Besluit van 5 oktober 2011, no. 11.002380, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Werkendam krachtens artikel 78 van Titel IV van de onteigeningswet (onteigeningsplan Ontpoldering Noordwaard)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Ingevolge de artikelen 77 en 78 van de onteigeningswet kan onteigening uit kracht van een koninklijk besluit plaatsvinden onder meer ten behoeve van de uitvoering van een bestemmings- of inpassingsplan.

Het verzoek tot aanwijzing ter onteigening

De Staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu verzoekt Ons met brief van 5 november 2010, kenmerk RVDR/2010/2248, om ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) over te gaan tot aanwijzing ter onteigening van een aantal onroerende zaken in de gemeente Werkendam.

Toepassing uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Overeenkomstig artikel 78, tweede lid, van de onteigeningswet en artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hebben het ontwerp koninklijk besluit en de in artikel 79 van de onteigeningswet bedoelde stukken en gegevens met ingang van 25 februari 2011 tot en met 7 april 2011 in de gemeente Werkendam en bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, locatie Rijnstraat 8 te Den Haag, ter inzage gelegen.

Overeenkomstig artikel 3:12 van de Awb, heeft de burgemeester van Werkendam van het ontwerp koninklijk besluit en de terinzagelegging daarvan, op 24 februari 2011 openbaar kennis gegeven in het lokaal verschijnende ‘Altena Nieuws’ en op de website van de gemeente Werkendam. Onze Minister van Infrastructuur en Milieubeheer (Onze Minister) heeft van een en ander openbaar kennis gegeven in de Staatscourant van 24 februari 2011, nr. 2714.

Verder heeft Onze Minister overeenkomstig artikel 3:13 van de Awb, het ontwerp koninklijk besluit met brief van 22 februari 2011 (kenmerk BJZ 2011038259) toegezonden aan belanghebbenden, waaronder verzoeker. Daarbij zijn de belanghebbenden gewezen op de mogelijkheid tot het naar keuze schriftelijk of mondeling naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit.

Overwegingen

Noodzaak en urgentie

De onroerende zaken waar het verzoek betrekking op heeft, zijn begrepen in het Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard, verder te noemen: het inpassingsplan. Het inpassingsplan is op 27 augustus 2010 vastgesteld door de toenmalige ministers van Verkeer en Waterstaat en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Het inpassingsplan is, zoals blijkt uit het Besluit tot toepassing van de Rijkscoördinatieregeling van de Staatssecretaris van het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat van 1 oktober 2009 (Stcrt. 9 oktober 2009, nr. 15167), tot stand gekomen met toepassing van de coördinatieregeling op grond van artikel 3.35 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Derhalve is artikel 3.36b van die wet rechtstreeks van toepassing op de civiele onteigeningsprocedure.

Bij het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming, zoals binnen het project ‘Ruimte voor de Rivier’, is sprake van een complementaire verhouding tussen Rijks- en decentraal niveau. Hier van uitgaande, is in het project Ontpoldering Noordwaard gekozen voor een Rijksinpassingsplan met een leidende rol voor het Rijk op het vlak van de minnelijke verwerving van gronden en het zo nodig voeren van onteigeningsprocedures. Daarnaast financiert het Rijk het ontpolderingsproject en is het verantwoordelijk voor het behalen van de doelstellingen op het vlak van het waterkwantiteitsbeheer. Gelet op een en ander kunnen Wij verzoeker aanmerken als meest gerede partij bij de verzochte onteigening.

Het plangebied wordt thans vooral gebruikt voor agrarische doeleinden. Verspreid door het gebied ligt een groot aantal agrarische bedrijfswoningen. De polder zal om waterstaatskundige redenen moeten worden heringericht om te kunnen dienen als overloop- en doorstroomgebied. De herinrichting van het plangebied maakt deel uit van het beleid van de Rijksoverheid om binnen het Rijk in samenwerking met de lokale overheden te komen tot een ruimtelijke herinrichting van die gebieden die een bijdrage moeten leveren aan de verwezenlijking van de Planologische Kern Beslissing ‘Ruimte voor de Rivier’. Deze PKB heeft ten doel om maatregelen te bevorderen die de verwachte veranderingen in het hoogwaterpatroon van de grote rivieren kunnen opvangen door enerzijds verbetering van waterkeringen en anderzijds door het tijdelijk geven van meer ruimte aan piekdebieten gedurende het winter- en voorjaarsseizoen. De Noordwaard zal moeten gaan dienen als doorstroomgebied waardoor een uitzonderlijke hoogwaterstand in de Nieuwe Merwede en de Boven Merwede met circa 30 cm. kan worden verlaagd. Om een hydraulisch effectieve inrichting van het doorstroomgebied mogelijk te maken, zullen veel van de thans in de polder op maaiveldniveau aanwezige opstallen worden gesloopt en zullen werkzaamheden worden verricht ten behoeve van een passende inrichting van het plangebied.

De ter onteigening voorgedragen onroerende zaken zijn in het inpassingsplan aangewezen voor de bestemmingen ‘Agrarisch’, ‘Bos’, ‘Cultuur en ontspanning’, ‘Verkeer’, ‘Kades-Hoog’, ‘Kades-Laag’, ‘Kades-Terprand’, ‘Natuur’, ‘Primaire waterkering’, ‘Water’en ‘Wonen’.

In de door verzoeker voorgestane wijze van planuitvoering, wordt inzicht verschaft door het inpassingsplan met de daarbij behorende regels, toelichting en verbeeldingen. Dit inzicht wordt mede verschaft door het ‘Inrichtingsplan Ontpoldering Noordwaard’ van 28 september 2010.

Met de zakelijk gerechtigden van de in het verzoek om onteigening begrepen onroerende zaken, heeft verzoeker overleg gevoerd om deze minnelijk in eigendom te verkrijgen. Nu het ten tijde van het verzoek niet aannemelijk was dat het minnelijk overleg op afzienbare termijn zou leiden tot vrijwillige eigendomsoverdracht van alle bij de herinrichting van het gebied betrokken gronden, heeft verzoeker de Kroon zijn besluit voorgedragen om de tijdige verwezenlijking van het inpassingsplan te verzekeren.

Volgens planning zal de doelstelling van peilverlaging bij uitzonderlijk hoogwater uiterlijk in 2015 moeten worden bereikt. De aanvang van de werkzaamheden ter uitvoering van het inpassingsplan ter plaatse van de te onteigenen onroerende zaken, is dan ook voorzien binnen een periode van vijf jaar na de datum van dit besluit.

Zienswijzen

Binnen de daarvoor geldende termijn zijn bij Ons tegen het ontwerp onteigeningsbesluit schriftelijke zienswijzen naar voren gebracht door:

  • 1) J. de Jong en W.W. de Jong te Giessenburg, verder te noemen: de reclamanten onder 1);

  • 2) Mr. F.W. van Dijk, namens J.P. Baelde te Werkendam, verder te noemen: de reclamant onder 2);

  • 3) G. Mostert namens Werbra Holding B.V. te Werkendam, verder te noemen: de reclamante onder 3);

  • 4) W. van der Beek te Almkerk en J. Wyatt te Woudrichem, verder te noemen: de reclamanten onder 4);

  • 5) M. Kolff te Werkendam, verder te noemen: de reclamant onder 5);

  • 6) C.A.G.S. Severien en M.J.N. van Twist te Werkendam, verder te noemen: de reclamanten onder 6);

  • 7) drs. G.A. de Keizer en Forellenvisvijver De Biesbosch te Werkendam, verder te noemen: de reclamanten onder 7);

  • 8) mr. R.J.E.M. van Hulten, namens Brabant Water B.V. te ‘s-Hertogenbosch, verder te noemen: de reclamante onder 8).

