bouwproducten (voor Nederland: de Inspectie Leefomgeving en Transport), en een
handhavingsverzoek worden gedaan.
Artikel 1.4 en 1.5
Op 4 april 2011 is de verordening nr. 305/2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten
en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad (verordening bouwproducten) gepubliceerd in het Publicatieblad van
de Europese Unie (88/5). Deze verordening is de opvolger van de richtlijn bouwproducten. De van deze verordening reeds van
kracht zijnde artikelen betreffen met name de aanwijzing van technische beoordelingsinstanties, kortweg TBI’s en de aangemelde
instanties. Deze aangemelde instanties zijn certificatie- en inspectie-instanties en testlaboratoria. De instanties die in
het kader van de richtlijn bouwproducten reeds zijn aangemeld, zullen in het kader van de verordening bouwproducten opnieuw
moeten worden aangewezen en aangemeld volgens de criteria en procedures van deze verordening. Tot het moment dat de instantie
opnieuw is aangewezen en aangemeld geldt de oude aanwijzing en aanmelding. Hoe lang deze nog geldig blijft is vooralsnog niet
vastgesteld door de Europese Commissie. De kandidaat-instanties moeten aantonen dat zij voor het uitvoeren van de door een
aangemelde instantie uit te voeren taken, waaronder het testen en beoordelen van producten, het controleren van de interne
kwaliteitscontrole in de fabriek, competent is. Aangezien de toetsing aan de criteria die zijn opgenomen in de verordening
technische expertise vereist, delegeert de minister de toetsing van de instanties. Die delegatie uitgewerkt in de artikelen
1.4 en 1.5.
Artikel 1.4 heeft betrekking op de procedures voor de aanwijzing en de aanmelding van technische beoordelingsinstanties. Voor
advies ten aanzien van de geschiktheid van kandidaat-instanties wijst de minister een ter zake kundige instelling aan. De
technische beoordelingsinstanties moeten in staat zijn om op aanvraag van een fabrikant een Europese technische goedkeuring
op te stellen voor de werkgebieden als aangegeven in bijlage IV, tabel 1 van de betreffende verordening. In tabel 2 van die
bijlage zijn de beoordelingscriteria gegeven waaraan de technische beoordelingsinstanties moeten voldoen. De ter zake kundige
instelling maakt de procedure voor de toetsing van kandidaat-instanties openbaar.
Artikel 1.5 heeft betrekking op de procedures voor de aanwijzing en aanmelding van aangemelde instanties. In principe geldt
hier als uitgangspunt accreditatie. De verordening maakt het echter tevens mogelijk dat op basis van andere bewijsstukken
de bekwaamheid van een organisatie kan worden aangetoond (artikel 48, vierde lid). De verordening bouwproducten verlangt dat
de lidstaten voor het instellen en uitvoeren van de nodige procedures voor de beoordeling en de aanmelding van deze aangemelde
instanties een aanmeldende autoriteit aanwijzen. De eisen aan de aangemelde instanties zijn vastgelegd in artikel 43 van de
betreffende verordening en vormen een leidraad voor de toetsing door de aanmeldende autoriteit.
In het derde lid is aangegeven dat de aanmeldende autoriteit de procedure voor de beoordeling en aanmelding van en voor het toezicht op de
betreffende instanties zoals bedoeld in artikel 43 van de verordening moet opstellen, en een actueel overzicht van de aangemelde
instanties moet bekendmaken.
Artikel 1.6
In het eerste lid
van dit artikel is bepaald dat de minister zo nodig aan de aanwijzingen op grond van de artikelen 1.4 en 1.5 voorschriften
kan verbinden. Daarnaast is in het tweede lid bepaald dat de instellingen voor het beoordelen van en het toezicht houden op technische beoordelingsinstanties en aangemelde
instanties de minister onverwijld moeten informeren als deze instanties hun taken niet naar behoren uitoefenen. Ten slotte
is in het derde lid
bepaald dat de minister na een dergelijke melding een aanwijzing (en dus ook de aanmelding in de NANDO-database) van een technische
beoordelingsinstantie of aangemelde instantie kan intrekken.
