Regeling van de Minister van Economische Zaken van 11 mei 2010, nr. WJZ/10069658, tot wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen ter invoering van het Valorisatieprogramma

De Minister van Economische Zaken,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 4, 5, 8, 15, 16, 17, eerste, derde en vierde lid, 18, eerste en vijfde lid, 19, eerste lid, 23, 25, 44 en 48, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Hoofdstuk 5 komt te luiden:

HOOFDSTUK 5 VALORISATIEPROGRAMMA

Artikel 5.1

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

financiële bijdrage:

een verstrekking van geld met of zonder terugbetalingsverplichting;

innovatieve starter:

een innovatieve starter als bedoeld in paragraaf 5.4 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);

kennisinstelling:

een onderwijsinstelling of een academisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 1.13, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

lening:

een lening aan een rechtspersoon die is verstrekt onder de voorwaarde dat een bij de rechtspersoon betrokken natuurlijke persoon garant staat voor de betaling van de rente en de terugbetaling van de hoofdsom, of een lening aan een natuurlijke persoon;

maatschappelijke organisatie:

een rechtspersoon zonder winstoogmerk, uitgezonderd ondernemers die geen MKB-ondernemer zijn;

onderwijsinstelling:

een bekostigde instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

starter:
  • a. een MKB-ondernemer:

    • 1°. die voor eigen rekening en risico producten, processen of diensten verkoopt en levert die zijn gebaseerd op een nieuwe vinding of een nieuwe toepassing en

    • 2°. die ten hoogste vijf jaar geleden is ingeschreven in het handelsregister of

  • b. een natuurlijke persoon die voorbereidingen treft voor de oprichting van een onderneming als bedoeld onder a;

technische haalbaarheidsstudie:

een technische haalbaarheidsstudie in de zin van paragraaf 5.2 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);

valorisatieplan:

een planmatig en met elkaar samenhangend geheel van activiteiten dat:

  • a. strekt tot versterking van het valorisatieproces in Nederland door middel van faciliteiten zoals onder meer beschreven in bijlage 5.1.;

  • b. wordt uitgevoerd door ten minste één onderwijsinstelling en één in Nederland gevestigde onderneming die niet tot dezelfde groep behoren;

  • c. is gebaseerd op een integrale visie ten aanzien van de ambitie om het valorisatieproces duurzaam te versterken;

  • d. een looptijd heeft van zes jaar;

valorisatieproces:

het proces waarbij toegevoegde waarde wordt gecreëerd door kennis geschikt of beschikbaar te maken voor economische of maatschappelijke benutting en door deze kennis daadwerkelijk aan te wenden in producten, diensten en processen of anderszins met deze kennis nieuwe bedrijvigheid te creëren.

Artikel 5.2
  • 1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie voor de uitvoering van een valorisatieplan aan:

    • a. een organisatie met rechtspersoonlijkheid waarin ten minste één onderwijsinstelling en één in Nederland gevestigde onderneming die niet tot dezelfde groep behoren, zijn verbonden of

    • b. een deelnemer in een samenwerkingsverband bestaande uit ten minste één onderwijsinstelling en één in Nederland gevestigde onderneming die niet tot dezelfde groep behoren.

  • 2. De subsidie wordt verstrekt voor activiteiten gedurende de eerste vier jaar van de looptijd van het valorisatieplan die bestaan uit:

    • a. onderwijsactiviteiten in het kader van door de overheid bekostigd onderwijs ter stimulering van een ondernemende houding en voor de ontwikkeling van ondernemerschapscompetenties, verricht door een onderwijsinstelling die deelneemt aan de uitvoering van het valorisatieplan, ten behoeve van studenten, docenten of andere betrokkenen in alle kennisdomeinen binnen de onderwijsinstelling;

    • b. activiteiten van een kennisinstelling die aan de uitvoering van het valorisatieplan deelneemt ter bevordering van de aanwending van kennis waarover zij beschikt met betrekking tot:

      • 1°. de beoordeling in hoeverre deze kennis geschikt is voor economische of maatschappelijke benutting;

      • 2°. het zoeken naar en stimuleren van starters, maatschappelijke organisaties en ondernemingen om deze kennis toe te passen;

      voor zover die activiteiten niet bestaan uit advisering op individuele basis;

    • c. de indiening van aanvragen door een kennisinstelling die aan de uitvoering van het valorisatieplan deelneemt, voor de verwerving van rechten van intellectuele eigendom voor zover:

      • 1°. de aanvragen passen in een door de kennisinstelling ontwikkelde visie over optimale bescherming van kennis;

      • 2°. de verkregen rechten van intellectuele eigendom binnen 30 maanden tegen marktconforme voorwaarden worden overgedragen met het oog op de toepassing daarvan;

      • 3°. de uit de overdracht verkregen opbrengsten worden geïnvesteerd in de primaire activiteiten van de kennisinstelling;

    • d. de bekostiging van aan starters te verstrekken leningen ten behoeve van de oprichting of de opbouw van hun onderneming;

    • e. de bekostiging van financiële bijdragen aan starters, MKB-ondernemers en maatschappelijke organisaties, uitgezonderd kennisinstellingen, voor het verrichten van een technische haalbaarheidsstudie;

    • f. het vormen en in stand houden van een netwerk met behulp waarvan de uitvoerder van het valorisatieplan contacten onderhoudt met relevante derden;

    • g. andere activiteiten ter versterking van het valorisatieproces.

Artikel 5.3
  • 1. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdelen a en b, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel c, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten en ten hoogste € 12.500 per aanvraag betreffende een intellectueel eigendomsrecht.

  • 3. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel d, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten en ten hoogste € 50.000 per starter.

  • 4. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel e, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten en ten hoogste € 125.000 per haalbaarheidsonderzoek.

  • 5. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel f, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten en ten hoogste 5% van de totaal verstrekte subsidie.

  • 6. De subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel g, bedoelde activiteiten bedraagt 50 procent van de subsidiabele kosten en ten hoogste 5% van de totaal verstrekte subsidie.

Artikel 5.4

Voor zover de subsidie voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdeel d, bedoelde activiteiten wordt verstrekt aan starters die geen innovatieve starter zijn, is de de-minimis verordening van toepassing.

Artikel 5.5
  • 1. Het maximum bedrag voor het totaal van de op grond van een valorisatieplan te verstrekken subsidie bedraagt € 5.000.000 per subsidie-ontvanger.

  • 2. Indien verscheidene aanvragen worden gedaan die betrekking hebben op hetzelfde valorisatieplan en die tezamen een subsidiebedrag van meer dan € 5.000.000 betreffen, wordt het meerdere naar rato in mindering gebracht op de aan de betrokken aanvragers te verstrekken subsidie.

Artikel 5.6

De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.

Artikel 5.7
  • 1. Er is een Adviescommissie valorisatieprogramma die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies en in artikel 5.9.

  • 2. De commissie bestaat uit ten minste vijf en ten hoogste negen leden.

  • 3. De voorzitter en de leden worden benoemd voor een termijn van ten hoogste zes jaar.

Artikel 5.8

De termijn, bedoeld in artikel 23, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, is zes jaar.

Artikel 5.9

De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:

  • a. niet aannemelijk is dat uitvoering van het valorisatieplan leidt tot een aanzienlijke en duurzame versterking van het valorisatieproces in Nederland;

  • b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de gerealiseerde versterking van het valorisatieproces aan het einde van de looptijd van het valorisatieplan structureel zal zijn verankerd bij de organisaties die deelnemen in de uitvoering van het valorisatieplan, en in de uitvoeringspraktijk.

Artikel 5.10
  • 1. De subsidie-ontvanger stelt voor elk jaar van de looptijd van het valorisatieplan een jaarplan op dat een nadere beschrijving bevat van de subsidiabele activiteiten die gedurende het desbetreffende jaar worden verricht ter uitvoering van het valorisatieplan, onder vermelding van de desbetreffende kosten.

  • 2. Het jaarplan wordt uiterlijk twee maanden voor de aanvang van het desbetreffende jaar ingediend. Het jaarplan voor het eerste jaar wordt uiterlijk dertien weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening ingediend.

Artikel 5.11
  • 1. Ten aanzien van de projectresultaten en de kennis die door het project is verkregen, verleent de subsidie-ontvanger medewerking aan de verdere verspreiding door de minister of door een door de minister aangewezen derde.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

Artikel 5.12

De subsidie-ontvanger draagt er voor zorg dat de met de gesubsidieerde activiteiten gerealiseerde versterking van het valorisatieproces structureel wordt verankerd bij de uitvoerders van het valorisatieplan en in de uitvoeringspraktijk.

Artikel 5.13
  • 1. De subsidie-ontvanger draagt er voor zorg dat aflossingen en afbetalingen die worden ontvangen over leningen die zijn verstrekt voor de in artikel 5.2, tweede lid, onderdelen d en e, bedoelde activiteiten, worden besteed voor het verstrekken van nieuwe, soortgelijke leningen.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot vier jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.

