Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 9086 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 9086 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat gedurende zes weken na dagtekening van deze Staatscourant een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over bovenstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Adres: Ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
PorR/LOK/IPC 360
Postbus 20951
2500 EZ DEN HAAG
Besluit van ........., tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (reparatie en modernisering)
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van .........., nr. BJZ.........., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Gelet op artikel 7.2 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van .........., nr. ..........);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van .........., nr. BJZ.........., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit milieueffectrapportage wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 3 komt te luiden: Dit besluit is in afwijking van artikel 2 niet van toepassing op activiteiten, plannen of onderdelen van plannen en besluiten die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen.
B
De bijlage wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd:
a. De begrippen ‘hoofdweg’, ‘landelijke spoorweg’, ‘waterweg’ en ‘hoofdvaarweg’ en de daarbij behorende begripsomschrijvingen vervallen.
b. In de begripsomschrijving onder a, behorende bij het begrip ‘autoweg’, komt de zinsnede ‘waarop het is verboden te stoppen of te parkeren’ te luiden: waarop het is verboden te stoppen en te parkeren.
c. Na de definitie van autoweg wordt een definitie van binnenvaarweg opgenomen luidende:
binnenwater welke kan worden bevaren door schepen.
d. Na de definitie van continentaal plat worden de volgende definities opgenomen:
park bestaande uit ten minste drie windmolens
een woningbouwproject met een bebouwde vloeroppervlakte van ten minste 20.000 m2 en overige projecten zoals winkelcentra, parkeerterreinen, bioscopen, theaters en sportcentra met een vloeroppervlakte van ten minste 1.200 m2.
2. De onderdelen C en D van de bijlage komen te luiden:
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | Kolom 4 | |
---|---|---|---|---|
Activiteiten | Gevallen | Plannen | Besluiten | |
1.1 | De aanleg van een autosnelweg of autoweg. | Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 jo 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet wanneer dat het tracé bepaalt. | |
1.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, of verlegging en/of verbreding van bestaande wegen van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een, autosnelweg of autoweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 jo 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid,3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat, dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet wanneer dat het tracé bepaalt. |
2. | De aanleg van een spoorweg voor spoorverkeer over lange afstand. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid,3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet wanneer dat het tracé bepaalt. | |
3. | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg. | In gevallen waarin: a. de aanleg betrekking heeft op een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan1.350 ton of: b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op: 1°. een vergroting van het ruimte-oppervlak met 20% of meer van een binnenvaarweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton, | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet, wanneer dat het tracé bepaalt dan wel in de wijziging of uitbreiding voorziet. |
2°. een structurele verdieping waarbij meer dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet, of | ||||
3°. een verlegging van het zomerbed over een oppervlakte van 50 hectare of meer. | ||||
4 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van: a. een haven voor de binnenscheepvaart, b. een zeehandelshaven, of c. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten. | In gevallen waarin: a. de aanleg betrekking heeft op: 1°. een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1.350 ton of meer, of 2°. een pier die schepen kan ontvangen met een laadvermogen van meer dan 1.350 ton of b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
5. | ||||
6.1 | De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchthaven als bedoeld in de Wet luchtvaart. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchthaven die de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 2.100 meter of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. | Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart. Ten aanzien van een andere luchthaven een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart. |
6.2 | De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, danwel de verlenging of verbreding daarvan. De wijziging van het gebruik van de luchthaven of van het banenstelsel, dan wel de wijziging van de luchtverkeerwegen of de wijziging van de vliegroutes met uitzondering van activiteiten waarvoor reeds een experiment is uitgevoerd conform art. 8.23a Wet luchtvaart. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een start- of landingsbaan met een lengte van 2100 meter of meer, en een wijziging omvat van: 1°. het beperkingengebied, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet luchtvaart, of artikel 10.17 voor zover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, of 2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.17, vijfde lid, onder a tot en met c, artikel 8.44, eerste lid, onder a of 8.70, tweede lid, juncto 8.44, eerste lid, onder a, en de grenswaarden voor de geluidsbelasting als bedoeld in artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. | Ten aanzien van de luchthaven Schiphol een besluit tot wijziging van een luchthavenindelingbesluit of een luchthavenverkeerbesluit als bedoeld in respectievelijk de artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart. Ten aanzien van een andere luchthaven een besluit tot wijziging van een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart. |
tenzij de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied als bedoeld onder 1° dat valt op of binnen het geldende beperkingengebied of tot grenswaarden als bedoeld onder 2° die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden. | ||||
7 | ||||
8 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 80 centimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
9 | ||||
10. | ||||
11. | ||||
12. | ||||
13. | ||||
14 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: meer dan: 1°. 85.000 stuks mesthoenders 2°. 60.000 stuks hennen 3°. 3.000 stuks mestvarkens of 4°. 900 stuks zeugen | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden enhet plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
15.1 | De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem alsmede de wijziging of uitbreiding van bestaande infiltraties en onttrekkingen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 10 miljoen m3 of meer per jaar. | Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b,van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet. | Het besluit, bedoeld in de artikelen 6.4 of 6.5, onderdeel b, van de Waterwett. |
15.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stuwdam of andere installatie voor het stuwen of permanent opslaan van water. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een stuwdam of andere installatie met een capaciteit van meer dan 10 miljoen m3. | Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet. en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg voorziet. |
16.1 | De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld in categorie 16.3 van onderdeel C van deze bijlage | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.2 | De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen op de Noordzee (territoriale zee en continentaal plat), met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in categorie 16.3 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een winplaats van 500 hectare of meer dan wel het winnen van 10.000.000 m3 of meer, of 2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten, dan wel 10.000.000 m3 of meer betreffen en in elkaars nabijheid liggen. | De structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet. | Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet |
16.3 | De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 150 hectare. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
17.1 | ||||
17.2 | De winning van aardolie en aardgas dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van: 1°. meer dan 500 ton aardolie per dag, of 2°. meer dan 500.000 m3 aardgas per dag. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid,van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de weten een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.1 | De oprichting van een installatie bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
18.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan 100 ton per dag. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het reinigen van afvalwater. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van meer dan150.000 inwonerequivalenten. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
19.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van meer dan 100 miljoen m3 per jaar. | Het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet. | Het besluit van de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. |
19.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin: 1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en 2°. de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt. | . Het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet. | Het besluit van de de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet. |
20.1 | De oprichting van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
20.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van meer dan 200 ton per dag. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.1 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de raffinage van ruwe aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.2 | De oprichting van een geïntegreerde hoogoveninrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.3 | De oprichting van een installatie bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.4 | De oprichting van een installatie bestemd voor de winning van asbest alsmede de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van meer dan 20. 000 ton eindproduct per jaar, 2°. de bewerking of verwerkingvan remvoeringen met een capaciteit van meer dan 50 ton eindproduct per jaar of meer, of | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
3°. de bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van meer dan 200 ton asbest per jaar. | ||||
21.5 | De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
a. organische basischemicaliën, | ||||
b. anorganische basischemicaliën, | ||||
c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen), | ||||
d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden, | ||||
e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of | ||||
f. explosieven. | ||||
22.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 megawatt (thermisch) of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.2 | De oprichting van een kerncentrale en andere kernreactoren, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren, met uitzondering van onderzoekinstallaties voor de productie en verwerking van splijt- en kweekstoffen, met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kW. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.3 | De oprichting van een installatie bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.4 | De oprichting van een installatie bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
23 | De oprichting van een installatie bestemd voor: a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval, b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen, c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval op een andere plaats dan het productieterrein. | Wat betreft de onder d genoemde activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de opslag van afval voor een periode van langer dan 10 jaar . | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
24 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 15 kilometer of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eertse lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
25 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 200.000 ton of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
26 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor steenkoolvergassing of vloeibaarmaking. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een verwerkingscapacteit van 500 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
27.1 | ||||
27.2 | ||||
27.3 | ||||
28 |
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | Kolom 4 | |
---|---|---|---|---|
Activiteiten | Gevallen | Plannen | Besluiten | |
1.1 | De wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 jo 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer en de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of de Spoedwet wegverbreding door de Minister van Verkeer en Waterstaat , dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet, wanneer dat het tracé bepaalt. |
1.2 | De wijziging of uitbreiding van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, of verlegging en/of verbreding van bestaande wegen van twee rijstroken of minder tot wegen met vier of meer rijstroken niet zijnde een, autosnelweg of autoweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 5 en 8 jo 9, tweede lid, van de Planwet verkeer en vervoer, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid,3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet door de Minister van Verkeer en Waterstaat, dan wel het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet wanneer dat het tracé bepaalt. |
2.1 | Aanleg, wijziging of uitbreiding van een tramrails, boven- en ondergrondse spoorwegen, zweefspoor en dergelijke bijzondere constructies | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: a. de aanleg van een nieuwe trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, zweefspoor of andere bijzondere constructie die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor tram- of spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet wanneer dat het tracé bepaalt. |
b. de wijziging of uitbreiding van een trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, zweefspoor of andere bijzondere constructie indien deze bestaat uit een uitbreiding van de tram- of spoorweg met één of meer sporen met een aaneengesloten tracélengte van 5 kilometer of meer | ||||
2.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations of faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2.en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikel en 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet |
3.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een binnenvaarweg | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een binnenvaarweg die: 1° kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer of 2° een oppervlakte van 25 hectare of meer heeft. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2. en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikelen 3.1, eerste lid,van die wet. | Het plan, bedoeld in artikel 7b, tweede lid,, van de Wet op de waterkering, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet |
3.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering en ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4,4 van de Waterwet. | De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet. | |
4. | De aanleg, wijziging of uitbreiding van: a. een haven voor de binnenscheepvaart, b. een zeehandelshaven, of c. een visserijhaven of de wijziging of uitbreiding van een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten. | In gevallen waarin: a. de aanleg betrekking heeft op een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer of b. de wijziging of uitbreiding betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De vaststelling vanhet besluit tot aanleg dan wel, bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet |
5 | Landwinning in zee of de wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 250 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in artikel 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in artikel 4.1 van de Waterwet. | Het besluit, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, dan wel het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement dan wel, bij het ontbreken daarvan, het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet. |
5.1 | ||||
5.2 | ||||
5.3 | ||||
5.4 | ||||
6.1 | De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchthaven als bedoeld in de Wet luchtvaart. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchthaven die: 1. de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1.000 meter of meer; of 2. uitsluitend geschikt is voor het starten of landen van helikopters. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. | Een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart. |
6.2 | De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging, verbreding of verharding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van de luchthaven dan wel de wijziging van de vliegroutes. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een start- of landingsbaan met een lengte van 1000 meter of meer dan wel een luchthaven die uitsluitend geschikt is voor het starten of landen van helikopters, en een wijziging omvat van: 1°. het beperkingengebied, bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, voorzover dit is vastgesteld op grond van het externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting, of | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening. | Een besluit tot wijziging van een luchthavenbesluit als bedoeld in de Wet luchtvaart. |
2°. de grenswaarden, bedoeld in artikel 8.44, eerste lid, onder a, of artikel 8.70, tweede lid, juncto artikel 8.44, eerste lid, onder a, artikel 10.17, tweede lid, van de Wet luchtvaart, tenzij de voorgenomen wijziging leidt tot een beperkingengebied als bedoeld onder 1° dat valt op of binnen het geldende beperkingengebied of tot grenswaarden als bedoeld onder 2° die een gelijk of beter beschermingsniveau bieden dan de geldende grenswaarden. | ||||
7 | ||||
8.1 | De wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van een buisleiding voor het tranport van aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95 van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet |
8.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van. aardgas | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd 1°. in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in de artikelen 94, eerste lid, en 95, van het Mijnbouwbesluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet |
8.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van warm water of stoom. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een buisleiding met een diameter van 1 meter of meer, en 2°. een lengte van 10 kilometer of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet.. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
9 | Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 1°. een functiewijziging van water, natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 125 hectare of meer, of 2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het plan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. | De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de functiewijziging of betreffende vestiging voorziet. |
10. | De aanleg, wijziging of uitbreiding van: a. Skihellingen, skiliften, kabelspoorwegen en bijbehorende voorzieningen. b. Jachthavens. c. Vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen. d. Permanente kampeer- en caravanterreinen. e. Themaparken. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. 250.000 bezoekers of meer per jaar, 2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, 3°. 100 ligplaatsen of meer of 4°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet, de vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden enhet plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. | De vaststelling van het nrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg. wijziging of uitbreiding voorziet. |
10.2 | ||||
10.3 | ||||
11.1 | De aanleg , wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, 2°. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of 3°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
11.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 75 hectare of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
11.4 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een project voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2. en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. | |
12 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van kustwerken om erosie te bestrijden, van maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van onder meer dijken, pieren, havenhoofden en van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud of herstel van deze werken. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet. | Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoeld in artikel 2.7 van de Waterwet. | |
13 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbeheersingsproject voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot vergunningverlening, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet, dan wel het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet. |
14 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een veehouderitbedrijf, voor zover het betrekking heeft op het aantal dieren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. 40.000 of meer stuks pluimvee (Rav cat. E, F, G en J), 2°. 2000 of meer stuks mestvarkens (Rav cat. D.3), 3°. 750 of meer stuks zeugen en/of dekberen (Rav cat. D.1.2 t/m D.1.4), 4°. 2700 of meer stuks gespeende biggen (biggenopfok) (Rav cat. D.1.1), 5°. 5000 of meer stuks pelsdieren (fokteven) (Rav cat. H.1 t/m H.3), | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet., het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden enhet plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
