TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inleiding
In de beleidsbrief Modernisering Monumentenzorg1 is aangekondigd dat een aantal maatregelen genomen wordt waardoor eigenaren van beschermde monumenten beter in staat zijn
om tot tijdige en duurzame herbestemming van erfgoed te komen. Deze maatregelen richten zich op:
-
1. het voorkomen van onomkeerbare stappen (sloop) in de fase dat de mogelijkheden tot herbestemming van een beschermd monument
nog moeten worden onderzocht;
-
2. het ondersteunen van betrokken partijen bij uit te voeren onderzoek en planvorming; en
-
3. het voorkomen van versneld verval van waardevolle monumenten gedurende die fase.
In deze regeling worden voornoemde maatregelen uitgewerkt. De regeling moet in samenhang worden gezien met de wet van 6 juni
2011 tot wijziging van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in verband met de modernisering
van de monumentenzorg2. Door deze wijzigingswet is in artikel 34, zesde en zevende lid, van de Monumentenwet 1988 een grondslag gecreëerd voor het
verstrekken van subsidie in verband met de herbestemming van onroerende monumenten.
De opzet van deze regeling is tweeledig. Enerzijds is het doel om inzicht te krijgen in de culturele, economische en maatschappelijke
potenties van monumenten met het oog op een nieuwe bestemming. Dit kan mede worden gerealiseerd door vanuit mijn ministerie
bij te dragen in de kosten van onderzoek naar de mogelijkheden van herbestemming.
Steeds vaker verliezen grootschalige monumenten zoals kerken, fabrieken, kazernes en andere belangrijke beeldbepalende gebouwen
hun functie. In de komende jaren zullen nog vele honderden monumentale gebouwen hun functie verliezen. Daartoe behoren vooral
kerken, kloosters, scholen, boerderijen en industriegebouwen. Tot 2020 zullen er alleen al 1000 tot 1200 kerken leeg komen
te staan, aldus het Strategisch Plan voor het Religieus Erfgoed van 20083. In het project ‘De Oude Kaart van Nederland’4 werden 900 monumentale gebouwen opgespoord, in alle categorieën, die leegstaan of binnenkort leeg komen te staan.
Bij functieverlies van een monument volgt vaak leegstand. Wanneer vervolgens het verval van het monument (verder) toeslaat,
kunnen belangrijke monumentale waarden verloren gaan. Herbestemming is daarom een belangrijk instrument om de cultuurhistorische
waarden van een monument te behouden. Om na functieverlies een nieuwe en passende functie te vinden zijn tijd, geld en kennis
nodig. De betrokken partijen (eigenaren en rechtspersonen die belang hebben bij herbestemming) moeten in staat worden gesteld
om tot een duurzame herbestemming van erfgoed te komen.
Anderzijds is het doel van deze regeling (verder) verval tijdens de verkenning- en planvormingfase te voorkomen. Het vinden
van een nieuwe functie kost tijd en in die tijd kan de kwaliteit van het object ernstig achteruit gaan. Na functieverlies
volgt veelal een lange periode van planvorming. Wanneer er dan geen conserveringsmaatregelen genomen worden, staat het gebouw
of complex in die tijd te verloederen; dit gebeurt vaak tot ergernis van omwonenden en de betrokken gemeente met nadelige
gevolgen voor de exploitatie en de leefbaarheid van de omgeving. De last van onderhoud in een periode dat het gebouw of complex
geen inkomsten kan genereren, is voor eigenaren vaak te groot en de financiële haalbaarheid van een herbestemming wordt hierdoor
onnodig extra zwaar belast. Deze situatie is erg ongunstig voor een toekomstige herbestemming en het behoud van monumentale
waarden. Uit een rapportage van het onderzoeksbureau PRC (‘Rapportage onderzoek naar de restauratieachterstand bij rijksmonumenten’5) blijkt namelijk dat een gebouw dat leegstaat en niet wordt onderhouden jaarlijks gemiddeld 15 procent van zijn kwaliteit
verliest. Bij een gemiddelde voorbereidingsprocedure van een herbestemming van 5 jaar betekent dat een onevenredige verhoging
van de kosten voor een herbestemming en een enorm verlies aan oorspronkelijk materiaal.
Met deze regeling wordt een impuls gegeven aan herbestemmingsprojecten door het subsidiëren van een zogenoemd haalbaarheidsonderzoek
en wordt subsidie verstrekt aan eigenaren van monumenten voor tijdelijke maatregelen ten behoeve van het wind- en waterdicht
houden van een monument teneinde het monument te behoeden voor instorting of verzakking tijdens de planvormingfase. Subsidie
voor tijdelijke maatregelen is bedoeld voor die monumenten waarvan het voortbestaan afhangt van het vinden van een nieuwe
functie. De regeling is bedoeld voor beschermde rijksmonumenten, beschermde provinciale monumenten en beschermde gemeentelijke
monumenten en voor niet beschermde monumenten die door een gemeente als cultuurhistorisch waardevol worden aangemerkt.
Het blijkt op voorhand lastig om een precieze raming te maken van het beroep dat op de regeling zal worden gedaan. Het is
zaak om in 2012 hiermee ervaring op te doen. De regeling zal dan ook een half jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
Dat is ook het moment om te beoordelen of de openstelling van deze regeling voor andere dan rijksmonumenten kan worden gecontinueerd.
Zo nodig zal ik de regeling naar aanleiding van de evaluatie bijstellen.
Met de subsidie voor een haalbaarheidsonderzoek wordt ook een stimulans gegeven aan de culturele betekenis van de leefomgeving
in door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangewezen gebieden waar de leefbaarheid onder druk staat
en waar extra rijksinspanningen gelden.
Dit betreft de aandachtswijken, de krimpregio’s en de zogenoemde Ortegagemeenten. Daartoe wordt voor 2012 een bedrag van 1,6
miljoen euro toegevoegd aan het budget voor het onderdeel Haalbaarheidsonderzoek van deze regeling. Dit wordt gefinancierd
uit het resterende budget uit de ‘impuls herbestemming en herontwikkeling aandachtswijken’. Gezien de consolidering en verbreding
van het beleid voor de aandachtswijken is dit budget nu toegankelijk voor alle gebieden waar de leefbaarheid onder druk staat.