  • 3. Op verzoek van de subsidie-ontvanger kan de minister ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting.

  • 4. Aan de ontheffing, bedoeld in het derde lid, wordt het voorschrift verbonden dat de subsidie-ontvanger 50% van het totaal van de aflossingen op onderscheidenlijk afbetalingen van de leningen aan de minister betaalt.

  • 5. Aan de ontheffing, bedoeld in het derde lid, kunnen andere voorschriften dan bedoeld in het vierde lid, worden verbonden.

  • 6. De subsidie-ontvanger is verplicht om na verloop van vier jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling 50% van het totaal van de aflossingen en afbetalingen die over verstrekte leningen zijn of zullen worden ontvangen, aan de minister te betalen volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema. Artikel 42 van het Kaderbesluit EZ-subsidies is niet van toepassing.

Artikel 5.14
  • 1. De subsidie-ontvanger zal, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister, niet:

    • a. indien hij een organisatie met rechtspersoonlijkheid is, de rechtspersoon ontbinden of geheel of gedeeltelijk vervreemden;

    • b. indien hij deelnemer is in een samenwerkingsverband, meewerken aan de ontbinding ervan of aan het uittreden van een of meer deelnemers ervan.

  • 2. Aan een ontheffing als bedoeld in het eerste lid kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 5.15

Het formulier voor het indienen van een aanvraag voor:

  • a. een subsidie is opgenomen in bijlage 5.2;

  • b. een subsidievaststelling is opgenomen in bijlage 5.3.

B

1. Paragraaf 3 van hoofdstuk 6 komt te vervallen.

2. De aanduidingen § 6.1 Algemene bepalingen en § 6.2 Ondernemerschapsonderwijsprojecten komen te vervallen.

3. In artikel 6.1, tweede lid, vervallen de eerste vier onderdelen.

ARTIKEL II

De Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2010 wordt als volgt gewijzigd:

A

In de tabel in artikel 1 wordt de regel van punt 1.7 vervangen door de volgende regel:

1.7

Subsidieregeling Starten, groeien en overdragen van ondernemingen (Valorisatieprogramma)

5.2

 

1-6 t/m 31-12

€ 25.000.000

B

In de tabel in artikel 1 vervalt de regel van punt 1.9.

ARTIKEL III

Hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6, paragraaf 3, blijven van toepassing op subsidies die op grond hiervan zijn verstrekt.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 11 mei 2010

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

BIJLAGE 5.1

(bijlage bij artikel 5.1 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen)

De Valorisatie Basisfaciliteiten

Dit overzicht is afkomstig uit het rapport ‘Van voornemens naar voorsprong: Kennis moet Circuleren’, (Mei 2009) van de Interdepartementale Programmadirectie Kennis en Innovatie in samenwerking met het Innovatieplatform o.l.v. Marco Waas, gepubliceerd te Den Haag.

De afgelopen jaren zijn in Nederland ‘best practices’ ontwikkeld voor valorisatie, waarbij veelal gebruik is gemaakt van succesvolle ervaringen in het buitenland. De eerste resultaten in Nederland zijn zeer bemoedigend. Uit deze ‘best practices’ is het mogelijk om een coherente set valorisatie basisfaciliteiten te definiëren. Juist deze basisfaciliteiten en de positieve ervaringen hiermee geven de geloofwaardigheid om nu een grote stap voorwaarts te kunnen zetten. Zij spelen een essentiële rol bij de verdere professionalisering van de valorisatieprocessen en het versterken van competenties. Op dit moment verschilt de aanwezigheid van deze faciliteiten in Nederland per regio, instelling en bedrijf.

Het professionele valorisatiecenter/Competence Center:

het centrale service punt bij een kennisinstelling voor:

  • het faciliteren van toegang tot wetenschappers en hun onderzoeksresultaten;

  • het ontwikkelen van strategische onderzoekspartnerships met grote bedrijven en (maatschappelijke/ overheids-) organisaties;

  • het zakelijk en administratief ondersteunen van wetenschappers bij het opzetten van grote 2e en 3e geldstroom onderzoeksprogramma’s (nationaal en Europees);

  • het ondersteunen van uitvinders met het beschermen van hun technologie en het licenceren aan bestaande bedrijven en startups. Het managen van de Intellectueel Eigendom portefeuille van de instelling;

  • het stimuleren van valorisatie, mede door het verbeteren van de valorisatieprocessen bij de instelling en het ontwikkelen van competenties bij medewerkers van de kennisinstelling.

Kennisaccountmanagers:

medewerkers bij bedrijven of branche organisaties die:

  • toegang bevorderen voor wetenschappers in hun organisatie;

  • strategische relaties faciliteren tussen bedrijf en kennisinstelling;

  • een ondersteunende rol spelen voor hun organisatie bij het opzetten/participeren van publiekprivate samenwerkingen.

Kennisportaal:

specifiek en proactief regionaal servicepunt voor het MKB dat drempelverlagend moet werken door het ondersteunen met vraagarticulatie en het faciliteren van toegang tot wetenschappers en hun onderzoeksresultaten. Het informatieloket voor onderzoek financieringsmogelijkheden op alle niveaus.

IP Fund:

financiële middelen nodig voor het patenteren van een vinding, waarna een goede partij voor commercialisering kan worden gevonden.

Community of Practice:

virtuele of fysieke (netwerk) organisatie rond een specifiek onderwerp, thema of probleem. Organisatie heeft een bottom-up en zelf organiserend karakter.

Personele mobiliteitstrajecten:

het uitwisselen van personeel tussen bedrijfsleven, kennisinstellingen, publieke organisaties en overheid.

Holding:

juridische en organisatorische structuur om de aandelen en participaties van de kennisinstelling te beheren.

Center of Entrepreneurship:

multipartite organisatie voor het stimuleren van ondernemerschap, ambitie en ontwikkeling van ondernemerschapvaardigheden bij (ex)studenten en medewerkers van kennisinstellingen. Incubator: broedplaats (veelal fysiek) voor het ondersteunen van jonge startende ondernemingen in de ontwikkelingsfase van concept naar commercieel product/ dienst. Het opzetten van een ‘entrepreneurial support netwerk’.

Preseed fund:

persoonlijke lening, rentevrij en achtergesteld, die de ondernemer in staat stelt zich volledig op de ontwikkeling van de jonge onderneming te richten, een idee om te werken tot een concreet businessplan en de eerste commerciële ervaring met het product op te doen.

Proof of concept fund:

beurs voor de benodigde kosten (variërend van 50.000 tot 1 miljoen euro) voor de technische ontwikkeling van het product van concept naar eerste verkoopbare prototype.

Seed fund:

publiekprivaat venture capital/participatiefonds aan de onderkant van de Nederlandse kapitaalmarkt voor het dichten van de equity gap voor risicovolle ondernemingen.

Groeiaccellerator:

het ondersteunen van jonge bedrijven met een groot groeipotentieel tijdens het starten en doormaken van de exponentiële groei- en internationalisatiefase.

Science park:

infrastructuur voor kennisintensieve bedrijven op een geconcentreerde locatie, grenzend aan kennisinstellingen en/of een groot bedrijf.

Facility sharing:

van laboratoria, onderzoeksapparatuur, pilot plants, vergaderlocaties, ontmoetingsplaatsen, restaurants, etc.

BIJLAGE 5.2

(bijlage bij artikel 5.15, eerste lid, van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen)

BIJLAGE 5.3

(bijlage bij artikel 5.15, eerste lid, van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen)

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Achtergrond

Kennis en creativiteit spelen een steeds grotere rol in de Nederlandse economie en maatschappij.

Onze economische prestaties en welvaartsontwikkeling worden in toenemende mate bepaald door ons vermogen om kennis beschikbaar te stellen en geschikt te maken voor en toe te passen in nieuwe producten, processen en diensten. Dat noemen we valorisatie.

Valorisatie kan leiden tot nieuwe bedrijvigheid en tot een verbetering van de innovatiekracht van bestaande bedrijven. Ook kan het proces van valorisatie nieuwe oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken opleveren.

Nederland scoort op het gebied van kennisbenutting nog onder het internationaal gemiddelde; het economische en het maatschappelijke rendement van publieke kennisinvesteringen (incl. valorisatie) is relatief laag (Kamerstukken II 2009/2010, 27 406 nr. 153). Als wij ons huidige peil van welvaart en welzijn willen handhaven moeten we dus inzetten op de valorisatie van publieke kennis.

Kennisinstellingen, bedrijven, maatschappelijke organisaties en overheden zijn de afgelopen jaren volop met valorisatie aan de slag gegaan. Vele goede voorbeelden geven een stevige basis om nu een volgende stap te zetten.