Artikel 1.7 t/m 1.9 Kwaliteitsverklaringen
Artikel 1.7
Evenals in de Regeling Bouwbesluit 2003 is in de regeling uit het oogpunt van administratieve lastenverlichting een extra
faciliteit voor bepaalde buitenlandse instituten geboden. Een buitenlandse instelling die overeenkomstig artikel 16 van de
richtlijn bouwproducten in het land van oorsprong is erkend voor het doen van proeven en controles, wordt indien deze proeven
en controles in overeenstemming met de voorschriften in Nederland zijn, gelijkgesteld met een onafhankelijk deskundig instituut
dat voldoet aan de kwalificaties genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Woningwet. Dit betekent dat een voor
een dergelijk bouwproduct afgegeven test- of evaluatierapport, eventueel voorzien van het eigen merkteken, geldt als een door
de minister van BZK erkende kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1.11 van het besluit.
Artikel 1.8
Een individueel erkende kwaliteitsverklaring is een kwaliteitsverklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i,
van de Woningwet. Deze worden door een coördinerende instelling afgegeven en bekendgemaakt. De kwaliteitsverklaringen die
binnen dit stelsel worden afgegeven, gelden in het kader van de omgevingsvergunningprocedure als voldoende bewijs dat aan
de eisen van de bouwregelgeving is voldaan, voor zover het althans de eisen betreft waarover de betreffende verklaringen een
uitspraak doen.
Binnen het stelsel van kwaliteitsverklaringen kunnen zowel productcertificaten, attesten als procescertificaten worden afgegeven,
mits er een aantoonbaar verband is met de bouwregelgeving. Dit verband is per te certificeren onderwerp aangegeven in een
geharmoniseerde grondslag voor certificatie, ook wel een beoordelingsrichtlijn (BRL) genoemd. Individuele woordmerken of logo’s
zoals bijvoorbeeld KOMO worden in deze voorschriften niet genoemd, want alle instellingen moeten toegang hebben tot het stelsel,
mits zij aan de objectieve kwaliteitscriteria daarvan kunnen voldoen. Deze kwaliteitscriteria worden in een met de betrokken
partijen te sluiten overeenkomst vastgelegd. De minister publiceert deze overeenkomst vervolgens in de Staatscourant. In deze
overeenkomst worden ten minste de volgende uitgangspunten opgenomen:
-
1. De kwaliteitsverklaringen die onder het te erkennen stelsel worden afgegeven hebben een aantoonbare relatie met de bouwregelgeving;
-
2. De toegang tot het stelsel wordt gewaarborgd voor alle instellingen die voldoen aan van tevoren vastgestelde kwaliteitscriteria,
waarbij als algemeen uitgangspunt geldt dat de betreffende certificatie-instellingen zijn geaccrediteerd op basis van de EN
45000 of de NEN-ISO 17.000 normenserie;
-
3. De kwaliteitsverklaringen zijn gebaseerd op technische specificaties die niet strijdig zijn met de Europese geharmoniseerde
specificaties, waarbij gestreefd is naar harmonisatie van sectorspecifieke certificatie-eisen;
-
4. De beoordeling of kwaliteitsverklaringen voldoen aan de hierboven gestelde eisen van het stelsel zoals aangewezen in Staatscourant nr. 132 van 11 juli 2006, wordt gedaan door een onafhankelijke commissie. Deze commissie is door de coördinerende instelling, in
overleg met de minister, ingesteld. Aan de onder het tweede of derde punt gestelde voorwaarden is ook voldaan, indien, ter
beoordeling van de bovengenoemde commissie, gelijkwaardigheid aan die voorwaarden in voldoende mate is aangetoond, en
-
5. Een objectieve toelating van instellingen tot het stelsel is gewaarborgd door een bezwaar- en beroepsprocedure.
Artikel 1.9
In artikel 1.9 is bepaald dat de minister een coördinerende instelling aanwijst die het overzicht van kwaliteitsverklaringen
als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Woningwet vaststelt en publiceert. Als coördinerende instelling
is de Stichting Bouwkwaliteit aangewezen.
Artikelen 1.10 tot en met 1.12 Inspectieschema’s
Op grond van de artikelen 6.20, 6.23 en 6.32 moet respectievelijk een brandmeldinstallatie, een ontruimingsalarminstallatie,
een automatische brandblusinstallatie (bijvoorbeeld sprinkler) en een rookbeheersingssysteem voorzien zijn van een inspectiecertificaat.