Cultureel erfgoed is niet alleen waardebepalend in deze gebieden maar bepaalt voor bewoners en gebruikers ook een deel van
de identiteit van de leefomgeving. Mede daarom is het van belang dat ook kan worden bijgedragen aan activiteiten die zijn
gericht op de participatie van bewoners bij herbestemmingsopgaven.
2. Systematiek van de regeling
2.1 . Algemeen
De regeling kent twee subsidieregimes; enerzijds een hoofdstuk dat betrekking heeft op subsidies voor onderzoek naar de haalbaarheid
van herbestemming van monumenten en anderzijds een hoofdstuk inzake subsidies voor het treffen van tijdelijke maatregelen
die ertoe strekken om een monument wind- en waterdicht te maken.
Belangrijke uitgangspunten van deze regeling die voor beide regimes gelden, zijn de volgende.
De regeling geldt niet alleen voor monumenten die door het Rijk, een provincie of een gemeente worden beschermd maar ook voor
niet beschermde monumenten; bij de laatste categorie moet het dan wel gaan om monumenten die naar het oordeel van burgemeester
en wethouders van de desbetreffende gemeente van monumentale waarde zijn.
Monumenten die eigendom zijn van de rijksoverheid, zijn uitgesloten van subsidiëring, evenals woonhuizen; voor de laatste
categorie monumenten zijn andere financieringsmogelijkheden voorhanden. De verdeling van subsidies vindt plaats volgens het
principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. De subsidie bedraagt 70% van de kosten onderscheidenlijk 70% van de subsidiabele
kosten met dien verstande dat de subsidie gemaximeerd is. De regeling voldoet aan de uitgangspunten van het Uniform subsidiekader
(verder: USK).
2.2. Haalbaarheidsonderzoek en interactief of procesgericht onderzoek naar herbestemming van een monument
Voor dit onderdeel van de regeling zijn verder nog de volgende uitgangspunten van belang.
Naast de eigenaar van een monument kan ook een rechtspersoon met een belang bij de herbestemming subsidie aanvragen; in dat
geval dient de eigenaar met het onderzoek in te stemmen.
Voor een onderzoek kan per aanvraag over ten minste € 10.000 en ten hoogste € 25.000 subsidie worden verstrekt. Het subsidiebedrag
bedraagt altijd 70 procent van de kosten en 30 procent komt voor rekening van de aanvrager zelf.
Bij de aanvraag om subsidie wordt een offerte gevoegd en wordt aangegeven op welk monument of op welke monumenten het onderzoek
is gericht. Per monument of samenstel van monumenten kunnen maximaal drie aanvragen worden ingediend. Op hoeveel monumenten
een aanvraag betrekking heeft mag de aanvrager zelf bepalen; minimaal moet er sprake zijn van een zelfstandig onderdeel van
een monument6. Het onderzoek dient binnen zes maanden na de verstrekking van de subsidie gereed te zijn.
2.3. Tijdelijke maatregelen
Voor dit onderdeel van de regeling wordt verder gewezen op de volgende uitgangspunten.
De subsidiabele kosten bedragen voor de tijdelijke maatregelen ten minste € 10.000 en ten hoogste € 50.000. Bij de aanvraag
voor subsidie wordt een offerte of een begroting van de uit te voeren werkzaamheden gevoegd, een en ander opgesteld volgens
de zogenoemde Stabu-hoofdcodering. Per monument of samenstel van monumenten kunnen er maximaal twee aanvragen om subsidie
worden ingediend. De tijdelijke maatregelen dienen drie maanden na de verlening van de subsidie gereed te zijn. Het subsidiebedrag
bedraagt altijd 70 procent van de subsidiabele kosten en 30 procent komt voor rekening van de aanvrager zelf.
3. Financiële gevolgen
Voor het doen instellen van haalbaarheidsonderzoeken en interactieve of procesgerichte onderzoeken is structureel jaarlijks
een bedrag van € 1 miljoen beschikbaar. Dit budget zal voor het tijdvak 1 november 2011 tot en met 31 oktober 2012 met nog
eens € 1,6 miljoen worden opgehoogd. Dit bedrag is bedoeld om ook een impuls te geven aan gebieden waar de leefbaarheid onder
druk staat en waar extra rijksinspanningen gelden.
Voor het treffen van tijdelijke maatregelen die er toe strekken monumenten wind- en waterdicht te maken, is structureel jaarlijks
€ 1,4 miljoen beschikbaar.
4. Administratieve lasten
De totale administratieve lasten zijn berekend op € 135.000. Dit komt neer op iets meer dan 3% van het totaal beschikbaar
subsidiebudget van € 4 miljoen voor de subsidieronde 2011/2012.
Bij het ontwerpen van de regeling is uitdrukkelijk aandacht besteed aan de kosten die aanvragers van een subsidie moeten maken
om te kunnen voldoen aan de uit de regeling voortvloeiende informatieverplichtingen. De informatieverplichtingen in de regeling
zijn zo beperkt mogelijk gehouden, conform de uitgangspunten van het USK zoals dat voor alle subsidieregelingen van het Rijk
van kracht is.
Concreet betekent dit dat bij de aanvragen tot subsidieverlening en -vaststelling door de subsidieontvanger slechts een beperkt
aantal documenten hoeft te worden verstrekt. Van die documenten zijn er slechts een paar die de eigenaar speciaal moet laten
opstellen voor de aanvraag om subsidie zoals een offerte en een verklaring van het college van burgemeester en wethouders
ingeval van een object zonder monumentale status in de zin van de Monumentenwet 1988 dan wel een provinciale of gemeentelijke
monumentenverordening.
Voor beide onderdelen van deze regeling geldt dat het aantal verplichtingen ten aanzien van de uitvoering van de gesubsidieerde
activiteiten eveneens beperkt is. Zo wordt bij subsidiebedragen tot € 25.000 slechts steekproefsgewijs een verantwoording
gevraagd. Bij subsidiebedragen van € 25.000 tot € 35.000 (dat is het maximaal te ontvangen subsidiebedrag volgens deze regeling)
wordt een prestatieverklaring gevraagd.
Verder is de bevoorschotting in geval van bedragen vanaf € 25.000 niet afhankelijk gesteld van het indienen van declaraties.