2. Aanleiding en doel

In december 2008 hebben vijftien partijen vanuit bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid een valorisatieagenda ondertekend die voor de betrokkenen de nodige actiepunten op het gebied van valorisatie bevat. De Ministeries van Economische Zaken (EZ) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben zich in samenwerking met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in één van de actiepunten verplicht tot de ontwikkeling van een nieuw landelijk subsidie-instrument. Deze regeling bevat dit instrument, genaamd ‘het Valorisatieprogramma’, waarmee een impuls wordt gegeven aan de valorisatie-inspanningen in Nederland, via consortia van publieke en private partijen. De huidige subsidie-instrumenten Kennisexploitatie (SKE) en Centers of Entrepreneurship (CoE) (hoofdstukken 5 en 6.3 van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen; verder: SGO) gaan op in dit nieuwe instrument en vormen er de basis van. Het Valorisatieprogramma is als hoofdstuk 5 opgenomen in de SGO.

Doel van het Valorisatieprogramma is een structurele versterking van het valorisatieproces in Nederland, zodat publiek gefinancierde kennis beter en sneller wordt benut en tot economische en maatschappelijke meerwaarde leidt.

Hiertoe worden publiek-private samenwerkingsverbanden van bedrijven, kennis- en onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties en overheden (hier gemakshalve verder aangeduid als ‘consortia’) gestimuleerd om de valorisatie-infrastructuur in en rondom kennisinstellingen in te richten, te versterken en te professionaliseren. Deze consortia kunnen middels dit Valorisatieprogramma ondersteuning krijgen voor hun ambities op het gebied van kennisdeling, kennisbenutting, vraagsturing, competentiebuilding, awareness in het onderwijs voor het thema ‘onderwijs en ondernemerschap’ en het gezamenlijk gebruik van faciliteiten.

3. Doelgroep van het Valorisatieprogramma

Het Valorisatieprogramma ondersteunt consortia van kennis- en onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties, bedrijven, financiers, MBO-instellingen en overheden (gemeenten en provincies) De nadruk ligt hierbij op de valorisatie van publiek gefinancierde kennis afkomstig uit alle kennisdomeinen.

In elk consortium dient ten minste één door de Nederlandse overheid bekostigde hoger onderwijsinstelling en één Nederlandse onderneming deel te nemen.

Omdat publiek gefinancierde kennis in dit programma centraal staat, wordt aangemoedigd dat bekostigde hoger onderwijsinstellingen en academische ziekenhuizen samenwerken om het totale valorisatieproces te versterken. Aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs, door het stimuleren van een ondernemende houding en door de ontwikkeling van ondernemerschapscompetenties binnen onderwijsinstellingen, is een essentieel onderdeel van het valorisatieproces. Daarom is het van belang dat ten minste één hoger onderwijsinstelling in het consortium deelneemt.

Om versnippering van initiatieven te voorkomen is het van belang dat consortia de samenwerking met diverse partijen stimuleren en de samenhang met andere initiatieven bewaken. Daarom is het van belang dat binnen de consortia (voldoende) relevante partijen uit de desbetreffende regio of sector vertegenwoordigd zijn. Hun betrokkenheid kan onder meer blijken uit hun actieve bijdrage aan het realiseren van de ambities en uit het commitment op bestuurlijk niveau.

Er is geen maximum verbonden aan het aantal deelnemers in een samenwerkingsverband. Ook buitenlandse partners mogen deelnemen, maar zij komen niet in aanmerking voor subsidie, tenzij zij (ook) in Nederland zijn gevestigd. Een consortium kan zijn samenwerking vorm geven door middel van een rechtspersoon of een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid.

Het Valorisatieprogramma is gericht op de versterking en verankering van bestaande, goed lopende SKE- en CoE-consortia. Het wordt toegejuicht als nieuwe partijen zich aansluiten bij of samenwerken met bestaande netwerken en samenwerkingsverbanden. Ook is er vanuit het Valorisatieprogramma ruimte voor de ondersteuning van geheel nieuwe consortia.

4. Beoogd effect

Het Valorisatieprogramma is gericht op versterking van het valorisatieproces en moet daarom leiden tot een betere economische en maatschappelijke benutting van publiek gefinancierde kennis, wat weer de economische groei en de oplossing van maatschappelijke vraagstukken ten goede komt.

Om in aanmerking te komen voor ondersteuning vanuit het Valorisatieprogramma dienen consortia hun ambities en bijbehorende doelstellingen te vertalen in een zogeheten valorisatieplan dat een looptijd van zes jaar heeft. Deze valorisatieplannen kunnen op verschillende wijzen bijdragen aan de versterking van het valorisatieproces en iedere aanvraag zal dan ook op zijn eigen merites worden beoordeeld. Onderdeel van het valorisatieplan is een set van indicatoren, sturingsparameters en streefwaarden waarmee het betreffende consortium het beoogde effect kan aanduiden.

Indicatoren voor een versterking van het valorisatieproces kunnen bijvoorbeeld zijn:

  • een toename van het aantal studenten, docenten en andere betrokkenen binnen de gehele onderwijsinstelling dat in aanraking komt met ondernemerschap en ondernemerschapsonderwijs, zodat onder andere meer studenten, docenten en andere betrokkenen een ondernemende houding ontwikkelen voor een werkzaam leven en zodat meer studenten binnen vijf jaar na afronding van hun studie een bedrijf starten;

  • een toename van het aantal succesvolle starters binnen alle of bepaalde kennisdomeinen, komend vanuit de betrokken kennisinstelling of elders uit de regio of de sector waarin het consortium actief is;

  • een betere prestatie van (bestaande) bedrijven die betrokken zijn bij een consortium, blijkend uit bijvoorbeeld een groter omzetaandeel of meer werkgelegenheid;

  • een uitstralingseffect op de regio of sector, blijkend uit bijvoorbeeld een toename van het aantal spin-offs (starters die afkomstig zijn uit kennisinstellingen of bestaande ondernemingen), een versterking van de banden tussen kennisinstelling en bedrijfsleven, of een groei van de werkgelegenheid;

  • maatschappelijke effecten, te weten de mate waarin kennisbenutting bijdraagt aan de ontwikkeling van maatschappelijke sectoren en de beroepspraktijk (zoals industrie, onderwijs en gezondheidszorg) en aan het oplossen van problemen en vraagstukken rond bijvoorbeeld klimaatbescherming, sociale cohesie en integratie, internationale betrekkingen, marktwerking, globalisering en onderwijshervormingen.

De relevante indicatoren zullen een rol spelen bij de beoordeling van valorisatieplannen en van de voortgang bij de uitvoering van die plannen.

Het is van belang dat de valorisatieplannen leiden tot een blijvende versterking van het valorisatieproces opdat de ontwikkelde faciliteiten ook na uitvoering van het valorisatieplan worden voortgezet. Daarvoor is essentieel dat valorisatie is ingebed in de structuur en cultuur van de betrokken kennisinstellingen en de andere partners in het consortium. Of dit het geval is kan onder meer blijken uit (een bijstelling van) het HRM-beleid of het financiële beleid van de kennisinstellingen.

5. Hoogte van de subsidie

Een consortium kan een subsidie verkrijgen van 50 procent van de subsidiabele kosten van de in de regeling genoemde faciliteiten ter versterking van het valorisatieproces. Het maximale subsidiebedrag is 5 miljoen euro per valorisatieplan. De andere kosten van de subsidiabele faciliteiten en de kosten van andere faciliteiten of andere activiteiten moeten door het consortium uit eigen middelen of middelen van andere partijen worden gefinancierd.

Bij (co)financiering door andere overheidsorganen, in het bijzonder lagere overheden zoals gemeenten en provincies, kunnen zich beperkingen voordoen in verband met de staatssteunregels, zoals hieronder nader aan de orde komt in de paragraaf over staatssteun.

6. Valorisatieplan als basis voor subsidieverstrekking

Als basis voor de subsidieverstrekking dient het valorisatieplan, dat bestaat uit een integrale visie op hoofdlijnen en een plan voor de uitvoering hiervan, met een looptijd van zes jaar. Gedurende de eerste vier jaar van die periode zijn de in deze regeling genoemde faciliteiten subsidiabel. De overige twee jaar van de looptijd van het valorisatieplan zijn in het bijzonder bedoeld om de verankering en continuering van de faciliteiten zeker te stellen.

De subsidieverlening vindt plaats op basis van het valorisatieplan; de subsidievaststelling – en dus ook de eindafrekening – zal plaatsvinden na afloop van de periode van zes jaar. Om inzicht te verschaffen in de concrete activiteiten die ter uitvoering van het valorisatieplan worden en zijn verricht, dient jaarlijks ook een jaarplan en jaarverslag te worden ingediend.

De jaarplannen zijn bedoeld als een inhoudelijke verdieping van het valorisatieplan, met een bijbehorende gedetailleerde begroting. De jaarplanmethodiek biedt consortia ruimte voor flexibiliteit binnen het valorisatieplan. Een jaarplan biedt inzicht op welke wijze de desbetreffende activiteiten bijdragen aan het bereiken van de in het valorisatieplan gestelde doelen.