Overeenkomstig artikel 78, vierde lid, van de onteigeningswet, zijn de reclamanten in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt door de reclamanten onder 1), de reclamant onder 2), de reclamanten onder 4) en de reclamanten onder 7).

Overwegingen naar aanleiding van de zienswijzen

Van de reclamanten onder 1) is J. de Jong eigenaar van het mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, no. 77 (grondplannummer 79).

Op dit perceel hebben reclamanten een akkerbouwbedrijf dat mede ten dienste staat aan hun melkveebedrijf te Giessenburg. Op het perceel bevinden zich opstallen ten behoeve van dit bedrijf en een op een terp gelegen woning in aanbouw, een en ander lokaal bekend als Braspenning 3.

In hun zienswijzen voeren de reclamanten onder 1) in de eerste plaats aan, dat het planologisch besluit om te komen tot het inpassingsplan door hen wordt bestreden. Het ingestelde beroep moet nog worden behandeld. Onteigening is derhalve een lichtvaardige en onaanvaardbare aantasting van hun eigendom. Zij verwijzen ook naar de perceelslijst waarop een aantal percelen is doorgehaald. Die zijn wel nodig voor de ontpoldering. Vooralsnog hoeft hun perceel dan ook niet te worden onteigend.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijzen overwegen Wij als volgt. Een verzoek om aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening kan worden gedaan na de vaststelling van het inpassingsplan. In dat geval moeten -zolang het inpassingsplan nog niet onherroepelijk van kracht is- de planologische belangen van de te onteigenen partij worden beschermd. Het inpassingsplan is tot stand gekomen met toepassing van een coördinatieregeling op grond van artikel 3.35 van de Wro. Derhalve is artikel 3.36 b van de Wro rechtstreeks van toepassing op deze onteigeningsprocedure. Dit houdt in, dat de rechtbank niet eerder uitspraak zal doen in een onteigeningsprocedure dan nadat het onderdeel van het inpassingsplan ter uitvoering waarvan wordt onteigend, onherroepelijk is geworden. De op de perceelslijst doorgehaalde percelen zullen, voor zo ver zij niet reeds minnelijk in eigendom zijn verkregen, in een tweede, afzonderlijk onteigeningsverzoek worden opgenomen. Uiteindelijk zijn alle in het huidige onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken en die welke zijn begrepen in het tweede verzoek, noodzakelijk om binnen de beoogde termijn van 2015 te kunnen komen tot uitvoering van het inpassingsplan. In zoverre geven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) Ons geen aanleiding om het verzoek om aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

In de tweede plaats voeren de reclamanten onder 1) uitgebreid aan, waarom naar hun oordeel tot het inpassingsplan is besloten op onwettige gronden. Zij voeren daarbij een groot aantal argumenten aan, die zij ook hebben ingebracht in hun beroep tegen het besluit tot vaststelling van het inpassingsplan. Hun betoog spitst zich -kort gezegd- daarbij met name toe op het naar het oordeel van reclamanten onjuist toepassen van het recht zoals dat gold onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening en het recht zoals dat geldt onder de Wet ruimtelijke ordening. De bekendmaking van de PKB Ruimte voor de Rivier had op 25 januari 2007 moeten plaatsvinden. Dat is niet gebeurd, zodat er geen rechtsgrond is voor de onteigening. Daarnaast zijn de reclamanten onder 1) van oordeel, dat nu het plangebied geheel in de gemeente Werkendam is gelegen, de gemeenteraad de bestemmingen had moeten vaststellen. Het ruimtebeslag in het plan is veel groter dan noodzakelijk is. De reclamanten twijfelen aan de neutraliteit en integriteit van de MER-Commissie.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1) overwegen Wij, dat dit van planologische aard is en in het kader van deze procedure dan ook niet ter beoordeling kan staan. De bezwaren tegen het inpassingsplan en de totstandkoming daarvan kunnen uitsluitend ter beoordeling staan in de bestemmingsplanprocedure op grond van de Wro. De reclamanten onder 1) hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Zoals hierboven reeds door Ons is aangegeven, zijn de planologische belangen van de reclamanten in deze onteigeningsprocedure hangende hun vorenbedoeld beroep, beschermd door de rechtstreekse toepasselijkheid van artikel 3.36b van de Wro.

In zoverre geven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) Ons geen aanleiding om het verzoek om aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

In de derde plaats voeren de reclamanten onder 1) aan, dat met betrekking tot de mogelijkheid om buitendijks gebied met natuurbestemming te onteigenen, geldt, dat in veel buitendijks gebied (uiterwaarden) een substantieel deel van die gronden in particulier eigendom is. Kennelijk wordt verschil gemaakt tussen hoogbekade en laagbekade gedeelten. Er is dus geen verband met de aanleg van infrastructuur, zowel de hoge als de lage kaden maken daar immers deel van uit.

De vraag is of er wel voor natuur mag worden onteigend, nu de onteigeningswet daar immers niet in voorziet.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1) overwegen Wij als volgt. Het verzoek om aanwijzing ter onteigening stoelt op artikel 77 van Titel IV van de onteigeningswet, en wel ter uitvoering van een bestemmings- of inpassingsplan. In het inpassingsplan is op het perceel van de reclamanten een aantal bestemmingen gelegd, waaronder ‘Natuur’ en ‘Bos’. Onder voorbehoud van het onherroepelijk van kracht worden van het inpassingsplan, kan in de systematiek van Titel IV van de onteigeningswet dan ook in het belang van de ruimtelijke ordening onteigend worden voor de bovengenoemde bestemmingen. Dit staat los van de mogelijkheden die Titel VII van de onteigeningswet biedt waar het gaat om de uitvoering van herinrichtingsplannen.

In zoverre geven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) Ons geen aanleiding om het verzoek om aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

In de vierde plaats merken de reclamanten onder 1) over de totstandkoming van de zogenaamde Braspenningterp op, dat deze terp is bedoeld om de huidige bewoners van de Braspenning 1 en 2 een nieuwe plek te geven in de Noordwaard. De grond is aan de desbetreffende eigenaren tot nog toe evenwel niet aangeboden. Reclamanten vragen zich dan ook af of de terp wel zal worden aangelegd. Zo niet, dan hoeft in ieder geval niet het perceelsgedeelte van de reclamanten te worden onteigend waarop de bestemmingen ‘Verkeer’ en ‘Wonen’ zijn gelegen.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1) overwegen Wij als volgt. Uit de overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is Ons niet gebleken dat de zogenaamde Braspenningterp niet zou worden aangelegd. In de reactie op de zienswijzen die verzoeker Ons op 28 april 2010 heeft overgelegd, wordt uitdrukkelijk aangegeven dat de woonterp – inclusief de op de Bandijk aantakkende hoge (ontsluitings)kade met de functieaanduiding ‘verkeer’- overeenkomstig het inpassingsplan zal worden gerealiseerd.

