Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2011, 11626 | beleidsregel |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
De Nederlandsche Bank | Staatscourant 2011, 11626 | beleidsregel |
De Nederlandsche Bank N.V.,
Na raadpleging van de betrokken representatieve organisaties;
Gelet op artikel 1:29a, eerste lid, onderdeel d, artikel 3:17, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde en vierde lid, en de artikelen 3:18a, 3:63 en 3:111a van de Wet op het financieel toezicht;
Gelet op de artikelen 23, 23b en 25a en hoofdstuk 11 van het Besluit prudentiële regels Wft;
Gelet op artikel 2 van de Regeling liquiditeit Wft 2011;
Gelet op richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302);
Gelet op bijlage V, punt 10, subonderdelen 14 tot en met 22, en bijlage XI, punt 1, onderdeel e, en punt 1 bis, van de herziene richtlijn banken (richtlijn nr. 2006/48/EG), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 2009/111/EG;
Besluit:
In deze beleidsregel wordt verstaan onder:
Wet op het financieel toezicht;
Besluit prudentiële regels Wft;
Regeling liquiditeit Wft 2011 (Stcrt. 2010, 17092);
de Nederlandsche Bank N.V.;
de Europese Bankautoriteit of European Banking Authority, zoals opgericht bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PbEU L 331);
het Basel Committee on Banking Supervision;
Internal Liquidity Adequacy Assessment Process;
de evaluatie, bedoeld in artikel 3:18a, eerste lid, van de Wft.
Deze paragraaf is van toepassing op banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland.
DNB baseert zich bij de evaluatie van het ILAAP van een onderneming als bedoeld in artikel 2 op de volgende aanbevelingen en richtsnoeren van de EBA en het BCBS:
a. Second part of CEBS’s technical advice to the European Commission on liquidity risk management (CEBS 2008 147) van 18 september 2008;
b. CEBS Guidelines on Liquidity Buffers & Survival Periods, van 9 december 2009;
c. CEBS revised Guidelines on the Management of Concentration Risk under the Supervisory Review Process,van 2 september 2010 (sectie 4.4. inzake liquidity risk);
d. CEBS Revised Guidelines on Stress Testing, van 26 augustus 2010;
e. CEBS Guidelines on Liquidity Cost Benefit Allocation van 27 oktober 2010;
f. BCBS Principles for Sound Liquidity Risk Management and Supervision,van september 2008;
g. Guidelines on the Application of the Supervisory Review Process under Pillar 2,van 25 januari 2006;
h. Liquidity Identity Card CEBS, van juni 2009; en
i. BCBS International framework for liquidity risk measurement, standards and monitoring,van december 2010.
1. DNB voert, met inachtneming van artikel 107, eerste lid, onderdelen b en c, van het Besluit, de evaluatie uit van een ILAAP dat de positie van de onderneming, bedoeld in artikel 2, op zowel groepsbrede als op individuele basis betreft.
2. Indien de onderneming aantoont dat de verdeling van liquiditeit binnen de groep en het liquiditeitsrisicobeheer adequaat zijn, kan DNB de onderneming op aanvraag op grond van artikel 3:17, vierde lid, van de Wft ontheffing verlenen van het uitvoeren van een ILAAP op individuele basis.
Een onderneming die gehouden is een ILAAP uit te voeren, verstrekt desgevraagd aan DNB alle gegevens welke benodigd zijn voor de evaluatie, waaronder ten minste de gegevens op basis waarvan DNB kan vaststellen:
a. op welke wijze het ILAAP is geïntegreerd in de bedrijfsprocessen van de onderneming;
b. op welke wijze het beleid gericht op het beheersen van het liquiditeitsrisico op de korte termijn (inclusief intraday) en de langere termijn is vastgelegd in procedures en maatregelen en is geïntegreerd in de bedrijfsprocessen van de onderneming;
c. welke regelingen zijn getroffen door de personen die het dagelijks beleid van de onderneming bepalen, met het oog op de scheiding van taken in de organisatie en het voorkomen van belangenconflicten;
d. de wijze waarop de personen die het dagelijks beleid van de onderneming bepalen, betrokken zijn bij het ILAAP;
e. welke procedures en maatregelen bestaan aan de hand waarvan de onderneming doorlopend nagaat of en ervoor zorgt dat de hoogte, samenstelling en verdeling van de aanwezige liquiditeit, rekening houdend met bezwaring van activa, aansluit op de omvang en aard van het huidige en mogelijk toekomstige liquiditeitsrisico;
f. op welke wijze de procedures en maatregelen, de (kwantitatieve) monitoring en stresstesten, rekening houden met de technische criteria voor de organisatie en de beheersing van het (liquiditeits)risico, bedoeld in bijlage V, punt 10, van de herziene richtlijn banken;
g. wat de risicotolerantie van de onderneming is (kwantitatief en kwalitatief) en hoe deze zich verhoudt tot de liquiditeitspositie en het financieringsprofiel;
h. hoe rekening is gehouden met stresstesten;
i. welke hoogte, samenstelling en verdeling van de liquiditeit volgens de onderneming nodig is ter dekking van het huidige en mogelijk toekomstige liquiditeitsrisico en hoe dit zich verhoudt tot de actueel beschikbare liquiditeit;
j. hoe, in het geval van een groep, de aangehouden aanwezige liquiditeit is verdeeld over de belangrijkste entiteiten in de groep en hoe het zich verhoudt tot de vereiste liquiditeit ingevolge artikel 3:63 van de Wft en de op basis van het ILAAP nodig geachte liquiditeit voor deze entiteiten.