Via het jaarverslag dient gerapporteerd te worden over de voortgang en resultaten van het valorisatieplan.

De subsidieaanvraag moet worden ingediend met behulp van een aanvraagformulier dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 5.2. Het eerste jaarplan kan gelijktijdig worden ingediend of later, tot uiterlijk dertien weken na de subsidieverlening. Voorafgaand aan het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde jaar van de looptijd van het valorisatieplan dient steeds opnieuw een jaarplan, inclusief begroting, te worden ingediend.

7. Beoordeling subsidieaanvraag

Er wordt een onafhankelijke adviescommissie ingesteld, met ruime expertise ten aanzien van alle kennisdomeinen en in de volle breedte van het valorisatieproces. Deze commissie adviseert de minister over de subsidieaanvragen. Zij stelt hierbij haar eigen werkwijze vast.

De uitvoeringsorganisatie besteedt, als gebruikelijk, aandacht aan de uitvoering van het valorisatieplan, in het bijzonder aan de hand van de jaarplannen en jaarverslagen. Er wordt getoetst op de voortgang ten aanzien van de in het valorisatieplan gestelde ambities en doelstellingen.

Voorzien wordt dat gedurende twee jaar na de inwerkingtreding van deze regeling aanvragen op grond van het Valorisatieprogramma kunnen worden gedaan.

Voor de verdeling van het jaarlijks beschikbare budget wordt uitgegaan van het principe ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Aanvragen die aan de voorwaarden voldoen, worden toegewezen tenzij toewijzing zou leiden tot een budgetoverschrijding. Het tijdstip van de aanvraag is in dit opzicht dus bepalend. Deze verdelingsmethodiek heeft voor dit subsidieprogramma de voorkeur boven het periodiek uitschrijven van een tender, omdat de ingediende valorisatieplannen naar verwachting onderling zo sterk zullen verschillen dat een vergelijking en rangschikking, zoals aan de orde bij een tender, minder goed uitvoerbaar is.

8. Subsidiabele faciliteiten

Het Valorisatieprogramma laat bewust ruimte voor een grote diversiteit aan valorisatieplannen. Uitgangspunt voor een valorisatieplan moet zijn wat het consortium kan en wil realiseren. Het Valorisatieprogramma legt daarom geen blauwdruk op, maar biedt consortia maatwerk – in de vorm van een zogeheten menukaart. Het is niet noodzakelijk voor het consortium om alle subsidiabele faciliteiten in te richten en hiervoor subsidie aan te vragen. Voor welke faciliteiten subsidie wordt aangevraagd, is immers afhankelijk van hetgeen het consortium reeds op het gebied van valorisatie verricht, welke ambities het heeft en voor welke faciliteiten subsidieverstrekking het meest van belang is.

Wat een consortium kan en wil realiseren moet blijken uit het valorisatieplan. Dit plan dient een integrale visie en bijbehorende ambities op het gebied van kennisdeling, kennisbenutting, vraagsturing, onderwijs en ondernemerschap en het gezamenlijk gebruik van faciliteiten te bevatten. Onderdeel van het plan is onder meer een beschrijving van alle faciliteiten die het consortium op dit moment al heeft en die het wil professionaliseren of ontwikkelen om zijn ambities te realiseren. Dit betreft meer dan alleen een omschrijving van de in deze regeling genoemde subsidiabele faciliteiten. Het Rapport ‘Van voornemens naar voorsprong: Kennis moet Circuleren’ (rapport d.d. mei 2009 van Interdepartementale Programmadirectie Kennis en Innovatie in samenwerking met het Innovatieplatform, gepubliceerd te Den Haag) biedt een handreiking voor de basisfaciliteiten om te komen tot een succesvol valorisatieproces.

Verder is het van belang in het valorisatieplan aan te geven welke raakvlakken er zijn met andere voorzieningen die men essentieel vindt voor het valorisatieproces en hoe deze zich verhouden tot de integrale visie. Dit kunnen voorzieningen zijn waarvoor deelnemers aan een consortium subsidie ontvangen, zoals subsidies ten behoeve van RAAK, innovatievouchers en andere innovatie-instrumenten, maar ook voorzieningen die vanuit de lumpsum worden bekostigd zoals de lectoren in het HBO. Activiteiten of faciliteiten die al gesubsidieerd worden (bijv. in het kader van de CoE- of SKE-instrumenten) zijn niet subsidiabel. Een hernieuwde subsidieaanvraag zou worden afgewezen omdat dit zou leiden tot overschrijding van het maximale subsidiebedrag dat geldt op grond van het Kaderbesluit EZ-subsidies (zie artikel 6 van dat besluit over cumulaties van subsidies). Het is wel mogelijk onder het Valorisatieprogramma subsidie te verkrijgen voor een verbreding of voortzetting van dergelijke activiteiten.

Subsidiabel zijn de volgende faciliteiten:

a. Onderwijsactiviteiten die stimuleren tot een ondernemende houding en bijdragen aan de ontwikkeling van ondernemerschapcompetenties binnen onderwijsinstellingen

Deze faciliteit is gericht op het organiseren en faciliteren van multidisciplinair en instellingsbreed ondernemerschapsonderwijs met als doel binnen de gehele onderwijsinstelling ondernemerschap te stimuleren en tussen onderwijsinstellingen de samenwerking op dit vlak te bevorderen. De faciliteit kan fungeren als een brandpunt waar alle activiteiten op het gebied van ondernemerschapsonderwijs samenkomen, zoals voorheen de Centres of Entrepeneurship. Multidisciplinair en instellingsbreed ondernemerschapsonderwijs betekent dat de faciliteit de grenzen van faculteiten, opleidingen en vakgebieden binnen een onderwijsinstelling overstijgt en dat door docenten, onderzoekers en studenten wordt samengewerkt in het kader van ondernemerschapsonderwijs. Juist kruisverbindingen binnen en tussen faculteiten en vakgroepen zijn van belang voor de realisering en vormgeving van het ondernemerschapsonderwijs. Met deze faciliteit worden activiteiten gesubsidieerd die gericht zijn op het ontwikkelen en bieden van ondernemerschapsonderwijs (effectieve leeromgeving, lesmaterialen en methodes), het nog beter equiperen van docenten ten aanzien van ondernemerschapsonderwijs en het opzetten van onderzoek gericht op effectieve vormen van ondernemerschapsonderwijs.

In Nederland zijn vrijwel alle hogescholen en universiteiten in meer of mindere mate al actief op het gebied van ondernemerschap. Universiteiten en hogescholen stimuleren bijvoorbeeld studenten – zowel door middel van het curriculum als buiten het curriculum om – tot het lopen van een stage bij het bedrijfsleven, vragen ondernemers college te geven of bieden een vak ondernemerschap. Vrijwel alle universiteiten hebben reeds een incubatorfaciliteit voor startende ondernemingen en bieden ondersteuning bij het patenteren (vaak via Technology Transfer Offices en Holdings). Er zijn wel verbeteringen mogelijk. De samenhang tussen de verschillende initiatieven binnen een instelling of tussen onderwijsinstellingen kan vaak worden vergroot. Ook is ondernemerschapsonderwijs vaak eenzijdig gericht op technische of bedrijfskundige studies en disciplines.

Hiernaast is van belang dat na de invoering van de Subsidieregeling onderwijs en ondernemerschap 2007 de eerste zes Centers of Entrepreneurship tot stand zijn gebracht. Daarmee is een beweging in het onderwijsveld teweeg gebracht en is ondernemerschap op de onderwijsagenda gezet. Er zijn zelfs verschillende centers binnen onderwijsinstellingen zelfstandig opgericht. Uit de evaluatie ten aanzien van de zes centers blijkt dat er een grotere toeloop van studenten is en een verbetering ten aanzien van hun ondernemende houding. Ondanks deze bemoedigende resultaten kan er nog breder worden ingezet op ondernemerschapsonderwijs binnen onderwijsinstellingen; er is hiervoor nog voldoende ruimte in het veld van het hoger onderwijs. Met deze faciliteit worden de toezeggingen ten aanzien van de Centers of Entrepreneurship aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31288, nr. 47) nagekomen.

b. Het doorlichten van onderzoek op commerciële of maatschappelijke potentie en het zoeken naar potentiële afnemers die onderzoeksresultaten willen commercialiseren (screening en scouting).