In zoverre geven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

In de vijfde plaatsberoepen de reclamanten onder 1) zich op zelfrealisatie. Na het onherroepelijk worden van het inpassingsplan staan zij voor de keuze om hun gronden te verkopen aan het Rijk, dan wel zelf tot realisatie over te gaan. Die keuze hebben zij nog niet gemaakt omdat het plan nog niet onherroepelijk is. Wellicht zijn zij bereid Rijkswaterstaat toestemming te geven om op hun gronden de bestemmingen te realiseren en te kiezen voor planschade. Rijkswaterstaat zal het onderhoud door Staatsbosbeheer laten doen. Deze heeft de reclamanten ook gevraagd of zij de gronden willen beheren.

Ten aanzien van dit onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1) overwegen Wij als volgt. Uit het ingestelde onderzoek komt naar voren dat het beroep op zelfrealisatie kan worden toegespitst op vier onderdelen: 1) de realisatie van de woonfunctie op de Braspenningterp; 2) de realisatie van infrastructuur zoals kaden en uitwegen; 3) de realisatie van de bestemmingen ‘Natuur’ en ‘Bos’, zoals gelegd op het gedeelte van het perceel van de reclamanten ten noorden van de geprojecteerde lage kade, en 4) de realisatie van de bestemming ‘Natuur’ met de functieaanduidingen ‘specifieke vorm van natuur-grasland’ (sn-gr), ‘specifieke vorm van natuur-natte laag bekade polders’ (sn-lnp), ‘specifieke vorm van waterstaat-hoogwatervluchtplaats’ (sws-hvp) en ‘gemaal’ (gm), zoals deze bestemming is gelegd op het gedeelte van het perceel van de reclamanten ten zuiden van de geprojecteerde lage kade.

Ten aanzien van het door reclamanten gedane beroep op zelfrealisatie merken Wij allereerst in het algemeen op, dat een bestuursorgaan bij een voorgenomen onteigening moet aantonen, dat het doel waarvoor onteigend wordt niet op een andere manier te bereiken is. Van belang hierbij is dat wanneer een grondeigenaar aangeeft bereid en in staat te zijn om de aan zijn grond gegeven bestemming zelf te realiseren, onteigening in beginsel niet noodzakelijk is. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt indien het bestuursorgaan een andere vorm van planuitvoering wenst dan de grondeigenaar. Onteigening is dan pas gerechtvaardigd indien het bestuursorgaan aantoont, dat in het publieke belang dringend behoefte bestaat aan de door hem gewenste vorm van planuitvoering. Welke vorm van planuitvoering in het publieke belang is, staat in eerste instantie ter beoordeling van het bestuursorgaan. Of de grondeigenaar zelf tot planuitvoering in staat is, hangt af van de door het bestuursorgaan gekozen vorm van planuitvoering. In verband daarmee moet de grondeigenaar zich op de hoogte kunnen stellen van die gewenste vorm van planuitvoering. Over het algemeen kan deze worden gevonden in (de toelichting op) het bestemmingsplan, de bijbehorende regels, de beschrijving in hoofdlijnen bij het bestemmingsplan en een beeldkwaliteitsplan of inrichtingsschets. Ook uit een exploitatieplan (art. 6.12 Wro) kan de gewenste wijze van uitvoering worden opgemaakt. Andere mogelijke uitzonderingen op het zelfrealisatiebeginsel kunnen zijn dat de grondeigenaar niet over voldoende aaneengesloten grond beschikt om de bestemming zelf op doelmatige wijze te kunnen realiseren of dat de te onteigenen grond geen afzonderlijk deel van het te realiseren complex kan vormen. Wanneer er sprake is van een bestemmingsplan dat integraal moet worden uitgevoerd kan de grondeigenaar eveneens geen beroep op zelfrealisatie doen, indien hij voor integrale uitvoering van het plan onvoldoende grond bezit.

In het bijzonder overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek niet is gebleken dat de reclamanten onder 1) duidelijk omlijnde plannen hebben overgelegd aan verzoeker. Zij geven ook zelf aan, pas te kunnen opteren voor zelfrealisatie als het inpassingsplan onherroepelijk van kracht zal zijn geworden.

Het wezen van een beroep op zelfrealisatie is evenwel daarin gelegen, dat een grondeigenaar zich er op beroept, dat hij de in een bestemmingsplan vastgelegde nieuwe bestemming(en) zelf kan en wil realiseren. De reclamanten onder 1) geven naar Ons oordeel daarvan onvoldoende blijk. Afgezien van het voorgaande merken Wij over de mogelijkheid van zelfrealisatie van de op het perceel van de reclamanten onder 1) gelegde bestemmingen nog het volgende op. Voor zover op het perceel van de reclamante een woonbestemming ligt, betreft dit de mogelijkheid van woningbouw op de Braspenningterp. Het desbetreffende perceelsgedeelte heeft echter een zodanig kleine oppervlakte, dat de reclamanten onder 1) over onvoldoende aaneengesloten grond beschikken om aldaar één van de twee geprojecteerde woningen zelfstandig te kunnen realiseren. Waar het gaat om infrastructuur in de vorm van kaden en uitwegen, overwegen Wij dat overeenkomstig Ons bestendig beleid, de aanleg en het beheer daarvan in beginsel in handen van een overheidsinstantie moet worden gelegd.

Voor wat de bestemmingen ‘Bos’ en ‘Natuur’ betreft, merken Wij op, dat de reclamanten slechts gedeeltelijk kunnen beschikken over de gronden waarop het bos is geprojecteerd. De bestemming ‘Natuur’ dient – binnen de regels die zien op deze bestemming – blijkens het Inrichtingsplan Ontpoldering Noordwaard te worden ingevuld op een wijze waarbij de hydraulische veiligheidstaakstelling leidend is. Het noordelijk van de geprojecteerde lage kade gelegen gedeelte van het perceel van de reclamanten zal worden uitgevoerd als zoetwatergetijdegebied. Het zuidelijke deel van hun perceel wordt aangegeven als laag bekaad grasland met daarin twee hoogwatervluchtplaatsen voor grazend vee en een locatie voor een klein gemaal. Blijkens artikel 1 van de regels van het inpassingsplan, is binnen deze bestemming geen ruimte voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Voor zover er binnen de bestemming sprake is van grasland, betreft dit dan ook evenmin een agrarische functie. De bestemming ‘Natuur’ beoogt de doelstelling van het doorstroomgebied te verzekeren. Het standpunt van verzoeker, dat hiertoe eigendom en beheer in een terzake deskundige hand moeten worden gehouden, komt Ons in dit verband niet onjuist voor. Ook om die reden ligt zelfrealisatie dan ook niet voor de hand.

Ter gelegenheid van het ingestelde onderzoek hebben de reclamanten onder 1) Ons een concept rapport overgelegd van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM), dat een verkenning behelst van de belangstelling onder blijvende agrariërs in de Noordwaard voor beheer en gebruik van het doorstroomgebied (‘Beherend ondernemen in het doorstroomgebied’, april 2011, opgesteld in opdracht van Rijkswaterstaat). Blijkens de hierover aan Ons namens verzoeker verstrekte informatie, gaat het in dit rapport onder meer over de mogelijkheden om agrariërs die een blijvende positie innemen in de hoogbekade polders in de Noordwaard als (mede)gebruikers te betrekken bij het beheer van de natte laag bekade polders en het intergetijdegebied. Naar Wij uit het rapport opmaken, gaat het om (mede)gebruik van gronden die in eigendom zijn bij de Staat en voor deze worden beheerd door Staatsbosbeheer. Voor zover de reclamanten onder 1) onder verwijzing naar dit rapport steun trachten te vinden voor hun beroep op zelfrealisatie, kan dit laatste alleen al daarom naar Ons oordeel niet slagen. Overigens stelt verzoeker dat er met de reclamanten onder 1) kan worden gezocht naar mogelijkheden met betrekking tot bedoeld (mede)gebruik.

In zoverre geven de zienswijzen van de reclamanten onder 1) Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

In de zesde plaats voeren de reclamanten onder 1) bezwaren aan tegen het gevoerde minnelijk overleg. In plaats van op minnelijke wijze na te gaan of hun perceel te koop zou zijn, kregen reclamanten te horen dat de grond tegen volledige schadeloosstelling op basis van de onteigeningswet zou worden aangekocht, dan wel middels een onteigeningsprocedure in eigendom zou worden verworven door de Staat. Reclamanten geven uitvoerig aan, onder welke omstandigheden zij hebben besloten om gebruik te maken van hun planologische rechten om op hun perceel ter hoogte van de huidige opstallen een (terp)woning te bouwen. De waardering van hun bouwrecht is onderwerp van geschil in het overleg. Inmiddels is de bouw zover gevorderd, dat de reclamanten de woning plus bijbehorende grond inmiddels niet meer vrijwillig willen verkopen. Uit de brief van de programmadirecteur Ruimte voor de Rivier van 16 december 2010 zou volgens de reclamanten blijken, dat deze uitsluitend bezig is het pad naar onteigening te effenen.

De zienswijzen van de reclamanten onder 1) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Allereerst overwegen Wij in het algemeen, dat artikel 17 van de onteigeningswet bepaalt, dat de onteigenende partij hetgeen onteigend moet worden éérst door minnelijke overeenkomst in eigendom tracht te verkrijgen. Dit artikel heeft betrekking op de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Het minnelijk overleg in de daaraan voorafgaande administratieve fase van de onteigeningsprocedure is echter één van de criteria waaraan door Ons kan worden getoetst bij de beoordeling van de noodzaak tot onteigening. Omdat onteigening als uiterste middel is bedoeld, zijn Wij van oordeel dat pas van dit middel mag worden gebruikgemaakt, als vóór het begin van de onteigeningsprocedure langs minnelijke weg niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze voorwaarde is naar Ons oordeel in het kader van onteigeningen ingevolge Titel IV van de onteigeningswet in beginsel voldaan, indien vóór het verzoek aan de Kroon om een onteigeningsbesluit te nemen, is begonnen met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving en dat op het moment van het verzoek voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen voorlopig niet tot de eigendomsoverdracht zullen leiden. Daarbij moet sprake zijn van een serieus minnelijk overleg. Doet zich deze situatie voor, dan kunnen Wij tot onteigening besluiten om daarmee een tijdige uitvoering van het bestemmingsplan zeker te stellen.

In het bijzonder overwegen Wij als volgt. Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat vanaf 2009 sprake is van contacten die zien op het minnelijk door verzoeker in eigendom kunnen verkrijgen van het perceel van de reclamanten onder 1). Op 15 april 2010 is hen een schriftelijk bod gedaan en zijn zij gewezen op mogelijkheden om hun bedrijf elders in de Noordwaard voort te zetten. Tot nog toe heeft het minnelijk overleg evenwel niet geleid tot enig zicht op een overeenkomst. De onderhandelingen worden beïnvloed door het feit dat de reclamanten onder 1) gebruik hebben gemaakt van het recht om op basis van het vigerende bestemmingsplan op hun perceel een nieuwe bedrijfswoning te bouwen. In het inpassingsplan is voor deze woning evenwel geen plaats. Naar Ons oordeel zal een financieel verschil van inzicht over de waardering van die woning bij uitsluiting onderworpen zijn aan het oordeel van de burgerlijke echter in de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure. Ook voor het overige geeft het gevoerd minnelijk overleg Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De reclamant onder 2) is eigenaar van de mede in het onteigeningsverzoek begrepen percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nos. 670, 727, 728, 962, 917 (ged.) en 852 (ged.), (grondplannummers 45, 66, 67, 82, 107 en 134), welke gronden verspreid zijn gelegen binnen het plangebied.

In zijn zienswijzen voert de reclamant onder 2) aan, dat er onvoldoende met hem is onderhandeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn wensen om over compensatiegronden te kunnen beschikken. Daarnaast voert hij aan, dat een deel van de te onteigenen gronden hun agrarische bestemming behouden. Voor die gronden ontbreekt de noodzaak om tot onteigening over te gaan. De Waterwet biedt volgens de reclamant onder 2) voldoende mogelijkheden om door een gedoogplicht aan de doelstellingen van het inpassingsplan tegemoet te komen.

De zienswijzen van de reclamant onder 2) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Onder verwijzing naar hetgeen Wij in het algemeen over het minnelijk overleg hiervoor hebben opgemerkt bij de beoordeling van het desbetreffende onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1), merken Wij in het bijzonder het volgende op. Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken, dat in de ontwerpfase van het inpassingsplan met de reclamant onder 2) uitgebreid is gesproken over het optimaal in dat plan opnemen van de onroerende zaken van de reclamant en de daarop gedachte bestemmingen. Dit overleg spitste zich met name toe op de woonterp (die overigens buiten de onteigening is gelaten), de minicamping, de bed & breakfast activiteiten van de reclamant enzovoorts. Uit de overgelegde bewijsstukken valt evenwel niet op te maken, dat er op enig moment sprake is geweest van een concreet, mondeling of schriftelijk bod op de te onteigenen onroerende zaken in eigendom bij de reclamant onder 2). Eerst op 13 oktober 2010, krap drie weken vóór de datum van het onteigeningsverzoek, is blijkens een verslaggesprek van 4 november 2010, sprake van aanbiedingen in het kader van de minnelijke verwerving van percelen van de reclamant onder 2). Er is sprake van een niet nader omschreven aanbod tot schadeloosstelling, en wel voor de ‘benodigde gronden’. Het bod wordt evenwel niet geconcretiseerd en herleid naar de thans in het onteigeningsverzoek begrepen percelen van de reclamant onder 2). Wij zijn dan ook van oordeel dat er met de reclamant onder 2) onvoldoende overleg is gevoerd over de minnelijke eigendomsverkrijging van zijn onroerende zaken. Om die reden zullen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening afwijzen, voor zover dit strekt tot onteigening van de daarin opgenomen onroerende zaken van de reclamant onder 2). De overige door de reclamant onder 2) aangevoerde bezwaren tegen de voorgenomen onteigening behoeven hier dan ook geen verdere bespreking.

De reclamante onder 3) is eigenares van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, no. 808 (grondplannummers 51A en 51B).

In haar zienswijze geeft de reclamante onder 3) aan, dat zij al geruime tijd in gesprek is met verzoeker over de verkoop van de twee perceelsgedeelten. Daarbij verschillen partijen wezenlijk van inzicht over de hoogte van de grondprijs. Er is wel gesproken over een hoger bedrag dan verzoeker aanvankelijk wenste te vergoeden, maar daarover is officieel niets vastgelegd, aldus de reclamante. Hoewel de reclamante onder 3) de onderhandelingen is aangegaan met het oog op een redelijke financiële vergoeding, heeft zij later ingezet op het aangaan van een grondruil. Daarbij zou de reclamante onder 3), die zich bedrijfsmatig bezig houdt met projektontwikkeling, de totaal te onteigenen oppervlakte van 1022 vierkante meter willen ruilen voor een grondstuk van 700 vierkante meter dat zij op dit moment huurt van Rijkswaterstaat. Volgens de reclamante onder 3) bestaan daartegen van de kant van Rijkswaterstaat en van de gemeente Werkendam geen bezwaren. De onderhandelingen over deze optie lopen door.

De zienswijzen van de reclamante onder 3) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Onder verwijzing naar hetgeen Wij in het algemeen over het minnelijk overleg hiervoor hebben opgemerkt bij de beoordeling van het desbetreffende onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1), merken Wij in het bijzonder het volgende op. Het verschil van inzicht over de grondprijs in het kader van de volledige schadeloosstelling staat Ons in deze procedure niet ter beoordeling. De toetsing van de hoogte daarvan is bij uitsluiting voorbehouden aan de burgerlijke rechter die in de gerechtelijke fase van de onteigeningsprocedure de hoogte van de schadeloosstelling krachtens artikel 40 van de onteigeningswet moet vaststellen. Om die reden kunnen Wij het verzoek om aanwijzing ter onteigening van de onroerende zaken van de reclamante onder 3) dan ook niet afwijzen. Toch zullen Wij, om redenen die zijn aangegeven onder het kopje ‘overige overwegingen’ van dit besluit, het verzoek om aanwijzing ter onteigening van de desbetreffende perceelsgedeelten ambtshalve afwijzen.

De reclamanten onder 4) zijn ieder voor de helft gerechtigd in de eigendom van het gedeeltelijk mede in het onteigeningsverzoek begrepen perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, no. 923 (grondplannummer 138). Het perceel is gelegen tussen de kade Witboomkil en de oostelijk gelegen kreek Boomgat en kan worden gekenmerkt als ruigte. Het te onteigenen gedeelte ligt langs de Witboomkil.

In hun zienswijzen geven de reclamanten onder 4) aan, dat in de zogenaamde bijsluiter bij de persoonlijke kennisgeving niet wordt gerept over de mogelijkheid van een grondruil. Er wordt alleen gesproken over overleg om tot vrijwillige verkoop over te gaan. De reclamanten willen daarentegen een grondruil en zijn van mening dat dit een redelijk uitgangspunt is in de onderhandelingen. Zij hebben immers geen interesse in een afkoopsom. Zij hebben het perceel in 2004 in eigendom verworven, om dit vanuit hun professionele ecologische belangstelling zo goed mogelijk te kunnen beheren en om ruimte te kunnen bieden aan actieve recreatieve activiteiten, zoals de jacht en de visserij en aan ecologische beheeractiviteiten.

Daartoe hebben zij het perceel vanaf 2004 heringericht. Zij beklagen zich er over, dat in de afgelopen twee jaren nog geen oplossing op maat is gevonden, te weten het aanbieden van een compensatie-perceel. Zij hebben op zich geen probleem met de functiewijziging van het perceel, maar door de voorgenomen maatregelen kunnen zij het resterende perceelsgedeelte niet meer optimaal beheren. Zo wordt het bijvoorbeeld onbegaanbaar voor een voor het onderhoud daarvan onmisbare trekker en staat de voorgenomen vernatting van het perceel ook overigens in de weg aan een verantwoord beheer zoals de reclamanten onder 4) dat voorstaan. Op 21 oktober 2010 is hen een schriftelijk bod gedaan voor het in het onteigeningsverzoek begrepen perceelsgedeelte. In reactie op een bod van 18 januari 2011 hebben de reclamanten onder 4) een serieus tegenvoorstel gedaan met het oog op grondruil. De mogelijkheid van grondruil zou volgens de reclamanten inmiddels mondeling zijn overeengekomen.

De zienswijzen van de reclamanten onder 4) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Onder verwijzing naar hetgeen Wij in het algemeen over het minnelijk overleg hiervoor hebben opgemerkt bij de beoordeling van het desbetreffende onderdeel van de zienswijzen van de reclamanten onder 1), merken Wij in het bijzonder het volgende op. De door Onze Minister verstrekte bijsluiter bij de persoonlijke kennisgeving beoogt de aangeschreven partij op hoofdlijnen te informeren over het verloop van de onteigeningsprocedure. Aan deze bijsluiter kunnen, zoals daarop ook staat aangegeven, evenwel geen rechten worden ontleend. Hetgeen partijen verdeeld houdt, is de mogelijkheid om tot een voor beiden aanvaardbare grondruil te komen. Uit het ingestelde onderzoek is Ons gebleken dat de reclamanten onder 4) en verzoeker streven naar een aanvaardbare oplossing in de vorm van compensatiegrond. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat daarover mondeling al afspraken zijn gemaakt, welke echter nog niet schriftelijk zijn bevestigd. Wellicht dat het voortgezette minnelijk overleg, dan wel het overleg dat ingevolge artikel 17 van de onteigeningswet vooraf dient te gaan aan de dagvaarding in de civiele onteigeningsprocedure, nog tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing zal leiden. De zienswijzen van de reclamanten onder 4) geven Ons evenwel geen aanleiding om het verzoek om aanwijzing ter onteigening geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De reclamant onder 5) is huurder van jachtrechten op de mede in het onteigeningsverzoek begrepen percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nos. 970, 971, 434 en 963 (onderscheidenlijk de grondplannummers 37, 36, 41 en 44). In zijn zienswijzen geeft hij aan, dat hij ook jachtrechten heeft op de percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nos. 68, 69, 181, 205 en 102. De reclamant onder 5) pleit, kort gezegd, voor het behoud van al deze rechten tijdens en na de uitvoering van het inpassingsplan.

De zienswijzen van de reclamant onder 5) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Voor zover het de percelen AB, nos. 68, 69, 181, 205 en 102 betreft, merken Wij op, dat de percelen AB, nos. 68, 69, 205 en 102 weliswaar stonden vermeld op de perceelslijst zoals deze ter inzage heeft gelegen, maar dat die percelen op die lijst reeds op het moment van terinzagelegging waren doorgehaald en derhalve inhoudelijk geen deel meer uitmaakten van het verzoek om aanwijzing ter onteigening dat Ons thans ter beoordeling staat. Het perceel AB, no.181 kwam en komt op de perceelslijst niet voor en maakt dan ook evenmin onderdeel uit van deze procedure. In zoverre kunnen Wij de reclamant onder 5) niet in zijn zienswijzen ontvangen.

Wij merken over de strekking van de zienswijzen voor het overige op, dat naar Ons oordeel het particulier belang dat de reclamant onder 5) heeft bij het behoud van zijn jachtrechten, in beginsel dient te wijken voor het algemeen belang dat is gemoeid met de uitvoering van het inpassingsplan dat ziet op verhoging van de beveiliging tegen hoogwater in de grote rivieren. Ter gelegenheid van het ingestelde onderzoek is Ons evenwel van de zijde van verzoeker – in diens reactie van 28 april 2011 op de zienswijzen – aangegeven, dat de jachtrechten van de reclamant onder 5) op de percelen AB, nos. 970, 971, 434 en 963, in stand zullen worden gehouden en gerespecteerd, zowel tijdens de beheerfase, als ook tijdens de realisatiefase.

