TOELICHTING
Inleiding
In de wet van 4 juni 2010 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedure
en de invoering van het alcoholslotprogramma (Stb. 259, verder te noemen de wet alcoholslotprogramma) wordt voorzien in een aanpassing van de vorderingsprocedure en de invoering
van het alcoholslotprogramma. Doel hiervan is om de deelnemer te leren een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van
alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Het alcoholslot bestaat uit een ademtester die in een motorrijtuig wordt ingebouwd,
een startonderbreker en een registratie-eenheid. De bestuurder kan de startblokkering alleen opheffen door met goed gevolg
een initiële ademtest af te leggen. Ook onderweg zal periodiek met onregelmatige tussenpozen moeten worden geblazen (de hertests).
Het alcoholslot geeft daartoe een signaal af. Betrokkene heeft dan een aantal minuten de tijd om op verkeersveilige wijze
hieraan gehoor te geven. Het alcoholslot vormt dus een fysieke barrière voor de bestuurder om met alcohol op te gaan rijden.
Aan de verplichting tot inbouw van een alcoholslot wordt de verplichting gekoppeld om het alcoholslot periodiek te laten uitlezen
en om een begeleidingsprogramma volgen. Hierbij worden de gegevens uit het slot periodiek uitgelezen en wordt betrokkene gemotiveerd
zonder alcohol te gaan rijden.
Voor een toelichting op de overwegingen die hebben geleid tot het besluit tot invoering van het alcoholslotprogramma over
te gaan en de gekozen inbedding in de vorderingsprocedure, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het aan de wet
alcoholslotprogramma ten grondslag liggend wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3).
Op een aantal gebieden biedt de wet de basis voor een nadere uitwerking bij ministeriële regeling. Een van die gebieden betreft
de nadere uitwerking van de vorderingsprocedure van de artikelen 130 en volgende van de Wegenverkeerswet 1994. Zo zal bijvoorbeeld
bij ministeriële regeling worden bepaald welke maatregel in welke gevallen zal worden opgelegd, wanneer er sprake is van het
niet meewerken en in welke gevallen het alcoholslotprogramma zal worden verlengd of beëindigd. Onderhavige nieuwe regeling
strekt hiertoe. De onderhavige regeling vervangt de reeds bestaande Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid. In
de nieuwe regeling zijn grote delen van de oude regeling overgenomen. Verder bevat zij aanvullingen op de oude regeling waar
het gaat om de invoering van de lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer voor de ervaren bestuurders (lichte ema) en
het alcoholslotprogramma voor alle bestuurders. Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om te komen tot een logische
opzet van de regeling. In de artikelsgewijze toelichting zal op de nieuwe onderdelen worden ingegaan.
Handhaving
Voor de consequenties voor de handhaving wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de hoofdstukken 7 en 8, §
3, van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Consequenties voor het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)
Voor de consequenties voor het CBR, de administratieve lasten en voor de voorlichting wordt verwezen naar de memorie van toelichting
bij de wet alcoholslotprogramma.
Voor de administratieve lasten wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt in de memorie van toelichting bij het
aan de wet van 4 juni 2010 ten grondslag liggende wetsvoorstel (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3).
Voor de reden waarom wordt afgeweken van de vaste verandermomenten wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het besluit
van 8 november 2010 tot wijziging van het Reglement rijbewijzen in verband met de aanpassing van de vorderingsprocedure en
de invoering van het alcoholslotprogramma (Stb. 777).
Artikelsgewijs
Artikelen 1 tot en met 4
Deze artikelen zijn letterlijk overgenomen uit de oude Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid en bevatten een
aantal definities (artikel 1), de gevallen waarin sprake is van een vermoeden van het ontbreken van de vereiste rijvaardigheid
of geschiktheid (artikel 2), hoe dit vermoeden kan blijken (artikel 3) en de wijze waarop de mededeling aan het CBR kan worden
gedaan (artikel 4).
Aan artikel 1 zijn in verband met de invoering van het alcoholslotprogramma enkele nieuwe definities toegevoegd, namelijk
die van de handset, het initiële ademmonster, de hertest, en de vaste eenheid en het begeleidingsprogramma. Voor de eerste
vier definities is aangesloten bij de definities zoals die zijn opgenomen in artikel 1 van bijlage XII bij de Regeling voertuigen.
Artikel 5
Dit artikel betreft een uitwerking van artikel 130, tweede lid, van de wet en geeft aan in welke gevallen de politie moet
overgaan tot een invordering tot overgifte van het rijbewijs.