De kwaliteit van publiek gefinancierd onderzoek is hoog, maar onderzoeksresultaten worden nog onvoldoende benut door potentiële afnemers zoals starters, bestaand bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Er is vaak niet een structurele voorziening ingericht om kwalitatief hoogwaardige kennis op te sporen, de waarde (de potentie) in te schatten en de kennis beschikbaar te stellen voor potentiële afnemers. Middels deze faciliteit wordt binnen een kennisinstelling die deel uitmaakt van het consortium, het actief screenen van wetenschappelijk onderzoek op valoriseerbare resultaten, het actief zoeken naar potentiële afnemers en het gebruik van de resultaten door deze afnemers gestimuleerd.

c. Het beschermen van kennis met als doel deze over te dragen

Voor optimale kennisbenutting en commercialisering van kennis kan het beschermen van een vinding met potentiële marktwaarde van belang zijn. Deze faciliteit ondersteunt een cultuurverandering opdat binnen kennisinstellingen de alertheid ontstaat om kennis over te dragen aan gebruikers en ervoor te zorgen dat er waarde wordt gecreëerd met de resultaten van onderzoek of uitvindingen. Vooraleerst bevordert deze faciliteit dat de kennisinstelling (zo nodig) beleid ten aanzien van bescherming van intellectuele eigendomsrechten ontwikkelt of aanscherpt.

d. Het ondersteunen van startende bedrijven

Voor het uitwerken van de eerste plannen en ideeën tot een levensvatbaar bedrijf moeten vaak kosten worden gemaakt. Maar in deze (vroege) fase is er vaak nog geen sprake van een bedrijf en het is in elk geval moeilijk om financiële middelen te krijgen via reguliere kanalen, zoals banken of financiers. Als starters meer tijd en energie kunnen steken in de uitwerking van ideeën komen zij beter beslagen ten ijs en wordt de slaagkans van hun onderneming vergroot. Daarom wordt middels deze faciliteit ondersteuning geboden aan starters vanuit alle kennisdomeinen.

e. Het bekostigen van technische haalbaarheidsstudies

Om van een concept naar een eerste verkoopbaar product te komen is het in sommige gevallen noodzakelijk een technische haalbaarheidsstudie uit te voeren met het oog op de verdere ontwikkeling van de kennis.

Op dit moment zijn de middelen hiervoor in Nederland onvoldoende voorhanden.

Daarom wordt middels deze financiële faciliteit ondersteuning geboden. Deze faciliteit is beschikbaar voor alle kennisdomeinen. Van belang is dat de gekozen methode een technisch component bevat om de kennis verder door te ontwikkelen.

f. Het vormen en in stand houden van een netwerk tussen in het bijzonder bedrijfsleven en kennisinstellingen

Het succes van een valorisatieproces is onder meer afhankelijk van de samenwerking tussen de verschillende betrokken actoren binnen en buiten het consortium. Het samenkomen van en de samenwerking tussen deze partijen is essentieel voor de overdracht van kennis, voor het op gang komen van kenniscirculatie, voor benutting van kennis en voor de stimulering van ondernemerschap. Het is echter niet zo vanzelfsprekend dat deze partijen elkaar ontmoeten en de samenwerking op deze punten aangaan. Daarom wordt via dit onderdeel ondersteuning geboden voor het opzetten en professionaliseren van een netwerk dat hieraan bijdraagt, zoals bijvoorbeeld door het inrichten van een ‘MKB-loket’. Van belang hierbij is dat de activiteiten bijdragen aan een structurele verbetering van de profilering en de zichtbaarheid van het consortium.

g. Andere activiteiten

Het gaat hier om de ondersteuning van andere dan de in deze regeling expliciet benoemde faciliteiten, die bijdragen aan het versterken van het valorisatieproces. Deze mogelijkheid kan worden aangeduid als een ‘experimentele ruimte’ voor de ontwikkeling van andersoortige faciliteiten. Uit de onderbouwing zal moeten blijken wat de meerwaarde ervan is, gelet op de integrale visie van het consortium en de andere faciliteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.

9. Staatssteun

Bij deze regeling is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Per subsidiabele faciliteit is bekeken of er sprake is van staatssteun.

Bij de faciliteiten a, b, c en f is geen sprake van staatssteun en er is dan ook geen beperking voor wat betreft de omvang van cofinanciering door overheden. Dit betekent dat het deel van cofinanciering volledig mag worden ingebracht door overheden, zoals gemeenten en provincies.

Ten aanzien van faciliteit d is wel sprake van staatssteun aan de kredietnemer, maar voor zover het innovatieve starters betreft is de goedkeuring van de Europese Commissie bij beschikking van 15 december 2008, C (2008)8326 (steunmaatregel nr. N312/2008-Nederland), onderdeel 3.4, steun voor innovatieve starters, van toepassing. Voor deze doelgroep is er daarom geen beperking voor de omvang van cofinanciering door overheden. Op starters die niet vallen onder de definitie van ‘innovatieve starters’ is de de-minimis verordening (Nr. 1998/2006 van 15 december 2006) van toepassing.

Ten aanzien van faciliteit e is er sprake van staatssteun aan de kredietnemer. De goedkeuring van de Europese Commissie bij beschikking van 15 december 2008, C (2008)8326 (steunmaatregel nr. N312/2008-Nederland), onderdeel 3.2, steun voor technische haalbaarheidsstudies, is van toepassing op dit onderdeel. Dit levert tevens een beperking op voor de cofinanciering door overheden.

Ten aanzien van faciliteit g is niet op voorhand uit te sluiten dat er sprake is van staatssteun. Er zal daarom na indiening van een aanvraag een eenmalige staatssteuntoets moeten worden uitgevoerd om te beslissen of er sprake is van staatssteun. De staatssteuntoets zal worden uitgevoerd door experts van de uitvoeringsorganisatie van deze regeling.

10. Administratieve lasten

De invoering van het Valorisatieprogramma vergt een wijziging van de Subsidieregeling starten, groeien en overdragen van ondernemingen.

De subsidie-instrumenten Kennisexploitatie (SKE) en Ondernemerschap en Onderwijs (O&O) zullen opgaan in dit nieuwe programma en vormen ervan de basis. Een aantal onderdelen is aangepast en toegevoegd. Van de doelgroep maken nu, naast consortia van onderwijsinstellingen en andere kennisinstellingen en het bedrijfsleven, ook maatschappelijke organisaties deel uit.

Bij de voorbereiding van dit subsidie-instrument is zoals gebruikelijk bezien op welke wijze het doel kan worden bereikt met minimale lasten.

Bij de aanvraagprocedure wordt van het valorisatieconsortium gevraagd een valorisatieplan in te dienen dat bestaat uit een integrale visie op hoofdlijnen over zes jaar, waarin wordt aangeven op welke wijze het valorisatieproces ingericht en versterkt zal worden. Om de administratieve lasten laag te houden zal er bij de aanvraag niet gevraagd worden om een uitgebreid activiteitenplan of gedetailleerde begroting. Het consortium stelt na goedkeuring van de subsidieaanvraag jaarlijks een jaarplan op met de geplande activiteiten en een bijbehorende, uitgewerkte begroting.

Jaarlijks wordt een rapportage gevraagd over het voorgaande jaar, met een overzicht van behaalde doelen en de wijze waarop de eerder begrote middelen zijn besteed.

De keuze voor jaarplannen, die voorafgaand aan elk jaar worden ingediend, is nieuw en wijkt af van de methodiek bij SKE en O&O en heeft een positief effect op de administratieve lasten. Eventuele aanpassingen in de gestelde ambities en begroting kunnen op deze wijze gemakkelijk worden gerapporteerd.

De administratieve lasten voor de regeling bedragen € 665.120. Dit komt neer op 2,7% van het in het eerste jaar beschikbare subsidiebudget van € 25.000.000. SKE- en O&O zijn in 2009 niet meegenomen in de integrale Administratieve Lasten (AL)-meting van het EZ-instrumentarium. Geijkte AL-percentages voor deze regelingen zijn daarom niet voor handen. Een zinvolle vergelijking tussen de oude AL-percentages en het nieuwe AL-percentage is overigens ook niet mogelijk omdat het nieuwe instrument inhoudelijk sterk is aangepast en aangevuld ten opzichte van de oude instrumenten.

Bij de inschatting van de administratieve lasten is geen onderscheid gemaakt naar individuele partijen in het valorisatieconsortium. Het gaat om de lastendruk op het consortium als geheel en niet om de lastendruk op de afzonderlijke deelnemers zoals de onderwijsinstelling of ondernemingen in het consortium. Uitgegaan is van een valorisatieconsortium van gemiddeld vier partijen. Er is voorts rekening gehouden met de gebruikelijke en noodzakelijke verplichtingen voor het indienen van aanvragen voor zowel de subsidieverlening als voor de subsidievaststelling, alsmede met de bijbehorende administratie- en rapportageverplichtingen. De looptijd van een valorisatieplan bedraagt zes jaar zodat is uitgegaan van de indiening van zes jaarplannen en zes jaarverslagen.

11. VVM-beleid

De voorbereiding voor deze regeling is in 2009 begonnen, zodat om die reden het Kabinetsstandpunt inzake Vaste Verandermomenten niet van toepassing is.

II. Artikelsgewijs

Artikel 5.1

Dit artikel bevat enkele begripsomschrijvingen in aanvulling op de definities die in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn opgenomen en die onder meer de begrippen ‘groep’ en ‘onderneming’ betreffen.