6° 1000 of meer stuks voedsters of meer dan 6000 vlees- en opfokkonijnen tot dekleeftijd (Rav cat. I.1 en I.2), | ||||
7°. 200 of meer stuks melk- en kalf koeien en/of zoogkoeien ouder dan 2 jaar met meer dan 140 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar (Rav cat. A.1 en A.2), | ||||
8°. 340 of meer stuks vrouwelijk jong(rund)vee (Rav cat. A.3), | ||||
9°. 1200 of meer stuks vleesrunderen (Rav cat. A.4 t/m A.7), | ||||
10°. 2000 of meer stuks schapen en/of geiten (Rav cat. B.1 en C.1 t/m C.3) | ||||
11°. 400 of meer stuks paarden en/of pony’s met meer dan 280 stuks paarden en/of pony’s in opfok tot 3 jaar (Rav cat. K.1 t/m K.4), | ||||
of | ||||
12°. 1000 of meer stuks struisvogels (Rav cat. L.1 t/m L.3). | ||||
15 | De aanleg , wijziging of uitbreiding van werken voor het onttrekken of kunstmatig aanvullen van grondwater. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar | Het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.. | Het besluit, bedoeld in de artikelen 6.4 of 6.5, onderdeel b, van de Waterwet. |
15.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stuwdam of andere installatie voor het stuwen of voor de lange termijn opslaan van water. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 5 miljoen m3 of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet.en het plan, bedoeld in de artikelen 3 en 7 van de Wet op de waterhuishouding. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
16.1 | De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, anders dan bedoeld onder D 16.2. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.2 | De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 75 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
17.1 | De wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie of aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op reeds bestaande installaties, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage en betrekking heeft op: 1°. een uitbreiding van de terreinoppervlakte met 5 hectare of meer, of 2°. het bijplaatsen of wijzigen van een stikstofscheidingsinstallatie of een ontzwavelingsinstallatie. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de weten een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijnen een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
17.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen en bitumineuze schisten alsmede de oprichting van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van aardolie, of aardgas | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de weten een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijnen een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
17.3 | Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, in het bijzonder: a. geothermische boringen, b. boringen in verband met de opslag van kernafval, c. boringen voor watervoorziening, met uitzondering van boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de weten een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de uitvoering van een diepboring dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan voorziet. | |
18.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het storten van slib en baggerspecie, of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen | I In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. Het storten of in de diepe ondergrond brengen van baggerspecie van klasse B als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer, 2°. het storten of in de diepe ondergrond brengen van zuiveringsslib in een hoeveelheid van 5.000 ton droge stof per jaar of meer, 3°. het storten of in de diepe ondergrond brengen van ander slib dan bedoeld onder 1° of 2°, in een hoeveelheid van 250.000 m3 of meer, of 4°. een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor de verwijdering van afval, anders dan bedoeld onder D 18.1 of D 18.3 | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.3 | De vaststelling van het beleid inzake het beheer van afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de methode van bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen, 2°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, of 3°. de keuze van de locatie of de te creëren voorzieningen voor het beheer van afvalstoffen. | Het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder a, van de wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 10.3 j° 10.7, tweede lid, onder b, van de wet dan wel bij het ontbreken van een in kolom 2 genoemde activiteit in dit plan, de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1 van die wet dat in de inrichting voorziet |
18.4 | De wijziging of uitbreiding van een een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling dan wel het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
18.5 | De wijziging of uitbreiding van een een installatie bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.6 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het reinigen van afvalwater. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 50.000 inwonerequivalenten of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.7 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van: 1e. 10.000 ton of meer, of 2e. 10.000 autowrakken of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 en van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
19 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden | Indien doel is om eventuele waterschaarste te voorkomen: In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 75 miljoen m3 per jaar of meer. Indien doel niet is om waterschaarste te vookomen: | Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet. | Het besluit van de beheerder, bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.. |
In gevallen waarin: | ||||
1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2.000 miljoen m3 bedraagt, en | ||||
2°. de hoeveelheid overgebracht water 3% van dit debiet overschrijdt. | ||||
20.1 | De wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
20.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor het vervaardigen van papier of karton. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
20.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen en bewerken van celstof. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.1 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van ruwe aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een andere wijziging of uitbreiding dan bedoeld in categorie 21.2 van onderdeel C van deze bijlage en de verwerkingscapaciteit van ruwe olie met 20% of meer dan wel met 2 miljoen ton of meer per jaar toeneemt. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het roosten of doen sinteren van ertsen of de productie van cokes uit steenkool. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.3 | De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde hoogoveninrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal en de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal, met inbegrip van continugieten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.4 | De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de winning van asbest of de vervaardiging, van asbesthoudende producten alsmede de wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10.000 ton eindproduct per jaar of meer, 2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer. | ||||
21.6 | De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: a. organische basischemicaliën, b. anorganische basischemicaliën, c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen), d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden, | In gevallen waarin de verwerkingscapaciteit van de installatie toeneemt met: 1°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel a omschreven activiteit, 2°. 100.000 ton per jaar of meer door de inonderdeel b omschreven activiteit, 3°. 100.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel c omschreven activiteit, 4°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel d omschreven activiteit, of 5°. 20.000 ton per jaar of meer door de in onderdeel eomschreven activiteit. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of | ||||
f. explosieven. | ||||
22 | De wijziging of uitbreiding van thermische centrales en andere verbrandingsinstallaties. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer.en 1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of 2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warm water. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft, 1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of 2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een windturbinepark. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) of meer, of 2°. 10 windturbines of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | Het besluit bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet of de besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. |
22.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor de behandeling en de opslag van radioactief afval. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een wijziging van de soort, hoeveelheid of verrijkingsgraad van de splijtstof, 2°. een vergroting van de lozing van radioactieve stoffen, | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
3°. een vergroting van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof, | ||||
4°. het aanbrengen van systemen ter voorkoming of beheersing van ernstige ongevallen, of | ||||
5°. een wijziging van het tijdstip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van meer dan 5 jaar. | ||||
22.4 | De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.5 | De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de productie of verrijking van splijtstoffen | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit op jaarbasis van 500 tSW per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
23 | De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor: a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval, b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen, c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een vergroting van de behandelingscapaciteit van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval met meer dan 50%, of 2°. een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50% of met meer dan 10.000 m3. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
24.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat het tracé bepaalt. |
24.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1° een spanning van 150 kilovolt of meer, en 2° een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet of het besluit, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet. |
24.2 | ||||
25.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting behorend tot de chemische industrie bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 ton of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de bovengrondse opslag van aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100.000 m3 of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse opslag van gasvormige brandstoffen. | In gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | Het besluit, bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Mijnbouwwet of een ander besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de weten een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
26 | De wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor vergassing of vloeibaarmaking van steenkool of bitumineuze schisten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een verwerkingscapacteit van 250 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
27 | De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een andere ruimtelijke functie van de grond. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. gronden met een agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 hectare of meer, of 2°. gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | Het besluit, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in det mogelijke andere ruimtelijke functie van de grond voorziet. |
28 | Intensieve aquacultuur van vis dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 ton vis per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
29.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de ondergrondse mijnbouw. | In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
29.2 | De winning van mineralen door afbaggering van de zee-, meer- of rivierbodem dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b (tot 3 zeemijl uit de kust) of d, van punt 1, onderdeel A, van deze bijlage. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
29.3 | TDe oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het industrieel briketteren van steenkool of bruinkool. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
30 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van cement. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
31 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de vervaardigingvan hydro-elektrische energie | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 2,5 megawatt (elektrisch) of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het smelten, met inbegrip van het legeren, van non-ferrometalen, met uitzondering van edele metalen, en met inbegrip van terugwinningsproducten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor verwerking van ferrometalen door warmwalsen, het smeden met hamers, of het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing. |
32.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de oppervlaktebehandeling van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 10.000 m2 of meer op een industrieterrein dan wel 5.000 m2 of meer op een ander terrein, met dien verstande dat voor een inrichting voor het poedercoaten of verwerken van watergedragen verf een productie-oppervlak geldt van 20.000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 10.000 m2 of meer op een ander terrein. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een smelterij van ferrometalen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van automobielen of automobielmotoren of het assembleren van automobielen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1.000 automobielen of automobielmotoren per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.6 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.7 | De oprichting, wijziging of uitbreiding testbanken voor motoren, turbines of reactoren of van installaties voor de bouw en reparatie van luchtvaartuigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. het beproeven buiten een gesloten gebouw van motoren, reactoren of turbines met een stuwkracht van 500 kilonewton of meer dan wel met een vermogen van 10 megawatt of meer, of | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
2°. een productie-oppervlak van 250.000 m2 of meer van een inrichting bestemd voor de bouw of reparatie van vliegtuigen. | ||||
32.8 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van eenspoorwegmaterieelfabriek | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50.000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10.000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.9 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het uitstampen van metalen door middel van springstoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
33 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het vervaardigen van glas met inbegrip van glasvezels. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover niet omschreven in onderdeel d van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, voor zover niet omschreven in onderdeel e van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van verven en vernissen, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting, behorend tot de chemische industrie, bestemd voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een chemische inrichting bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, met inbegrip van elastomeren, en peroxidendan wel bij een rubberverwerkende inrichting de vervaardiging en behandeling van producten op basis van elastomeren, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.3 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 50.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
35 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor: a. het vervaardigen, van dierlijke of plantaardige oliën of vetten, b. het vervaardigen van vismeel of visolie, of c. het vervaardigen van conserven van dierlijke en plantaardige producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a, of 2°. een productiecapaciteit van 10.000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder b of c. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
36 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een zuivelfabriek | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 30.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
37.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een bierbrouwerij. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
37.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een mouterij. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een suikerfabriek. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 12.500 ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een siroopfabriek. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 miljoen liter per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van suikerwarenfabriek. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15.000 ton per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
39.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het slachten van dieren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 ton vlees per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
39.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een Inrichting bestemd voor de destructie van dieren. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
40 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een zetmeelfabriek | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25.000 kilogram per uur of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
41.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 2.500 inwonerequivalenten per jaar of meer | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
41.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het looien van huiden. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1.000 inwonerequivalenten per jaar of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
43 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van permanente race- en testbanen voor gemotoriseerde voertuigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1. een openstelling van acht uren of meer per week of 2. een oppervlakte van 5 hectare of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1van die wet |
45 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
46 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van100 (cf. bestaande besluit) ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
47 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken, in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 (cf. bestaande besluit) ton per dag of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet. | De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
48 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een aquaductover lange afstand | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een lengte van 1 kilometer of meer. | De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, van die wet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet dat in de aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
49.1 | De wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet. | Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet. |
49.2 | De wijziging van het (streef-)peil in: a. het Veerse Meer, b. de Grevelingen, c. het Haringvliet, of d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.6 van de Waterwet. | Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet. |
49.3 | De structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater | In gevallen waarin de activiteit: 1°. betrekking heeft op een verlaging van 16 centimeter of meer, 2°. plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied, en 3°. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer. | Het plan, bedoeld in de artikelen 4.1, 4.4 en 4.6 van de Waterwet. | Het peilbesluit op grond van artikel 5.2 van de Waterwet. |
50 | Een project van onderdeel C van deze bijlage dat uitsluitend of hoofdzakelijk dient voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en dat niet langer dan twee jaar wordt gebruikt. | In gevallen, behorend bij de betreffende categorie van onderdeel C | Het plan, behorend bij de betreffende categorie van onderdeel C. | Het besluit, behorend bij de betreffende categorie van onderdeel C. |
51 | Een project genoemd in de onderdelen D 1 t/m D 48 dat niet voldoet aan de betreffende drempelwaarde van kolom 2 | Het plan, behorend bij de betreffende categorie van onderdeel D | Het besluit, behorend bij de betreffende categorie van onderdeel D. |
Indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
a. een kennisgeving van het voornemen tot het voorbereiden van een plan als bedoeld in artikel 7.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer is gedaan;
b. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer voor een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt, is ingediend;
c. door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.17, vijfde lid, dan wel artikel 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mededeling is gedaan, of
d. kennisgeving is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk voorontwerp ter inzage is gelegd,
blijft ten aanzien van die kennisgevingen, aanvraag en mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.
Artikel III van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet, vervalt.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Met deze wijziging van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer) wordt in de eerste plaats uitvoering gegeven aan het arrest van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Hof) van 15 oktober 20091.
Daarnaast wordt met deze wijziging uitvoering gegeven aan de reeds eerder toegezegde modernisering van het Besluit mer, zoals opgenomen in de brief van de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan de Tweede kamer over het toekomstige stelsel voor milieu-effectbeoordeling (Kamerstukken II, 2004/05, 29 383, nr 25, p.11) (hierna: beleidsbrief mer)
Het Hof heeft vastgesteld dat: ‘door niet alle nodige maatregelen te hebben genomen om te verzekeren dat de projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, van – gelezen in samenhang met de bijlagen II en III bij – richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn), worden onderworpen aan een vergunningsprocedure en een beoordeling van dat effect, het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen’.
Het Nederlandse systeem van drempelwaarden voor mer-beoordelingsplichtige activiteiten blijkt niet in overeenstemming met de richtlijn te zijn. Wanneer een activiteit de drempelwaarde in kolom 2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer overschrijdt, beoordeelt het bevoegd gezag of er een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt. Er bestaat geen verplichting om activiteiten te beoordelen die de drempel niet overschrijden. Volgens de richtlijn moet bij het bepalen of er al dan niet een MER moet worden gemaakt, niet alleen de omvang van een activiteit een rol spelen, maar ook andere criteria, zoals de ruimtelijke context en de cumulatie met de omgeving, die zijn opgenomen in bijlage III bij de richtlijn. Om het arrest van het Hof uit te voeren worden de drempels voor de merbeoordeling gewijzigd van absolute, in indicatieve waarden. In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer wordt een nieuwe categorie van activiteiten opgenomen, categorie 51. Deze categorie omvat alle activiteiten die onder de voor de merbeoordeling gedefinieerde drempel vallen.
Ook voor deze gevallen zal het bevoegd gezag op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) zich ervan moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn.
Er zijn vier soortenvanwijzigingen. De eerste betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel Dvan de bijlage bij het Besluit mer. Deze wijziging is de reparatie van het Besluit mer als gevolg van het arrest.
De tweede wijziging is het aanpassen van de omschrijvingen aan de richtlijn. Ook deze wijziging is een onderdeel van de reparatie.
De derde wijziging(laten vervallen van koppen in onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit mer) betreft de modernisering van het Besluit mer. De vierde wijziging betreft aanpassingen die als gevolg van praktijkproblemen wenselijk zijn. Hieronder wordt elke wijziging nader toegelicht.
Volgens het Hof heeft Nederland, door de drempelwaarden zo vast te stellen dat in de praktijk alle activiteiten van een bepaald type bij voorbaat zijn onttrokken aan de mer-beoordeling, zonder dat is aangetoond dat deze activiteiten geen aanzienlijk milieueffect konden hebben, de grenzen van de richtlijn overschreden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in navolging van het Hof geoordeeld dat het niet langer mogelijk is om enkel aan de drempelwaarden van het Besluit mer de zekerheid te ontlenen dat voor een activiteit geen mer-beoordeling hoeft plaats te vinden (zaak gemeente Rucphen, 200904456/1/M2. In afwachting van de onderhavige wijziging dient gekeken te worden of er sprake is van andere factoren als bedoeld in bijlage III, op basis waarvan een mer gemaakt zou moeten worden.
Omdat het systeem van absolute drempelwaarden de praktijk vanwege de duidelijkheid grote voordelen bood, is nader onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor verdere differentiatie van de drempelwaarden. Gebleken is echter, dat het in feite onmogelijk is om de drempelwaarden zo te formuleren dat rekening wordt gehouden met alle criteria van bijlage III van de richtlijn, zoals bijv. cumulatie, en daarbij te garanderen dat onder die drempelwaarde geen sprake kan zijn van aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu.
Om die reden is gekozen voor de oplossing om de drempelwaarden indicatief te maken.
Hiermee wordt aan het bevoegd gezag een handvat geboden, namelijk de indicatie dat indien de activiteit onder de drempel ligt, er waarschijnlijk geen sprake kan zijn van aanzienlijke milieugevolgen. Het bevoegd gezag zal zich er echter nog van moeten vergewissen of de activiteit daadwerkelijk geen aanzienlijke milieugevolgen kan hebben, waarbij het in het bijzonder moet nagaan of sprake is van de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de richtlijn. Dit is tot uiting gebracht door middel van een nieuwe categorie 51 in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit. Dit is in feite de codificatie van de uitspraak van de afdeling.Tegelijkertijd is van enkele begrippen, te weten windturbinepark en stedelijk ontwikkelingsproject een definitie opgenomen, omdat deze begrippen impliciet al een zekere ondergrens van de activiteiten kennen.
Daarmee is enerzijds een maximale zekerheid gecreëerd dat het Besluit het arrest van het Hof volledig uitvoert, terwijl anderzijds de praktijk zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden. In een handreiking zal worden uitgewerkt hoe het bevoegd gezag om kan gaan met de indicatieve beoordelingsdrempels en de toets aan de factoren van bijlage III van de richtlijn.
Wat betreft de terminologie van de activiteiten is er voor gekozen om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de terminologie van de richtlijn. Hiermee is tevens bereikt dat soms onbedoelde koppen op de richtlijn worden geschrapt.Op deze manier worden de extra administratieve en bestuurlijke lasten die als gevolg van het indicatief maken van de drempelwaarden ontstaan, gecompenseerd
Een voorbeeld is de activiteit in bijlage II, onder 7f, van de richtlijn: ‘installaties voor het slachten van dieren’. Dit was in categorie 39.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer omgezet als: een ‘inrichting voor het slachten van dieren’. Onder de term ‘inrichting’ vallen echter ook zelfslachtende slagers, terwijl die niet vallen onder de term ‘installatie’. Enerzijds wordt onderkend dat het begrip ‘inrichting’ het voordeel heeft dat dit aansluit bij hoofdstuk 8 van de wetWm, terwijl het begrip ‘installatie’ niet is gedefinieerd. Anderzijds komt het begrip installatie nu ook al voor in onderdeel C categorie 21.6 en onderdeel D categorie 46.
Eenzelfde probleem doet zich voor bij bijlage II, onder 7e van de richtlijn. Dat onderdeel hanteert de term ‘suikerwarenfabrieken’. Dit was omgezet als een ‘inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk’ (onderdeel D categorie 38.3). Onder dit laatste valt ook de ambachtelijke productie van snoep, terwijl die niet onder de richtlijn valt.
In de beleidsbrief mer van de toenmalige Staatssecretaris van VROM aan de Tweede kamer over het toekomstige stelsel voor milieueffectbeoordeling is aangegeven dat alle ‘koppen’ in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer zoveel mogelijk zullen worden verplaatst naar onderdeel D en dat per kop in onderdeel D zal worden nagegaan of opschoning gewenst is. In dit besluit wordt daar gevolg aan gegeven, maar wordt zelfs nog verder gegaan. In beginsel worden de koppen op de richtlijn geheel geschrapt, op enkele uitzonderingen na vanwege zwaarwegende redenen. Deze uitzonderingen worden hieronder bij de betreffende categorieën gemotiveerd. Het geheel schrappen van koppen in plaats van het enkel overhevelen van onderdeel C naar onderdeel D hangt in het bijzonder samen met het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D als gevolg van het uitvoeren van het arrest van het Hof. Daardoor ontstaan extra administratieve en bestuurlijke lasten waarvan het wenselijk is dat deze zo veel als mogelijk worden gecompenseerd, boven op de voorgeschreven reductie van 25%. Het verplaatsen van de koppen van onderdeel C naar onderdeel D, zou nog niet tot veel verlichting leiden.
Ten slotte is ook rekening gehouden met enkele onduidelijkheden die de toepassing van het Besluit mer in de praktijk veroorzaakte. Waar mogelijk is het Besluit op deze punten verbeterd.
Deze wijziging van het Besluit mer zal worden ondersteund met een handreiking voor de praktijk. Deze handreiking zal in de eerste plaats ingaan op de merbeoordeling voor de nieuwe categorie D51, de categorie die de activiteiten onder de drempelwaarden aanwijst.
Verder is het wenselijk, nu de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer op veel plaatsen is gewijzigd, ten behoeve van de praktijk nadere uitleg te kunnen geven over de verschillende categorieën van activiteiten. Het is de bedoeling dat deze handreiking gereed is op het moment waarop het onderhavige besluit in werking treedt.
Door een extern adviesbureau (Sira Consulting) zijn de administratieve lasten (verder AL) berekend over een concept toen nog geen sprake was van de restcategorie D 51, waarmee de drempelwaarden in onderdeel D indicatief zijn geworden. Door Sira was over dat concept een reductie berekend van € 303.000,– (11%). Door het opnemen van de restcategorie zullen het aantal meldingen van initiatiefnemers echter stijgen voor die gevallen die onder de drempelwaarden liggen. Naar schatting zullen de AL nu neutraal zijn of licht dalen.
Voor de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
a. Het aantal milieueffectraporten is 25 per jaar. Dit aantal is gebaseerd op de ‘Nulmeting AL Ministerie van VROM 2002’. In 2006 en 2007 zijn per jaar echter 50 milieu-effectrapporten opgesteld, maar deze toename is niet toe te schrijven aan de wijzigingen van de regelgeving. De toename is vooral het gevolg van de volgende factoren:
– Een verbetering van het economisch klimaat, ten opzichte van 2002, heeft gezorgd dat het bedrijfsleven, in de jaren 2006 en 2007, meer activiteiten heeft ontplooid waarvoor een MER diende te worden opgesteld.
– Stimulering van het gebruik van groene energie heeft geleid tot een toename van de aanvragen voor de aanleg van windmolenparken in de jaren 2006 en 2007, in vergelijking met het jaar van de nulmeting.
Het aantal van 50 milieu-effectrapporten per jaar mag daarom volgens de AL-meetmethodiek ‘Meten is Weten’ niet worden gehanteerd. Alleen veranderingen door aanpassingen van de regelgeving mogen worden meegenomen. Het uitgangspunt voor deze berekening blijft daarom 25 milieu-effectrapporten per jaar.
b. Een aantal wijzigingen van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit mer is alleen van toepassing op de overheid, zoals de aanleg van een militair oefenterrein. Deze wijzigingen zijn dus niet relevant voor de AL
c. De lasten voor het opstellen van een MER tussen verschillende sectoren kunnen verschillen. In de nieuwe situatie zijn de lasten voor een MER voor de industrie geraamd op € 120.000 en voor de veehouderij op basis van interviews met een brancheorganisatie geraamd op € 35.000.
De berekening is als volgt opgebouwd:
a. Effecten als gevolg van wijzigingen van de C-lijst:
De drempelwaarden in de C-lijst zijn in overeenstemming gebracht met bijlage 1 van de Europese richtlijn. Door deze wijziging zou een afname kunnen ontstaan van het aantal MER-en.
Een aantal activiteiten wordt in zijn geheel geschrapt van de C-lijst, met als gevolg dat de betreffende activiteiten worden ontheven van de verplichting tot het opstellen van een MER. De aanleg van golfbanen zal bijvoorbeeld niet meer MER-plichtig zijn, waardoor er afname van AL zal ontstaan.
Een aantal activiteiten l wordt geschrapt uit de C-lijst en komt te vallen onder de D-lijst, met als gevolg dat de betreffende activiteiten worden ontheven van de verplichting tot het direct opstellen van een MER. Deze activiteiten zullen in het vervolg merbeoordelingsplichtig zijn.
• Een aantal categorieën op de C-lijst is samengevoegd. Deze maatregel zal naar verwachting geen wijziging in de AL resulteren, omdat voor deze activiteiten een MER dient te worden opgesteld.
Deze wijzigingen zullen mogelijk leiden tot een afname van het aantal milieueffectrapportages. Deze afname wordt geraamd op vier MER-en per jaar.
b. Effecten als gevolg van wijzigingen van de D-lijst:
• Een aantal activiteiten is geschrapt uit de D-lijst. Dit resulteert in een afname van het aantal merbeoordelingen en van het aantal MER-en, wat zou leiden tot een afname in de AL. Een aantal categorieën van de D-lijst is samengevoegd. Een afname van de AL zal dit niet tot gevolg hebben, aangezien deze activiteiten onder andere categorieën van de D-lijst komen te vallen en mer-beoordelingsplichtig zullen blijven.
De hierboven genoemde wijzigingen zullen leiden tot een toename van het aantal merbeoordelingen met 20 per jaar. Op basis van interviewgegegevens zullen deze extra beoordelingen leiden tot een enkel MER per jaar. De nettoafname van het aantal MER-en door de wijzigingen in de regelgeving wordt hierdoor geraamd op 3 per jaar.
c. Door het indicatief maken van de drempelwaarden (categorie D 51) neemt het aantal merbeoordelingen toe. De gevolgen hiervan zijn niet precies berekend.
Structurele lasten wijzigingen in de regelgeving
De effecten van de voorgenomen wijzigingen van bijlage C en D van het Besluit mer zijn met het AL-kostenmodel inzichtelijk gemaakt. De totale AL reductie als gevolg van de wijzigingen zoals hierboven beschreven onder a. en b. bedragen € 303.000.
Als gevolg van categorie D 51 zal de reductie nu lager uitvallen en mogelijk neutraal zijn.
Eenmalige lasten
Naast de bovengenoemde kosten kunnen de wijzigingen in het Besluit mer additionele lasten voor de kennisname en kennisgeving van de wijzigingen in de regelgeving tot gevolg hebben. De bedrijven die met de mer-beoordelingsplicht en merplicht in aanraking komen zijn zeer divers en moeten op een juiste wijze op de hoogte worden gesteld door het bevoegd gezag. De lasten zijn meegenomen in de structurele lasten.
Bedrijfseffecten
Het Besluit veroorzaakt geen rechtstreekse bedrijfseffecten. Wel kunnen gemeenten – zoals in paragraaf 5 wordt aangegeven – een deel van de bestuurlijke lasten doorberekenen via grondexploitatieovereenkomsten of via een grondexploitatieplan. In dat geval kan er dus sprake zijn van extra kosten voor het bedrijfsleven.
De bestuurlijke lasten zijn evenals de administratieve lasten berekend door extern adviesbureau Sira Consulting, op basis van een eerder concept.
Het indicatief maken van de drempels, zullen leiden tot een toename van de bestuurlijke lasten. De orde van grootte wordt geraamd op ca. 1,2 mln. euro.
Compensatie zal op twee manieren plaatsvinden. Ten eerste zal door VROM voor de merbeoordeling nader worden onderzocht of deze verder kan worden geïntegreerd in het milieuvergunningproces. Hierdoor zal al een vermindering van de bestuurlijke (en administratieve) lasten worden bereikt.
Daarnaast zal door VROM in de tweede fase van het activiteitenbesluit ook een reductie van de bestuurlijke lasten gerealiseerd worden. Een eventueel resterende toename kan worden opgevangen binnen die reducties.
Verder is door de gehanteerde systematiek een toename te verwachten van het aantal planmerren.
Deze toename zal worden aangepakt door de inzet van een wetgevingstraject, waarbij invulling zal worden gegeven aan de mogelijkheid om voor kleine wijzigingen en kleine gebieden de planmerplicht buiten te sluiten. Dit traject zal zo spoedig mogelijk worden gestart.
Daarnaast kunnen gemeenten de onderzoekskosten veelal verhalen. Bij bouwlocaties kunnen de gemeente de kosten van de benodigde extra onderzoeken verhalen op initiatiefnemers met toepassing van afdeling 6.4 van de Wro via grondexploitatieovereenkomsten of via een exploitatieplan. Ook wordt in veel vergunningstelsels in de indieningvereisten de taak om voor de onderzoeken te zorgen neergelegd bij de initiatiefnemer.
Bij het genoemde wetgevingstraject zal nader aandacht worden besteed aan de resulterende bestuurlijke lasten voor de planmer.
De wijzigingen hebben geen wezenlijke gevolgen voor de handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van het Besluit mer. De veroordeling door het Hof heeft al wel gevolgen gehad voor de uitvoerbaarheid van het Besluit mer. Zo is het niet langer mogelijk om enkel aan de drempelwaarden van het Besluit mer de zekerheid te ontlenen dat voor een activiteit geen merbeoordeling hoeft plaats te vinden. In dergelijke gevallen dient gekeken te worden of er sprake is van andere factoren als bedoeld in bijlage III, op basis waarvan een mer gemaakt zou moeten worden. Met de onderhavige wijziging wordt beoogd de rechtszekerheid, en daarmee de uitvoerbaarheid van het Besluit mer zo veel mogelijk te herstellen. Het is echter, gelet op de uitspraak van het Hof, niet langer mogelijk om in algemene regels voor alle gevallen die onder de drempelwaarden vallen de absolute zekerheid te bieden dat geen merbeoordeling meer hoeft te worden verricht. Teneinde binnen de grenzen van de richtlijn zo veel mogelijk zekerheid te bieden, is in het Besluit mer in aanvulling op de drempelwaarden voorzien in een restcategorie, waarvoor het bevoegd gezag zich ervan moet vergewissen of niet is gebleken van factoren als bedoeld in bijlage III, op basis waarvan een milieueffectrapport gemaakt moet worden omdat sprake kan zijn van aanzienlijke milieugevolgen.
PM
Richtlijn 85/337/EG | Besluit milieu-effectrapportage |
---|---|
I,1 | C.21.1, C.26 |
I,2 | C.22.1, C.22.2 |
I,3a | C.22.3 |
I,3b | C.22.4, C.23 |
I,4 | C.21.3, C.21.4 |
I,5 | C.21.5 |
I,6 | C.21.6 |
I,7a | C.2.1, C.6.1, C.6.2 |
I,7b | C.1.2 |
I,7c | C.1.3 |
I,8a | C.3.1, C.4 |
I,8b | C.4 |
I,9 | C.18.2 |
I,10 | C.18.4 |
I,11 | C.15.1 |
I,12a | C.19.1 |
I,12b | C.19.2 |
I,13 | C.18.6 |
I,14 | C.17.2 |
I,15 | C.15.2 |
I,16 | C.8 |
I,17 | C.14 |
I,18a | C.20.1 |
I,18b | C.20.2 |
I,19 | C.16.3, C.16.4 |
I,20 | C.24 |
I,21 | C.25 |
I,22 | C 1,3; C3.1; C 4; C 6.1; C 6.2; C 8; C 14; C 15.1; C 15.2; C 16.3; C 16.4; C 17.2; C 18.4; C 18.6; C 19.1; C 19.2; C 20.2; C 21.5; C 22.1; C 24; C 25; C 26; |
II,1a | D.9.1 |
II,1b | D.11.4 |
II,1c | D.13 |
II,1d | D.27 |
II,1e | D.14 |
II,1f | D.28 |
II,1g | D 5 |
II,2a | D.16.1, D.16.2 |
II,2b | D.29.1 |
II,2c | D 29.2 |
II,2d | D 17.3 |
II,2e | D.17.1 en 17.2 |
II,3a | D.22.1 |
II,3b | D8.1, D.8.3 |
II,3c | D.25.2 |
II,3d | D.25.3 |
II,3e | D.25.4 |
II,3f | D.29.3 |
II,3g | D.22.3 |
II,3h | D.31 |
II,3i | D.22.2 |
II,4a | D.21.3 |
II,4b | D.32.2 |
II,4c | D.32.2 |
II,4d | D.32.1 |
II,4e | D.32.3 |
II,4f | D.32.5 |
II,4g | D.32.6 |
II,4h | D.32.7 |
II,4i | D.32.8 |
II,4j | D.32.9 |
II,4k | D.21.2 |
II,5a | D.21.2 |
II,5b | D.30 |
II,5c | D.21.5 |
II,5d | D.33 |
II,5e | D.46 |
II,5f | D.47 |
II,6a | D.34.4 |
II,6b | D.34.1, D.34.2, D.34.3, D.34.5 |
II,6c | D.25.1 |
II,7a | D.35 |
II,7b | D.35 |
II,7c | D.36 |
II,7d | D.37.1, D.37.2 |
II,7e | D.38.2, D.38.3 |
II,7f | D.39.1 |
II,7g | D.40 |
II,7h | D.35 |
II,7i | D.38.1 |
II,8a | D.20.2 |
II,8b | D.41.1 |
II,8c | D.41.2 |
II,8d | D.20.3 |
II,9 | D.34.5 |
II,10a | D.11.3 |
II,10b | D.11.1 |
II,10c | D.2.2 |
II,10d | D.6.1, D 6.2 |
II,10e | D.1.1, D.4.1 |
II,10f | D.3 |
II,10g | D.15.2 |
II,10h | D.2.1 |
II,10i | D.8.1 |
II,10j | D.48 |
II,10k | D.12.2 |
II,10l | D.15.1, D.15.2 |
II,10m | D.19.1 |
II,11a | D.43 |
II,11b | D.18.2 |
II,11c | D.18.4 |
II,11d | D.18.1 |
II,11e | D 18.5 |
II,11f | D.32.7 |
II,11g | D.46 |
II,11h | D.45 |
II,11i | D.39.2 |
II,12a | D.10.1 |
II,12b | D.10.1 |
II,12c | D.10.1 |
II,12d | D.10.1 |
II,12e | D.10.1 |
II,13, 1e gedachtestreepje | Alle categorieën in D |
Besluit milieu-effectrapportage | Richtlijn 85/337/EG, zoals nadien gewijzigd |
---|---|
C 1.1 | I,7b |
C.1.2 | I,7b |
C 1.3 | I,7c |
C 2.1 | I,7a |
C 3.1 | I,8a |
C 4 | I,8a en 8b |
C 5 | II, 3 i |
C 6.1 | I,7a |
C 6.2 | I,7a |
C 8 | I,16 |
C 14 | I,17 |
C 15.1 | I,11 |
C 15.2 | I,15 |
C 16.3 | I,19 |
C 16.4 | I,19 |
C 17.2 | I,14 |
C 18.2 | I,9 |
C18.4 | I,10 |
C18,6 | I,13 |
C 19.1 | I,12a |
C 19.2 | I, 12b |
C 20.1 | I,18a |
C 20.2 | I,18b |
C 21.1 | I,1 |
C 21.3 | I, 4 |
C 21.4 | I,4 |
C 21.5 | I,5 |
C 21.6 | I,6 |
C 22.1 | I,2 |
C 22.2 | I,2 |
C 22.3 | I,3a |
C 22.4 | I,3b |
C 23 | I,3b |
C 24 | I,20 |
C 25 | I,21 |
C 26 | I,1 |
D 1.1 | II,10e |
D 2.1 | II,10,h |
D 2.2 | II,10c |
D 3 | II,10f |
D 4.1 | II,10e |
D 5 | II,1g |
D 6.1 | II,10d |
D 6.2 | II,10d |
D 8.1 | I,16 jo II,13 |
D 8.1 | II,3b, II,10i |
D 8.3 | II,3b |
D 9 | II,1a |
D 10.1 | II,12a,b,c,d,e |
D 11.1 | II,10b |
D 11.3 | II,10a |
D 11.4 | II,1b |
D 12.2 | II,10k |
D 13 | II,1c |
D 14 | II,1e |
D 15.1 | II,10l |
D 15.2 | II,10l |
D 15.3 | II,10g |
D 16.1 | II,2a |
D 16.2 | II,2a |
D 17.1 | I,14 jo II,13 |
D 17.2 | II,2e |
D 17.3 | II,2d |
D 18.1 | II,11d |
D 18.2 | II,11b |
D 18.3 | I,9,10 jo II,13 |
D 18.4 | II,11c |
D 18.5 | II,11e |
D 19.1 | II,10m |
D 20.1 | I,18a jo II,13 |
D 20.2 | II,8a |
D 20.3 | II,8d |
D 21.1 | I,1 jo II,13 |
D 21.2 | II,4k, II5a |
D 21.3 | II,4a |
D 21.4 | I,4 jo II,13 |
D 21.5 | II,5c |
D 21.6 | I,6 jo II,13 |
D 22 | I,2 jo II,13 |
D 22.1 | II,3a |
D 22.2 | II,3a |
D 22.3 | II,3g |
D 22.4 | I,3a jo II,13 |
D 22.5 | I,3b jo II,13 |
D 23 | I,3b jo II,13 |
D 24 | I,20 jo II,13 |
D 24.1 | II3b + kop |
D 25.1 | II,6c |
D 25.2 | II,3c |
D 25.3 | Ii,3d |
D 25.4 | II,3e |
D 26 | I,1 jo II,13 |
D 27 | II,1d |
D 28 | II,1f |
D 29.1 | II,2b |
D 29.2 | II,2c |
D 29.3 | II,3f |
D 30 | II,5b |
D 31 | II,3h |
D 32.1 | II,4d |
D 32.2 | II,4b |
D 32.3 | II,4e |
D 32.4 | II,6a |
D 32.5 | II,4f |
D 32.6 | II,4g |
D 32.7 | II,4h, II,11f |
D 32.8 | II,4i |
D 32.9 | II,4j |
D 33 | II,5d |
D 34.1 | II,6b |
D 34.2 | II,6b |
D 34.3 | II,6b |
D 34.4 | II,4c |
D 34.5 | II,6b, II,9 |
D 35 | II,7a, 7b, 7h |
D 36 | II,7c |
D 37.1 | II,7d |
D 37.2 | II,7d |
D 38.1 | II,7i |
D 38.2 | II,7e |
D 38.3 | II,7e |
D 39.1 | II,7f |
D 39.2 | II,11i |
D 40 | II,7g |
D 41.1 | II,8b |
D 41.2 | II,8c |
D 43 | II,11a |
D 45 | II,11h |
D 46 | II,5e, II,11g |
D 47 | II,5f |
D 48 | II,10j |
D 49 | – |
D 50 | II,13 2e gedachtestreepje |
Overeenkomstig de richtlijn en de Richtlijn voor de mer voor plannen (richtlijn nr. 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG L 197) is in artikel 3 bepaald dat het Besluit mer niet van toepassing is op activiteiten, besluiten en plannen of onderdelen van die plannen voor zover die uitsluitend defensiedoeleinden betreffen. Het besluit is dan ook niet langer van toepassing op marinehavens (onderdeel C, categorie 4.1, onder a, (oud)), militaire luchtvaarttereinen (onderdeel C, categorie 6.1 en 6.2 (oud)) en militaire oefenterreinen (onderdeel C, categorie 7 (oud)). Ingeval bijvoorbeeld een pijpleiding uitsluitend wordt gebruikt voor defensiedoeleinden, is het Besluit mer daarop ook niet van toepassing. Zodra er sprake is van burgermedegebruik, geldt de mer(beoordelings)plicht wel voor de gehele activiteit.
In artikel II is een overgangsregeling neergelegd. Deze regeling geldt voor de gevallen waarin de verplichting tot het uitvoeren van een milieueffectrapportage ten behoeve van een plan of besluit, dan wel de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak voor het uitvoeren van een milieueffectrapportage hangende de totstandkomingsprocedure ten gevolge van de inwerkingtreding van deze algemene maatregel van bestuur zou worden gewijzigd. Uit oogpunt van rechtszekerheid is daarom bepaald dat de wijzigingen opgenomen in artikel I van dit besluit voor die gevallen buiten toepassing blijven. Op die gevallen blijft het oude recht van toepassing. Wel is het zo dat op grond van de jurisprudentie voor deze gevallen al wel een plicht geldt voor het bevoegd gezag om zich te vergewissen dat er geen sprake is van belangrijke negatieve gevolgen voor het milieu.
In de onderdelen a tot en met d wordt aangegeven wanneer de overgangsregeling van toepassing is. Dit is het geval indien:
a. van het voornemen een plan voor te bereiden een kennisgeving is gedaan (de eerste formele voorbereidende handeling),
b. een (ontvankelijke) aanvraag voor een milieuvergunning of voor een ander besluit dan wel het ontwerp of voorontwerp van het besluit waarbij het milieueffectrapport had moeten worden overlegd is ingediend,
c. het bevoegd gezag mededeling heeft gedaan over de beoordeling van de noodzaak van een milieueffectrapportage als bedoeld in de artikelen 7.17, vijfde lid, en 7.19, vierde lid, van de Wet milieubeheer, of
d. mededeling is gedaan van een ontwerp of voorontwerp en dit teven ter inzage is gelegd.
De meeste gevolgen van het onderhavige wijzigingsbesluit betreffen het schrappen van activiteiten uit het Besluit (bijv. golfbanen) en het overhevelen van activiteiten van kolom 3 naar kolom 4. Er is echter ook een enkele activiteit toegevoegd. Dit betreft o.a. categorie D 18.7 (inrichting voor de opslag van schroot). Als voor zo’n nieuwe activiteit reeds een plan in voorbereiding is, hoeft niet opnieuw te worden gestart met de procedure volgens de eisen van de wet.
In de toelichting op artikel III van het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Staatsblad 1999, 224, blz. 90–91), is opgemerkt dat te zijner tijd artikel III van eerstgenoemd besluit ingetrokken zal worden. In de toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Tracéwet (tweede tranche) (Kamerstukken II 2004/05, 29859, nr. 3, par. 4.5) is deze opmerking herhaald. Intrekking is uit wettechnisch oogpunt gewenst omdat de grondslag ervan (het toenmalige derde lid van artikel 2 van de Tracéwet) door de wijziging van de Tracéwet, tweede tranche (Stb. 2005, 557) niet meer bestaat. Artikel II van het onderhavige besluit voorziet in het vervallen van bedoeld artikel III van het besluit van 7 mei 1999.
Indien mogelijk zal rekening worden gehouden met de vaste verandermomenten voor inwerkingtreding. Zo nodig zal echter op grond van de uitzonderingsgronden hiervan worden afgeweken. In verband met de uitspraak van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009 is het immers noodzakelijk het besluit zo spoedig mogelijk na publicatie in het Staatsblad in werking te laten treden.
De definities van ‘hoofdweg’, ‘landelijke spoorweg’, ‘waterweg’ en ‘hoofdvaarweg’ zijn vervallen omdat deze niet meer voorkomen in de onderdelen C en D. Daarvoor is wel in de plaats gekomen een definitie van binnenvaarweg. Hiermee wordt duidelijker aangegeven dat de zeewaterwegen hier niet onder vallen.
De definitie van ‘autoweg’ is aangepast aan de richtlijn, die voor de definitie verwijst naar de Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen van 15 november 1975.
De reden van het opnemen van een definitie van windturbinepark en stedelijk ontwikkelingsproject is aangegeven in paragraaf 2, onder a. Ondanks dat er sprake is van indicatieve drempelwaarden, wordt daardoor bij deze activiteiten een absolute ondergrens gehanteerd welke voortvloeit uit het begrip. Zo zal niemand beweren dat 1 windmolen een park is. En ook bij 2 windmolens kan nog niet van een park worden gesproken. Bij de definities is gekeken naar de drempels die in Duitsland worden gehanteerd voor die activiteiten.
Categorie C 1.1 (hoofdwegen) is – overeenkomstig de richtlijn – als zodanig vervallen en geïntegreerd in categorie C 1.2 (autosnelweg of autoweg). Inhoudelijk treedt hier geen wijziging op.
Categorie C 1.5 (wijziging of uitbreiding) is gecombineerd met categorie C 1.3 en sluit wat betreft de terminologie beter aan bij de richtlijn.
Categorie C 1.4 (wijziging of uitbreiding van een hoofdweg) is vervallen. Het gaat hier immers om een activiteit waarvoor geen drempelwaarde geldt in onderdeel C; de wijziging of uitbreiding valt dan in onderdeel D.
In kolom 4 van de categorieën C 1.2 en C 1.3 is de zinsnede ‘vaststelling van het tracé door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur’ vervallen. De vaststelling van tracés gebeurt namelijk alleen door middel van plannen. De Spoedwet wegverbreding is toegevoegd aan kolom 4.
De activiteit van categorie C 2.1 (landelijke spoorweg) is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘spoorverkeer over lange afstand’. Dit kan ook een regionale lijn zijn. Als indicatie voor wat een lange afstand is, kan worden gekeken naar de oude drempel, zijnde doorgaans meer dan 5 km. Vanwege het feit dat alleen ‘landelijke spoorwegen’ onder de Tracéwet vallen, zijn ook de kolommen 3 en 4 aangepast. Omdat de richtlijn terzake geen drempelwaarden kent, zijn deze vervallen en zijn ook de ‘wijziging en uitbreiding’ overgeheveld naar onderdeel D.
De onderdelen C 2.2 en C 2.3 (zweefspoor e.d.) staan in bijlage II van de Richtlijn mer en zijn dan ook overgeheveld naar onderdeel D.
De categorieën C 3.1 (aanleg) en C 3.4 (wijziging, uitbreiding) zijn samengevoegd.
De categorieën C 3.2 en C 3.3 (vergroting of verdieping hoofdvaarweg en verlegging zomerbed) zijn vervallen, doch vallen gedeeltelijk onder C 3.1. Wat betreft de drempelwaarde wordt de tekst van de Richtlijn mer enigszins aangevuld. De richtlijn kent namelijk slechts een drempelwaarde van 1350 ton voor schepen. Bij wijzigingen of uitbreidingen van een waterweg is dit een onwerkbare drempelwaarde. Voldoen aan de drempelwaarde zou dan betekenen dat waterwegen bevaarbaar moeten zijn voor schepen met een laadvermogen van 2.700 ton. Gekozen is daarom voor een werkbare en gelijkwaardige drempelwaarde die aansluit bij de bedoeling van de Richtlijn mer (dus geen MER voor kleine wijzigingen). In het huidige Besluit mer komt deze drempel ook voor.
In categorie D 3 is de tekst van de Richtlijn mer gevolgd (werken inzake kanalisering en ter beperking van overstromingen), waarbij voor de duidelijkheid is toegevoegd ‘met inbegrip van primaire waterkeringen’. Deze primaire waterkeringen staan thans nog in C 12.1.
De categorieën C 4.1 (aanleg) en C 4.2 (wijziging of uitbreiding) zijn samengevoegd. De in C 4.2 voorkomende drempelwaarde van 100 hectare is daarbij overgenomen. Net als bij categorie 3 komt deze drempelwaarde niet voor in de richtlijn, maar is een werkbare en tevens gelijkwaardige drempelwaarde toegevoegd.
In het oude onderdeel a is marinehaven geschrapt omdat dit defensiedoeleinden betreft en derhalve een kop op de richtlijn was. Overigens betreft het slechts één haven in Nederland. Onderdeel c (pieren) is ook opgenomen onder D 4 (wijzigingen of uitbreidingen onder de drempelwaarde in onderdeel C). De categorieën D 4.1 (aanleg) en D 4.2 (wijziging of uitbreiding) zijn gecombineerd.
De windturbineparken komen voor in bijlage II van de richtlijn en zijn opgenomen in onderdeel D 22.2. De overige activiteiten die onder C 5.1 tot en met C 5.4 voorkwamen, komen niet voor in de Richtlijn mer en zijn daarom vervallen. Voor een deel vallen zij wel onder categorie D 5 (nieuw) en categorie D 22.2 (windturbines voor zover deze niet onder C 5.1 vallen). In categorie D 5 is opgenomen ‘landwinning in zee’. De Richtlijn mer spreekt daar over landwinning uit zee (bijlage II, onder 1 g). Gekozen is echter voor ‘in zee’, omdat ‘uit zee’ meer doet denken aan zandwinning, waar het hier niet om gaat. Aan categorie D 22.2 is in kolom 4 de formulering van kolom 4 van categorie C5 (oud) overgenomen (het besluit, bedoeld in artikel 6.5, onderdeel c, van de Waterwet). Dit houdt verband met windmolens op zee die daar onder vallen.
Deze categorie in de onderdelen C en D is recent gewijzigd; de formulering wijkt enigszins af van die van de Richtlijn mer.
Er worden hier specifieke verplichtingen voor het doen of niet doen van een MER aangegeven: zo worden ook externe veiligheid en luchtkwaliteit genoemd – nu alleen nog voor de luchthaven Schiphol, maar bij de recente wijziging ook voor andere luchthavens – en wordt aangegeven dat als er sprake is van verkleining van het gebruik, er geen MER gemaakt moet worden.
Onder luchthaven vallen ook helihavens. Deze zijn nu expliciet toegevoegd aan categorie D6.
Deze categorie in de onderdelen C en D is vervallen omdat projecten voor defensiedoeleinden zijn uitgezonderd van de richtlijn. Bovendien is het te beschermen belang hier primair de natuur, dat ook op een andere wijze kan worden beschermd.
Kolom 4 van categorie C 8 is uitgebreid met ruimtelijke ordeningsplannen die wel al in categorie D 8.1 waren opgenomen, maar in C 8 ten onrechte ontbraken. De in kolom 4 genoemde besluiten als gevolg van het Mijnbouwbesluit zijn namelijk lang niet altijd relevant. Bij het bepalen van de drempelwaarde (meer dan 40 km) moet overigens worden gekeken naar de totale lengte van de leiding, dus zo nodig ook het deel dat of de delen die in andere gemeenten liggen.
In categorie D 8 is alsnog de ‘wijziging of uitbreiding van een buisleiding’ onder de drempelwaarde van C 8 opgenomen.
In kolom 2 is doorsnede gewijzigd in diameter, hetgeen ook altijd werd bedoeld.
Categorie C 9 (inrichting van het landelijk gebied) is vervallen omdat die alleen in bijlage II bij de Richtlijn mer voorkomt.
In categorie D 9 is de term van de Richtlijn mer ‘ruilverkavelingsproject’ niet overgenomen, omdat dit in Nederland geen wettelijke term meer is. Om die reden wordt de omschrijving van deze categorie: ‘Landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan’. In kolom 2 zijn toegevoegd ‘De aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied of een bloembollenteeltgebied met een oppervlakte van 50 ha of meer’, die voorheen als afzonderlijke categorieën D 11.4 (glastuinbouw) en D 11.5 (bloembollenteeltgebied) waren opgenomen. In de in kolom 3 en 4 genoemde inrichtingsplannen en reconstructieplannen kunnen ook andere activiteiten voorkomen dan herinrichting die een grote invloed hebben op het milieu. In kolom 3 van D 9 is het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied opgenomen, omdat het kaderstellend kan zijn voor de functiewijziging die – zo leert de praktijk – veelal in een bestemmingsplanwijziging of andere planologisch besluit wordt geregeld. Dergelijke activiteiten zijn opgenomen onder D 10 en D 14. In de handreiking zal nader worden ingegaan op de activiteiten in bedoelde plannen.
Categorie C 10 en D 10 kenden het ruime begrip ‘recreatieve en toeristische voorzieningen’, terwijl de Richtlijn mer een opsomming bevat van relevante recreatieve en toeristische voorzieningen. Dit is nu alsnog overgenomen. Bovendien komt de activiteit alleen voor in bijlage II bij de Richtlijn mer, zodat de categorieën C 10.1–10.3 zijn vervallen en nog slechts – in gewijzigde vorm – voorkomen in onderdeel D.
De onder C 10.2 genoemde ‘golfbaan’ vervalt in zijn geheel en komt ook niet meer voor in onderdeel D. De toegevoegde waarde van een MER bij golfbanen – bescherming natuurwaarden en archeologie – kan ook langs andere wegen worden bereikt.
De onder categorie D 10.1 a genoemde skihellingen e.d. zijn in Nederland weinig relevant; niettemin komen er kunstmatige skihellingen voor, die hieronder vallen.
Bij themaparken moet vooral worden gedacht aan pretparken e.d. Sportvelden zoals tennisparken en golfbanen vallen hier niet onder.
Deze categorie komt alleen voor in bijlage II bij de Richtlijn mer en is daarom vervallen in onderdeel C. Bovendien wordt meer aangesloten bij de terminologie van de Richtlijn mer. De richtlijn hanteert het begrip ‘stadsontwikkelingsproject’. In categorie D 11.2 werd de term ‘stadsproject’ gebruikt. Thans wordt gekozen voor ‘stedelijke ontwikkeling’, waarbij de categorieën D 11.1 en D 11.2 worden gecombineerd. Door middel van een definitie in onderdeel A is bereikt dat de bouw of wijziging van slechts enkele woningen niet onder de definitie valt van stedelijk ontwikkelingsproject. Woningbouwprojecten met een bebouwd oppervlakte van 20.000 m2 of minder zijn namelijk uitgezonderd. Onder bebouwd oppervlakte vallen geen groenvoorzieningen of wegen, maar wel parkeerterreinen.
Er kan overigens geen misverstand over bestaan dat ook ‘dorpen’ hieronder vallen. Wat ‘stedelijke ontwikkeling’ inhoudt kan van regio tot regio verschillen. Van belang hierbij is of er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. Indien bijvoorbeeld een woonwijk wordt afgebroken en er komt een nieuwe voor in de plaats, zal dit per saldo geen of weinig milieugevolgen hebben. Bij een uitbreiding zal er eerder sprake kunnen zijn van aanzienlijke gevolgen.
In kolom 3 van D 9 is het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied opgenomen, omdat het kaderstellend kan zijn voor de functiewijziging die – zo leert de praktijk – veelal in een bestemmingsplanwijziging of andere planologisch besluit wordt geregeld.
Deze categorieën komen alleen voor in bijlage II bij de Richtlijn mer en vervallen dan ook in onderdeel C.
In categorie D 11.3 wordt ‘bedrijventerrein’ overeenkomstig de Richtlijn mer gewijzigd in ‘industrieterrein’. Dit begrip is beperkter dan ‘bedrijventerrein’. ‘Meubelboulevard’ of ‘bedrijfskantoren’ vallen wel onder ‘bedrijventerrein’, maar niet onder ‘industrieterrein’.
De categorieën D 11.4 (glastuinbouwgebied) en D 11.5 (bloembollenteeltgebied) zijn te beschouwen als inrichtingsprojecten en om die reden toegedeeld aan categorie D 9 (landinrichting). Categorie D 11.4 wordt conform de richtlijn gereserveerd voor: ‘De aanleg, wijziging, of uitbreiding van een project voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw’. In kolom 2 is aangegeven dat voor deze projecten altijd een merbeoordeling moet plaatsvinden.
Deze categorieën komen niet voor in bijlage I bij de Richtlijn mer en vervallen daarom in onderdeel C. Wel vallen zij onder D 3 en gedeeltelijk onder D 12.
De categorieën D 12.1 en D 12.2 worden gecombineerd, waarbij meer wordt aangesloten bij de formulering van de richtlijn.
Categorie C 13 komt niet voor in bijlage I bij de richtlijn en vervalt daarom in onderdeel C.
In categorie D 13 wordt aangesloten bij de formulering van de richtlijn.
Bij de drempelwaarde van categorie C 14 zijn in de zinsnede ‘De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens’ alsmede in de zinsnede ‘In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: een inrichting met meer dan’ de woorden ‘een inrichting’ vervallen. Dit is in overeenstemming met de richtlijn die spreekt over ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij’. En een ‘installatie’ bestaat volgens jurisprudentie in dit geval uit een ‘stal’. Een ‘inrichting’ volgens de Wet milieubeheer kan bestaan uit één of meer stallen. De richtlijn spreekt over mesthoenders en hennen. Termen die in andere Nederlandse regelgeving, zoals de Regeling ammoniak en veehouderij, niet worden gebruikt. Om misverstanden te voorkomen moet in het onderhavige besluit onder ‘mesthoenders’ worden verstaan diercategorie E 3, 4 en 5, genoemd in de Regeling ammoniak en veehouderij. Evenzo moet onder ‘hennen’ worden verstaan diercategorie E 1 en 2, genoemd in de Regeling ammoniak en veehouderij.
In kolom 3 van de categorieën C en D 14 zijn het reconstructieplan, bedoeld in artikel 11 van de Reconstructiewet concentratiegebieden enhet plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden toegevoegd als relevante plannen.
Bij categorie 14 van onderdeel D wordt ‘een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens’ veranderd in een ‘veehouderijbedrijf’. Hiermee wordt beter aangesloten bij de tekst van de richtlijn (bijlage II, 1e ‘veeteeltbedrijf’). Bijlage II, 1e van de richtlijn moet in tegenstelling tot Bijlage I, 17 niet worden beperkt tot pluimvee en varkens. Het gaat in bijlage II, 1e om installaties waarbij er – ongeacht de diercategorie – kans is op aanzienlijke nadelige effecten voor het milieu. De kans hierop moet worden geschat in een merbeoordeling. De lijst met diercategorieën is daarom aangepast en uitgebreid. Bij de benaming van de diercategorieën is aangesloten bij de benaming in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Het ligt voor de hand om wat betreft de merbeoordelingsdrempels zoveel mogelijk aan te sluiten bij de drempels die in Nederland gelden op grond van de Wet milieubeheer, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen vergunningplichtige en meldplichtige inrichtingen. De meldplicht is op dit moment geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer. Dit Besluit wordt samen met andere ‘landbouwbesluiten’ geïntegreerd tot het Besluit landbouwactiviteiten of samen met andere ‘bedrijven besluiten’ tot het Activiteitenbesluit. De drempel van de merbeoordelingsplicht wordt nu in beginsel gekoppeld aan het aantal dieren waarbij een bedrijf vergunningplichtig is. Voor pelsdieren, konijnen, paarden en struisvogels is een uitzondering gemaakt en zijn de merbeoordelingsdrempels afgestemd op de kans op aanzienlijke milieueffecten en de gemiddelde omvang van bedrijven.
In categorie C 15.1 is de drempelwaarde van 3 m3 overeenkomstig de richtlijn opgehoogd naar 10 m3. Verder is in kolom 1 de uitzondering van ‘bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning’ vervallen. De richtlijn kent deze uitzondering namelijk niet. Overigens zullen bedoelde situaties meestal niet de drempelwaarde van 10 m3 halen.
In categorie C 15.2 zijn in kolom 1 de ‘wijziging en uitbreiding’ toegevoegd. Deze ontbraken ten onrechte. Verder is wat betreft de terminologie aangesloten bij de formulering van de richtlijn. In kolom 2 is – overeenkomstig de richtlijn (bijlage I, onder 15) – ‘10 miljoen m3 of meer’ gewijzigd in ‘meer dan 10 m3’. In categorie C 15.1 staat echter wel – in overeenstemming met de richtlijn (bijlage I onder 11) – ‘10 miljoen m3 of meer’.
Ook in de categorieën D 15.1–D15.3 is beter aangesloten bij de formulering van de richtlijn (bijlage II 10 g en 10 l). Onder categorie D 15.3 vallen ‘installaties voor het voor de lange termijn opslaan van water’, terwijl onder categorie C 15.2 het ‘permanent opslaan’ boven de drempelwaarde valt. Wijzigingen of uitbreidingen van installaties voor permanent opslaan onder de drempelwaarde vallen echter weer onder onderdeel D.
Oppervlaktedelfstoffenwinning uit de landbodem valt onder de richtlijnterm ‘dagbouwmijn’. In C 16.1 is dat thans duidelijk aangegeven. Daarbij geldt de richtlijndrempel van 25 hectare. Ten opzichte van de thans bestaande drempel van 100 hectare voor delfstoffenwinning uit de landbodem, betekent dit een aanscherping die onvermijdelijk is gelet op de tekst van de Richtlijn mer. De onder C 16.2 opgenomen delfstoffenwinning op de Noordzee moet worden beschouwd als een kop op de richtlijn, doch wordt gelet op de grote onomkeerbare gevolgen van deze activiteit wenselijk geacht. In de categorieën C 16.3 (thans C 16.1) en C 16.4 is de drempelwaarde slechts minimaal aangepast aan de Richtlijn mer: ‘25 respectievelijk 150 hectare of meer’ is gewijzigd in ‘meer dan’ de genoemde hectaren.
In categorie D 16.1 is overeenkomstig C 16.1 na dagbouwmijnen toegevoegd ‘met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem. Winning uit zee valt grotendeels onder D 29.2.
Categorie C 17.1 (opsporing) is vervallen, omdat deze categorie niet voorkomt in de richtlijn. In een aantal gevallen zal dit echter onderdeel uitmaken van categorie C 17.2 (winning).
Aan categorie C 17.2 is ‘wijziging of uitbreiding’ toegevoegd; dit ontbrak ten onrechte.
In onderdeel D is beter aangesloten bij de tekst van de richtlijn. Dit heeft, voor de duidelijkheid, geleid tot een extra categorie D 17.2. Ten aanzien van de winning van aardolie of aardgas kan hierbij nog het volgende worden opgemerkt. Een wijziging of uitbreiding van de winning onder de drempelwaarde van categorie C 17.2 valt onder categorie D 17.1.
De Richtlijn mer noemt in bijlage II onder 2e echter ook nog: ‘oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, aardolie, aardgas, ertsen en bitumineuze schisten’. Hierbij gaat het dan om ‘oprichting, wijziging of uitbreiding’. Omdat ‘wijziging of uitbreiding van aardolie of aardgas’ al onder categorie D 17.1 vallen – ongeacht of er sprake is van oppervlakte-installaties – worden deze niet ook nog genoemd onder categorie D 17.2 (nieuw).
Bijlage II onder 2d van de Richtlijn mer geeft een opsomming van diepboringen. Doordat de richtlijn spreekt over diepboringen met name, gevolgd door een opsomming, is door het gebruik van de woorden met name – niet geheel duidelijk of het hier om voorbeelden gaat dat wel om een uitputtende opsomming. Aangenomen wordt dat het gaat om voorbeelden. Daarom is met name vertaald als ‘in het bijzonder’.
Categorie C 18.1 (de vaststelling van het beleid inzake het beheer van afvalstoffen) is overgeheveld naar categorie D18. Deze categorie komt niet voor in de richtlijn. Het Landelijk afvalbeheersplan wordt wel gezien als een merplichtig plan in de zin van de richtlijn 2001/42/EG.
Bij categorie C 18.2 komt ‘het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen’ niet voor in de Richtlijn mer. Toch is het gehandhaafd, enerzijds vanwege het grote milieubelang in combinatie met de beperkte ervaring van het in de diepe ondergrond opslaan en anderzijds ter voorkoming van misverstanden omdat het soms niet geheel duidelijk kan zijn of er sprake is van ‘storten’, welke activiteit wel onder de richtlijn valt.
Categorie C 18.3 (het storten van baggerspecie) is overgeheveld van onderdeel C naar onderdeel D. De richtlijn spreekt over ‘slibstortplaatsen’ (bijlage II, onder 11d). Behalve baggerspecie zou dit bijvoorbeeld ook zuiveringsslib kunnen zijn. Daarom wordt thans in categorie D 18.1 gesproken over een ‘inrichting bestemd voor het storten van slib en baggerspecie’.
In categorie C en D 18.4 is in kolom 1 het begrip ‘inrichting’ gewijzigd in het beperktere begrip ‘installatie’. Vooral bij wijzigingen en uitbreidingen binnen de inrichting, die niets met de installatie te maken hebben, kan dit van belang zijn. In kolom 2 van categorie C 18.4 is de formulering zodanig aangepast dat duidelijk is dat ook uitbreidingen en wijzigingen de drempelwaarden moeten overschrijden. In D3 is de drempelwaarde van ‘100 ton per dag of meer’ overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘meer dan 100 ton per dag’.
Categorie C 18.5 (storten of in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen) wordt overgeheveld naar onderdeel D. Voor zover er geen sprake is van slib is dit een kop op de richtlijn, die echter wenselijk wordt geacht.
In categorie C 18.6 (thans C 18.6) zijn in kolom 1 ‘wijziging of uitbreiding’ toegevoegd; dit ontbrak ten onrechte. Voorts is het begrip ‘inrichting’ overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in het beperktere begrip ‘installatie’ (zie hierover verder het algemeen gedeelte van deze toelichting). Kolom 2 is meer in overeenstemming gebracht met de richtlijn (‘150.000 of meer’ is gewijzigd in ‘meer dan 150.000’, terwijl ook duidelijker is gemaakt dat een wijziging of uitbreiding de drempelwaarde moet overschrijden wil de wijziging of uitbreiding relevant zijn met het oog op het moeten maken van een MER.
Categorie D. 18.7 is nieuw. Het gaat hier om de ‘oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor de opslag van schroot, met inbegrip van autowrakken’. Hiermee is Bijlage II, onder 11e, van de richtlijn opgenomen.
In de eerste kolom van de categorieën C en D 19.1 en C 19.2 is ‘uitvoering van werken’ gewijzigd in ‘aanleg, wijziging of uitbreiding van werken’. Dit sluit beter aan bij de formulering van de richtlijn. In kolom 2 van categorie C 19.1 is ‘100 miljoen m3 per jaar of meer’ overeenkomstig de Richtlijn mer gewijzigd in ‘meer dan 100 miljoen m3 per jaar’.
In kolom 1 is bij zowel categorie C 20.1 als categorie D 20.1 ‘inrichting’ overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie’. In kolom 2 van categorie C 20.2 is duidelijker gemaakt dat een wijziging of uitbreiding alleen relevant is bij overschrijding van de drempelwaarden. Voorts is ‘200 ton per dag of meer’ gewijzigd in ‘meer dan 200 ton per dag’.
In categorie D 20.3 is in kolom 1 ‘bewerken’ toegevoegd. Dit ontbrak ten onrechte (, bijlage II van de richtlijn, onder 8d).
In kolom 1 van de categorieën C 21.1 en D 21.1 is - overeenkomstig de richtlijn - de raffinage beperkt tot ruwe aardolie. Categorie C 21.2 (wijziging en uitbreiding) is vervallen. Categorie C 21.1 kent immers geen drempelwaarden, zodat de uitbreiding of wijziging zijn verplaatst naar onderdeel D.
Ìn categorie C 21.3 en gedeeltelijk ook in categorie D 21.3 is overeenkomstig de richtlijn toegevoegd dat het moet gaan om een ‘geïntegreerde hoogoveninrichting’.
In de categorieën C 21.4 en C 21.5 en D 21.2- D 21.5 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’. In categorie C 21.5 is bovendien ‘vervaardiging’ vervallen omdat dit niet voorkomt in de richtlijn. Kolom 2 van categorie D 21.5 is verduidelijkt (‘wijziging of uitbreiding’ is alleen relevant bij overschrijding van de drempelwaarden) en bovendien is aangegeven dat het steeds moet gaan om ‘meer dan’ de genoemde hoeveelheden.
In categorie D 21.2 is ‘pelletiseren’ vervallen. Deze term komt niet voor in de richtlijn en is derhalve een kop. Door middel van de milieuvergunning kunnen aan het pelletiseren toereikende voorschriften worden gesteld.
De categorieën C 21.6 en D 21.6 zijn ongewijzigd gebleven. De term ‘installatie’ was bij deze categorieën reeds opgenomen in kolom 1.
In kolom 1 van de categorieën C 22.1 en C 22.2 is de formulering in overeenstemming gebracht met die van de richtlijn. Categorie C 22.2 voldeed bovendien niet volledig aan de richtlijn, in die zin dat ‘kleine installaties’ waren uitgezonderd in plaats van alleen bepaalde ‘kleine onderzoeksinstallaties’.
In de categorieën C 22.3 en C 22.4 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’.
In categorie D 22.1 zijn de ‘wijziging of uitbreiding van thermische centrales’ (voor zover deze onder de drempelwaarde van categorie C 22.1 vallen) toegevoegd. Deze categorie ontbrak ten onrechte.
In de categorieën D 22.1–D 22-3 is in kolom 1 aangegeven dat de activiteiten alleen betrekking hebben op ‘installaties die in hoofdzaak energie winnen’. De richtlijn spreekt hier over ‘energiebedrijven’. Omdat niet altijd geheel duidelijk zal zijn wat daaronder moet worden verstaan, is gekozen voor het ‘in hoofdzaak-criterium’.
In categorie D 22.1 is overeenkomstig de richtlijn in kolom 1 ‘warmte’ gewijzigd in ‘warm water’ (bijlage II van de richtlijn, onder 3a).
In categorie D 22.2 kwam de term ‘installatie’ al voor.
In categorie D 22.3 is meer aangesloten bij de formulering van de richtlijn.
De categorieën D 22.4 en D 22.5 hangen samen met de categorieën C 22.3 en C 22.4.
In kolom 1 bij de categorieën C en D 23 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’ en in kolom 2 van categorie C 23 is ‘10 jaar of langer’ gewijzigd in ’langer dan 10 jaar’.
Categorie C 24 is ongewijzigd gebleven. De richtlijn spreekt alleen over bovengrondse leidingen. Vanwege milieu en archeologische belangen die anders moeilijk kunnen worden beschermd, is ondergrondse leidingen als kop op de richtlijn gehandhaafd.
Categorie D 24.2 is als afzonderlijke categorie vervallen (leidingen in, op of boven de zeebodem), maar valt feitelijk als activiteit onder categorie D 24.1.
In kolom 1 van categorie C 25 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’ en kolom 2 is verduidelijkt (de drempelwaarde geldt ook voor wijzigingen of uitbreidingen).
In categorie D 25 is overeenkomstig bijlage II, onder 6c, van de richtlijn toegevoegd dat het gaat om ‘inrichtingen behorend tot de chemische industrie’. Niet iedere opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten valt hier onder.
In de categorieën D 25.2–D 25.4 is toegevoegd dat de activiteit betrekking heeft op ‘inrichtingen die in hoofdzaak energie winnen’.
In categorie D 25.2 is ‘overslag’ vervallen, omdat de richtlijn dit aspect niet kent.
In categorie D 25.3 is overeenkomstig de richtlijn ‘aardgas’ gewijzigd in ‘gasvormige brandstoffen’.
In kolom 1 van de categorieën C en D 26 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’ en is ‘liquefactie’ gewijzigd in ‘vloeibaarmaking’. Kolom 2 van categorie C 26 is verduidelijkt (de drempelwaarde geldt ook voor wijzigingen en uitbreidingen)
Vanaf categorie 27 lopen de onderdelen C en D uiteen. Daarom wordt eerst verder ingegaan op onderdeel C (de categorieën 27 en 28) en vervolgens op onderdeel D vanaf categorie D 27.
De categorieën C 27.1–C 27.3 betroffen peilwijzigingen en waren een kop op de richtlijn. Omdat het hier gaat om een specifieke Nederlandse categorie met grote mogelijk onomkeerbare gevolgen, is ervoor gekozen deze categorie niet te schrappen maar over te hevelen naar onderdeel D 49.
Deze categorie vormde een kop op de richtlijn en is thans vervallen.
De term ‘een ander bodemgebruik’ uit de richtlijn kan in de praktijk tot onduidelijkheid leiden. Het gaat hier om de ruimtelijke functiewijziging, bijvoorbeeld van gronden met een agrarische bestemming naar gronden met een natuurbestemming. Ontbossing van een natuurgebied om er andere natuurdoeleinden zoals heide of zandverstuiving te realiseren, wordt niet gezien als een ruimtelijke functiewijziging. In de drempel is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen bebossing en ontbossing.
Bij de formulering in kolom 1 is meer aangesloten bij de tekst van de richtlijn (‘intensieve aquacultuur van vis’ in plaats van ‘inrichting bestemd voor het kweken van vis’). Schelpdieren moeten in dit verband ook worden beschouwd als vis.
In categorie D 29.1 zijn de woorden ‘met gebruikmaking van schachten’ vervallen. Deze termen komen in de richtlijn niet voor.
In categorie D 29.2 is grotendeels aangesloten bij de formulering van de richtlijn: ‘winning van mineralen door afbaggering van de zee- of rivierbodem’. Toegevoegd is echter ook ‘meer’, omdat dit net zo relevant is als rivieren. Er is niet gekozen voor ‘waterbodem’, omdat dan bijvoorbeeld ook kanalen er onder zouden vallen, hetgeen uit een oogpunt van natuurbescherming niet nodig is.
Categorie D 29.4 (winning van zout) is in dat verband vervallen; zout valt immers onder mineralen.
In kolom 1 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’.
Aan deze categorie is toegevoegd dat het moet gaan om ‘inrichtingen die in hoofdzaak energie winnen’.
De formulering sluit beter aan op de formulering van de richtlijn (‘installatie bestemd voor de productie van hydro-elektrische energie’ in plaats van ‘inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie’).
Bij categorie D 32.1 is ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’ en verder sluit de formulering aan bij de formulering van de richtlijn. Inhoudelijk zijn er waarschijnlijk geen of nauwelijks verschillen voor de praktijk.
De categorieën D 32 en D 34 zijn gecombineerd opgenomen in categorie D 32, waarbij de formulering van de richtlijn is overgenomen. Daardoor zijn formuleringen als ‘trekken van metalen’ en ‘vervaardigen van pers-, trek-, of stanswerk’ vervallen alsmede in categorie D 32.4 ‘inrichting bestemd voor het vervaardigen van ketels of reservoirs’. Voorts is ‘metalen’ overeenkomstig de richtijn gewijzigd in ’ferrometalen’.
In categorie D 32.3 is overeenkomstig de richtlijn ‘inrichting’ gewijzigd in ‘installatie’ en is ‘bekleding van metalen’ vervallen.
Categorie D 32.4 (de oprichting, wijziging of uitbreiding van een smelterij van ferrometalen) is nieuw. Bijlage II, onder 4c, van de richtlijn wordt hiermee omgezet.
De formulering van categorie D 32.5 sluit iets beter aan bij de richtlijn, terwijl tevens de afbakening met categorie D 32.7 is verbeterd. Het assembleren van motoren komt namelijk ook voor bij motorrevisiebedrijven, hetgeen onder categorie D 32.7 valt.
Categorie D 32.6 is ongewijzigd.
Het begrip ‘inrichting’ is gewijzigd in ‘installatie’ en de termen ‘bewerken of verwerken’ zijn overeenkomstig de richtlijn geschrapt.
In categorie D 34.1 is het ‘formuleren’ van bestrijdingsmiddelen vervallen. Onder de richtlijn valt namelijk alleen ‘productie’.
Categorie D 34.2 is ongewijzigd gebleven.
In categorie D 34.3 zijn ‘gehalogeneerde organische verbindingen’ vervallen, omdat deze niet onder de richtlijn vallen.
Categorie D 34.4 (vervaardigen van kunstmest) is vervallen, omdat deze activiteit niet in de richtlijn voorkomt. In plaats daarvan is een nieuwe activiteit in categorie 34.4 opgenomen: ‘De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting, behorend tot de chemische industrie, bestemd voor de behandeling van tussenproducten en vervaardiging van chemicaliën’. Bijlage II, onder 6a, van de richtlijn wordt hiermee zorgvuldiger omgezet.
Bij categorie D 34.5 is meer aangesloten bij de formulering van de richtlijn en is derhalve het ‘bewerken of verwerken van chemische farmaceutische producten’ vervallen alsmede ‘alkenen en stikstofverbindingen’.
In categorie D 35 onder a is het ‘bewerken en verwerken’ vervallen omdat de richtlijn alleen spreekt over het ‘vervaardigen van plantaardige en dierlijke oliën en vetten’. Onder b is ‘traan’ vervangen door ‘visolie’, zijnde de term die de richtlijn hanteert.
In categorie D 36 is ‘inrichting voor het vervaardigen van consumtiemelk etc.’ vervangen door de term van de richtlijn , te weten ‘zuivelfabriek’.
De categorieën D 37.1 (bierbrouwerij) en D 37.2 (mouterij) zijn ongewijzigd gebleven.
De formulering van categorie D 38.1 (inrichting voor het vervaardigen van suiker uit suikerbieten) is gewijzigd en sluit beter aan op de formulering van de richtlijn, zijnde ‘suikerfabrieken’. Het vervaardigen van suiker uit suikerriet valt hier ook onder.
De formulering van categorie D 38.2 (inrichting voor het vervaardigen van limonade) sluit beter aan bij de formulering van de richtlijn, zijnde ‘siroopfabrieken’. Inhoudelijk maakt dit waarschijnlijk geen verschil.
De formulering van categorie D 38.3 (inrichting voor het vervaardigen van suikerwerk) sluit aan op de term van de richtlijn, zijnde ‘suikerwarenfabrieken’. De term ‘fabriek’ sluit het ambachtelijk maken van snoep uit.
In categorie D 39.1 is ‘inrichting’ overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie’: een installatie bestemd voor het slachten van dieren. Zelfslachtende slagers vallen hier niet onder.
In D 39.2 is eveneens inrichting gewijzigd in installatie. De richtlijn spreekt hier over vilderijen. Omdat de woord ongebruikelijk is en zelf in het Nederlandse woordenboek niet voorkomt, is deze term niet overgenomen.
In categorie D 40 is ‘inrichting voor het vervaardigen van zetmeel’ gewijzigd in ‘zetmeelfabriek’, zijnde de term van de richtlijn. Inhoudelijk maakt dit waarschijnlijk geen verschil.
In categorie D 41.1 is ‘inrichting’ overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie’.
Categorie D 41.2 (leerlooierij) is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie voor het looien van huiden’.
Categorie D 42 (inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of behandelen van hout of houten voorwerpen) is vervallen, omdat het niet voorkomt in de richtlijn en het milieubelang ook kan worden behartigd via de milieuvergunning.
Wat betreft de formulering wordt de formulering van de richtlijn gevolgd. Inhoudelijk zullen er waarschijnlijk geen of nauwelijks wijzigingen zijn voor de praktijk.
Deze categorie komt niet voor in de richtlijn en is derhalve vervallen. Het milieubelang kan ook worden behartigd door middel van de milieuvergunning.
Het begrip ‘inrichting’ is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie’.
Het begrip ‘inrichting’ is overeenkomstig de richtlijn gewijzigd in ‘installatie’.
Overeenkomstig de richtlijn is ter verduidelijking de zinsnede toegevoegd ‘in het bijzonder dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein’.
Overeenkomstig bijlage II, onder 10j, van de richtlijn is toegevoegd: ‘over lange afstand’. De drempel in kolom 2 is een invulling van lange afstand.
Dit betreft een overheveling van C 27 (zie aldaar).
De in kolom 2 van categorie C 27 voorkomende drempelwaarden zijn thans opgenomen in kolom 1 van D 49. Voorts is de bestaande verwijzing in kolom 2 van C 27.3 naar de Wet inrichting landelijke gebieden en de Reconstructiewet Midden Delfland niet meer opgenomen in categorie D 49.3 omdat peilbesluiten tegenwoordig alleen op basis van de Waterwet worden genomen. Indien een waterbeheersingproject voor landbouwdoeleinden betrekking heeft op een structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater dan gelden de drempels van categorie D 13.
Deze categorie is toegevoegd, ter implementatie van bijlage II, onder 13, tweede streepje, van de richtlijn.
Dit is een restcategorie, zoals aangegeven in paragraaf 2 onder a. van deze toelichting. Aansluitend bij de huidige jurisprudentie als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, zal het bevoegd gezag zich ervan moeten vergewissen of er ook bij activiteiten onder de drempelwaarden sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in bijlage III van de richtlijn die leiden tot het oordeel dat de activiteit aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu zou kunnen hebben.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-9086.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.