Omdat het een nieuwe regeling betreft, is een inschatting van de administratieve lasten gemaakt. Voor een aanvraag voor subsidie
op basis van hoofdstuk 2 is berekend dat dit een aanvrager 7 uur aan eigen tijd kost, en voor de eventuele verantwoording
ongeveer 1 uur (indienen onderzoeksrapportage).
Een aanvraag om subsidie op basis van hoofdstuk 3 zal een aanvrager circa 6 uur aan eigen tijd kosten en eventueel € 300 aan
extern advies. Voor de verantwoording (indienen prestatieverklaring) wordt gerekend met een eigen tijdsbeslag van ongeveer
1 uur.
Conform het convenant met Actal is deze regeling intern getoetst en akkoord bevonden.
5. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
Het betreft hier een regeling die leidt tot subsidieverstrekking. De Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed voert deze regeling uit en zal de aanvragen volgens een standaardprocedure in behandeling
nemen. De regeling bevat voldoende duidelijke criteria om te kunnen bepalen of een aanvrager in aanmerking komt voor subsidiëring.
Het aantal verwachte subsidieaanvragen op basis van de regeling is zodanig dat dit geen problemen ten aanzien van de tijdige
en rechtmatige uitvoering zal opleveren.
II. Artikelsgewijs
Artikel 1 (begripsbepalingen)
Eerste lid, onderdeel c
Bij een samenstel van monumenten gaat het om een samenhangend geheel van verschillende monumenten. Het betreft een zowel ruimtelijke
als cultuurhistorische samenhang, waaraan de monumenten (een deel van) hun monumentale waarde ontlenen. Onder ruimtelijke
samenhang wordt verstaan dat de gebouwen in een ruimtelijke relatie tot elkaar staan door fysieke nabijheid of doordat er
sprake is van een ruimtelijk verbindende historische aanleg, een bepaalde terreininrichting of een stedenbouwkundig concept.
De cultuurhistorische samenhang kan bijvoorbeeld blijken uit een historisch-functionele verbinding tussen de monumenten. Dit
is het geval als er sprake was van één eigenaar of bedrijf, zoals bij de verschillende gebouwen op een boerenerf of bij de
fabrieksgebouwen van één (historische) onderneming. Ook valt te denken aan een ziekenhuiscomplex (met afzonderlijke gebouwen
zoals ziekenhuis, kerk en zusterinternaat) of een kazernecomplex (met afzonderlijke gebouwen zoals hoofdgebouw, barakken,
mess en garages). Er kan ook sprake zijn van een cultuurhistorische samenhang vanuit ontwerp, zoals bij een groep gebouwen
van één en dezelfde architect.
Eerste lid, onderdeel d
Monumenten zijn meestal één geheel zonder dat daarbinnen zelfstandige onderdelen te onderscheiden zijn maar kunnen ook bestaan
uit meerdere zelfstandige onderdelen. In het eerste geval bestaat het monument uit één zelfstandige bouwkundige eenheid, in
het tweede geval bestaat het monument uit meerdere zelfstandige bouwkundige eenheden.
Of er sprake is van een zelfstandige bouwkundige eenheid, hangt in hoge mate af van de feitelijke situatie en kan op verschillende
manieren worden vastgesteld. Eén mogelijkheid is de zakenrechtelijke benadering, door aan te haken bij het begrip onroerende
zaak als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek. Eén onroerende zaak geldt in beginsel als één zelfstandige bouwkundige eenheid.
Bestanddelen van een onroerende zaak zijn niet zelfstandig en worden dus ook niet aangemerkt als zelfstandige bouwkundige
eenheid. Een vertrek, uitbouw, kap, fundering of gevel – allemaal bestanddelen van een onroerende zaak – zijn dus niet aan
te merken als zelfstandig onderdeel in de zin van deze regeling. Maar het kan ook zijn dat niet vaststaat wat als één onroerende
zaak moet worden aangemerkt. Dit speelt bijvoorbeeld bij grotere fabriekscomplexen in handen van één eigenaar. In dergelijke
gevallen kunnen de zelfstandige bouwkundige eenheden ook vanuit bouwkundige optiek worden vastgesteld. Bij een fabriek die
bestaat uit één grote ruimte, is sprake van één zelfstandige bouwkundige eenheid. Constructief en functioneel vormt het bouwwerk
immers één geheel. Indien een fabriek uit meerdere bouwdelen bestaat, kan er nog steeds sprake zijn van één zelfstandige bouwkundige
eenheid. Dit is het geval indien tussen de verschillende bouwdelen geen scheidingsmuren staan en de bouwdelen geen eigen ingang
hebben. Alleen als de fabriek bestaat uit verschillende afgesloten bouwdelen met een eigen ingang, kan er sprake zijn van
verschillende zelfstandige bouwkundige eenheden en daarmee van verschillende zelfstandige onderdelen.
In het algemeen zullen vrijstaande bouwwerken worden aangemerkt als zelfstandige bouwkundige eenheden. Bij aan elkaar vastgebouwde
bouwwerken kan worden gesproken van verschillende zelfstandige bouwkundige eenheden, indien ze in constructief en functioneel
opzicht te onderscheiden zijn.
Eerste lid, onderdeel e
Eigenaar is niet alleen de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het recht van eigendom op een monument heeft maar ook
degene die daar een ander zakelijk recht op heeft, zoals het recht van erfpacht of het recht van opstal. Huurders, pachters
of beheerders worden niet als eigenaar aangemerkt.
Eerste lid, onderdeel f
Voorbeelden van functiewijziging van een monument zijn het transformeren van een kerk ten behoeve van een sociaal-culturele
functie, een kantoorfunctie of een woonfunctie, het bewoonbaar maken van het bedrijfsgedeelte van een boerderij en het verbouwen
van een voormalige fabriek tot cultuurhuis, onderwijsinstelling of appartementencomplex.
Niet onder herbestemmen valt het herstellen van de functie die het monument had voor de leegstand. In deze situatie is er
namelijk geen sprake van een nieuwe functie. Ook het verbouwen van bijvoorbeeld een monumentale villa tot een gebouw met appartementen
valt niet onder herbestemmen, omdat er in dit geval nog steeds sprake is van dezelfde functie, namelijk ‘wonen’. Woonhuizen
zijn uitgezonderd van deze subsidieregeling. De reden hiervan is dat herbestemming van woonhuizen een minder groot probleem
vormt dan die van andere categorieën monumenten.
Het al dan niet wijzigen van een bestemmingsplan doet niet ter zake voor de beoordeling of er sprake is van functiewijziging
ten behoeve van het herbestemmen.
Eerste lid, onderdeel m
Onder woonhuizen vallen in de eerste plaats monumenten die in oorsprong geheel of gedeeltelijk zijn vervaardigd voor bewoning.
Het gaat hier dus, behalve om monumenten die geheel als woonhuis zijn vervaardigd, ook om monumenten met in oorsprong gemengde
functies, zoals wonen/horeca, wonen/kantoor, wonen/pakhuis, wonen/werken en wonen/winkel. Daarnaast vallen er monumenten onder
die oorspronkelijk een andere functie dan bewoning hadden, maar die thans voor meer dan de helft (in m²) voor bewoning in
gebruik zijn. Kelders, zolders, bergingen en garages worden hierbij aangemerkt als ruimtes met een woonfunctie. Gebouwen zoals
pastorieën, kosterswoningen en dergelijke worden overigens altijd aangemerkt als woonhuis, ook als ze met een kerkgebouw onder
één monumentnummer staan geregistreerd.
Bij gebouwen zoals kazernes, kloosters, boerderijen en internaten is veelal sprake van een oorspronkelijke specifieke woonfunctie,
maar het karakter van deze gebouwen wordt in de eerste plaats bepaald door respectievelijk hun militaire, religieuze, agrarische
en onderwijsfunctie. Daarom vallen zij, zolang zij hun oorspronkelijke functie hebben, niet onder de categorie woonhuizen.
Indien zij hun oorspronkelijke functie echter verloren hebben en thans voor meer dan de helft worden bewoond, worden zij wel
als woonhuis aangemerkt. Ook monumenten die in oorsprong als woonhuis zijn vervaardigd en die geregistreerd staan in het Nederlands
Museumregister, worden niet aangemerkt als woonhuis.
Onder agrarische gebouwen vallen zowel hoofd- als bijgebouwen van boerderijen, alsmede vrijstaande gebouwen zoals schuren
en schaapskooien. Ook het woonhuisgedeelte van een boerderij valt onder de agrarische gebouwen.
Artikel 2 (reikwijdte)
De monumenten waarvoor op grond van deze regeling subsidie kan worden verstrekt, zijn zowel beschermde rijksmonumenten en
beschermde provinciale en beschermde gemeentelijke monumenten als niet beschermde monumenten. Het aanwijzen van provinciale
en gemeentelijke monumenten als beschermd monument is een autonome bevoegdheid van de provincie respectievelijk de gemeente
en geschiedt op grond van een erfgoed- of monumentenverordening op grond van de verordenende bevoegdheid die in de Provinciewet
of de Gemeentewet is toegekend.
Met betrekking tot niet beschermde monumenten wordt opgemerkt dat een van de voorwaarden voor verstrekking van subsidie is
dat het college van burgemeester en wethouders door middel van een verklaring moet aangeven dat het een monument betreft dat
van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde. Verwezen wordt
verder naar de toelichting op artikel 9.
Artikel 5 (te subsidiëren activiteiten)
Dit artikel heeft betrekking op de subsidiëring van een haalbaarheidsonderzoek of een interactief of procesgericht onderzoek
naar de herbestemming van een monument. Voor het uitvoeren van een onderzoek kan bijvoorbeeld een architectenbureau, een stedenbouwkundig
bureau of een projectontwikkelaar met ervaring op het gebied van het herbestemmen van monumenten worden ingeschakeld. Deze
partijen hebben ofwel zelf voldoende deskundigheid in huis om de genoemde onderzoeken uit te voeren, of weten welke deskundigen
zij moeten inschakelen. Dit laatste zal bijvoorbeeld gelden voor specialistische onderwerpen uit het haalbaarheidsonderzoek,
zoals een onderzoek naar de bouwhistorische of cultuurhistorische kenmerken van een monument.
Eerste en derde lid
In het kader van een haalbaarheidsonderzoek (eerste lid, onderdeel a) kan gekeken worden naar de bouwhistorische en cultuurhistorische
kenmerken van een monument, de bouwkundige staat van een monument, de mogelijke nieuwe functies en in hoeverre de herbestemming
van een monument financieel haalbaar is. Afhankelijk van de fase waarin een herbestemmingsproject verkeert, zal er sprake
zijn van een ‘integraal’ haalbaarheidsonderzoek dat al deze aspecten meeneemt, of een verdiepend onderzoek naar een of meer
van deze aspecten.
Onderzoek naar de bouw- en cultuurhistorische kenmerken wordt vaak uitgevoerd in de vorm van een bouwhistorische of cultuurhistorische
verkenning. Dit is een opname op hoofdlijnen van de aanwezige waarden in relatie tot de transformatieopgave. De verkenning
brengt de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het monument in beeld – ook wel het cultuurhistorisch DNA genoemd – met een daarop
gebaseerde waardestelling als richtsnoer voor de herbestemming. Een dergelijke quick scan bevordert het behoud van monumentale
waarden en kan voorkomen dat ongemerkt en onnodig historisch materiaal verloren gaat. De in 2009 geactualiseerde Richtlijnen
bouwhistorisch onderzoek (Den Haag, april 2000) zijn verkrijgbaar bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en de Rijksgebouwendienst.
Een onderzoek naar de bouwkundige staat en restauratiebehoefte geeft inzicht in de technische of fysieke staat van het monument.
Het geeft inzicht in de gebreken, de oorzaken en eventuele gevolgen daarvan en derhalve in de (casco)restauratiebehoefte.
Dit onderzoek kan ook zijn toegespitst op de bouwkundige (on)mogelijkheden om een of meer nieuwe functies in te passen.
Een (ontwerpend) onderzoek naar potentiële functies en gebruikers kan bestaan uit een marktverkenning aan de hand van een
serie gesprekken of desk research, al dan niet uitgewerkt in een vlekkenplan of in ontwerpschetsen ter inspiratie voor de
verdere planvorming.