Financiële bijdrage

Een financiële bijdrage kan de vorm hebben van een lening, een schenking of een combinatie van beide.

Innovatieve starter

Ingevolge de communautaire kaderregeling kan, kort samengevat, als innovatieve starter worden aangemerkt een kleine onderneming (minder dan 50 werknemers; een jaaromzet of jaarlijks balanstotaal van maximaal 10 miljoen euro) die minder dan zes jaar bestaat ten tijde van de subsidieverlening, die innovatief is en waarvan ten minste 15% van de exploitatiekosten bestaan uit uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling.

Lening

Een lening kan als gebruikelijk worden verstrekt aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon. In het tweede geval is het wenselijk dat extra zekerheid wordt verkregen over de terugbetaling van de lening, inclusief de rente. Om die reden dient op grond van deze bepaling bij leningen aan rechtspersonen een garantstelling te worden verkregen van een bij de rechtspersoon betrokken natuurlijke persoon, zoals de oprichter, de groot-aandeelhouder, een bestuurder etc.

Maatschappelijke organisatie

Het begrip maatschappelijke organisatie is bewust ruim afgebakend, gelet op het doel van de regeling. Ook een overheidsorganisatie kan als maatschappelijke organisatie worden aangemerkt.Het is verder mogelijk dat een maatschappelijke organisatie een onderneming is in de zin van het Kaderbesluit EZ-subsidies, gelet op het feit dat een economische activiteit ook zonder een winstoogmerk kan worden uitgeoefend. In deze definitie zijn grote ondernemers, d.w.z. andere ondernemers dan MKB-ondernemers in de zin van het Kaderbesluit EZ-subsidies, uitgezonderd. Hiermee wordt voorkomen dat in het kader van de verstrekking van financiële bijdragen voor technische haalbaarheidsstudies sprake zou kunnen zijn van staatssteunverlening aan een maatschappelijke organisatie met de status van ‘grote ondernemer’ – in welk geval het staatssteunregime zou nopen tot het stellen van aanvullende beperkingen.

Onderwijsinstelling

In het kader van deze regeling betreft het begrip ‘onderwijsinstelling’ alleen hoger onderwijsinstellingen die door de overheid worden gefinancierd. Deze instellingen zijn vermeld in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Starter

In de omschrijving van ‘starter’ is tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een vernieuwende activiteit, dat wil zeggen een nieuwe vinding of nieuwe combinatie die aan het fysieke product of de dienst of het proces van de starter ten grondslag ligt. Het is niet noodzakelijk dat de betrokkene zelf de vinding heeft gedaan of de nieuwe toepassing heeft bedacht.

Voor een startende ondernemer geldt dat hij slechts voor voorzieningen als bedoeld in deze regeling in aanmerking kan komen als hij zijn onderneming nog niet langer dan vijf jaar geleden in het handelsregister heeft ingeschreven. Verder moet zijn onderneming voldoen aan de definitie van een kleine of middelgrote onderneming zoals geldend voor de toepassing van de Europese staatssteunregels – zo blijkt uit artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Een onderneming wordt aangemerkt als middelgrote of kleine onderneming indien het aantal werknemers minder dan 250 is en de jaaromzet of het jaarlijks balanstotaal niet meer bedraagt dan 43 miljoen euro. Indien een andere onderneming in de betreffende onderneming overheersende zeggenschap heeft of over ten minste 25% van het kapitaal of de stemrechten beschikt, is in beginsel voor de toepassing van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen bepalend.

Het begrip ‘starter’ omvat ook degene die voorbereidingen treft voor de oprichting van een vernieuwend bedrijf, bijv. door de opstelling van een ondernemingsplan. Deze starter heeft zijn onderneming dus nog niet ingeschreven in het handelsregister. Het consortium dat leningen aan starters aanbiedt, zal desgewenst een maximale termijn aan deze periode kunnen verbinden.

De doelgroep van starters is uitdrukkelijk niet beperkt tot starters die afkomstig zijn van de kennisinstelling. Ook aan andere starters kunnen derhalve leningen worden verstrekt, zoals aan starters die voorheen werkzaam waren bij een onderneming.

Technische haalbaarheidsstudie

Blijkens de communautaire kaderregeling kan het bij een technische haalbaarheidsstudie gaan om studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek dan wel experimentele ontwikkeling. In beide gevallen betreft het een studie naar de vraag of de ontwikkeling van een product, proces of dienst in technische zin haalbaar is. De technische haalbaarheid kan in alle kennisdomeinen aan de orde zijn, mits technische middelen worden gebruikt – zoals bijv. een applicatie op het terrein van automatisering. Een technische haalbaarheidsstudie omvat de ontwikkeling van een prototype om de technische haalbaarheid van een concept, vinding of idee vast te stellen. In wezen gaat het bij een haalbaarheidsstudie om het geschikt maken van kennis voor benutting.

Valorisatieplan

Het doel van het Valorisatieprogramma is de versterking van het valorisatieproces in Nederland. Zoals toegelicht bij artikel 5, tweede lid, sluit dit niet uit dat ook buitenlandse organisaties een rol kunnen spelen.

Voor het valorisatieproces is van belang dat bepaalde faciliteiten voorhanden zijn, zo blijkt uit het rapport Van voornemens naar voorsprong: kennis moet circuleren (rapport van mei 2009 van de Interdepartementale Programmadirectie Kennis en Innovatie in samenwerking met het Innovatieplatform, gepubliceerd op www.innovatieplatform.nl). In dit rapport is een overzicht opgenomen van z.g. basisfaciliteiten, waaronder een competence center; kennisaccountmanagers; kennisportaal en een preseed fund. Tegen deze achtergrond is in de definitie van valorisatieplan opgenomen dat de versterking van het valorisatieproces dient te worden bewerkstelligd door middel van faciliteiten, met verwijzing naar een bijlage waarin het hiervoor bedoelde overzicht is opgenomen. Dit overzicht fungeert niet als een limitatieve lijst; ook andere dan de in de bijlage genoemde faciliteiten kunnen als hulpmiddel ter versterking van het valorisatieproces worden ingezet. De in het tweede lid van artikel 5.2 genoemde subsidiabele activiteiten betreffen faciliteiten die min of meer overeenkomen met een aantal in het overzicht van het rapport bedoelde faciliteiten.

Het voorgaande impliceert dat het valorisatieplan inzicht geeft in de bestaande en de beoogde faciliteiten. De gezamenlijke partners in het consortium dienen in het plan aan te duiden hoe nieuwe faciliteiten of de uitbreiding van bestaande faciliteiten gerealiseerd zullen worden en welke rol elke partner daarin heeft. Voor de inrichting van een aantal van deze basisfaciliteiten kan op grond van deze regeling subsidie worden aangevraagd.

Het plan dient te worden ‘gedragen’ door ten minste één onderwijsinstelling en één onderneming die niet tot dezelfde groep mogen behoren. Het begrip groep is omschreven in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies als, kort samengevat, een economische eenheid waarin een natuurlijke of rechtspersoon en een rechtspersoon of vennootschap organisatorisch zijn verbonden. Het gaat hier nadrukkelijk om een minimumvereiste: zoals aan de orde gesteld in het algemeen deel van de toelichting is het voor de effectiviteit van deze regeling van belang dat in elk geval die partijen deelnemen die een wezenlijke bijdrage kunnen leveren aan de versterking van het valorisatieproces. Hier wordt de rechtspersoon of het samenwerkingsverband dat het valorisatieplan uitvoert kortheidshalve aangeduid als ‘consortium’.

Het valorisatieplan dient een integrale visie te bevatten over de ambities van het consortium om het valorisatieproces te versterken. Omdat het valorisatieproces bestaat uit een reeks van samenhangende elementen is een integrale visie van groot belang voor de beoordeling van specifieke activiteiten.

De visie dient te zijn gericht op een duurzame versterking van het valorisatieproces, zodat na de uitvoering van het valorisatieplan de bij de betrokken partijen ontwikkelde activiteiten en voorzieningen een structureel karakter hebben gekregen. Het valorisatieplan dient duidelijk te maken hoe zal worden voorzien in deze verankering. Voor het doel van duurzame versterking van het valorisatieproces is niet op voorhand noodzakelijk dat de activiteiten op dezelfde wijze en met dezelfde omvang worden voortgezet, wel dat de facilitering van het valorisatieproces is ingebed in het organisatorische kader, het reguliere proces en het financieringskader.

Valorisatieproces

In de omschrijving van het begrip ‘valorisatieproces’ komt naar voren dat valorisatie aan de orde is bij (economische of maatschappelijke) benutting van kennis in de praktijk, door onder meer het geschikt of beschikbaar maken van deze kennis. Bij economische benutting wordt kennis gebruikt voor (het ontwikkelen en) het aanbieden van goederen of diensten. Bij maatschappelijke benutting sorteert het kennisgebruik op enigerlei effect in de maatschappij, zoals bijvoorbeeld door het bieden van oplossingen in de zorgsector.