Gelet op het vorenstaande zien Wij geen aanleiding om het verzoek om aanwijzing ter onteigening om redenen zoals aangevoerd door de reclamant onder 5), geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

De reclamanten onder 6) zijn eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie U, no. 361. Zij voeren in hun zienswijzen aan, dat vanaf 2009 onzekerheid heeft bestaan over de noodzaak om een gedeelte van hun grond af te moeten staan voor de uitvoering van het inpassingsplan. Eerst op 1 december 2010 is daarover namens verzoeker duidelijkheid verschaft. Daarna is hen op 16 maart 2011 een eerste schriftelijk bod gedaan. In hun zienswijzen voeren de reclamanten tegen de onteigening bezwaren aan, die zien op het minnelijk overleg en op aspecten van planologische en van uitvoeringstechnische aard.

De zienswijzen van de reclamanten onder 6) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Het perceel U 361 stond weliswaar onder grondplannummer 148 vermeld op de perceelslijst zoals deze ter inzage heeft gelegen, maar dit perceel was op het moment van terinzagelegging van het ontwerp besluit reeds doorgehaald op die lijst. Derhalve maakt het perceel inhoudelijk geen deel meer uit van het verzoek om aanwijzing ter onteigening dat Ons thans ter beoordeling staat. In zoverre kunnen Wij de reclamanten onder 6) dan ook niet in hun zienswijzen ontvangen.

Uit het ingestelde onderzoek is Ons gebleken dat verzoeker om reden van de noodzaak van het voort te zetten minnelijk overleg met de reclamanten, tot bovengenoemde doorhaling heeft besloten. Inmiddels is het voor de uitvoering van het inpassingsplan benodigde perceelsgedeelte van de reclamanten onder 6) opgenomen in een tweede, afzonderlijk aan Ons voorgedragen onteigeningsverzoek. Zo nodig kunnen de reclamanten onder 6) in die procedure alsnog zienswijzen naar voren brengen tegen de daarbij voorgenomen onteigening.

De reclamanten onder 7) zijn woonachtig, c.q. gevestigd aan de Draepkilweg 2 te Werkendam. Aldaar exploiteren zij langs de oostelijke oever van het Steurgat een forellenvisvijver, waar bij wijze van sport op consumptieforellen kan worden gevist. Zij voeren in hun zienswijzen aan, dat het inpassingsplan het mogelijk maakt om aan de overkant van het Steurgat in de polder ‘t Kooike een paardenhouderij, manege en camping te vestigen en wel schuin tegenover hun bedrijf en woning. Zij vrezen daardoor geluid- en stankoverlast en hinder van vliegen, waardoor het voor recreanten minder aantrekkelijk wordt om op forel te komen vissen. Hun plannen voor een indoor-schietbaan komen waarschijnlijk ook in gevaar door de strenge eisen die worden gesteld aan de afstand tot naastgelegen geprojecteerde bebouwing. Daarnaast komen de geprojecteerde opstallen ten behoeve van de paardenhouderij c.a. op een terp te staan, waardoor het uitzicht vanuit de woning wordt beperkt en deze daardoor in waarde daalt. Zij doen de suggestie bedoelde bebouwing op een verder weg gelegen locatie in de polder ’t Kooike te projecteren.

De zienswijzen van de reclamanten onder 7) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Het bedrijf en het woonhuis van de reclamanten zijn gelegen buiten het gebied van het inpassingsplan. De reclamanten zijn, zoals Ons uit de overgelegde stukken en uit het onderzoek is gebleken, niet aan te merken als zakelijk of anderszins gerechtigden op een of meer in het onteigeningsverzoek begrepen onroerende zaken. Evenmin is Ons gebleken dat zij uit anderen hoofde door het ontwerp onteigeningsbesluit rechtstreeks in hun belang zouden zijn geraakt. Hun zienswijzen zijn met name van planologische aard en kunnen uitsluitend ter beoordeling staan in de bestemmingsplanprocedure op grond van de Wro. Daarom kunnen Wij de reclamanten onder 7) niet in hun zienswijzen ontvangen.

De reclamante onder 8) beheert ten behoeve van het uitoefenen van haar drinkwaterleidingbedrijf in de Biesbosch een drinkwaterleidingnet. Dit leidingnet ligt gedeeltelijk ook in de percelen en perceelsgedeelten die in het onteigeningsverzoek zijn begrepen.

De zienswijzen van de reclamante onder 8) strekken tot verzekering van het behoud van bestaande rechten enzovoorts, met betrekking tot haar leidingnet en tot verkrijging van zekerheid over de wijze waarop zij schadeloos zal worden gesteld. Zij wijst er in dit verband op, dat voor zover percelen zijn doorgehaald op de perceelslijst zoals deze ter inzage heeft gelegen, dit niet betekent dat ook met haar overeenstemming zou zijn bereikt in het minnelijk overleg. Daarnaast verzoekt de reclamante om een bevestiging dat ook de op vergunningsbasis in gemeentegrond gelegen gedeelten van haar drinkwaterleidingnet in het onteigeningsverzoek zijn begrepen.

De zienswijzen van de reclamante onder 8) geven Ons aanleiding tot de volgende overwegingen. Wij kunnen de reclamante onder 8) in haar zienswijzen alleen ontvangen, voor zover haar drinkwaterleidingnet zich bevindt in de ondergrond van percelen of perceelsgedeelten die voorkomen op de perceelslijst zoals deze ter inzage heeft gelegen en waarop de reclamante onder 8) staat vermeld als beperkt gerechtigde. Dit betreft de percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie AB, nos. 994, 647, 901 en 808 (onderscheidenlijk de grondplannummers 8 tot en met 10, 51A en 51B). In zoverre kunnen Wij de reclamante onder 8) in haar zienswijzen ontvangen.

Met betrekking tot de tijdens de terinzagelegging van het ontwerp besluit op de perceelslijst reeds doorgehaalde percelen, kadastraal bekend gemeente Werkendam, sectie U, nos. 360, 330 en 361 (onderscheidenlijk de grondplannummers 146 A+B, 147 en 118), kunnen Wij de reclamante onder 8) niet in haar zienswijzen ontvangen omdat laatstbedoelde percelen inhoudelijk geen deel meer uitmaken van het verzoek om aanwijzing ter onteigening dat Ons thans ter beoordeling staat.

Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is overigens niet gebleken, dat in het onteigeningsverzoek nu nog gronden zijn begrepen die in eigendom zijn van de gemeente Werkendam. Uit de Ons op 28 april 2011 door verzoeker overgelegde reactie op de zienswijzen van de reclamante onder 8) blijkt, dat verzoeker waar nodig zal overgaan tot schadeloosstelling op basis van de NKL/Overeenkomst inzake het verleggen van kabels en leidingen. Over de noodzakelijke verlegging van delen van het net en het na onteigening wederom juridisch borgen van het recht op het hebben van de leidingen in de ondergrond van Staatseigendom, wordt door partijen overleg gevoerd. Naar Ons oordeel is hiermee het algemeen belang dat is gemoeid met het door de reclamante onder 8) ongestoord kunnen uitoefenen van haar drinkwaterleidingbedrijf, voldoende verzekerd. Derhalve geven de zienswijzen van de reclamante onder 8) Ons geen aanleiding om het verzoek tot aanwijzing ter onteigening om redenen zoals aangevoerd door de reclamante onder 8), geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

Overige overwegingen

Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is gebleken, dat aan de reclamante onder 3) op 11 juni 2010 een schriftelijk bod is gedaan voor in totaal 1022 vierkante meter als gezamenlijke oppervlakte van de grondplannummers 51 A en 51 B. Uit de perceelslijst en uit de grondtekening kan naar Ons oordeel evenwel worden opgemaakt, dat beoogd is om in totaal 1047 vierkante meter in de onteigeningsprocedure te betrekken. De tegenstrijdigheid tussen het aantal vierkante meters genoemd in de brief van 11 juni 2010 en het aantal vierkante meters vermeld op de perceelslijst, maakt het onmogelijk om te bepalen welke gedeelten van de onroerende zaken wel dan niet voor onteigening vatbaar zijn. Daarom zullen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening dan ook in zoverre afwijzen.