In artikel 1.10 zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de geldigheidsduur van de betreffende certificaten voor brandmeld-
en ontruimingsalarminstallaties. Voor beiden geldt eenzelfde regime.
Het eerste lid
bepaalt dat de betreffende installaties voor ingebruikname voorzien moeten zijn van een inspectiecertificaat.
Het tweede lid
bepaalt vervolgens dat een inspectiecertificaat als bedoeld in het eerste lid een geldigheidsduur van drie jaar heeft. Voor
die gebouwen waarbij op grond van artikel 6.20, eerste lid, doormelding verplicht is, geldt echter een geldigheidsduur van
een jaar. De geldigheidsduur wordt daarmee afhankelijk gesteld van de risicofactoren die aan de betreffende gebruiksfunctie
verbonden zijn.
In artikel 1.11 zijn voorschriften gegeven met betrekking tot de geldigheidsduur van de betreffende certificaten voor automatische
brandblusinstallaties en rookbeheersingssystemen. Dit soort installaties is op grond van het besluit niet verplicht en wordt
veelal toegepast bij gelijkwaardige oplossingen. Om die reden is de maximale inspectiefrequentie gesteld op een jaar, zonder
afhankelijkheid van doormelding.
In relatie tot de genoemde geldigheidsduur wordt overigens nog verwezen naar het overgangsrecht in artikel 9.2, zesde lid,
van het besluit. Op grond van dit overgangsrecht wordt een document dat voor 1 januari 2015 is afgegeven gelijkgesteld met
een in het besluit voorgeschreven certificaat.
In bijzondere situaties (bijvoorbeeld ondergrondse of hoge gebouwen en bijzondere blusinstallaties) en volgens andere regelgeving
kan een andere frequentie van de inspectie dan hierboven genoemd, worden gegeven. Daarnaast kunnen vanuit andere wet- en regelgeving
voor specifiek gebruik andere voorschriften van toepassing zijn.
Artikel 1.12 bepaalt dat de toe te passen inspectieschema’s van het CCV gepubliceerd moeten zijn in 2011.
Hoofdstuk 2 Brandveiligheidsvoorschriften
Artikel 2.1 Opvang- en doorstroomcapaciteit
In artikel 2.108, tweede lid, van het besluit is opgenomen dat bij ministeriële regeling voorschriften kunnen worden gegeven
over een gedeelte van een vluchtroute, gelegen buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint, op grond waarvan
kan worden afgeweken van het eerste lid van dat artikel.
Met artikel 2.1 wordt invulling gegeven aan het genoemde artikel 2.108, tweede lid. Artikel 2.1 is gericht op het bepalen
van de doorstroomcapaciteit van het deel van een vluchtroute buiten het subbrandcompartiment waarin de vluchtroute begint,
waar sprake is van ‘vernauwingen’ in die route. Van een vernauwing is sprake als op de vluchtroute een punt aanwezig is waar
niet meer voldaan kan worden aan de doorstroomcapaciteit als bedoeld in artikel 2.108, eerste lid, van het besluit. Zo’n situatie
kan zich bijvoorbeeld voordoen in een trappenhuis, want het aantal personen dat op het trappenhuis is aangewezen, wordt door
toestroom van personen van andere verdiepingen in de regel groter naarmate men verder afdaalt en dichter bij de uitgang van
het trappenhuis komt. De uitgang van het trappenhuis of het onderste gedeelte van de trap kan dan onvoldoende capaciteit hebben
om alle door het trappenhuis vluchtende personen in één minuut te laten passeren. Het uitgangspunt bij de geboden afwijkingsmogelijkheid
is dat men op een vluchtroute, na het passeren van een brandscheiding, in een ruimte komt waarin men gedurende langere tijd
veiliger is dan in het subbrandcompartiment van waaruit het vluchten is gestart. Het is daarom geen probleem als het vluchten
uit deze meer veiligheid biedende plaats langer duurt. Zo’n ruimte moet natuurlijk wel voldoende opvangcapaciteit hebben opdat
iedereen enige tijd veilig in die ruimte kan verblijven.
De in dit artikel genoemde waarden en uitgangspunten zijn grotendeels in lijn met NEN 6089 die kan worden gebruikt als bepalingsmethode,
mits de waarden en uitgangspunten van dit artikel worden gehanteerd.