Nagenoeg alle gevallen zijn verder letterlijk overgenomen uit artikel 5 van de oude Regeling maatregelen rijvaardigheid en
geschiktheid. Alleen is bij de onderdelen j en k een lagere limiet opgenomen, namelijk de limiet die gelijk is aan de grens
voor de invordering op grond van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: de wet) (respectievelijk 570
µg/l of 1,3‰ (voor de ervaren bestuurder) en 435 µg/l of 1,0‰ (voor de beginnende bestuurder; voor de leesbaarheid zal verder
alleen worden gesproken over promillages). De reden hiervoor is gelegen in de verkeersveiligheid. Op deze wijze kan immers,
als de mededeling op grond van artikel 130, eerste lid, van de wet is uitgebracht, de geldigheid van het rijbewijs worden
geschorst door het CBR. De politie zal in deze gevallen verplicht zijn tot invordering van het rijbewijs op grond van artikel 164,
eerste lid, van de wet en het rijbewijs toezenden aan de officier van justitie. De officier van justitie zal vervolgens op
grond van artikel 164, vierde lid, van de wet kunnen beslissen tot inhouding van het rijbewijs. In die gevallen waarin hij
besluit tot teruggave en de geldigheid van het rijbewijs overeenkomstig artikel 6 is geschorst, zal hij het rijbewijs moeten
doorgeleiden naar het CBR en zal hij het rijbewijs niet kunnen teruggeven aan de betrokkene. Bovendien betreft het hier de
ondergrens voor de instroom in het alcoholslotprogramma. In dat kader zal het CBR het rijbewijs ongeldig verklaren en zal
betrokkene het rijbewijs moeten inleveren. Het zou niet consequent zijn als de officier van justitie dat rijbewijs zou teruggeven
aan de houder als hij op grond van artikel 164 WVW 1994 zou besluiten het rijbewijs niet in te houden.
Verder is als nieuw geval opgenomen het weigeren van medewerking aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde
lid, van de wet. De reden hiervoor is gelegen in de wens om bestuurders die weigeren mee te werken niet te bevoordelen boven
bestuurders die wel meewerken en boven de toegestane wettelijke limiet blijken te zitten. Tenslotte zijn als nieuwe gevallen
opgenomen als ten aanzien van betrokkene tijdens de duur van het alcoholslotprogramma proces-verbaal is opgemaakt op verdenking
van overtreding van artikel 8, derde juncto vierde lid, van de wet of artikel 9, negende lid, van de wet.
Artikel 6
Dit artikel is een uitwerking van artikel 131, eerste lid, van de wet en bepaalt in welke gevallen het CBR overgaat tot schorsing
van de geldigheid van het rijbewijs. Dit is het geval in alle in artikel 5 genoemde gevallen, tenzij het CBR in die gevallen
de verplichting heeft opgelegd tot deelname aan het alcoholslotprogramma of een educatieve maatregel. In het eerste geval
wordt het rijbewijs immers meteen ongeldig verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet. Teruggave vindt dan
uiteraard niet plaats als het rijbewijs in het kader van het strafrecht is ingevorderd en ingehouden of in beslag is genomen.
In het tweede geval is er geen reden om over te gaan tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. De verplichting tot het volgen
van een educatieve maatregel heeft in beginsel geen gevolgen voor het rijbewijs.
Artikelen 7, 8, 9 en 10
Deze artikelen betreffen de lichte ema en zijn nagenoeg letterlijk overgenomen uit de oude regeling. Omdat de lichte ema ook
zal kunnen worden opgelegd aan de ervaren bestuurders, is artikel 7 aangevuld met de gevallen waarin de lichte ema aan die
categorie bestuurders zal worden opgelegd.
Omwille van de leesbaarheid zijn de contra-indicaties nu in een apart artikel opgenomen (artikel 8). Voor deze contra-indicaties
is aangesloten bij de reeds in de oude regeling opgenomen contra-indicaties voor de lichte ema. In aanvulling daarop zijn
enkele nieuwe contra-indicaties opgenomen: als betrokkene in de vijf jaar voorafgaand aan de mededeling al eerder een lichte
ema, een ema of een asp opgelegd heeft gekregen of een onderzoek naar zijn geschiktheid wegens alcohol heeft moeten ondergaan,
dan zal hij, ondanks het promillage, niet nog een keer een lichte ema opgelegd krijgen. Afhankelijk van het promillage van
de vorige alcoholovertreding en de in verband daarmee opgelegde maatregel, zal hem de naast hogere maatregel worden opgelegd.