Deze paragraaf is van toepassing op:
a. banken met zetel in een andere lidstaat, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor; en
b. banken met zetel in een staat die geen lidstaat is, voor zover zij hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.
1. Met betrekking tot een bijkantoor, bedoeld in artikel 6, worden voor de toepassing van de Regeling:
a. als in artikel 108, eerste lid, van het Besluit bedoelde (passief)posten aangemerkt de passiefposten voortvloeiende uit de vanuit dat bijkantoor aangegane verplichtingen jegens derden;
b. als in artikel 111, eerste lid, van het Besluit bedoelde (actief)posten aangemerkt de actiefposten die ten genoegen van DNB te allen tijde exclusief ter beschikking staan van dat bijkantoor, ter nakoming van de vanuit dat bijkantoor aangegane verplichtingen jegens derden.
2. DNB acht de in overeenstemming met het eerste lid en met artikel 2, eerste lid, van de Regeling berekende liquiditeit pas voldoende, indien de bank, bedoeld in artikel 6, tevens aantoont dat het risicobeheer van de bank gericht op het beheersen van het liquiditeitsrisico naar genoegen van DNB voldoende rekening houdt met criteria die ten minste gelijkwaardig zijn aan de technische criteria voor de organisatie en behandeling van het liquiditeitsrisico, bedoeld in bijlage V, punt 10, van de herziene richtlijn banken.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Amsterdam, 23 juni 2011
De Nederlandsche Bank N.V.,
H.J. Brouwer,
directeur.
Deze beleidsregel betreft een nadere invulling van de evaluatie van DNB ingevolge artikel 3:18a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) – het zogeheten Supervisory Review and Evaluation Process, of SREP – van de strategieën en procedures voor risicobeheersing (het zogenoemde Internal Capital Adequacy Assessment Process, of ICAAP waarover banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland ingevolge artikel 3:17 van de Wft dienen te beschikken), specifiek voor zover dit is gericht op het liquiditeitsrisico. Deze beleidsregel houdt verband met de zogeheten CRD II richtlijn1, waarbij onder meer de technische criteria zijn aangescherpt voor het liquiditeitsrisicobeheer in de zin van bijlage V van de herziene richtlijn banken en waarbij tevens het toezicht daarop, zoals omschreven in bijlage XI van die herziene richtlijn banken, is aangescherpt. In het verlengde van deze onderdelen van de CRD II richtlijn hebben de Europese Bankautoriteit (European Banking Authority, of EBA) en het Basel Committee on Banking Supervision (BCBS) richtsnoeren opgesteld, gericht op een convergentie van de bestaande praktijken in de diverse lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) van het toezicht op het liquiditeitsrisicobeheer.
In verband met de onderdelen van de CRD II richtlijn die zien op het liquiditeitsrisico, en gelet op de evengenoemde richtsnoeren van de EBA en het BCBS, heeft DNB besloten tot een separate opzet van de evaluatie van de strategieën en procedures van banken en beleggingsondernemingen, gericht op het algehele liquiditeitsrisicobeheer, in deze beleidsregel aangeduid als het Internal Liquidity Adequacy Assessment Process, afgekort ILAAP. Onderhavige beleidsregel strekt daartoe.
Vanwege de beperkte toepasselijkheid van het liquiditeitstoezicht op beleggingsondernemingen, is het ILAAP en de evaluatie daarvan door DNB uitsluitend van toepassing wanneer DNB expliciet om een dergelijke beoordeling heeft verzocht. Banken zijn gehouden een ILAAP uit te voeren op groepsbrede en individuele basis en hierover op verzoek van DNB te rapporteren.
Daarnaast bevat deze beleidsregel een nadere uitwerking van de wijze waarop DNB de Regeling liquiditeit Wft 2011 ( Stcrt. 2010, 17092 ) toepast op in Nederland gelegen bijkantoren van banken met zetel in een andere (EER) lidstaat, respectievelijk in Nederland gelegen bijkantoren van banden met zetel in een staat die geen lidstaat is. Het betreft hier een nadere uitwerking van de liquiditeitsposten van deze banken die bij de berekening van de liquiditeit van hun Nederlandse bijkantoren in aanmerking genomen kunnen worden. Deze uitwerking is nodig omdat de desbetreffende bijkantoren integrerend onderdeel van deze banken zijn zonder eigen rechtspersoonlijkheid, hetgeen grenzen stelt aan de mate waarin afzonderlijke liquiditeitsposten aan die bijkantoren kunnen worden toegerekend.