Het is niet verplicht het alternatief van dit artikel toe te passen, want met een beroep op gelijkwaardigheid (artikel 1.3
van het besluit) kan men ook kiezen voor een andere gelijkwaardige bepalingsmethode. Het verschil is dat met toepassing van
artikel 2.1 is voldaan aan de functionele eis van artikel 2.101 van het besluit, terwijl de gelijkwaardigheid moet worden
aangetoond. Een gelijkwaardige oplossing zou bijvoorbeeld kunnen liggen in een gefaseerde ontruiming van een bouwwerk. Bij
gefaseerde ontruiming begint de ontruiming van het direct door brand bedreigde deel eerder dan de andere delen. Gefaseerd
ontruimen kan alleen als sprake is van een ontruimingsinstallatie die daarop is afgestemd. De ontruimingsinstallatie moet
het mogelijk maken dat de personen die eerder worden ontruimd gealarmeerd worden zonder dat de overige personen in het gebouw
dat merken.
Het eerste lid van artikel 2.1 geeft een voorschrift voor de tijd waarbinnen personen die zijn aangewezen op bepaalde vluchtroutes het aansluitend
terrein veilig moeten kunnen bereiken. De tijd is afhankelijk van het veiligheidsniveau van de vluchtroute. De veilige tijd
van 15 minuten geldt zowel voor een beschermde als voor een onbeschermde vluchtroute, omdat er bij een onbeschermde vluchtroute
altijd een alternatieve vluchtroute moet zijn die ten minste 30 minuten brandwerend gescheiden is van de eerste vluchtroute.
In een vluchttrappenhuis met rooksluizen is men langer veilig waardoor kan worden uitgegaan van een veilige tijd van 20 minuten.
Bij een veiligheidsvluchtroute geldt een nog langere veilige tijd van 30 minuten.
Het tweede lid bepaalt dat de opvang- en doorstroomcapaciteit van de vluchtroute buiten het bedreigde subbrandcompartiment zodanig moet
zijn dat het bedreigde subbrandcompartiment binnen 1 minuut kan zijn verlaten.
Het derde lid geeft een voorschrift voor de tijd waarbinnen personen mogen worden opgevangen in een ruimte op dezelfde bouwlaag als het
bedreigde subbrandcompartiment, niet zijnde het trappenhuis. In een ruimte op dezelfde bouwlaag als het bedreigde subbrandcompartiment
mogen personen worden opgevangen zolang deze ruimte maar binnen 3,5 minuut is verlaten. Indien er tussen het bedreigde subbrandcompartiment
en zo’n ruimte een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag is van ten minste 30 minuten geldt een opvangtijd tot 6
minuten.
Het vierde lid geeft de uitgangspunten die bij de berekening van de in het eerste tot en met derde lid genoemde tijden moeten worden gehanteerd.
Impliciet volgt uit deze uitgangspunten dat er geen rekening mee behoeft te worden gehouden dat een vluchtroute is geblokkeerd
door brand. Hoewel de eis op het niveau van een afzonderlijke vluchtroute is gesteld, moet de berekening worden uitgevoerd
op bouwwerkniveau. Alle vluchtroutes in een bouwwerk moeten namelijk tegelijkertijd voldoen aan de eis. Dat betekent niet
dat geen rekening mag worden gehouden met het niet gelijktijdig gebruiken van bepaalde ruimten. Zo zullen bij een schoolgebouw
de aula en leslokalen niet tegelijkertijd volledig zijn bezet.
De berekening moet herhaald (iteratief) worden uitgevoerd met tijdstappen van 30 seconden totdat alle personen het aansluitende
terrein hebben bereikt. De tijdstap van 30 seconden komt praktisch overeen met de aan te houden daal- en stijgsnelheid per
bouwlaag. Op het tijdstip t = 0 min wordt verondersteld dat alarmering plaatsvindt en de eerste personen de subbrandcompartimenten
direct al verlaten. De verdeling van de personen over de uitgangen van een subbrandcompartiment is vrij, maar moet door de
aanvrager van een omgevingsvergunning wel kunnen worden onderbouwd. Buiten de subbrandcompartimenten wordt verder gevlucht
met behulp van de aan te houden doorstroom- en opvangcapaciteiten en daalsnelheden. Uitgangspunt hierbij is dat de bouwlagen
op ten minste 2,1 m en ten hoogste 4 m afstand van elkaar liggen, wat voor de meest voorkomende bouwwerken geldt. Bij andere
hoogtes tussen bouwlagen of splitlevelbouwlagen kan ingevolge artikel 1.3 van het besluit op basis van gelijkwaardigheid een
berekening worden uitgevoerd.
Bij samenkomende vluchtroutes wordt de beschikbare doorstroom- en opvangcapaciteit evenredig verdeeld over de personen die
van deze vluchtroutes komen. Alleen de tijd die nodig is voor het verticale verplaatsen (via trappen) wordt in rekening gebracht
en niet de tijd die nodig is voor horizontale loopafstanden of voor hellingbanen, omdat de horizontale loopafstanden in het
besluit al worden beperkt.
Hetvijfde lid geeft in aanvulling op het vierde lid uitgangspunten die specifiek bij de bepaling van de tijden uit het tweede en derde
lid moeten worden gehanteerd. In tegenstelling tot de bepaling van de ontvluchtingstijd als bedoeld in het eerste lid, wordt
er hier wel van uitgegaan dat er een vluchtroute is geblokkeerd door brand. Uitgangspunt is dat in een bouwwerk slechts in
één subbrandcompartiment tegelijkertijd brand kan ontstaan. Omdat elk subbrandcompartiment een bedreigd subbrandcompartiment
kan zijn, moet de berekening in beginsel worden uitgevoerd voor ieder bedreigd subbrandcompartiment. In de praktijk kan het
echter mogelijk zijn het aantal berekeningen te beperken tot de meest kritische subbrandcompartimenten. Uit onderdeel c van
dit lid volgt dat door het bedreigde subbrandcompartiment geen vluchtroute mag voeren die niet is begonnen in dit subbrandcompartiment.
Het zesde lid geeft bij toepassing van het vierde lid, onder j, voor een bijeenkomstfunctie een aanvullende eis. Bij een bijeenkomstfunctie,
vooral bij uitgaansgelegenheden, is de kans namelijk te groot dat personen bij een vertraging in de vluchtstroom (vernauwing)
in de verdrukking raken. Dit lid geldt wanneer er meer dan 200 personen tegelijkertijd worden opgevangen in een opvangruimte.
Dan moet er per twee personen ten minste 1 m2 vloeroppervlakte beschikbaar zijn indien die ruimte niet door alle personen
binnen 3,5 minuten, bepaald volgens het eerste tot en met vijfde lid, kan worden verlaten. Het optreden van verdrukking bij
de ontvluchting kan verder worden voorkomen door een goede BHV-organisatie.
Artikel 2.2 Ontruimingsinstallatie en geluidssignaal
Volgens artikel 6.20 van het besluit zijn logiesfuncties gelegen in een logiesgebouw zonder 24-uurs bewaking verplicht (zie
de definitie in artikel 1.1 van het besluit) om een brandmeldinstallatie met rechtstreekse doormelding naar de regionale alarmcentrale
van de veiligheidsregio te hebben. Bij de in dit artikel genoemde logiesfuncties geldt dat bij detectie van brand het ontruimingsignaal
direct in het gehele gebouw in werking moet worden gesteld. Een stil alarm of een vertraging in het alarm wordt dus niet toegestaan.
Voor logiesfuncties met 24-uurs bewaking gelden andere voorschriften (zie de betreffende definitie in artikel 1.1 van het
besluit).
Hoofdstuk 3 Duurzaam bouwen
Met artikel 3.1 is invulling gegeven aan artikel 5.9, derde lid, van het Bouwbesluit 2012. Artikel 5.9 bevat voorschriften
voor het duurzaam bouwen van woonfuncties (eerste lid) en van kantoorgebouwen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 100
m2 (tweede lid). Het derde lid biedt de mogelijkheid om nadere voorschriften te geven.
De in artikel 3.1 genoemde bepalingsmethode is ontwikkeld om de milieuprestatie van gebouwen, bouwwerken en GWW-werken over
hun hele levenscyclus eenduidig en controleerbaar te berekenen. Deze methode komt in de plaats van diverse vrijwillige bepalingsmethoden
zoals GPR Gebouw, GreenCalc, Eco-Quantum, DuboCalc en Eco-Instal. De basis voor deze bepalingsmethode is de NEN 8006: 2004,
inclusief het bijbehorende correctieblad van mei 2007. Aangezien NEN 8006 op productniveau is ontwikkeld zijn er in de genoemde
bepalingsmethode aanvullende afspraken opgenomen op gebouw- en bouwwerkniveau. De in dit artikel genoemde versie van 1 juli
2011 is beschikbaar via http://www.milieudatabase.nl/imgcms/SBK-Bepalingsmethode-1-7-2011.pdf.
Hoofdstuk 4 Scheiden bouw- en sloopafval
Artikel 4.1
De voorschriften van dit artikel zijn gericht op een optimaal hergebruik van materialen uit bouw- en sloopafval.Het eerste lid
bepaalt in welke fracties bouw- en sloopafval moet worden gescheiden.
Het tweede lid
stelt een verbod op het scheiden of mengen van de in het eerste lid, onder a, genoemde gevaarlijke stoffen. Zie daartoe ook
de Regeling scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke stoffen. Dit betekent dat een gemeente hiervoor ook geen ontheffing
mag verlenen.
Het derde lid
bepaalt dat de in het eerste lid genoemde fracties op het bouw- of sloopterrein zelf gescheiden moeten worden en daarna gescheiden
van elkaar moeten worden afgevoerd.
Het vierde lid
bepaalt ten slotte dat scheiden in een fractie niet nodig is indien de hoeveelheid afval van zo’n fractie minder is dan 1
m3. Dit geldt niet voor de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen als bedoeld in het eerste lid onder a. Dergelijke afvalstoffen
dienen altijd gescheiden te worden van het andere afval.
Hetvijfde lid betreft een uitzondering op de derde lid. Als het redelijkerwijs niet mogelijk is het afval op het bouw- of sloopterrein
te scheiden, dan kan dit met goedkeuring van het bevoegd gezag op een andere locatie plaatsvinden. Op die andere locatie moet
dan ook aan de scheiding in dezelfde fracties als bedoeld in het eerste lid worden voldaan.
Hoofdstuk 5 Nadere voorschriften omtrent de toepassing van normen
Nieuwbouw
Artikel 5.1 NEN 1010
De NEN 1010 regelt meer dan nodig is voor de bouwregelgeving. NEN 1010 valt buiten de zogenoemde reeks bouwnormen en is daarom
niet aangepast aan de publiekrechtelijke verwijzing daarnaar vanuit het besluit. In de bouwnormen worden de bouwtechnische
onderdelen namelijk onderscheiden van de administratieve, procedurele en informatieve onderdelen. Met de voorschriften in
dit artikel is deze systematiek alsnog voor NEN 1010 doorgevoerd.
In onderdeel a zijn de onderdelen van NEN 1010 opgesomd die voor de publiekrechtelijke aanwijzing voor de bouwregelgeving
buiten toepassing behoren te blijven. Het gaat om de in NEN 1010 opgenomen administratieve, procedurele en informatieve bepalingen,
eisen aan voedingsbronnen, eisen aan verbruikstoestellen (toestellen, apparaten en machines), eisen aan elektrisch gevoede
installaties (alarminstallatie, geluidinstallatie, etc.), andere gebruiksbepalingen, eisen aan installaties buiten bouwwerken
of mobiele installaties, eisen ten aanzien van de netwerkbeheerder, vakmanschap en inspectie.
Het voorschrift onder b houdt verband met gewijzigde inzichten omtrent openbare verlichting. Het plaatsen van een lantaarnpaal
is bouwen in de zin van de Woningwet, waarvoor eenzelfde niveau van veiligheidsvoorschriften behoort te gelden als voor een
ander bouwwerk. Hierbij is het niet relevant of de lantaarnpaal direct of indirect op het netwerk van de netbeheerder is aangesloten.
Bestaande bouw
Artikel 5.10 NEN 8062
Dit artikel bevat voorschriften voor de toepassing van de betreffende norm voor de bestaande bouw. Zo kan in plaats van de
Nederlandse brandklasse (onbrandbaar) ook de Europese brandklasse A1 worden toegepast.
Hoofdstuk 6 Slotbepalingen
Artikel 6.2
Deze regeling treedt gelijk met het Bouwbesluit 2012 in werking. Naar verwachting is dat op 1 april 2012. Met een inwerkingtreding
op 1 april 2012 is voldoet deze regeling aan het uitgangspunt van de vaste verandermomenten.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J.W.E. Spies.