Zoals in het algemeen deel van de toelichting is beschreven heeft het valorisatieproces betrekking op een aantal schakels in de keten van het ‘delven’ van kennis tot de toepassing ervan.

Bepalend voor valorisatie is dat door de aanwending van kennis toegevoegde waarde wordt gecreëerd. Het betreft dus de toepassing van nieuwe kennis, of de toepassing van kennis op een nieuwe wijze.

Artikel 5.2

Blijkens het eerste lid kan een subsidieaanvraag afkomstig zijn van hetzij een rechtspersoon, hetzij een samenwerkingsverband. Ingevolge artikel 20 van het Kaderbesluit EZ-subsidies verloopt de communicatie met een samenwerkingsverband via de penvoerder daarvan. Dit neemt niet weg dat de subsidieverlening steeds de afzonderlijke deelnemers in dat samenwerkingsverband die overeenkomstig het valorisatieplan subsidiabele activiteiten verrichten, betreft.

Zowel voor een rechtspersoon als voor een samenwerkingsverband geldt dat de onderwijsinstelling en de onderneming die ten minste hieraan moeten deelnemen, niet tot dezelfde groep mogen behoren. Het begrip groep is omschreven in artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies als, kort samengevat, een economische eenheid waarin een natuurlijke of rechtspersoon en een rechtspersoon of vennootschap organisatorisch zijn verbonden.

Overigens geldt voor het begrip ‘samenwerkingsverband’ de definitie van artikel 1 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Of de deelnemende onderneming in Nederland is gevestigd kan worden vastgesteld aan de hand van de inschrijving in het handelsregister. Dat in artikel 3, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies is bepaald dat in beginsel slechts subsidie wordt verstrekt aan een in Nederland gevestigde entiteit, laat op zich ruimte voor de situatie waarin slechts een niet in Nederland gevestigde onderneming aan het consortium deelneemt. Het staat immers niet op voorhand vast dat elke deelnemer in een consortium ook activiteiten ter uitvoering van het valorisatieplan verricht waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

In het tweede lid is vastgelegd voor welke activiteiten ter uitvoering van een valorisatieplan subsidie wordt verstrekt. In algemene zin geldt dat alleen activiteiten subsidiabel zijn die gedurende de eerste vier jaren worden verricht en voor zover gericht op het Nederlandse valorisatieproces. Het laatstgenoemde vereiste is bijvoorbeeld van belang voor de verstrekking van leningen aan starters door het consortium.

Het tweede lid bevat verder de in het algemeen deel van de toelichting beschreven faciliteiten van het Valorisatieprogramma.

Onderdeel a betreft onderwijsactiviteiten voor eenieder die binnen de onderwijsinstelling studeert, doceert of onderzoek verricht. Zoals toegelicht in het algemeen deel van de toelichting is van belang dat sprake is van een multidisciplinaire en instellingsbrede aanpak. Verder is van belang dat de onderwijsactiviteiten moeten passen binnen het door de overheid bekostigd onderwijs, d.w.z. het zogenaamde initiële onderwijs. Particuliere cursussen of postacademisch onderwijs worden dus niet gesubsidieerd. Alleen onderwijsactiviteiten die door de onderwijsinstelling zelf worden verricht zijn subsidiabel, met inbegrip van de (kosten van) activiteiten van derden van wie diensten in verband met deze activiteiten zijn ingekocht.

Ten aanzien van onderdeel b (de faciliteit screenen en scouten) geldt dat alleen activiteiten van een kennisinstelling die in het consortium deelneemt, subsidiabel zijn, met inbegrip van de (kosten van) activiteiten van derden bij wie diensten zijn ingekocht. Screenen (als bedoeld in onderdeel b onder 1°) omvat de inspanningen om te achterhalen welke kennis die binnen een kennisinstelling aanwezig is, zich leent voor maatschappelijke of economische benutting, en daarmee ook het ‘beschikbaar maken’ van die kennis. Vooral voor scouten (als bedoeld in onderdeel b onder 2°) is de beperking relevant ten aanzien van individuele advisering. Voorlichting in algemene zin is subsidiabel, maar bijvoorbeeld niet het adviseren van een starter over de wijze waarop hij bepaalde kennis het beste kan valoriseren. Dergelijke individuele advisering is niet subsidiabel in verband met de geldende regels ten aanzien van staatssteun.

Onderdeel c betreft de faciliteit bescherming van intellectuele eigendomsrechten, waaronder het octrooirecht, het merkenrecht, het tekeningen- en modellenrecht, auteursrecht, databankenrecht, kwekersrecht en rechten ten aanzien van topografieën en halfgeleiders. Ook voor dit onderdeel geldt dat alleen activiteiten van een kennisinstelling die in het consortium deelneemt, subsidiabel zijn, met inbegrip van de (kosten van) activiteiten van derden bij wie diensten zijn ingekocht. Vereist is dat de activiteiten passen binnen een beleid ten aanzien van de bescherming van IE-rechten. Alleen de kosten van de aanvragen voor de vestiging van IE-rechten zijn subsidiabel, niet de kosten van het beheer van die rechten. Het vereiste van overdracht aan een derde houdt in dat het recht in juridische zin en gericht op de toepassing ervan dient te worden overgedragen aan een ander die al dan niet deel uitmaakt van het consortium. Uitgangspunt bij het vereiste van de overdracht is dat voor het IE-recht een marktconforme prijs wordt verkregen. Tenslotte is vereist dat de financiële middelen die met de overdracht van IE-rechten zijn verkregen, terugvloeien naar de primaire activiteiten van de kennisinstelling, d.w.z. onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht.

Onderdeel d (de faciliteit startersleningen) betreft de bekostiging van leningen aan starters. Dit impliceert dat alleen de leningen zelf subsidiabel zijn. De overheadkosten, zoals bijvoorbeeld de kosten van het inrichten en beheren van een preseedfonds, zijn niet subsidiabel. Leningen zijn subsidiabel ongeacht door welke deelnemer van het consortium deze worden bekostigd. In het algemeen geldt dat middelen uit de rijksbijdrage (de zogenaamde eerste en tweede geldstroom) dienen te worden aangewend voor onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij (de wettelijke taken van een onderwijsinstelling).Overigens staan de bekostigingsregels voor onderwijsinstellingen er aan in de weg dat inkomsten van deze instellingen uit de eerste of tweede geldstroom worden gebruikt voor het bekostigen van startersleningen. De cofinanciering door een onderwijsinstelling zal derhalve uit andere bron moeten plaatsvinden.De leningen kunnen door consortia worden verstrekt aan starters voor zowel activiteiten voor als na de oprichting van hun onderneming, mits de lening ten goede komt aan de opbouw van de onderneming. Het is de verantwoordelijkheid van de consortia bij de verstrekking van deze leningen de randvoorwaarden van deze regeling toe te passen en zo nodig nadere criteria te hanteren.

Ten aanzien van onderdeel e (de faciliteit technische haalbaarheidsstudie) geldt dat financiële bijdragen subsidiabel zijn ongeacht door welke deelnemer van het consortium deze worden bekostigd, zij het dat onderwijsinstellingen voor cofinanciering geen inkomsten uit de eerste of tweede geldstroom kunnen gebruiken, overeenkomstig de bij onderdeel d beschreven beperking. Het betreft financiële bijdragen, in de vorm van een lening of een schenking of een combinatie van beide. Ook hier geldt dat alleen de verstrekte bedragen subsidiabel zijn en niet de overheadkosten.

Ten aanzien van onderdeel f (de faciliteit netwerken) geldt dat de activiteiten van elke deelnemer in het consortium subsidiabel zijn. De faciliteit netwerken betreft zowel de opbouw en versteviging van netwerkstructuren (organisatie, voorzieningen) als de bevordering van naamsbekendheid van het consortium. Als relevante derden kunnen worden aangemerkt (in Nederland gevestigde) ondernemingen, kennis- en onderzoeksinstellingen, maatschappelijke organisaties en anderen die een rol kunnen spelen in (versterking van) het valorisatieproces.

Ten aanzien van onderdeel g (de faciliteit overige activiteiten) geldt dat de activiteiten van elke deelnemer in het consortium subsidiabel zijn. Voor de faciliteit overige netwerken geldt dat dit in wezen fungeert als ‘vrije ruimte’ opdat zinvolle activiteiten binnen een valorisatieplan kunnen worden gesubsidieerd, ook al vallen ze niet binnen de met name genoemde faciliteiten.

Artikel 5.3

De in het eerste lid bedoelde subsidiabele kosten zijn omschreven in het Kaderbesluit EZ-subsidies, artikel 10, op grond waarvan de redelijk gemaakte kosten die direct zijn verbonden met de uitvoering van een activiteit, subsidiabel zijn. Voor de berekening van subsidiabele kosten gelden de artikelen 11 en verder van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Hierin is bepaald dat de subsidie-aanvrager kan kiezen voor een bepaalde kostensystematiek en hoe de toerekening van directe en indirecte kosten plaatsvindt. Overigens is hierbij bepalend welke subsidiabele activiteiten het betreft. De subsidiëring van de in artikel 5.2, tweede lid, onder d en e, genoemde leningen resp. financiële bijdragen betreft bijvoorbeeld niet de personele en andere kosten van het inrichten van een fonds.