Ingevolge artikel 1:29a, aanhef en onderdeel d, van de Wft maakt DNB de algemene criteria en methodieken kenbaar op basis waarvan de evaluatie, bedoeld in artikel 3:18a van de Wft, wordt verricht. Deze beleidsregel geeft ook hier nader invulling aan, voor zover het het liquiditeitsrisico betreft.
De evaluatie (SREP) door DNB van het ILAAP betreft in beginsel de positie van de desbetreffende financiële onderneming op zowel groepsbrede basis als op individuele basis. Op aanvraag kan DNB een bank op basis van artikel 3:17, vierde lid, van de Wft ontheffing verlenen van de verplichting een ILAAP uit te voeren dat de positie van de bank op individuele basis betreft, indien deze bank een dochteronderneming is van een Nederlandse moederkredietinstelling2. Een dergelijke ontheffing wordt door DNB verleend, indien voldaan is aan het bepaalde in artikel 3:278, eerste lid, van de Wft, hetgeen inhoudt dat:
a. op de moederonderneming toezicht op groepsbrede basis wordt uitgeoefend en de betrokken dochteronderneming die de ontheffing aanvraagt, in dat toezicht is opgenomen; en
b. de liquiditeit tussen de moederonderneming en de dochteronderneming adequaat verdeeld is doordat:
1° er geen feitelijke of juridische belemmering aanwezig of te voorzien is die de onmiddellijke overdracht van liquiditeit of terugbetaling van schulden door de Nederlandse moederonderneming kan verhinderen;
2° de moederonderneming zorg draagt voor een beheerste bedrijfsvoering bij de dochteronderneming en met instemming (goedvinden) van DNB instaat voor de verplichtingen van de dochteronderneming, of de risico’s ten aanzien van de dochteronderneming verwaarloosbaar zijn;
3° de risicobeoordeling, en meet- en controleprocedures van de moederonderneming ook de dochteronderneming omvatten; en
4° de moederonderneming meer dan vijftig procent van de stemrechten heeft verbonden aan de deelnemingen in het kapitaal van de dochteronderneming of het recht heeft om de meerderheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de dochteronderneming te benoemen of te ontslaan.
Het ILAAP op groepsbrede basis én het ILAAP op individuele basis houden rekening met huidige of mogelijk toekomstige beperkingen van de overdraagbaarheid van liquiditeit tussen groepsonderdelen, waaronder ook bijkantoren worden begrepen, zowel nationaal als internationaal. Dit betekent dat DNB van financiële ondernemingen verwacht dat zij de mogelijkheid dat toezichthouders in andere lidstaten of buiten de EER overliquiditeit ‘ringfencen’ expliciet betrekken in het liquiditeitsrisicobeheer. Vooral wanneer ondernemingen een significant deel van hun berekende liquiditeit op groepsniveau te danken hebben aan overschotten bij lokale dochterondernemingen, dient de onderneming een inschatting te maken van de kans dat de lokale toezichthouder in geval van stress niet toestaat dat deze overliquiditeit elders binnen de groep wordt ingezet.
DNB baseert zich bij de evaluatie van het ILAAP op de relevante richtsnoeren en aanbevelingen van de EBA en het BCBS met betrekking tot het liquiditeitsrisicobeheer en het toezicht daarop. Paragraaf 1.7 van deze toelichting verwijst naar deze richtsnoeren en aanbevelingen. De richtsnoeren van de EBA hebben tot doel een convergentie van toezichtpraktijken in de Europese Unie te bewerkstelligen. De aanbevelingen van het BCBS hebben de invoering van prudente standaarden voor het beheersen van het liquiditeitsrisico van banken tot doel. Deze aanbevelingen sluiten aan bij de technische criteria voor het beheersen van het liquiditeitsrisico en het toezicht daarop, zoals opgenomen in de (bij de CRD II richtlijn gewijzigde) bijlagen V en XI van de herziene richtlijn banken.
In artikel 3:18a, eerste lid, van de Wft is bepaald dat DNB periodiek een SREP uitvoert met betrekking tot het ICAAP dat banken en beleggingsondernemingen met zetel in Nederland ingevolge artikel 3:17 van de Wft uitvoeren. Het ICAAP en het SREP zijn nader uitgewerkt in artikel 24a en 25a van het Besluit prudentiële regels Wft. Onderdeel van het ICAAP is het geheel van procedures en maatregelen gericht op het beheersen van het liquiditeitsrisico, het ILAAP. De beoordeling van het ILAAP geschiedt aan de hand van de technische criteria van bijlage V van de herziene richtlijn banken, specifiek de technische criteria van punt 10 (‘Liquiditeitsrisico’) van deze bijlage V.
Naast het ILAAP-raamwerk, is ingevolge artikel 3:63, eerste lid, van de Wft een regelgevend kader van toepassing dat ziet op het handhaven van een minimum omvang van de liquiditeit. In artikel 3:63 van de Wft is bepaald dat de in dat lid gespecificeerde ondernemingen, waaronder banken met zetel in Nederland, beschikken over voldoende liquiditeit. Ingevolge de artikelen 3:64 en 3:65 van de Wft is artikel 3:63 van die wet van overeenkomstige toepassing op banken met zetel in een andere lidstaat respectievelijk op banken met zetel in een staat die geen lidstaat is, die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. Het vereiste van artikel 3:63, eerste lid, van de Wft is verder uitgewerkt in hoofdstuk 11 (‘Liquiditeit’) van het Besluit prudentiële regels Wft en in de daarop gebaseerde Regeling liquiditeit Wft 2011 van DNB van 26 oktober 2010, die met ingang van 1 mei 2011 in werking is getreden.
Hoofdstuk 11 van het Besluit prudentiële regels Wft vereist van een bank dat deze ervoor zorgt dat de aanwezige liquiditeit ten minste gelijk is aan de vereiste liquiditeit, berekend overeenkomstig de regels in dat hoofdstuk en de daarop gebaseerde Regeling. In laatstbedoelde regeling zijn door DNB opgestelde regels opgenomen over de bij de berekening van de minimum omvang van de liquiditeit in aanmerking te nemen actief- en passiefposten (inclusief posten buiten de balanstelling) en de weging daarvan.
In artikel 2, tweede lid, van de Regeling liquiditeit Wft 2011 is bepaald dat DNB, indien zij de in overeenstemming met deze regeling berekende liquiditeit van een onderneming onvoldoende acht, voor deze onderneming een aanvullende liquiditeitseis kan vaststellen. Dit kan het geval zijn indien DNB op grond van de evaluatie, bedoeld in artikel 3:18a van de Wft, van oordeel is dat de procedures en maatregelen waarin het beleid van een onderneming gericht op het beheersen van de liquiditeitsrisico’s is vastgelegd, niet een beheerste en duurzame dekking van de liquiditeitsrisico’s waarborgen.
Specifiek met betrekking tot een in Nederland gelegen bijkantoor van een bank met zetel in een andere lidstaat hanteert DNB als uitgangspunt dat de overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Regeling liquiditeit Wft 2011 berekende liquiditeit alleen als voldoende kan worden beschouwd, indien de desbetreffende onderneming aantoont dat zij een in procedures en maatregelen vastgelegd beleid voert ter beheersing van de liquiditeitsrisico’s dat ten minste gelijkwaardig is aan de ingevolge artikel 3:17 Wft vereiste bedrijfsvoering. Hetzelfde uitgangspunt hanteert DNB met betrekking tot een in Nederland gelegen bijkantoor van een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is, als bedoeld in artikel 2:20 van de Wft. In het geval voor dergelijke Nederlandse bijkantoren niet kan worden aangetoond dat – kort gezegd – het liquiditeitsrisicobeheer adequaat is, kan DNB op grond van artikel 2, tweede lid, van de Regeling liquiditeit Wft 2011 met betrekking tot dat bijkantoor een aanvullende liquiditeitseis vaststellen.
De regels met betrekking tot het ILAAP en de evaluatie daarvan zijn aangescherpt op grond van de CRD II richtlijn, waarin als punt 10 van bijlage V van de herziene richtlijn banken (richtlijn nr. 2006/48/EG; de CRD) aanvullende technische criteria voor de organisatie en de behandeling van het liquiditeitsrisico zijn opgenomen. Daarnaast zijn met de CRD II richtlijn in bijlage XI van deze herziene richtlijn banken aanvullende technische criteria opgenomen voor de evaluatie van het ILAAP. Onder punt 1, aanhef en onderdeel e, van deze bijlage XI is bepaald dat de evaluatie die door de bevoegde autoriteiten (in casu DNB) wordt verricht, betrekking heeft op de blootstelling aan en de meting en het beheer van het liquiditeitsrisico door banken en beleggingsondernemingen. Ingegaan wordt op onderzoek van alternatieve scenario’s, het beheer van risicovermindering (met name de omvang, samenstelling en kwaliteit van liquiditeitsbuffers) en effectieve calamiteitenplannen. De aanscherping ingevolge de CRD II richtlijn in punt 1 bis van die bijlage XI bepaalt daarnaast dat de bevoegde autoriteiten (DNB) het algehele liquiditeitsrisicobeheer van de desbetreffende ondernemingen regelmatig aan een uitgebreide evaluatie onderwerpen en dat zij de ontwikkeling bevorderen van solide interne methodieken.
Bij het bepalen van de diepgang van de evaluatie, bedoeld in de aanhef van artikel 3 van deze beleidsregel, past DNB het proportionaliteitsbeginsel toe. Bij het invullen daarvan spelen onder meer de volgende factoren een rol:
– de omvang van de onderneming, zowel in absolute termen en ten opzichte van het financiële systeem in Nederland;
– de aard van de activiteiten en het risicoprofiel van de onderneming;
– de verhouding tussen de liquiditeitsbuffers die DNB op basis van de evaluatie, of een eerdere evaluatie, nodig acht en de daadwerkelijk aangehouden liquiditeitsbuffers, onderscheidenlijk de op grond van het ILAAP door de onderneming noodzakelijk geachte liquiditeitsbuffers. Hoe geringer het verschil tussen op basis van de ILAAP/SREP minimaal noodzakelijk geachte liquiditeit en de feitelijke liquiditeit, hoe groter de kans op een tekort en hoe meer diepgang is vereist voor het ILAAP/SREP;
– voor binnenlandse groepsmaatschappijen: de mate van integratie met de buitenlandse moedermaatschappij en de kwaliteit van het ILAAP dat de positie van de onderneming op groepsbrede basis betreft; en
– voor ondernemingen die onderdeel zijn van een buitenlandse groepsmaatschappij: de mate van integratie van het de bedrijfsvoering en het risicomanagement.
Het proportionaliteitsprincipe wordt ook toegepast bij het bepalen van de diepgang van de beoordeling van het liquiditeitsrisicobeheer van een onderneming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van deze beleidsregel. De diepgang van de beoordeling zal minder zijn naar mate werkzaamheden die de betrokken bank vanuit het in Nederland gelegen bijkantoor verricht, geringer zijn en minder liquiditeitsrisico met zich brengen. In het uiterste geval – wanneer de ingevolge de Wft vereiste liquiditeit verwaarloosbaar of nihil is – kan die beoordeling geheel achterwege blijven.
Specifiek ten aanzien van beleggingsondernemingen geldt dat deze ondernemingen in de context van de Nederlandse financiële sector veelal kleinschalig en gespecialiseerd zijn in bepaalde financiële diensten (bijvoorbeeld vermogensbeheer) waarvoor het regelgevend kader gericht op de beheersing van het liquiditeitsrisico niet of slechts in geringe mate relevant is. Voor deze ondernemingen geldt dat zij uitsluitend een ILAAP hoeven inrichten en toepassen als DNB daarom heeft verzocht.
De evaluatie van DNB wordt ten minste één keer per jaar geactualiseerd op basis van de in artikel 5 van deze beleidsregel bedoelde gegevens. Indien om welke redenen dan ook dit SREP niet langer aansluit op de interne liquiditeitsdoelstelling, bijvoorbeeld omdat de onderneming deze doelstelling heeft heroverwogen, of indien de interne liquiditeitsdoelstelling wordt onderschreden dan wel een onderschrijding dreigt, kan DNB beoordelen of deze ontwikkelingen aanleiding geven tot een heroverweging van de evaluatie of tot een hernieuwde evaluatie.
DNB zal bij een verzoek tot indiening van een (nieuw) ILAAP aangeven welke documentatie en gegevens als startpunt van de evaluatie nodig zijn, waarbij de vorm en timing in overleg met DNB wordt bepaald. De rapportage van de in artikel 5 bedoelde gegevens zal door DNB worden gefaciliteerd door rapportage-templates die aan de sector ter beschikking zullen worden gesteld.
Deze beleidsregel bevat in paragraaf 3 een uitleg van de wijze waarop DNB de Regeling liquiditeit Wft 2011 toepast op banken met zetel in een andere lidstaat of met zetel in een niet-lidstaat die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor werkzaam zijn. De Regeling liquiditeit Wft 2011 bevat regels met betrekking tot de in aanmerking te nemen posten voor de berekening van de aanwezige liquiditeit en de vereiste liquiditeit, en de weging daarvan. Voor banken met zetel buiten Nederland die hun werkzaamheden verrichten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, zijn deze regels niet zonder meer van toepassing, omdat het bijkantoor en de buitenlandse hoofdvestiging tot dezelfde juridische entiteit behoren en het bijkantoor in Nederland geen eigen rechtspersoonlijkheid heeft. Dit betekent dat DNB voor de toepassing van de Regeling liquiditeit Wft 2011 dient vast te stellen welke liquiditeitsposten van de bank in kwestie aan het bijkantoor kunnen worden toegerekend voor de berekening van de minimum vereiste liquiditeit. DNB hanteert in dit kader in artikel 7 van deze beleidsregel als uitgangspunt dat als passiefposten uitsluitend in aanmerking genomen dienen te worden de posten voortvloeiende uit de vanuit het bijkantoor aangegane verplichtingen jegens derden; als actiefposten kunnen uitsluitend die posten in aanmerking worden genomen die ten genoegen van DNB te allen tijde exclusief aan het bijkantoor ter beschikking staan.
In het geval van een Nederlands bijkantoor van een onderneming met zetel in een andere lidstaat of in een niet-lidstaat, waar het liquiditeitstoezicht op deze ondernemingen (inclusief hun bijkantoren) wordt uitgeoefend dat naar het oordeel van DNB in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de Wft beoogt te beschermen en waarbij schriftelijke toezeggingen worden gedaan ten aanzien van informatie verstrekking door de home toezichthouder en de betrokken buitenlandse hoofdvestiging van het bijkantoor in Nederland, kan DNB op aanvraag een ontheffing verlenen, op basis van artikel 3:63, vierde lid, van de Wft.
Indien de strategieën, procedures en maatregelen ingevolge artikel 3:17 van de Wft van een onderneming niet een beheerste en duurzame dekking van de liquiditeitsrisico's van die onderneming waarborgen, of indien de onderneming niet voldoet aan de bij of krachtens de Wft gestelde eisen met betrekking tot de liquiditeit, kan DNB ten aanzien van die onderneming voorschrijven dat zij maatregelen treft gericht op het wegnemen van de geconstateerde tekortkomingen. Meer in het bijzonder kan DNB in dat kader onder meer voorschrijven:
– dat de onderneming over een hogere liquiditeit beschikt dan ingevolge artikel 3:63 van de Wft is voorgeschreven;
– dat de door de onderneming gelopen risico’s worden beperkt, bijvoorbeeld de risico’s met betrekking tot de omvang en samenstelling van de opgenomen financieringen en de daarbij behorende looptijden;
– dat de met het oog op de artikelen 3:17 en 3:18a van de Wft ingevoerde strategieën worden aangescherpt; of
– dat de onderneming bepaalde beperkingen toepast met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten en transacties van of netwerkrelaties met andere financiële ondernemingen.
Deze maatregelen sluiten aan bij de maatregelen die de bevoegde autoriteiten ingevolge artikel 136 van de herziene richtlijn banken kunnen treffen indien een onderneming niet voldoet aan het bepaalde in die richtlijn. Dit artikel 136 is geïmplementeerd in artikel 3:111a van de Wft.
Het vorengaande laat onverlet dat DNB een onderneming die niet voldoet aan het bij of krachtens de artikelen 3:17 en 3:63 bepaalde, ook kan voorschrijven om een hoger toetsingsvermogen aan te houden dan ingevolge artikel 3:57 van de Wft is voorgeschreven.
DNB geeft een onderneming schriftelijk kennis van de uitkomsten van een evaluatie. Wanneer de uitkomsten van het ILAAP van de onderneming – in casu de strategieën, procedures en maatregelen óf de liquiditeit van deze onderneming – naar het oordeel van DNB niet een beheerste en duurzame dekking van de risico’s waarborgen, specificeert DNB welke aanvullende maatregelen zij nodig acht, dan wel welk hoger toetsingsvermogen nodig is. In zoverre dit laatste het geval is, vermeldt DNB met redenen omkleed de eventuele tekortkomingen in de maatregelen, strategieën en procedures ter beheersing van het liquiditeitsrisico, evenals de door de onderneming additioneel te treffen maatregelen, met inbegrip van de termijn waarbinnen deze maatregelen dienen te worden gerealiseerd teneinde te voldoen aan de regels ingevolge artikel 3:17 van de Wft.
DNB baseert zich bij de evaluatie van het ILAAP op de navolgende richtsnoeren en aanbevelingen van de EBA en het BCBS (zie voor de onderstaande lijst ook artikel 3 van deze beleidsregel):
Second part of CEBS’s technical advice to the European Commission on liquidity Risk management (CEBS/EBA 2008 147), van 18 september 2008
http://www.eba.europa.eu/getdoc/bcadd664-d06b-42bb-b6d5-67c8ff48d11d/20081809CEBS_2008_147_(Advice-on-liquidity_2nd-par.aspx
In dit advies aan de Europese Commissie zijn 30 aanbevelingen opgenomen met betrekking tot het liquiditeitsrisicobeheer. Daarvan hebben er 18 betrekking op het risicomanagement van banken en beleggingsondernemingen onder normale omstandigheden en onder stress, en 12 hebben betrekking op het liquiditeitstoezicht van de met het )wettelijk’ toezicht belastte instanties. Op hoofdlijnen komen deze aanbevelingen overeen met de BCBS Principles for Sound Liquidity Risk Management and Supervision, van september 2008.
Guidelines on Liquidity Buffers & Survival Periods, van 9 december 2009;
http://www.eba.europa.eu/documents/Publications/Standards---Guidelines/2009/Liquidity-Buffers/Guidelines-on-Liquidity-Buffers.aspx
De richtsnoeren van EBA met betrekking tot liquidity buffers & survival periods betreffen een nadere uitwerking van de aanbevelingen in het Second part of CEBS’s technical advice, van 18 september 2008. De (5) richtsnoeren voorzien in een raamwerk voor het bepalen van de omvang en de samenstelling van de vereiste liquiditeitsbuffers onder omstandigheden van stress op de langere termijn en op de korte (week en maand) termijn.
Guidelines on the Management of Concentration Risk under the Supervisory Review Process, van 2 september 2010 (sectie 4.4. inzake liquidity risk);
http://www.eba.europa.eu/documents/Publications/Standards---Guidelines/2010/Concentration-risk-guidelines/Concentration.aspx
De richtsnoeren van EBA met betrekking tot het risicomanagement die gericht zijn op het beheersen van het concentratierisico, vervangen de richtsnoeren daarover in de Guidelines on Technical aspects of the management of concentration risk under the supervisory review proces, van 17 december 2006.3
De richtsnoeren hebben betrekking op zowel de concentratierisico’s binnen een bepaalde risicocategorie (intra-risk) als op concentratierisico’s tussen risicocategorieën (inter-risk), en zij adresseren het krediet-, markt-, operationeel- en liquiditeitsrisico. De richtsnoeren met betrekking tot het management van het liquiditeitsrisico zijn opgenomen in paragraaf 4.4 van de guidelines en in paragraaf 5 waarin richtsnoeren zijn opgenomen voor de supervisory review & assessment. In Annex 1 (Examples of risk concentration) worden onder punt 6 voorbeelden gegeven van inter-risk relaties tussen liquiditeitsfactoren en andere risicofactoren. De richtsnoeren met betrekking tot het liquiditeitsrisico sluiten aan bij de aanbevelingen op dat terrein in CEBS’s technical advice on liquidity risk management, van 18 september 2008.
Revised Guidelines on Stress Testing (GL32) van 26 augustus 2010;
http://www.eba.europa.eu/documents/Publications/Standards---Guidelines/2010/Stress-testing-guidelines/ST_Guidelines.aspx
Deze richtsnoeren van EBA vervangen de – destijds via de Beleidsregel uitgangspunten toepassing tweede pijler Kapitaalakkoord Bazel 2, van 15 juli 2008 in de Nederlandse toezichtpraktijk geïmplementeerde – Guidelines on technical aspects of stress testing under the supervisory review process, van 14 december 2006. De richtsnoeren zijn aanvullend ten opzichte van de richtsnoeren met betrekking tot het liquiditeitsrisico die zijn opgenomen in de – eveneens via de Beleidsregel uitgangspunten toepassing tweede pijler Kapitaalakkoord Bazel 2 geïmplementeerde – CEBS’s guidelines on the Application of the Supervisory Review Proces under Pillar 2, van 25 januari 2006.
Guidelines on Liquidity Cost Benefit Allocation van 27 oktober 2010;
http://www.eba.europa.eu/cebs/media/Publications/Standards%20and%20Guidelines/2010/Liquidity%20cost%20benefit%20allocation/Guidelines.pdf
De richtsnoeren van EBA met betrekking tot de allocatie van liquiditeitskosten en -baten in het kader van het liquiditeitsrisicobeheer, behelzen een nadere guidance voor de toepassing van de technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico’s in bijlage V van de herziene richtlijn banken. Onder punt 9 van die bijlage is aangegeven dat de strategieën, gedragslijnen, procedures en systemen voor de vaststelling, de meting, het beheer en de bewaking van het liquiditeitsrisico, gericht op het aanhouden van voldoende liquiditeitsbuffers, deugdelijke mechanismen bevatten voor de allocatie van liquiditeitskosten, -baten en -risico’s. De richtsnoeren geven guidance over de bij het opzetten van die allocatiemechanismen in aanmerking te nemen elementen.
BCBS Principles for Sound Liquidity Risk Management and Supervision, van september 2008;
http://www.bis.org/publ/bcbs144.pdf
Deze 17 principles van het BCBS voor een beheerst liquiditeitsrisicobeheer betreffen de fundamentele uitgangspunten voor het risicomanagement en het toezicht daarop, governance- en risicomanagement aspecten van banken op het gebied van het liquiditeitsrisicobeheer, de door banken te betrachten transparantie en de rol van de instanties die met het toezicht zijn belast.
Guidelines on the Application of the Supervisory Review Process under Pillar 2 (CP03 revised) van 25 januari 2006;
http://eba.europa.eu/getdoc/00ec6db3-bb41-467c-acb98e271f617675/GL03.aspx
Deze richtsnoeren van EBA hebben betrekking op het Internal Capital Adequacy Assessment Proces (ICAAP) dat financiële ondernemingen toepassen – zijnde het alomvattende geheel van strategieën en procedures aan de hand waarvan ondernemingen doorlopend nagaan of en ervoor zorgen dat de hoogte, samenstelling en verdeling van het toetsingsvermogen aansluiten op de omvang en aard van hun huidige en mogelijk toekomstige risico’s, daaronder het liquiditeitsrisico – en op de evaluatie daarvan door de met het prudentiële toezicht belaste instantie, het zogeheten Supervisory Review and Evaluation Process (SREP).
Liquidity Identity Card, CEBS 2009 127, van juni 2009;
http://eba.europa.eu/getdoc/9d01b79a-04ea-44e3-85d2-3f8e7a9d4e20/Liquidity-Identity-Card.aspx;
De Liquidity Identity Card van EBA heeft tot doel de bij het toezicht op internationaal opererende (groepen van) financiële ondernemingen betrokken toezichthoudende instanties te voorzien van een eensluidend begrippenkader voor de relevante informatie die tussen deze toezichthouders wordt uitgewisseld, in het bijzonder in colleges van toezichthouders op financiële groepen.
BCBS International framework for liquidity risk measurement, standards and monitoring, van december 2010;
http://www.bis.org/publ/bcbs188.pdf
Deze principles van het BCBS hebben betrekking op de introductie van 2 nieuwe standaarden voor de bewaking van de liquiditeitspositie van banken: de Liquidity Coverage Ratioen de Net Stable Funding ratio. Voor de toepassing van onderhavige beleidsregel zijn deze nieuwe standaarden in zoverre van belang dat DNB als onderdeel van de evaluatie van het ILAAP van ondernemingen inzicht zal verlangen van de wijze waarop ondernemingen in de overgangsfase naar deze nieuwe standaarden de hoogte, samenstelling en verdeling van de aangehouden liquiditeitsbuffers in overeenstemming brengen met de uit de toepassing van deze beide standaarden voortvloeiende vereisten.
Met betrekking tot omstandigheden waaronder door een onderneming kan worden afgezien van de toepassing van het ILAAP dat de positie van die dochteronderneming op individuele basis betreft, wordt verwezen naar paragraaf 1.1 van de algemene toelichting met betrekking tot de reikwijdte en toepassing van het SREP.
Een bank met zetel in een andere staat die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor werkzaam is, dient op basis van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van deze beleidsregel ten genoegen van DNB aan te tonen dat bepaalde activa te allen tijde exclusief ter beschikking staan van dat Nederlandse bijkantoor en uit dien hoofde kunnen worden aangemerkt als posten, bedoeld in artikel 111, eerste lid, van het Besluit, betreffende de aanwezige liquiditeit ter dekking van de vereiste liquiditeit, bedoeld in artikel 108, eerste lid, van het Besluit prudentiële regels Wft. De vereiste liquiditeit wordt op grond van het eerste lid, onderdeel a, van artikel 7 berekend op basis van de vanuit het bijkantoor aangegane verplichtingen jegens derden; laatstbedoelde term sluit intragroepverplichtingen uit. Met betrekking tot de aanwezige liquiditeit, staat het de onderneming in kwestie vrij een regeling te treffen die – met instemming van DNB – waarborgt dat de activa waarop die regeling betrekking heeft, te allen tijde exclusief ter beschikking staat van het in Nederland gelegen bijkantoor.
Zonder alternatieven uit te sluiten, worden actiefposten door DNB in ieder geval aangemerkt als posten die te allen tijde exclusief ter beschikking staan van het Nederlandse bijkantoor, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de onderhavige beleidsregel, indien het actiefposten betreft die:
1° onbezwaard zijn;
2° worden aangehouden ten name van het Nederlandse bijkantoor bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen; en
4° waarover onmiddellijk en zonder beperkingen kan worden beschikt ten behoeve van de nakoming van de vanuit dat bijkantoor aangegane verplichtingen jegens derden.
Het laatste punt kan bijvoorbeeld worden aangetoond door middel van volmachten voor uitsluitend de persoon of personen die het dagelijks beleid van het Nederlandse bijkantoor bepalen, met uitsluiting van derden.
Als alternatief voor het bepaalde onder sub 4° kan ook een regeling gelden op grond waarvan ten genoegen van DNB is gewaarborgd dat de activa slechts aan het bijkantoor worden afgegeven en ten aanzien van deze activa slechts rechtshandelingen worden verricht, indien DNB daarvoor, op verzoek, toestemming heeft verleend.
Artikel 7 sluit uit dat door in Nederland gelegen bijkantoren intragroep te ontvangen gelden van het hoofdkantoor of van andere groepsonderdelen in aanmerking komen als aanwezige liquiditeit als bedoeld in artikel 111, eerste lid, van het Besluit. Dit impliceert dat stand-by faciliteiten van het hoofdkantoor of andere groepsonderdelen evenmin niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de berekening van de aanwezige liquiditeit.
DNB acht de in overeenstemming met het eerste lid van artikel 7, en artikel 2, eerste lid, van de Regeling liquiditeit Wft 2011 berekende minimum liquiditeit alleen voldoende indien naar haar genoegen is aangetoond dat het liquiditeitsrisicobeheer van de onderneming als geheel voldoende rekening houdt met criteria die ten minste gelijkwaardig zijn aan de technische criteria voor de organisatie en behandeling van het liquiditeitsrisico van (de gewijzigde) bijlage V van de herziene richtlijn banken. Indien de desbetreffende bank haar zetel heeft in een andere EER-lidstaat, kan deze onderneming aantonen dat haar liquiditeitsrisicobeheer hieraan voldoet door middel van – bijvoorbeeld – een schriftelijke verklaring van de toezichthouder in de desbetreffende lidstaat. In deze verklaring moet in dat geval ten minste zijn vastgelegd dat de onderneming beschikt over adequate procedures en maatregelen aan de hand waarvan de onderneming doorlopend nagaat of en ervoor zorgt dat de hoogte, samenstelling en verdeling van de aanwezige liquiditeit aansluit op de omvang en aard van het huidige en mogelijke toekomstige liquiditeitsrisico. Indien de betrokken bank haar zetel heeft in een staat buiten de EER, kan zij door middel van een ILAAP aantonen dat haar liquiditeitsrisicobeheer adequaat is.
De Nederlandsche Bank N.V.,
H.J. Brouwer,
directeur.
De CRD II richtlijn betreft richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302).
Of van een Nederlandse moederbeleggingsonderneming of een financiële holding met zetel in Nederland waarop soortgelijk toezicht als op kredietinstellingen wordt uitgeoefend.
Deze richtsnoeren zijn in het Wft-raamwerk geïmplementeerd door middel van de Beleidsregel uitgangspunten toepassing tweede pijler Kapitaalakkoord Bazel 2, van 15 juli 2008.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2011-11626.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.