Heeft betrokkene al eerder een lichte ema gevolgd, dan krijgt hij de keer daarna een ema opgelegd; was de eerste keer een
ema, dan wordt het de keer daarna het asp en was het de eerste keer een asp of een onderzoek, dan wordt het de keer daarna
een onderzoek naar de geschiktheid in verband met alcohol.
In artikel 9 is aangegeven in welke gevallen sprake is van niet meewerken aan een educatieve maatregel. Dit artikel is overgenomen
uit de oude regeling. Bij de formulering van artikel 10 is rekening gehouden met het onderscheid tussen de kosten van oplegging
van de maatregel (onderdeel a) en de kosten van de uitvoering ervan (onderdeel b). De in onderdeel a opgenomen kosten zullen
door iedereen aan wie de verplichting tot deelname aan de lichte ema is opgelegd, moeten worden betaald en zullen ook via
een dwangbevel kunnen worden geïnd. Als iemand evenwel, om welke reden dan ook, zou afzien van deelname aan een educatieve
maatregel, zijn er ook verder geen kosten die moeten worden betaald. In deze gevallen zal dan vervolgens wel het rijbewijs
van betrokkene ongeldig worden verklaard op grond van artikel 132, tweede lid, van de wet. Voor een verdere toelichting wordt
verwezen naar de toelichting bij de eerste nota van wijziging bij het aan de wet alcoholslotprogramma ten grondslag liggende
wetsvoorstel (Kamerstukken II 2009/10, 31 896, nr. 8).
De kosten van oplegging zijn vastgesteld op € 300,–. Dit bedrag is gebaseerd op het gemiddelde van de kosten van het opleggen
van alle maatregelen en onderzoeken in het kader van de vorderingsprocedure. De kosten van het uitvoering van de maatregel
zijn dan de kosten prijspeil 2011, vermeerderd met de indexatie overeenkomstig de daarvoor bestaande formule, verminderd
met het bedrag van de oplegkosten.
Artikelen 11, 12 en 13
Deze artikelen betreffen de educatieve maatregel alcohol en verkeer (ema) en ook deze zijn wat opzet betreft nagenoeg gelijk
aan de oude regeling. Als gevolg van de aanpassing van de instroomgrenzen in de vorderingsprocedure en de invoering van de
lichte ema ook voor de ervaren bestuurders en het alcoholslotprogramma zijn de instroomgrenzen voor deze maatregel aangepast.
Een van de instroomgevallen betreft het geval waarin betrokkene wel vaker onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft
bestuurd, maar toch niet in aanmerking komt voor een lichtere maatregel, zoals een van de educatieve maatregelen. Het gaat
dan om gevallen waarin ten aanzien van iemand binnen een periode van vijf jaar voor de tweede keer een proces-verbaal wordt
opgemaakt op verdenking van rijden onder invloed van alcohol met een laag promillage (bijvoorbeeld voor de tweede keer een
promillage van 0,6). Rekening houdend met de pakkans, moet het in deze gevallen voor worden gehouden dat dit een signaal kan
zijn voor een regelmatig patroon waarin de betrokken bestuurder het gevaar loopt geen scheiding te kunnen aanbrengen tussen
het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig. Omdat het ook in deze gevallen wenselijk wordt geacht te proberen
een dergelijk patroon in een zo vroeg mogelijk stadium te doorbreken, zal in deze gevallen betrokkene de verplichting worden
opgelegd tot deelname aan de ema.
Ook hier geldt dat omwille van de leesbaarheid de contra-indicaties in een apart artikel zijn opgenomen (artikel 12) en zijn
enkele nieuwe contra-indicaties opgenomen. Mutatis mutandis geldt hier hetzelfde als hierboven bij de nieuwe contra-indicaties
bij de lichte ema is toegelicht. artikel 9 over wat moet worden verstaan onder niet meewerken is van overeenkomstige toepassing
verklaard.
Voor een toelichting op de onderverdeling van de kosten wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting
op de artikelen 7, 8, 9 en 10.
Artikelen 14, 15 en 16
Deze artikelen betreffen de educatieve maatregel gedrag en verkeer (emg) en zijn overgenomen uit de oude regeling. Ook hier
geldt dat omwille van de leesbaarheid de contra-indicaties in een apart artikel zijn opgenomen (artikel 15). De artikelen
zijn niet inhoudelijk gewijzigd. artikel 9 over wat moet worden verstaan onder niet meewerken is ook voor de emg van overeenkomstige
toepassing verklaard.
Voor een toelichting op de onderverdeling van de kosten wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting
op de artikelen 7, 8, 9 en 10.
Artikel 17
In dit artikel zijn de gevallen opgenomen waarin het CBR besluit tot oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma.
Het betreft niet alleen gevallen waarin het aangegeven alcoholpromillage is geconstateerd, maar ook gevallen, waarin betrokkene
heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet. Op die manier wordt
voorkomen dat bestuurders onder het alcoholslotprogramma uit kunnen komen door die medewerking te weigeren. Tevens zijn opgenomen
de gevallen waarin betrokkene niet in een lema of een ema instroomt vanwege het feit dat een contra-indicatie van toepassing
is.
Verder is ook hier, net zoals bij de ema, een vangnetbepaling opgenomen. Het betreft de gevallen waarin betrokkene niet in
aanmerking komt voor een lichtere maatregel, zoals een van de educatieve maatregelen. Het gaat dan om gevallen waarin ten
aanzien van iemand binnen een periode van vijf jaar voor de derde keer een proces-verbaal wordt opgemaakt op verdenking van
rijden onder invloed van alcohol, maar er telkens sprake is van een lichte overschrijding van de wettelijke limiet. Rekening
houdend met de pakkans, moet het in deze gevallen voor worden gehouden dat sprake is van een regelmatig patroon van gevallen
waarin de betrokken bestuurder heeft getoond geen scheiding te kunnen aanbrengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen
van een motorrijtuig. Dit wordt zodanig ernstig geacht dat deelname aan het alcoholslotprogramma noodzakelijk wordt geacht.
Tijdens het VAO van 10 december 2010 is door de Kamerleden De Rouwe en Monasch een motie ingediend om de bovengrens voor de
directe instroom in het alcoholslotprogramma te verlagen tot 1,8‰ (Kamerstukken II 2010/11, 29893, nr. 257). Ter uitvoering van deze, door de Tweede Kamer aanvaarde, motie is in artikel 17 de bovengrens voor de directe instroom
in het alcoholslotprogramma gesteld op 1,8‰. Instroom in het alcoholslotprogramma boven dat promillage is mogelijk, maar dan
wel op basis van een onderzoek naar de geschiktheid. Dit is geregeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel a. In zeer bijzondere
gevallen kan het CBR hierop een uitzondering maken. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting
op artikel 18.
Artikel 18
In dit artikel zijn, net zoals het geval is bij de educatieve maatregelen, de contra-indicaties opgenomen. Als betrokkene
in de voorafgaande periode van vijf jaar al eerder heeft deelgenomen aan het alcoholslotprogramma, dan wel in die periode
een onderzoek naar de geschiktheid heeft ondergaan, volgt geen oplegging van het alcoholslotprogramma, maar doorverwijzing
naar het onderzoek naar de geschiktheid. Mocht uit dit onderzoek blijken dat betrokkene niet ongeschikt wordt geacht, volgt
alsnog oplegging van de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma. Andere contra-indicaties zijn bijvoorbeeld
de gevallen waarin betrokkene naar het oordeel van een medisch deskundige lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis of
dementie, dan wel aan een langdurige lichamelijke stoornis die deelname onmogelijk maakt of bij de politie bekend staat als
gebruiker van drugs. Tenslotte is als contra-indicatie opgenomen het, naar verwachting niet heel vaak voorkomende geval, dat
iemand die alleen de beschikking had over een rijbewijs voor de categorie A (dus zonder dat hij tevens een rijbewijs had dat
geldig was voor de categorie B), in aanmerking zou moeten komen voor het alcoholslotprogramma. Een alcoholslot kan immers
vooralsnog alleen worden ingebouwd in een motorrijtuig van de rijbewijscategorie B. Maar betrokkene heeft geen rijbewijs en
kan dit ook niet halen: artikel 9, tweede en derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 verbieden immers na een ongeldigverklaring
van het rijbewijs het volgen van rijles of het afleggen van een rijexamen voor een andere categorie dan waarop die ongeldigverklaring
betrekking had. Deze categorie personen zal derhalve niet de mogelijkheid hebben om te voldoen aan de eis van rijden met een
alcoholslot. Daarom zullen deze personen een onderzoek opgelegd krijgen. Als uit dit onderzoek blijkt dat ze niet ongeschikt
zijn, kunnen ze het rijbewijs A behouden. Bij gebleken ongeschiktheid volgt alsnog ongeldigverklaring van het rijbewijs.