Over het grondplannummer 2 merken Wij op, dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat in de brief van 25 oktober 2010 waarbij een schriftelijke bieding is gedaan aan de eigenaar, de heer Vermüe wordt vermeld als pachter. De pachter, die moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het (ontwerp) besluit tot aanwijzing ter onteigening, heeft daarvan evenwel geen persoonlijke kennisgeving als bedoeld in artikel 3:13 van de Awb ontvangen. Het blijkt dat Onze Minister aan de pachter inderdaad geen persoonlijke kennisgeving heeft gezonden. Oorzaak daarvan is, dat verzoeker de pachter niet heeft opgenomen in de lijst van de belanghebbenden, zoals genoemd in artikel 79, onder ten zesde, van de onteigeningswet. Het niet verzenden van een persoonlijke kennisgeving komt niettemin voor verantwoordelijkheid van Onze Minister, die aldus onjuist toepassing heeft gegeven aan artikel 3:13 van de Awb. Hieraan kan naar Ons oordeel niet voorbij worden gegaan. Nu de pachter geen zienswijzen naar voren heeft gebracht, kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat hij door het verzuim niet in zijn belangen is geschaad. Om die reden wijzen Wij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening in zoverre dan ook af.

Uit de Ons overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek is overigens gebleken, dat in een aantal gevallen sprake is van tekortkomingen in het gevoerde minnelijk overleg. Dit betreft de grondplannummers 1, 3, 19A, 19B, 22, 56, 57A, 57B, 58 en 59, welke onderdelen van het verzoek tot aanwijzing ter onteigening Wij zullen afwijzen.

Op 1 augustus 2011 heeft verzoeker Ons schriftelijk te kennen gegeven, dat hij wegens tussentijdse minnelijke verwerving, niet langer prijs stelt op onteigening van de percelen en perceelsgedeelten met de grondplannummers 7A. 7B, 8, 9, 10, 11, 72, 73, 76, 100, 101, 126 en 161. Deze onderdelen van het verzoek tot aanwijzing ter onteigening zullen Wij dan ook afwijzen.

Uit de bij het verzoek tot aanwijzing ter onteigening overgelegde stukken en uit het ingestelde onderzoek blijkt, dat de overige in het verzoek begrepen onroerende zaken bij de uitvoering van het inpassingsplan bezwaarlijk kunnen worden gemist.

Het moet dan ook in het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling worden geacht, dat de Staat de eigendom van vorenbedoelde onroerende zaken verkrijgt. Ons is niet gebleken van feiten en omstandigheden die overigens aan de toewijzing van het verzoek in de weg staan.

Wij kunnen derhalve, met inachtneming van het hierboven gestelde, het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu tot het nemen van een besluit krachtens artikel 78, eerste lid, van de onteigeningswet, gedeeltelijk toewijzen.

BESLISSING

Met inachtneming van de onteigeningswet,

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 24 augustus 2011, no. BJZ 2011051978, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken;

Gelezen het verzoek van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 5 november 2010, kenmerk RVDR/2010/2248;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 29 september 2011, no. W14.11.0342/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu van 4 oktober 2011 no. BJZ 2011054729, Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken.

Hebben Wij goedgevonden en verstaan:

Ten behoeve van de uitvoering van het Rijksinpassingsplan Ontpoldering Noordwaard, ten name van de Staat (ministerie van Infrastructuur en Milieu) ter onteigening aan te wijzen de onroerende zaken, zoals aangeduid op de grondplantekeningen 1, 1a, 1b, 2, 3, 4, 4a, 5, 5a, 6, 7a, 7b en 7c, d.d. 4/11/2010, die ingevolge artikel 78 van de onteigeningswet binnen de gemeente Werkendam en bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu ter inzage hebben gelegen en voor zover die zijn vermeld op de bij dit besluit behorende lijst.

Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

’s-Gravenhage, 5 oktober 2011

Beatrix

De Minister van Infrastructuur en Milieu,

M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus.

ONTEIGENINGSPLAN ‘ONTPOLDERING VAN DE NOORDWAARD’ – LIJST VAN TE ONTEIGENEN ONROERENDE ZAKEN

Nummer van het grondplan

Te onteigenen grootte

Gemeente Werkendam

omschrijving kadastraal

ter grootte van

sectie

nummer

ten name van:

ha

a

ca

object

ha

a

ca

20

0

13

80

Schuur weiland

1

00

65

AB

857

De heer Andries Vonk Noordegraaf, g.m. mevrouw Cornelia Geertrui Reijm, beiden wonende Reugtweg 1, 4251 MX Werkendam

                     

21

0

44

33

Wonen erf – tuin

0

65

00

AB

801

Als grondplannummer 20.

                     

23A

0

17

19

Terrein (akkerbouw)

12

68

45

AB

854

De heer Arnoldus Adrianus van Winden, g.m. mevrouw Maartje Johanna Helena Slootweg, beiden wonende Rijskade 13, 2641 NA Pijnacker

                     

23B

0

05

06

Terrein (akkerbouw)

12

68

45

AB

854

De heer Arnoldus Adrianus van Winden, g.m. mevrouw Maartje Johanna Helena Slootweg, beiden wonende Rijskade 13, 2641 NA Pijnacker

                     

24

1

54

31

Terrein (grasland)

2

27

15

AB

611

Als grondplannummers 23A en 23B.

                     

26

0

04

40

Terrein (akkerbouw)

0

04

40

AB

126

Als grondplannummers 23A en 23B.

                     

27

0

10

45

Wonen erf – tuin

0

10

45

AB

446

De heer Hans Pak, g.m. mevrouw Linda Elizabeth Martha Verbeek, beiden wonende ’t Zalmpje 1, 4251 NC Werkendam

                     

28

1

88

55

Boerderij schuren grond

1

88

55

AB

433

De heer Christoffel Rijkers, g.m. mevrouw Johanna Petronella, Maria van den Broek, beiden wondende De Onderzand 1, 4251 NA Werkendam

                     

36

13

71

60

Terrein (akkerbouw)

13

71

60

AB

971

Van Capellen Stichting, Hoflaan 49, 3062 JB Rotterdam

                     

37

28

81

00

Terrein (akkerbouw)

28

81

00

AB

970

De heer Willem Aart Johannes Reijm, Galeiweg 1A, 4251 MZ Werkendam

                     

38

0

99

40

Wonen erf – tuin

0

99

40

AB

969

Als grondplannummer 37.

                     

39

0

00

62

Bedrijvigheid (industrie) bedrijvigheid (industrie)

0

00

62

AB

820

Als grondplannummer 37.

                     

41

18

18

95

Terrein (akkerbouw)

18

18

95

AB

434

Als grondplannummer 37.