Een onderzoek naar de financiële haalbaarheid van de herbestemming van het monument brengt globaal in beeld welke investeringen
met een eventuele herbestemming zijn gemoeid of geeft inzicht in de toekomstige exploitatie. Ook het opstellen van een globaal
dekkingsplan kan hiertoe behoren.
Bij een haalbaarheidsonderzoek kan de subsidieaanvrager aandacht besteden aan één of meer van deze aspecten.
Bij een interactief of procesgericht onderzoek (eerste lid, onderdeel b) gaat het bijvoorbeeld om een interactief ontwerpatelier
of om katalyserende evenementen, zoals een publieksmanifestatie, een ideeënprijsvraag, een meervoudige ontwerpopdracht of
een uitgebreid ontwerpend onderzoek naar mogelijke nieuwe functies. Prijsvragen dienen om verfrissende, nieuwe ideeën te genereren.
Bij publieksmanifestaties kan ook gedacht worden aan andere vormen van participatie van omwonenden en betrokkenen.
Het doel van deze activiteiten moet zijn om de mogelijkheden tot herbestemming zo breed mogelijk te verkennen en daarbij ruimte
te geven aan het onverwachte, maar ook om uiteindelijk tot gedeelde inzichten te komen of te verkennen welke oplossingsrichtingen
op draagvlak kunnen rekenen. Het kan om verdere planvorming gaan, maar ook om uitwerking of realisatie. Het is mogelijk om
op basis van bijvoorbeeld een prijsvraag of meervoudige ontwerpopdracht een vervolgopdracht te verstrekken die uiteraard niet
subsidiabel is op grond van deze subsidieregeling. Op het gebied van ontwerpopdrachten en het uitzetten van prijsvragen kan
de aanvrager zich bijvoorbeeld laten adviseren door de onafhankelijke stichting Architectuur Lokaal.
Tweede lid
Bij de aanvraag om subsidie wordt aangegeven op welk monument of op welke monumenten het onderzoek is gericht. Op hoeveel
monumenten een aanvraag betrekking heeft, mag de aanvrager zelf bepalen; minimaal moet er sprake zijn van één monument of
een zelfstandig onderdeel waarop een onderzoek betrekking heeft. De strekking van deze bepaling houdt ook in dat een onderzoek
ook betrekking kan hebben op meerdere monumenten of meerdere zelfstandig onderdelen.
De aanvrager kan zelf bepalen op hoeveel monumenten het onderzoek betrekking heeft. Per aanvraag kan echter over maximaal
€ 25.000 gesubsidieerd worden; verwezen wordt naar de toelichting op artikel 8. Indien er sprake is van een groot fabrieksterreinen
waarop meerdere monumenten staan, kan het soms voordeliger uitpakken voor een aanvrager om per gebouw of zelfstandig onderdeel
een onderzoek te laten verrichten.
Vierde lid
In het vierde lid is geregeld dat in dat geval per monument of samenstel van monumenten maximaal drie aanvragen kunnen worden
ingediend. Het maakt daarbij niet uit of het drie aanvragen zijn die betrekking hebben op één monument (dat uit meerdere zelfstandige
onderdelen bestaat), of dat het drie aanvragen voor drie verschillende monumenten betreft. Binnen een samenstel zijn nooit
meer dan drie aanvragen mogelijk. Het gaat hier dus niet om het aantal monumenten of eigenaren, maar om het aantal aanvragen
waarover subsidie kan worden verstrekt en hieraan is een maximum verbonden.
Artikel 6 (aanvragers)
Eigenaren van een monument dat geen woonhuis is, kunnen subsidie op grond van deze subsidieregeling aanvragen.
Bij rechtspersonen die belang hebben bij herbestemming van een monument, wordt gedacht aan bijvoorbeeld projectontwikkelaars,
bouwbedrijven, aannemers, stichtingen, verenigingen, maatschappijen voor stadsherstel en particuliere organisaties die zich
toeleggen op restauratie en beheer van moeilijker te exploiteren monumenten (bijvoorbeeld aangewezen organisaties voor monumentenbehoud
als bedoeld in het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten 2011). Maar dit kunnen ook gemeenten of woningbouwcorporaties
zijn. In het voorbeeld van de projectontwikkelaar kan het voor hem van belang zijn, alvorens tot koop van het gebouw over
te gaan, om te weten wat de herbestemmingsmogelijkheden van het gebouw zijn. In dat geval, als de eigenaar akkoord is met
het onderzoek, kan de projectontwikkelaar subsidie voor de uitvoering van een onderzoek aanvragen.
Op grond van deze subsidieregeling wordt geen subsidie verstrekt aan de Staat en aan zelfstandige bestuursorganen zonder rechtspersoonlijkheid
binnen de Staat. Op grond van het subsidiebegrip van de Algemene wet bestuursrecht zijn geldstromen binnen één publiekrechtelijke
rechtspersoon geen subsidie.
Artikel 7 (subsidieplafond)
Een subsidieplafond geeft het bedrag aan dat beschikbaar is voor de verlening van subsidies in een bepaald tijdvak en is een
waarborg om te voorkomen dat er sprake is van een open-einderegeling.
Het subsidieplafond geldt voor het tijdvak van 1 november tot en met 31 oktober van het daaropvolgende jaar. Voor het eerste
tijdvak van 1 november 2011 tot en met 31 oktober 2012 is het subsidieplafond met € 1,6 miljoen verhoogd en is dus eenmalig
een bedrag van 2,6 miljoen beschikbaar.
Artikel 8 (subsidiebedrag; minimum- en maximumbedrag aan kosten)
De maximumbedragen aan kosten waarover per aanvraag subsidie kan worden verstrekt, zijn vastgesteld om de beperkte middelen
beter te kunnen verdelen. Voor een haalbaarheidsonderzoek betekent dit dat als de kosten € 25.000 of meer bedragen, maximaal
€ 17.500 subsidie kan worden verstrekt.
Artikel 9 (aanvraag en indieningsvereisten)
Tweede lid
Subsidie moet worden aangevraagd met behulp van een aanvraagformulier. De bevoegdheid om een formulier vast te stellen berust
op artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht. De directeur van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed stelt het aanvraagformulier
namens de minister vast. Het aanvraagformulier is aan te vragen bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en dit wordt
ook beschikbaar gesteld via de website van de Rijksdienst: www.cultureelerfgoed.nl.
Op het aanvraagformulier moet de aanvrager aangeven op welk monument, welke monumenten, welk zelfstandig onderdeel of welke
zelfstandige onderdelen het onderzoek betrekking heeft. Waarop een onderzoek betrekking heeft, wordt aan de aanvrager overgelaten.
Verwezen wordt verder naar de toelichting op artikel 5.
Het aanvraagformulier bevat een overzicht van de gegevens die van de subsidieaanvrager benodigd zijn om een aanvraag goed
te kunnen beoordelen en de regeling tussentijds te kunnen evalueren. Zo moet bijvoorbeeld op het aanvraagformulier worden
aangegeven of de eigenaar akkoord is. Alleen als de eigenaar akkoord is, kan de rechtspersoon die belang heeft bij de herbestemming
immers subsidie aanvragen.
Derde lid
Het college van burgemeester en wethouders kan in het kader van deze regeling de monumentale waarde van niet beschermde monumenten
onderbouwen door bijvoorbeeld te refereren aan het bestemmingsplan waarin het betreffende gebouw is gemarkeerd als beeldbepalend
of van cultuurhistorische waarde. Ook kan een niet beschermd gebouw bijvoorbeeld op een gemeentelijke lijst van beeldbepalende
gebouwen staan. Een zodanige gemeentelijke lijst komt tot stand naar aanleiding van een onderzoek door een adviescommissie
naar karakteristieke en beeldbepalende gebouwen in een gemeente. De gemeente gebruikt deze lijst vervolgens om subsidies te
kunnen verstrekken, het welstandsbeleid voor deze categorie gebouwen aan te scherpen of bij een herziening van het bestemmingsplan
meer rekening te houden met deze beeldbepalende gebouwen.
Voor zover een monument niet op een gemeentelijke lijst voorkomt, zou in de praktijk advies gevraagd kunnen worden aan de
gemeentelijke monumentencommissie alvorens het college een dergelijk oordeel zal geven. Voor deze regeling is van belang dat
de gemeente kan verklaren dat zij een monument van monumentale waarde vindt, zonder dat daar een bepaalde status of bescherming
aan is gegeven.
Artikel 10 (indieningstermijn)
De subsidieregeling treedt in werking met ingang van 1 november 2011. Voor deze datum van inwerkingtreding is het niet mogelijk
om een aanvraag in te dienen. Omdat de regeling formeel dan nog niet in werking is getreden, zal een aanvraag die toch wordt
ingediend niet in behandeling worden genomen.
Indien het subsidieplafond voor het einde van de indieningsperiode is bereikt, worden aanvragen om subsidie afgewezen omdat
het subsidieplafond is bereikt. De afgewezen aanvragen worden niet automatisch meegenomen voor beoordeling in een volgende
aanvraagronde. Deze aanvragers zullen opnieuw een aanvraag moeten indienen.
De aanvraag om subsidie wordt gestuurd naar de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Postbus 1600, 3800 BP Amersfoort.
Aanvragen kunnen jaarlijks van 1 november tot en met 30 september worden ingediend. Alleen in de maand oktober kan geen subsidieaanvraag
worden ingediend. De reden hiervan is dat de volgorde van binnenkomst van aanvragen bepalend is voor de subsidieverdeling
en er een helder onderscheid moet zijn wanneer een volgend subsidietijdvak aanvangt. Indien een aanvraag na 30 september en
voor 1 november van enig jaar wordt ingediend, zal deze worden afgewezen.
Artikel 11 (weigeringsgronden)
De in de offerte opgenomen kosten moeten direct verband houden met een onderzoek. Andere kosten en kosten die naar het oordeel
van de minister niet redelijk zijn, komen voor rekening van de aanvrager. Kosten die in geen geval zijn toe te rekenen aan
een onderzoek, zijn de kosten van juridische of andere hulp en advies bij het invullen van het aanvraagformulier, kosten van
overleg, kosten voor project- of procesmanagement en kosten voor prijzengeld. Uit deze subsidieregeling vloeit voort dat de
eigenaar of rechtspersoon die belang heeft bij herbestemming, zelf 30 procent van de kosten moet dragen.
Een ander uitgangspunt is dat nog niet met de werkzaamheden van een onderzoek mag zijn begonnen, voordat de subsidieaanvraag
is ingediend. Bij werkzaamheden die reeds zijn of worden uitgevoerd, wordt verondersteld dat er blijkbaar geen subsidie nodig
is om een impuls te geven aan nieuwe initiatieven. Het is daarnaast niet wenselijk om reeds aangevangen werkzaamheden op te
nemen in de subsidieaanvraag, omdat niet meer valt te beoordelen of die werkzaamheden al eerder zijn uitgevoerd of dat het
daadwerkelijk om nieuwe werkzaamheden gaat.
Artikel 12 (wijze van verdeling van de beschikbare middelen)
In artikel 12 is het verdeelsysteem ‘wie het eerst komt, wie het eerst maalt’ geregeld; de minister beslist op de subsidieaanvragen
in volgorde van ontvangst.
Artikel 13 (beschikking tot subsidievaststelling)
Bij subsidiebedragen onder de € 25.000 wordt het subsidiebedrag altijd direct vastgesteld zonder voorafgaande subsidieverlening.
In dat geval betaalt de minister het subsidiebedrag onmiddellijk uit na de beschikking tot subsidievaststelling.
Artikel 14 (subsidieverplichtingen)
In de beschikking tot subsidievaststelling zal worden aangegeven op welk tijdstip het onderzoek gereed moet zijn. Het is de
bedoeling dat in de beschikkingen een periode van 6 maanden zal worden opgenomen. Dit is naar mijn mening een redelijke termijn
waarbinnen een onderzoek moet kunnen zijn uitgevoerd. In een bijzonder geval kan hiervan worden afgeweken.
Subsidies van minder dan € 25.000 worden zonder subsidieverlening vastgesteld. In subsidieregelingen waarbij de maximale subsidiehoogte
€ 25.000 bedraagt en het Uniform Subsidiekader (USK) van toepassing is, wordt dan ook opgenomen dat steekproefsgewijs kan
worden gecontroleerd of de werkzaamheden zijn uitgevoerd en of aan de verplichtingen is voldaan.
Het voorgaande laat overigens onverlet dat de subsidieaanvrager, op grond van het tweede lid, ook altijd zelf schriftelijk
aan de minister moet melden dat de gesubsidieerde activiteiten niet voor het tijdstip dat in de beschikking is opgenomen,
kunnen worden verricht of in zijn geheel niet worden verricht.
Artikel 15 (desgevraagd verantwoorden)
In de beschikking tot subsidievaststelling zal bij wijze van informatie worden aangegeven dat steekproefsgewijs wordt gecontroleerd
of de werkzaamheden conform de subsidievereisten zijn uitgevoerd en of aan de verplichtingen is voldaan.
Bij een steekproef op grond van dit hoofdstuk zal een rapport of verslag van het onderzoek opgevraagd worden waaruit blijkt
of aan de vereisten en de verplichtingen is voldaan. Op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan
de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen, indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling
niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Artikel 17 (te subsidiëren activiteiten)
Subsidie voor tijdelijke maatregelen is bedoeld voor die monumenten waarvan het voortbestaan afhangt van het vinden van een
nieuwe functie.
Eerste lid
Voorbeelden van tijdelijke maatregelen waarop deze regeling ziet, zijn het provisorisch dichtmaken van gevelopeningen, eenvoudig
herstel van de dakbedekking (pannen terugleggen, enkele ontbrekende leien aanbrengen, reparatie van een bitumendak door slechte
delen af te plakken), noodafdichting van daken door middel van golfplaten of zeil, provisorisch herstel van kapotte goten,
het ontstoppen van hemelwaterafvoer, aanvullen van ontbrekende delen van de hemelwaterafvoer en het stutten van verzakte of
aangetaste constructies door middel van het timmeren van een noodspant of aanbrengen van een stalen juk.
Tweede lid
In dit lid is voorzien in een koppeling tussen subsidie voor wind- en waterdicht maken van een monument en een onderzoek naar
de haalbaarheid van herbestemming van een monument. Het tweede lid bepaalt dat subsidie op grond van dit hoofdstuk alleen
kan worden verstrekt, als er op grond van deze regeling een subsidieverzoek is ingediend voor het doen van een onderzoek naar
herbestemming dan wel dat er een dergelijk onderzoek de afgelopen twee jaar heeft plaatsgevonden.
Indien dat niet het geval is, kan er geen subsidie voor het treffen van tijdelijke maatregelen worden aangevraagd. Deze regeling
is dus niet bedoeld om voorzieningen te treffen aan een monument zonder dat de eigenaar de intentie heeft om de mogelijkheden
van herbestemming voor de toekomst te onderzoeken.
Derde lid
Net zoals bij het haalbaarheidsonderzoek wordt ook binnen dit hoofdstuk een maximum gesteld aan het aantal aanvragen dat betrekking
kan hebben op één monument of op een samenstel van monumenten. Ook hier geldt dat een aanvraag minimaal betrekking moet hebben
op een zelfstandig onderdeel of op een monument. Bijvoorbeeld als een eigenaar verschillende monumenten in bezit heeft die
een samenstel vormen van vier monumenten, kan hij een aanvraag indienen voor deze vier gezamenlijk. In dat geval kan hij over
ten hoogste € 50.000 subsidie verkrijgen. Indien dit subsidiebedrag de kosten van de uit te voeren werkzaamheden dekt, zal
een dergelijke aanvraag voor de hand liggen. Als het om een enorm fabrieksterrein gaat, kan het realistischer zijn om twee
aanvragen in te dienen. In dat geval kan een bedrag van ten hoogste € 100.000 aan subsidiabele kosten worden gesubsidieerd.
Verwezen wordt ook naar de toelichting op artikel 5.
Artikel 18 (aanvragers)
Subsidie op grond van dit hoofdstuk kan, in tegenstelling tot het (laten) uitvoeren van een onderzoek als bedoeld in artikel
5, alleen worden aangevraagd door eigenaren van beschermde rijksmonumenten en beschermde provinciale en gemeentelijke monumenten
en van niet beschermde monumenten. Het gaat hierbij om de juridische eigenaar en niet om de economische eigenaar. Voor woonhuizen
wordt geen subsidie verstrekt.
Artikel 19 (subsidieplafond)
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 7.
Artikel 20 (subsidiabele kosten)
Uitgangspunt voor het subsidiabel zijn van werkzaamheden is dat de tijdelijke werkzaamheden naar het oordeel van de minister
technisch noodzakelijk zijn en op een sobere en doelmatige wijze dienen te worden verricht. De maatregelen mogen uitsluitend
gericht zijn op het wind- en waterdicht houden van de buitenkant van het gebouw. De werkzaamheden mogen dus in beginsel alleen
aan de buitenkant van het gebouw worden verricht en moeten gericht zijn op provisorische maatregelen waarmee verval of vervolgschade
kan worden voorkomen. Een klein gedeelte van een gebouw dat bijvoorbeeld is ingestort, wordt door middel van het aanbrengen
van (golf)platen voor verder verval behoed. De werkelijk gemaakte kosten met betrekking tot de afdekking zijn dan subsidiabel,
het herstellen of restaureren van het verval zelf is niet subsidiabel. Werkzaamheden die slechts op comfortverbetering of
verfraaiing zijn gericht, komen ook niet voor subsidie in aanmerking. Van geval tot geval zal een gedegen afweging moeten
plaatsvinden of provisorische onderdelen of elementen aangebracht mogen en kunnen worden en zo ja, op welke manier. In alle
gevallen geldt dat het oordeel van de minister doorslaggevend is voor de vraag of de werkzaamheden technisch noodzakelijk
en sober en doelmatig zijn.
Het komt vaak voor dat delen van monumenten zeer moeilijk of niet bereikbaar zijn zonder een hoogwerker of steiger. Om de
tijdelijke maatregelen goed en veilig te kunnen uitvoeren is het in zo’n situatie noodzakelijk om deze voorzieningen te treffen
om die gedeelten gemakkelijk te kunnen bereiken. Onder werkelijk gemaakte kosten vallen hier bijvoorbeeld kosten van materieel
van steigerdelen en die van een hoogwerker.
Artikel 21 (niet-subsidiabele kosten)
Eerste lid
De niet-subsidiabele kostenposten zijn bedoeld ter verduidelijking en als afbakening om aan te geven waar de grens tussen
subsidiabel en niet subsidiabel ligt.
Onder de kosten van verwerving van de subsidie vallen bijvoorbeeld de kosten van juridische of andere hulp en van advies bij
het invullen van het aanvraagformulier en de overige in te dienen documenten. Deze zijn niet subsidiabel. Niet subsidiabel
zijn voorts de kosten van arbeidsuren van de eigenaar die zelf werkzaamheden verricht (de ‘doe-het-zelf’-uren).
Tweede lid
In het tweede lid zijn kosten die door een verzekering worden gedekt niet subsidiabel. Of dergelijke kosten daadwerkelijk
bij de verzekeraar worden geclaimd of in aftrek worden gebracht, doet niet ter zake. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag
dat geen subsidie behoort te worden verstrekt in de kosten die niet ten laste van de eigenaar behoeven te komen.
Artikel 22 (subsidiebedrag; minimum- en maximumbedrag aan subsidiabele kosten)
Net als bij hoofdstuk 2 van deze regeling zijn maximumbedragen aan (subsidiabele) kosten waarover per aanvraag subsidie kan
worden verstrekt, vastgesteld om de beperkte middelen beter te kunnen verdelen.
Voor tijdelijke maatregelen bedragen de subsidiabele kosten ten hoogste € 50.000 en kan de aanvrager maximaal € 35.000 aan
subsidie ontvangen.
Artikel 23 (aanvraag en indieningsvereisten)
Tweede lid
Subsidie moet worden aangevraagd met behulp van een aanvraagformulier. Verwezen wordt verder naar de toelichting op artikel 9.
Op het aanvraagformulier moet de aanvrager aangeven op welk monument, welke monumenten, welk zelfstandig onderdeel of welke
zelfstandige onderdelen de aanvraag betrekking heeft. Verwezen wordt verder naar de toelichting op artikel 5.
Derde lid
De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een globale omschrijving van de staat waarin het monument verkeert en een daarop gebaseerd
activiteitenplan. Om het plan te kunnen beoordelen dienen overzichts- en detailfoto’s of tekeningen bij de aanvraag gevoegd
te worden. De foto’s dienen om een actueel beeld te krijgen van de structuur en de gebreken van het monument en van de plekken
waar tijdelijke maatregelen nodig zijn. Een goede serie foto’s met een duidelijke beschrijving van het monument, de gebreken
en de te nemen maatregelen kunnen de tekeningen overbodig maken.
De tekeningen moeten inzicht geven in de aard, structuur en constructie van het monument en in de afmetingen daarvan. Globale
schetsen van bijvoorbeeld de gevels en de dakplattegrond en waar men de tijdelijke werkzaamheden wil verrichten, zijn in de
regel voldoende. Het is dus niet noodzakelijk dat deze tekeningen door een architect of bouwkundig bureau zijn gemaakt. Wat
voor tekeningen moeten worden overgelegd, hangt af van het specifieke geval. Bij vrijstaande gebouwen volstaat een globale
situatietekening, terwijl bij aan elkaar gebouwde monumenten een nauwkeuriger afbakening nodig is. In een dergelijk geval
bevat de tekening ook een of meer plattegronden.
De aanvrager kan zelf een relatief eenvoudige offerte of begroting opstellen door de STABU-hoofdstructuur aan te houden. De
STABU-hoofdstructuur is te vinden op de website van de Stichting STABU (www.stabu.org/downloads/BouwBaak) onder Standaard
regelingen met de naam STABU hoofdstukserie.
De aanvrager is tevens verplicht om tegelijk met het indienen van een aanvraag een actueel rapport in te dienen als bedoeld
in artikel 15, tweede lid, of een daarmee gelijk te stellen document dat inzicht geeft in het onderzoek. Het actuele rapport
mag twee jaren oud zijn.
Artikel 25 (weigeringsgronden)
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 11.
Verder wordt opgemerkt dat het bij het nemen van tijdelijke maatregelen gaat om het eenmalig treffen van deze maatregelen.
Het is niet mogelijk om, nadat subsidie is verstrekt, voor bepaalde maatregelen andermaal een aanvraag in te dienen voor het
treffen van andere tijdelijke maatregelen voor hetzelfde gebouw of bouwwerk.
Artikel 26 (wijze van verdeling van de beschikbare middelen)
Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 12.
Artikel 27 (beschikking op de subsidieaanvraag)
Bij subsidiebedragen onder de € 25.000 wordt het subsidiebedrag altijd direct vastgesteld zonder voorafgaande subsidieverlening.
In dat geval betaalt de minister het subsidiebedrag onmiddellijk uit na de beschikking tot subsidievaststelling.
Artikel 29 (subsidieverplichtingen)
In de beschikking tot subsidieverlening wordt vastgelegd dat de tijdelijke maatregelen binnen drie maanden na subsidieverlening
gereed moeten zijn. Dit is een redelijke termijn voor het kunnen treffen van tijdelijke maatregelen.
Artikelen 30 en 31 (aanvraag tot subsidievaststelling / verantwoording)
In het geval dat de subsidie € 25.000 of meer bedraagt, moet de aanvrager binnen 13 weken een aanvraag tot vaststelling van
de subsidie indienen. Bij deze aanvraag tot vaststelling dient de aanvrager een prestatieverklaring in te dienen waarmee kan
worden aangetoond dat de activiteiten zijn verricht en dat aan de verplichtingen is voldaan.
Indien het subsidiebedrag onder de € 25.000 ligt, wordt in de beschikking tot subsidievaststelling bij wijze van informatie
aangegeven dat steekproefsgewijs wordt gecontroleerd of de werkzaamheden conform de subsidievereisten zijn uitgevoerd en of
aan de verplichtingen is voldaan.
Artikel 34 (inwerkingtreding)
Voor de inwerkingtreding van deze regeling wordt afgeweken van de vaste verandermomenten. Met het oog op de verwachte behoefte
aan subsidies voor haalbaarheidsonderzoeken en wind- en waterdichtmaatregelen is het van belang zo snel mogelijk uitvoering
te geven aan deze regeling en niet te wachten tot 1 januari 2012.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
H. Zijlstra.