Als een of meer van deze contra-indicaties van toepassing zijn, dan zal het CBR betrokkene de verplichting opleggen zich te
onderwerpen aan de naasthogere maatregel, het onderzoek naar de geschiktheid.
Artikel 19
In dit artikel zijn in het eerste lid de verschillende onderdelen van het alcoholslotprogramma opgenomen. Het eerste onderdeel
betreft de verplichting tot inbouw van het alcoholslot (een van de verplichtingen om een verklaring van geschiktheid (met
beperkende codering) geregistreerd te krijgen die weer nodig is voor het aanvragen van het rijbewijs met beperkende codering).
Het tweede onderdeel betreft de verplichting het alcoholslot periodiek te laten uitlezen. Gedurende de eerste zes maanden
van het alcoholslotprogramma valt iedereen onder het zogenaamde ‘strenge uitleesregime’: het alcoholslot zal gedurende deze
periode uiterlijk elke 46 dagen moeten worden uitgelezen. Na die eerst zes maanden kan het CBR een soepeler uitleesregime
vaststellen. Hiervoor zijn de concrete uitleesgegevens van de laatste uitlezing in die eerste periode bepalend, waarbij het
dan gaat om de gegevens betreffende de startpogingen. De eerste periode wordt immers gezien als een leerperiode. Voldoet de
betrokken deelnemer vervolgens bij die volgende uitlezing aan de vereisten voor die periode van het alcoholslotprogramma,
dan komt hij in het soepeler uitleesregime. Het slot moet dan uiterlijk na 92 dagen zijn uitgelezen. Blijkt hij bij een volgende
uitlezing (dan na maximaal 92 dagen) evenwel toch te vaak in de fout te zijn gegaan, dan zal het CBR hem weer terugzetten
in het strengere uitleesregime. Als betrokkene dan weer bij de volgende uitlezing (in dit geval de korte periode van maximaal
46 dagen) heeft voldaan aan de eisen voor de desbetreffende periode in het alcoholslotprogramma, dan valt hij weer in het
soepeler uitleesregime.
Een registratie van een foutieve hertest zal niet leiden tot aanpassing van uitleesregime. Dit wil evenwel niet zeggen dat
zo’n registratie zonder gevolgen zal blijven. De eerste drie foutieve hertests (dat zijn dus hertests met een te hoog promillage
of een weigering van een hertest), zullen leiden tot de verplichting het alcoholslot een extra keer te laten uitlezen binnen
het de door het alcoholslot daarvoor aangegeven termijn. Het gaat hier dus om een extra uitlezing, los van de periodieke uitlezingen
van het alcoholslot. Vanaf de vierde foutieve hertest met een te hoog promillage volgt beëindiging van het alcoholslotprogramma
en ongeldigverklaring van het rijbewijs. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor de toepassing van het zesde lid, onderdeel
f, meerdere onjuiste blaaspogingen, geregistreerd in een rit, moeten worden aangemerkt als één onjuiste blaaspoging. Onder
het begrip ‘tijdens een rit’ moet dan bijvoorbeeld worden verstaan een nagenoeg aaneengesloten periode gedurende welke betrokkene
een motorrijtuig bestuurt. Daaraan doet niet af dat de rit kort kan worden onderbroken, bijvoorbeeld voor het tanken of het
doen van een boodschap.
Het derde onderdeel tenslotte betreft de verplichting het door het CBR bepaalde begeleidingsprogramma te volgen. Voor de opzet
van dit begeleidingsprogramma wordt verwezen naar § 5.3.i van de memorie van toelichting.
Het tweede tot en met vijfde lid van dit artikel bevat de uitwerking van het uitleesregime. In het zesde lid is aangegeven
in welke gevallen de deelnemer het alcoholslot in aanvulling op de door het CBR vastgestelde uitleesmomenten, extra moet laten
uitlezen. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als nog maar 10% van de opslagcapaciteit voor gegevens resteert of als de deelnemer
heeft geweigerd een hertest uit te voeren.
Artikel 20
In dit artikel is aangegeven in welke gevallen er sprake is van het niet meewerken aan de verplichtingen opgelegd in het kader
van het alcoholslotprogramma. Als een of meerdere van deze gevallen worden geconstateerd, dan wordt het alcoholslotprogramma
beëindigd en wordt het rijbewijs ongeldig verklaard. Dit vaststellen kan op verschillende manieren plaatsvinden.
Dat een alcoholslot niet functioneert, kan bijvoorbeeld worden vastgesteld doordat de opsporingsambtenaar de betrokkene heeft
laten blazen in het ingebouwde alcoholslot. De politie heeft op grond van artikel 160, zesde lid, van de wet de bevoegdheid
een bestuurder in het ingebouwde alcoholslot te laten blazen. Dit zal alleen van belang zijn voor de bestuurder aan wie deelname
aan het alcoholslotprogramma is opgelegd.
In onderdeel o kan het bijvoorbeeld gaan om het aanbrengen van een voorziening, waardoor het alcoholslot geheel of gedeeltelijk
buiten werking is gesteld, of is gebleken dat het motorrijtuig op andere wijze is gestart dan met gebruikmaking van het alcoholslot
of is met het motorrijtuig gereden zonder dat periodiek een hertest is afgelegd. Dit betekent dat het motorrijtuig niet op
de een of andere manier buiten het alcoholslot om is gestart zonder dat het vereiste initiële ademmonster is afgegeven. Ook
valt hieronder het feit dat de bestuurder, bijvoorbeeld om het motorrijtuig te kunnen starten, een andere persoon heeft laten
blazen. Voor een deel kunnen de hierboven bedoelde gegevens blijken uit periodieke controles bij het uitlezen van de gegevens
uit de registratie-eenheid van het alcoholslot. De auto kan bijvoorbeeld zijn gestart door deze aan te duwen; in de registratie-eenheid
zal dan geen initieel blaasmonster zijn geregistreerd, maar vervolgens wel hertesten. Verder kunnen deze gegevens blijken
uit de periodieke controles bij de het uitlezen van de gegevens. Of er sprake is van het laten blazen door een ander zal moeilijker
vaststelbaar zijn. De opsporingsambtenaar heeft bijvoorbeeld ter plekke geconstateerd dat een ander dan de bestuurder heeft
geblazen.
Ook is er sprake van niet meewerken als de deelnemer de kosten niet betaalt of zonder reden niet komt opdagen bij of demonstratief
niet deelneemt aan gesprekken of bijeenkomsten die zijn voorgeschreven in het kader van het begeleidingsprogramma of zich
dan agressief gedraagt.
De foute hertesten worden bij het beoordelen van de uitleesgegevens door het CBR vastgesteld. Hierbij is de aard van de foute
hertest niet van belang, maar gaat het om het aantal foutieve hertests. Er kan derhalve sprake zijn van verschillende mogelijkheden:
er kan sprake zijn van vier foutieve hertest als gevolg van een te hoog ademalcoholgehalte of van vier foutieve hertests wegens
het vier maal niet uitvoeren van de hertest. Maar ook zijn combinaties mogelijk, bijvoorbeeld twee maal niet uitvoeren van
een hertest en twee te hoge uitslagen.
Ten slotte kan er sprake zijn van onregelmatigheden aan het alcoholslot. Deze onregelmatigheden worden bij de visuele controle
van het alcoholslot door de erkenninghouder, bedoeld in artikel 132k, eerste lid, van de wet geconstateerd, bijvoorbeeld bij
gelegenheid van de periodieke uitleesbeurt van het slot. De erkenninghouder doet hiervan dan melding aan de RDW die vervolgens
ervoor zorg draagt dat er binnen 90 minuten na die melding een toezichthouder komt voor een controle. De toezichthouder maakt
vervolgens rapport op van zijn bevindingen. Bij deze onregelmatigheden kan het gaan om onregelmatigheden met betrekking tot
de behuizing (bijvoorbeeld beschadiging of een verbroken verzegeling), de bedrading (bijvoorbeeld doorgeknipt of een verbroken
verzegeling) of de software van het alcoholslot (het opstarten van het alcoholslot gaat niet op de juiste wijze) of met de
aansluitpunten (er is bijvoorbeeld een andere handset geïnstalleerd). Sommige van deze onregelmatigheden (zie onderdeel o)
worden als dermate ernstig aangemerkt dat zij direct leiden tot beëindiging van het alcoholslotprogramma. Van andere onregelmatigheden
(de onregelmatigheden in onderdeel p) kan worden gesteld het niet onmogelijk is dat deze zich een keer kunnen voordoen. Als
deze zich echter vaker voordoen, dan is een poging tot manipulatie aannemelijk.
Artikel 21
In dit artikel wordt uitvoering gegeven aan het onderscheid tussen de kosten van oplegging, de kosten van uitvoering van het
alcoholslotprogramma en de kosten verbonden aan de verlenging van het alcoholslotprogramma. Voor een toelichting op de onderverdeling
van de kosten wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op de artikelen 7, 8, 9 en 10. Bij de kosten
voor de uitvoering van de maatregel gaat het om de kosten van het CBR in verband met de monitoring en het geven van feedback
aan de deelnemer en de kosten van het motivatieprogramma. Bij de kosten voor de verlenging betreft het naast de kosten in
verband met monitoring en feedback ook de kosten van het CBR verbonden aan het opmaken van het besluit tot verlenging en eventuele
bezwaren en beroepen.
Artikel 22
In dit artikel wordt aangegeven in welke gevallen het CBR besluit tot verlenging van het alcoholslotprogramma. Het begeleidingsprogramma
zal bestaan uit een aantal periodes die gezamenlijk tot doel hebben de deelnemer te begeleiden naar de uiteindelijk gewenste
uitkomst dat hij heeft geleerd een scheiding aan te brengen tussen het gebruik van alcohol en het besturen van een motorrijtuig.
Tegen deze achtergrond zullen in de eerste periode meer foute blaaspogingen worden geaccepteerd dan in de daarop volgende
periodes, terwijl in de laatste periode van zes maanden (of tijdens de verlenging) betrokkene echt moet laten zien dat hij
geleerd heeft die scheiding aan te brengen. Is dat niet het geval, dan wordt derhalve besloten tot (verdere) verlenging. In
het kader van het begeleidingsprogramma zal het CBR betrokkene tijdig aangeven wat er van hem wordt verwacht voordat het alcoholslotprogramma
zal kunnen worden beëindigd.
Artikelen 23 en 24
Deze artikelen betreffen het onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid en zijn voor de opzet op hoofdlijnen dezelfde
als in de oude regeling. In artikel 23 zijn de gevallen opgenomen waarin het CBR de verplichting oplegt een onderzoek te ondergaan.
In artikel 24 is nader geconcretiseerd in welke gevallen betrokkene geacht wordt niet te hebben meegewerkt aan een onderzoek.
Is dat het geval, dan wordt zijn rijbewijs ongeldig verklaard.
Artikelen 25 en 26
Artikel 25 is overgenomen uit de oude regeling en bepaalt in welke gevallen de kosten van het onderzoek voor rekening van
de betrokken rijbewijshouder zelf komen. Alleen zijn in het tweede lid de kosten opnieuw vastgesteld, waarbij voor de onderzoeken
die voor rekening van betrokkene komen, onderscheid wordt gemaakt tussen de kosten van oplegging (tweede lid, onderdeel a)
en de kosten van uitvoering (tweede lid, onderdeel b).
Voor een toelichting op de kosten van oplegging wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 7, 8, 9 en 10. Voor de
berekening van de kosten van de uitvoering van het onderzoek moet voor een groot deel worden uitgegaan van vaststaande tarieven,
namelijk de kosten van het door de keurend arts te declareren onderzoek, de kosten van het CBR en de kosten van het laboratorium.
De kosten van het door de keurend arts te declareren onderzoek en de laboratoriumkosten worden door de Zorgautoriteit vastgesteld.
De kosten zijn vastgesteld, uitgaande van het prijspeil van 2011 en vermeerderd met de indexatiekosten. Op deze kosten zijn
de kosten van de oplegging in mindering gebracht.
Artikel 26 betreft de kosten van het tweede onderzoek. Ook dit artikel is overgenomen uit de oude regeling en bepaalt in welke
gevallen de kosten van het onderzoek voor rekening van de betrokken rijbewijshouder zelf komen. Alleen zijn in het tweede
lid de kosten opnieuw vastgesteld waarbij rekening is gehouden met de indexering.
Artikel 27
Artikel 27 bevat de gevallen waarin het CBR overgaat tot ongeldigverklaring van het rijbewijs na een onderzoek naar de rijvaardigheid
respectievelijk de geschiktheid. Ook dit artikel is overgenomen uit de oude regeling.
De
Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.