                     

42

0

07

70

Wegen

0

07

70

AB

674

De heer Adrianus Gijsbertus Jozef Maria van den Broek, Galeiweg 1, 4251 MZ Werkendam

                     

44

10

05

80

Terrein (akkerbouw)

10

05

80

AB

963

De heer Johan de Boef, g.m. mevrouw Cornelia Hoogendoorn, beiden wonende Schans 6, 4251 PT Werkendam

                     

48

0

67

15

Terrein (grasland)

0

67

15

AB

785

De heer Cornelis Kant, g.m. mevrouw Anna Pietronella van Drunen, beiden wonende Beverstaart 2, 4251 MA Werkendam

                     

60

0

03

30

Wegen

0

03

30

AB

752

De heer Antonie van Drunen, g.m. mevrouw Dirkje Verdoorn, beiden wonende Amerscamp 4, 4251 BG Werkendam .

                     

61

0

37

60

Wonen terrein (akkerbouw)

0

37

60

AB

751

½ eigendom:

De heer Cornelis Kant, g.m. mevrouw Anna Pietronella van Drunen, beiden wonende Beverstaart 2, 4251 MA Werkendam

½ eigendom:

Mevrouw Anna Pietronella van Drunen, g.m. de heer Cornelis Kant, Beverstaart 2, 4251 MA Werkendam

                     

62

6

81

30

Terrein (akkerbouw)

6

81

30

AB

750

Als grondplannummer 60.

                     

63

7

91

60

Terrein (akkerbouw)

7

91

60

AB

500

De heer Huibert Nicolaas van Drunen (overleden op 12-03-2007), postadres: Raadhuisplein 7, 4251 VZ Werkendam, i.l.g.m. mevrouw Maartje Visser, Raadhuisplein 7, 4251 VZ Werkendam

                     

69

0

09

30

Wonen

0

09

30

AB

83

De heer Teunis Hendrik van den Heuvel, g.m. mevrouw Elizabeth Adriana van der Stelt, Bandijk 31, 4251 ME Werkendam

                     

70

0

13

50

Wonen erf – tuin

0

13

50

AB

84

De heer Aalbert Jan Kant (overleden op 15-07-2009), i.l.g.m. mevrouw Elisabeth Jacomina Roodzant, Bandijk 29, 4251 ME Werkendam

                     

77

0

91

30

Wonen terrein (grasland)

0

91

30

AB

564

De heer Cornelis Johannes Duynhouwer, g.m. mevrouw Lena Jacoba Vlot, Braspenning 1, 4251 MD Werkendam

                     

78

3

16

10

Wonen terrein (akkerbouw)

3

16

10

AB

566

De heer Krin Mattheus de Kraker, g.m. mevrouw Annigje Nederveen, beiden wonende Braspenning 2, 4251 MD Werkendam

                     

79

45

59

70

Berging-stalling (garage-schuur) erf – tuin

45

59

70

AB

77

De heer Johannes de Jong, g.m. mevrouw Adriaantje de Hoop, beiden wonende A.M.A. van Langeraadweg 5A, 3381 LB Giessenburg

Zakelijk recht als bedoeld in art.5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

NV Provinciale Noordbrabantse Energie-Maatschappij (Pnem), Postbus 222, 5201 HA ’s-Hertogenbosch

Zakelijk recht als bedoeld in art. 5, lid 3, onder B, van de Belemmeringenwet Privaatrecht:

NV Provinciale Noordbrabantse Energie-Maatschappij (Pnem), Postbus 222, 5201 HA ’s-Hertogenbosch

                     

80

0

11

82

Wonen erf – tuin

0

11

82

AB

78

ASR Levensverzekering N.V., Archimedeslaan 10, 3584 BA Utrecht

                     

95

9

88

80

Wonen terrein (grasland)

9

88

80

AB

941

Als grondplannummer 42.

                     

115

0

02

65

Wonen

0

02

65

AB

236

½ eigendom:

De heer Willem de Jong, g.m. mevrouw Jacoba Cornelia Platschorre, beiden wonende Bandijk 53, 4251 MH Werkendam

½ eigendom:

Mevrouw Jacoba Cornelia Platschorre, g.m. de heer Willem de Jong, Bandijk 53, 4251 MH WErkendam

                     

116

0

04

70

Wegen

0

04

70

AB

481

Als grondplannummer 115.

                     

117

0

17

30

Erf – tuin

0

17

30

AB

986

Als grondplannummer 115.

                     

118

0

10

32

Wonen erf – tuin

0

10

32

AB

436

½ eigendom:

De heer Dirk Cornelis Ippel, g.m. mevrouw Jenneke Ivonne Rousse, beiden wonende Bandijk 51, 4251 MG Werkendam

½ eigendom:

Mevrouw Jenneke Ivonne Rousse, g.m. de heer Dirk Cornelis Ippel, beiden wonende Bandijk 51, 4251 MG Werkendam

                     

119

0

09

90

Wonen

0

09

90

AB

437

De heer Wiggele de Haas, g.m. mevrouw Johanna Marina de Vlieger, beiden wonende Bandijk 50, 4251 MG Werkendam

                     

125

0

23

00

Wonen erf – tuin

0

23

00

AB

191

De heer Aalbert van den Tol, g.m. mevrouw Paulina Adriana Maria de Weert, beiden wonende Bandijk 48, 4251 MG Werkendam

                     

127

0

61

73

Berging-stalling (garage-schuur) terrein (akkerbouw)

0

61

73

AB

539

Mevrouw Ingrid Kant, g.m. de heer Adriaan Marius van Berchum, Bandijk 45, 4251 MG Werkendam

                     

128

0

01

35

Wonen

0

01

35

AB

198

Als grondplannummer 127.

                     

135A

0

51

59

Bedrijvigheid (industrie) terrein (grasland)

1

59

00

AB

734

De heer Hendrikus de Vries, g.m. mevrouw Wijnanda Cornelia Schalken, beiden wonende Wederik 9, 4251 KX Werkendam

                     

135B

0

09

53

Bedrijvigheid (industrie) terrein (grasland)

1

59

00

AB

734

De heer Hendrikus de Vries, g.m. mevrouw Wijnanda Cornelia Schalken, beiden wonende Wederik 9, 4251 KX Werkendam

                     

136A

0

50

89

Terrein (grasland)

2

00

00

AB

818

Als grondplannummers 135A en 135B.

                     

136B

0

08

14

Terrein (grasland)

2

00

00

AB

818

Als grondplannummers 135A en 135B.

                     

137A

0

16

71

Terrein (akkerbouw)

0

81

80

AB

819

Als grondplannummers 135A en 135B.

                     

137B

0

13

73

Terrein (akkerbouw)

0

81

80

AB

819

Als grondplannummers 135A en 135B.

                     

137C

0

0

31

Terrein (akkerbouw)

0

81

80

AB

819

Als grondplannummers 135A en 135B.

                     

138

0

11

89

Terrein (natuur)

0

52

55

AB

923

½ eigendom:

De heer Willem van der Beek, Burg. H. Blokstraat 34, 4286 CC Almkerk

½ eigendom:

De heer Jeroen Wyatt, Pr. Willem van Oranjestr. 50, 4285 BT Woudrichem

                     

154

0

00

60

Wonen erf – tuin

0

48

00

AB

187

De heer Antonus van den Hoek (overleden op 24-01-1999), Bandijk 33, 4251 ME Werkendam, i.l.g.m. mevrouw Berbera Steenbergen (overleden op 22-06-2007), Raadhuislaan 4, 4251 VS Werkendam

Behorend bij het koninklijk besluit van 5 oktober 2011, no. 11.002380.
Naar boven