De in het tweede, derde en vierde lid genoemde absolute maxima zijn aanvullend op het relatieve maximum van 50%. Het in het vijfde en zesde lid genoemde relatieve maximum houdt verband met het feit dat de bedoelde activiteiten geacht kunnen worden aanvullend te zijn op de andere activiteiten. Het maximum van 5% voorkomt dat deze activiteiten een onbedoeld zwaar accent in valorisatieplannen kunnen krijgen.

Artikel 5.4

Dit artikel strekt er toe vast te leggen dat, zoals aangeduid in het algemeen deel van de toelichting, voor de subsidiering van bepaalde activiteiten toepassing wordt gegeven aan de de-minimis verordening. Het betreft de faciliteit leningen aan starters die geen innovatieve starters zijn. Toepassing van de de-minimis verordening houdt kort gezegd in dat de starter moet verklaren of en hoeveel subsidie met het karakter van de-minimissteun hij de afgelopen drie jaar heeft ontvangen. Het consortium kan dan hiermee rekening houden bij de verstrekking van de lening. Zo nodig moet de lening worden verlaagd of niet worden verstrekt als anders het maximum van € 300.000 zou worden overschreden. Verder dient de verstrekte lening expliciet als de-minimissteun te worden gekwalificeerd, met het oog op de beoordeling van latere subsidies onder de de-minimis verordening.

Artikel 5.5

In dit artikel is het maximale subsidiebedrag per valorisatieplan vastgelegd. Het eerste lid betreft de situatie waarin een subsidie-aanvraag is ingediend. In het tweede lid is voorzien in de situatie dat verscheidene aanvragen voor de uitvoering van hetzelfde valorisatieplan zijn ingediend. Alsdan worden de gevraagde subsidies naar rato verminderd in het geval het totale subsidiebedrag hoger is dan het maximum van € 5.000.000.

Artikel 5.6

In deze bepaling is vastgelegd dat ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Uiteraard geldt dit voor zover aanvragen aan de voorwaarden voldoen. Indien een aanvraag wordt ontvangen waarbij de wettelijk (dus in het aanvraagformulier) vereiste gegevens en bescheiden ontbreken, wordt voor deze aanvraag als datum van indiening aangemerkt de datum waarop de noodzakelijke gegevens en bescheiden alsnog zijn aangeleverd (zie artikel 27 van het Kaderbesluit EZ-subsidies in deze zin).

Artikel 5.7

De taak van deze commissie is de advisering aan de minister in het begin van het subsidietraject, bij de beoordeling van de aanvraag om subsidieverlening. Naast de bepalingen van dit artikel gelden de algemene bepalingen over adviescommissies van artikel 18 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikel 5.8

In de artikelen 22 en 23 van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn de algemene gronden opgenomen voor de afwijzing van een subsidie-aanvraag. Het betreft onder meer het voldoen aan de wettelijk gestelde regels en aan eisen ten aanzien van de financiering en de haalbaarheid van de activiteiten, de capaciteiten van de betrokkenen en de mate waarin de activiteiten een bijdrage aan de doelstellingen leveren. In artikel 23, onderdeel c, is als grond opgenomen dat het niet aannemelijk is dat de gesubsidieerde activiteiten binnen een bepaalde, bij ministeriële regeling te bepalen termijn kunnen worden voltooid. Dit artikel bepaalt die termijn op de looptijd van het valorisatieplan, te weten zes jaar.

Artikel 5.9

Deze bepaling bevat enkele weigeringsgronden, in aanvulling op dan wel ter concretisering van de weigeringsgronden die reeds gelden op grond van de artikelen 22 en 23 Kaderbesluit EZ-subsidies en de Algemene wet bestuursrecht.

Ingevolge onderdeel a komen valorisatieplannen alleen voor subsidie in aanmerking indien zij zijn gericht op een significante en duurzame versterking van het valorisatieproces. Of hiervan sprake is dient te worden beoordeeld op grond van de aanvraag en de daarin gegeven beschrijving van de beoogde verbeteringen in het valorisatieproces. De in het algemeen deel van de toelichting genoemde indicatoren kunnen worden gebruikt voor de beoordeling of de versterking significant is, in relatieve en absolute termen. Als ‘duurzaam’ kan worden aangemerkt dat activiteiten langere tijd zichtbaar zijn, in elk geval tot na afloop van de periode van zes jaar.

Voor de beoordeling van de voorziene versterking van het valorisatieproces is het totale valorisatieplan relevant, dus met inbegrip van niet gesubsidieerde activiteiten, en rekening houdend met bestaande voorzieningen. Zoals eerder vermeld is het niet noodzakelijk dat het valorisatieplan betrekking moet hebben op alle faciliteiten.

Onderdeel b betreft een meer procedurele weigeringsgrond: vooraf moet voldoende aannemelijk zijn dat gedurende de uitvoering van het valorisatieplan wordt voorzien in continuering en verankering van de activiteiten. Hierbij gaat het onder meer over de mate van betrokkenheid van de verschillende partijen in het consortium, de wijze waarop op termijn wordt voorzien in de financiering van (nu nog gesubsidieerde) activiteiten, de opname van onderwijsactiviteiten in het curriculum, personeelsbeleid e.d.

Artikel 5.10

Dit artikel voorziet in de indiening van jaarplannen omdat een valorisatieplan veelal een zeker abstractieniveau zal hebben ten aanzien van de uit te voeren activiteiten. Hiernaast dienen subsidie-ontvangers jaarlijks een verslag over de uitvoering van het valorisatieplan in te dienen. Op grond van artikel 39 van het Kaderbesluit EZ-subsidies wordt die verplichting ten aanzien van verslaglegging opgenomen in de subsidiebeschikking. De jaarplannen en -verslagen zijn in het bijzonder van belang voor de beoordeling of met de concrete activiteiten het valorisatieproces daadwerkelijk wordt versterkt en of die versterking ook wordt verankerd.

Jaarplannen en -verslagen betreffen perioden van steeds twaalf maanden vanaf het begin van de looptijd van het plan – hetgeen dus in de regel niet een kalenderjaar zal zijn.

Artikel 5.11

Deze bepaling voorziet erin dat de subsidie-ontvanger desgevraagd mee werkt aan de verspreiding van de resultaten van en ervaringen met het project. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een bijeenkomst wordt georganiseerd door de uitvoeringsorganisatie waarbij de ervaringen met kennisexploitatieprojecten worden gedeeld met derden. Omdat deze vorm van kennisverspreiding ook en juist na afloop van een project relevant is, geldt deze verplichting op grond van het tweede lid, tot vijf jaar na de vaststelling van de subsidie.

Artikel 5.12

De in deze bepaling opgenomen verplichting is wezenlijk voor het Valorisatieprogramma: deze subsidie is immers bedoeld als tijdelijke impuls die door betrokken organisaties zelf moet worden gecontinueerd. Verankering kan zowel in de structuur als in de cultuur van de betrokken organisaties plaatsvinden en kan bijvoorbeeld blijken uit (wijziging van) beleidsprocessen en beleidsdoelen, overlegstructuren, het personeelsbeleid en het onderwijsprogramma van een kennisinstelling. Verankering van de gerealiseerde versterking van het valorisatieproces kán, maar hoeft niet te impliceren dat de gesubsidieerde activiteiten integraal worden voortgezet.

Artikel 5.13

Met dit artikel wordt bevorderd dat de verstrekking van leningen een permanent karakter heeft. Het betreft zowel leningen aan starters als financiële bijdragen ten behoeve van de uitvoering van een technische haalbaarheidsstudie in de vorm van een lening. In het eerste lid is de verplichting vastgelegd tot herinvestering van terugontvangen gelden. Deze verplichting geldt tot vier jaar na de subsidievaststelling. Daarna dient op grond van het zesde lid de subsidie te worden terugbetaald, naar rato van hetgeen is of zal worden terugontvangen. Door middel van het in de bepaling genoemde aflossingsschema kan rekening worden gehouden met het feit dat aan het einde van de periode van vier jaar de recent verstrekte leningen nog zullen lopen. Als bijvoorbeeld de leningen die een consortium verstrekt een looptijd hebben van twee jaar, zal volgens het schema de laatste terugbetaling twee jaar na de periode van vier jaar (zes jaar na vaststelling van de subsidie) dienen plaats te vinden.

Ingevolge het derde lid kan ontheffing worden verleend van de herinvesteringsverplichting, bijvoorbeeld in het geval van faillissement of als de subsidie-ontvanger zich gaat richten op andere activiteiten.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven