BIJLAGE 4 BIJ
DE REGELING ALGEMENE REGELS VOOR INRICHTINGEN
MILIEUBEHEER
Reken-
en meetvoorschrift
windturbines
1. Inleiding
Het
voorliggende reken- en meetvoorschrift beschrijft de methode om de
geluidsbelasting in de omgeving ten gevolge van windturbines en
windturbineparken te bepalen. Het voorschrift is in eerste instantie
bedoeld voor moderne, hoge windturbines, maar is in principe geschikt
voor alle windturbines met horizontale as. Er gelden geen beperkingen
met betrekking tot de bronhoogte, de afstand tussen bron en ontvanger,
het aantal windturbines, of de technische uitvoering
daarvan.
Aanleiding voor het uitbrengen van deze regeling is de
wijziging van het beoordelingssysteem. Bij het voorgaande stelsel gold
het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
LAr,lt in de dag-, avond- en
nachtperiode als dosismaat en waren de normen gebaseerd op het
Activiteitenbesluit c.q. de Handreiking industrielawaai en
vergunningverlening. De exacte normering was afhankelijk van de
Windnormcurve, waarbij de grenswaarde afhankelijk werd gesteld van de
windsnelheid op 10 meter hoogte. Uit diverse onderzoeken is echter
gebleken dat die beoordelingssystematiek geen goede indicator is voor
hinderbeleving, vooral bij hoge windturbines. Bij het nieuwe
beoordelingssysteem wordt overgegaan op de Europese dosismaten
Lden en
Lnight. Bij deze systematiek
wordt de geluidsbelasting op de beoordelingspunten gemiddeld over alle
etmaal-, respectievelijk nachtperioden van een jaar.
Tevens
bleek dat de gangbare extrapolatiemethode voor de bepaling van de
windsnelheid op ashoogte, van belang voor het kunnen vaststellen van de
geluidproductie, vooral in de nachtelijke periode tot een te lage
waarde leidt. Ten gevolge van de zwakkere koppeling tussen luchtlagen
kan ’s nachts op ashoogte van moderne turbines een verrassend
hoge winsnelheid optreden. De daarmee gepaard gaande hogere
geluidsemissie werd onvoldoende in de berekeningen meegenomen. In de
hier beschreven reken- en meetmethode wordt aangegeven op welke wijze
de emissie van de turbine of turbines, op meer representatieve wijze,
afhankelijk van de windstatistiek op ashoogte bepaald wordt. Voorts
wordt een rekenwijze beschreven waarin het effect van de statistische
verdeling van de windrichting en -snelheid voor de overdracht van het
geluid verdisconteerd is.
Het voorschrift omvat een
standaardmeetmethode om de windsnelheidsafhankelijke geluidsemissie van
windturbines te bepalen indien deze gegevens niet reeds bekend zijn en
een standaardrekenmethode, waarmee de geluidsbelasting in de omgeving
wordt berekend. Er wordt geen immissiemeetmethode aangereikt. De
mogelijkheid om Lden door
controlemetingen bij geluidsgevoelige bestemmingen vast te stellen,
vervalt dus. Hiertoe zouden metingen moeten worden verricht bij alle
mogelijke meteorologische omstandigheden, wat praktisch gezien niet
goed uitvoerbaar is.
Het voorschrift is uitsluitend gericht op
equivalent geluid; piekgeluiden zijn bij windturbines niet relevant. De
regeling biedt verder geen mogelijkheden om een toeslag toe te kennen
voor tonaal of impulsachtig geluid. Het karakteristieke geluid van
windturbines is immers meegenomen bij de
normstelling.
Standaardmeetmethode
De
geluidsemissie van windturbines is afhankelijk van de windsnelheid ter
hoogte van de as van de rotor. Voor de exacte bepaling van de
jaargemiddelde situatie is het daarom van belang om emissiegegevens te
verwerven, behorende bij een groot aantal verschillende
windsnelheden.
De windbranche is sterk internationaal
georiënteerd. Om uitwisseling van gegevens te vergemakkelijken,
sluit de standaardmeetmethode goed aan bij de wijdverbreide norm
NEN-EN-IEC-61400 deel 11 (2002). De belangrijkste verschillen met deze
norm
zijn:
• Het
te bemeten windsnelheidsgebied wordt uitgebreid van 6–10 m/s op
10 meter hoogte tot alle relevante snelheden op
ashoogte.
• Het geluidsvermogen
wordt gerelateerd aan de windsnelheid op ashoogte in plaats van op de
standaardhoogte van 10
meter.
Om de volgende redenen
vormen deze verschillen in de praktijk geen belemmering voor het
gebruik van door de leverancier opgegeven
geluidsspecificaties:
• Gewoonlijk
hebben leveranciersgegevens betrekking op een uitgestrekter
windsnelheidsgebied dan in de IEC norm is
voorgeschreven.
• Het op 10 meter
hoogte betrokken geluidsvermogen kan foutloos worden
geëxtrapoleerd naar ashoogte, mits de windsnelheid is gemeten
conform de vermogenscurve methode. Dit is vrijwel altijd het
geval.
Standaardrekenmethode
Voor
wat betreft de overdrachtsberekeningen is zo veel mogelijk aansluiting
gezocht bij de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai, uitgave
1999 van het Ministerie van VROM. Methode II.8, die de
verzwakkingstermen bij gunstige overdrachts-omstandigheden beschrijft,
is (behoudens enkele tekstuele aanpassingen) integraal
overgenomen.
De meteocorrectie, die geen onderdeel uitmaakt van
methode II.8, is wel gewijzigd. De reden hiervoor is dat de verdeling
van de windrichting over de windroos niet symmetrisch is. In Nederland
is het zuidwesten de overheersende windrichting. Deze windrichting komt
niet alleen het meest voor, maar ook de krachtigste winden komen uit
die windstreek. Bij overdracht over grote afstanden is gemiddelde
overdrachtsdemping in noordoostelijke richting hierdoor lager dan in
andere richtingen. Bij andere bronnen dan windturbines (wegen,
spoorwegen, industrieterreinen) is dit effect zo klein dat het wordt
verwaarloosd. Bij vrijwel alle windturbines neemt de geluidsproductie
echter sterk toe met de windsnelheid en doordat de krachtigste winden
uit het zuidwesten komen, bestaat er een correlatie tussen
geluidsproductie en overdrachtsrichting. Dit leidt er toe dat het
effect van een verhoogde geluidsbelasting in noordoostelijke richting
wordt versterkt. In geval van windturbines is de asymmetrische
verdeling van de windrichting verdisconteerd door meteocorrectieterm
afhankelijk te stellen van de richting van de ontvanger ten opzichte
van de bron. Het effect hiervan treedt in werking bij grote afstanden
tussen windturbine en
ontvanger.
2
Standaardmeetmethode
2.1
Principe van de meting
Het doel van de
meting is het bepalen van het geluidsvermogen per octaafband als
functie van de windsnelheid op ashoogte. Ter bepaling van het
jaargemiddelde geluidsvermogen dient de geluidsemissie bij
een uitgestrekt windsnelheidsgebied te worden gemeten.
De
geluidsmetingen worden verricht in asrichting, benedenwinds van de
turbine (referentierichting). In andere richtingen dan de
referentierichting is de geluidsuitstraling van windturbines doorgaans
lager. Daarom wordt een (optionele) procedure geboden om een
correctiefactor voor de richtwerking vast te stellen. Deze factor is
relatief ten opzicht van het in referentierichting uitgestraalde
geluidsvermogen.
De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid uit
het gemeten elektrisch vermogen van de turbine. Hierbij wordt gebruik
gemaakt van de vermogenscurve van de turbine. Deze curve geeft de
relatie tussen de windsnelheid op ashoogte en het opgewekte elektrische
vermogen. Deze methode is nauwkeuriger dan het extrapoleren van de
windsnelheid, gemeten op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld
10 meter).
De geluidsmetingen worden verricht op
betrekkelijk korte afstand van de turbine. Om verstoring met
stromingsgeluid rond de microfoon en variërende bodemeffecten te
voorkomen wordt de microfoon op een vlakke reflecterende plaat
bevestigd, zodat er bij elke frequentie sprake is van drukverdubbeling
en dus 6 dB toename van het geluidsniveau.
De resultaten
van de geluidmetingen worden aangevuld met meteorologische data en met
gegevens die door de exploitant van de turbine geleverd dienen te
worden, zoals het opgewekte elektrische vermogen en de oriëntatie
van de as van de turbine ten opzichte van de heersende
windrichting.
2.2
Apparatuur
Bij de
geluidsmetingen wordt de volgende apparatuur
gebruikt:
a) Een
rondomgevoelige microfoon met een diameter van ten hoogste
½”.
b) Een instrument
waarmee de A-weging kan worden
uitgevoerd.
c) Een integrerende
octaafbandanalysator.
d) Een akoestische
ijkbron, die geschikt is voor het gebruikte type
microfoon.
e) Een ronde
geluidsreflecterende plaat met een diameter van minstens 1 meter,
vervaardigd van akoestisch hard materiaal; bijvoorbeeld 12 mm
multiplex.
f) Een voorziening om
windgeruis te onderdrukken zonder daarbij het resultaat te
beïnvloeden; bijvoorbeeld de helft van een akoestische
windbol.
De functionaliteit van de
onder b) en c) genoemde instrumenten is meestal samengevoegd in
één apparaat. De meetketen dient te voldoen aan de relevante
specificaties voor klasse 1 apparatuur van de NEN-EN-IEC-publicatie
61672 en de octaafbandfilters aan NEN-EN-IEC 61260. De akoestische
ijkbron voldoet aan de norm voor klasse 1 apparatuur conform NEN-EN-IEC
60942. De specificaties van de instrumentatie dienen minstens iedere
twee jaar te worden gecontroleerd.
De meteorologische toestand
wordt als volgt
geregistreerd:
g) Windsnelheid met een nauwkeurigheid van 0,2 m/s
bij windsnelheden van 1 tot 15
m/s.
h) Windrichting met een
nauwkeurigheid van 6°.
i) Luchtdruk
met een nauwkeurigheid van 1
kPa.
j) Temperatuur met een
nauwkeurigheid van
1°C.
2.3
Meetprocedure
2.3.1
Geluidsmetingen
Meetposities
en meetopstelling
Het geluidniveau ten gevolge van de
turbine wordt op één verplichte positie en optioneel op 6
posities bepaald. De optionele meetpunten zijn gelijkmatig verdeeld
over een cirkel met straal R0,
zoals aangegeven in figuur 2.1 en 2.2. Hierbij stelt
R0 de horizontale afstand voor
tussen het meetpunt en de verticale hartlijn van de turbinemast. Deze
afstand is circa:
2.1)
R0=H+D/2,
met
H de verticale afstand tussen
het maaiveld en de ashoogte;
D de
diameter van de rotor.
Het verplichte referentiemeetpunt P1
bevindt zich benedenwinds van de windturbine en dient ter bepaling van
het geluidsvermogen van de turbine. De meetpunten P2 t/m P6 worden
gebruikt bij de vaststelling van de correctiefactor voor de
richtwerking van de turbine (optioneel). Tijdens de metingen dient de
as van de rotor parallel te zijn met de op ashoogte heersende
windrichting. Verder mag de richting van de as P1–P4 tot
±15° afwijken van de heersende
windrichting.
figuur
2.1 bovenaanzicht van de geluidmeetposities
figuur
2.2 schematische weergave meetposities P1 (benedenwinds) en P4
(bovenwinds); doordat het middelpunt van de rotor niet samenvalt met
het middelpunt van de mast zullen R1 en R4 (in
geringe mate) verschillen.
De directe omgeving van de meetpositie en het gebied
tussen de microfoon en de windturbine dient vrij te zijn van obstakels
die van invloed zijn op het resultaat.
Bij de metingen is de
microfoon op de reflecterende plaat bevestigd met de hartlijn van de
microfoon gericht op de windturbine, zoals aangegeven in figuur 2.3.
Hierbij sluit de reflecterende plaat goed aan op de
bodem.
figuur
2.3 weergave van de meetopstelling
Meetcondities
Bij
dichte mist of neerslag mag niet worden gemeten.
Voor en na
iedere serie metingen dient het meetsysteem te worden gekalibreerd met
een akoestische ijkbron. Bij langdurige metingen dient het meetsysteem
ook tussentijds te worden gekalibreerd. Indien blijkt dat de
kalibratiewaarden meer dan 0,5 dB afwijken van de initiële
waarden, zijn de meetresultaten niet geldig.
Periodes waarin
sprake is van stoorgeluid met een discontinu karakter (zoals
incidentele voertuigpassages, vogels, vliegtuigen) worden niet
meegenomen in de analyse. Wanneer er sprake is van stoorgeluid van
continue aard (zoals windgeruis) wordt hiervoor
gecorrigeerd.
Metingen
ter bepaling van het windsnelheidsafhankelijke
geluidsvermogen
De metingen ter bepaling van
het windsnelheidsafhankelijke geluidsvermogen van de windturbine worden
uitgevoerd op meetpunt P1. Bij de metingen worden de equivalente
A-gewogen octaafbandspectra met middenfrequenties van 31,5 tot
8000 Hz vastgesteld over periodes met een duur van minimaal 1,0
minuut.
De metingen dienen te worden uitgevoerd bij
windsnelheden op ashoogte (VH)
die variëren tussen Vci tot
95% van Vrated. Hier wordt onder
verstaan:
Vci | laagste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (cut in
snelheid);
|
Vrated | windsnelheid,
waarbij de turbine juist het nominale vermogen
levert.
|
Bij
iedere gehele waarde van de windsnelheid
VH dienen binnen een marge van
±0,5 m/s minstens drie metingen te worden verricht. De totale
meetset bedraagt ten minste 30 metingen van minimaal
1,0 minuut.
Om voldoende gegevens te verkrijgen
bij alle relevante windsnelheidscondities kan het noodzakelijk zijn om
meerdere meetsessies te organiseren. Bij controlemetingen ten behoeve
van handhaving kan het meetprogramma echter worden ingeperkt, zie
paragraaf 2.6.
Rondommetingen
ter bepaling van de richtingsindex (optioneel)
Ter
bepaling van de richtingsindex van de windturbine worden simultaan
metingen verricht op de meetpunten P1 tot en met P6. Volstaan wordt met
de bepaling van het equivalente totale A-gewogen geluidsniveau ten
gevolge van de windturbine. De meetserie bestaat uit ten minste
10 metingen per positie met een duur van ieder minimaal
1,0 minuut. De windsnelheid op ashoogte ligt tijdens de metingen
tussen 0,75Vrated en 0,95
Vrated.
Geluidsmetingen
ter bepaling van stoorgeluid
De stoorgeluidcorrectie
geschiedt op basis van metingen van het achtergrondgeluid bij
uitgeschakelde windturbine. Tijdens de achtergrondmetingen dienen
geluidmeetpositie, meetopstelling en omstandigheden overeen te komen
met de situatie bij ingeschakelde turbine. Het bereik van de te bemeten
windsnelheden moet overeenstemmen met de windtoestand op die hoogte bij
ingeschakelde turbine.
2.3.2 Windsnelheid op
ashoogte
De windsnelheid op ashoogte wordt afgeleid
van het opgewekte elektrisch vermogen en de vermogenscurvevan de
installatie. De vermogenscurve moet zijn vastgesteld volgens een
gangbare en controleerbare richtlijn. De periodes waarover het
gemiddelde vermogen wordt vastgesteld, hebben een duur van 1,0 minuut
en vallen samen met die van de geluidsmetingen.
Bij sommige
windturbines kan de geluidsemissie softwarematig worden gestuurd door
het verlagen van het rotortoerental (geluidsmodus). Het rendement is
dan wel lager dan bij het toerental dat voor energieopwekking het meest
optimaal is. Voor een geluidsmodus geldt daardoor een afwijkende
vermogenscurve. Vanzelfsprekend dient de te hanteren vermogenscurve
betrekking te hebben op de modus die tijdens de metingen is
ingesteld.
Alternatieve methoden ter bepaling van de
windsnelheid op ashoogte kunnen worden toegepast, indien wordt
aangetoond dat de nauwkeurigheid ervan gelijkwaardig is aan of beter is
dan de vermogenscurve methode. Het afleiden van de windsnelheid op
ashoogte uit metingen op relatief lage hoogte (bijvoorbeeld
10 meter) is onvoldoende nauwkeurig, tenzij sprake is van een
kleine windturbine, waarvan de ashoogte lager is dan
20 meter.
2.3.3
Windsnelheid ten behoeve van
achtergrondgeluidcorrectie
Ter bepaling van de
correctie voor stoorgeluid wordt de windsnelheid
(VA ) gemeten op een afstand van
2D bovenwinds van de turbine, zowel bij
ingeschakelde als bij uitgeschakelde turbine. Hierbij wordt een hoogte
aangehouden van 5 tot 10 meter boven het plaatselijke maaiveld. De
periodes waarover de gemiddelde windsnelheid wordt bepaald, komen
overeen met die van de
geluidsmetingen.
2.3.4
Windrichting, temperatuur en
luchtdruk
Informatie over de windrichting op ashoogte,
de oriëntatie van de rotoras ten opzichte van de wind, temperatuur
en luchtdruk kan worden overgenomen van het informatiesysteem van de
turbine. Als alternatief kunnen de metingen worden uitgevoerd op de in
paragraaf 2.3.3 aangegeven positie.
2.4 Verwerking van de
meetgegevens
2.4.1
Correctie windsnelheid op ashoogte
In het
algemeen is de vermogenscurve genormeerd op standaard atmosferische
omstandigheden (veelal pref =
101,3 kPa en Tref = 288°K).
Bij grote afwijkingen ten opzichte van de standaardcondities worden de
met behulp van de vermogenscurveafgeleide windsnelheden gecorrigeerd
voor de energie-inhoud van de heersende wind volgens:
2.2)
,
waarbij
VH | gecorrigeerde
windsnelheid op ashoogte in
m/s;
|
VD | windsnelheid,
afgeleid van de power curve in
m/s;
|
pref | referentie
luchtdruk;
|
Tref | referentie
luchttemperatuur;
|
p | luchtdruk
in
kPa;
|
T | luchttemperatuur
in
K.
|
2.4.2
Correctie voor stoorgeluid
Het niveau van het
stoorgeluid Lstoor wordt
berekend op basis van achtergrondmetingen op het betreffende
geluidmeetpunt bij uitgeschakelde turbine. Hiertoe worden de
geluidsniveaus op P1 (of P1-P6) uitgezet tegen de windsnelheid, gemeten
op de in paragraaf 2.3.3 aangegeven posistie. Vervolgens worden de
coëfficiënten bepaald van het tweede graads polynoom dat zo
goed mogelijk aansluit bij de
meetwaarden.
2.3)
VA | windsnelheid
op 5 tot 10 meter hoogte boven het maaiveld, gemeten op een afstand van
2D bovenwinds van de
turbine
|
De
1-minuutgemiddelde geluidsniveaus, gemeten bij ingeschakelde turbine
worden vervolgens gecorrigeerd voor stoorgeluid met:
2.4)
,
waarbij
Leq | geluidsniveau
ten gevolge van de
turbine;
|
Leq* | geluidsniveau
ten gevolge van de windturbine inclusief
stoorgeluid;
|
Lstoor | niveau
van het stoorgeluid, berekend met de op dat moment heersende
windsnelheid (VA) volgens
formule
2.3.
|
Ten
behoeve van de geluidsvermogensbepaling geschiedt stoorgeluidcorrectie
met formule 2.3 en 2.4 per octaafband. Bij het bepalen van de
correctiefactor voor de richtwerking kan worden volstaan met correctie
van totale A-gewogen niveaus. Het stoorgeluidsniveau
Lstoor wordt beperkt tot een
waarde die ten minste 3,0 dB onder het niveau bij ingeschakelde turbine
ligt.
2.4.3
Bepaling windsnelheidsafhankelijk geluidsvermogen
De
op P1 gemeten octaafbandniveaus bij ingeschakelde turbine worden
uitgezet tegen de windsnelheid op ashoogte. Vervolgens wordt per
octaafband de best passende derde graads polynoom berekend van de
relatie tussen het geluidniveau in de betreffende octaafband en de
gecorrigeerde windsnelheid op
ashoogteVH:
2.5)
i 1,2…9 (31,5, 63…8000
Hz)
Hieruit worden vervolgens bij iedere gehele waarde van de
windsnelheid in m/s op ashoogte in het bereik van
Vci tot en met
Vrated de equivalente
octaafbandniveaus Leq,i,j
berekend.
Het geluidsvermogen per octaafband wordt vervolgens
berekend met:
2.6)
,
waarbij
LW,i,j | geluidsvermogen
per octaafband i en per windsnelheidsklasse
j |
R1 | afstand
tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de rotor, zoals aangegeven in
figuur
2.
|
j | integer,
gelijk aan de windsnelheid in m/s vanaf
Vci tot en met
Vrated |
6 | correctie
voor drukverdubbeling als gevolg van meting op reflecterende
plaat
|
2.4.4
Bepaling van de correctiefactor voor de richtwerking
(optioneel)
Voor iedere meetwaarde op meetpunt
k (k=
1,2,…6) wordt het verschil bepaald met het niveau dat simultaan
is geregistreerd op referentiepositie P1. Hierbij wordt als volgt
rekening gehouden met het verschil in afstand tot het middelpunt van de
rotor:
2.7)
waarbij
∆Lk | richtingsindex
in dB op meetpunt k,relatief ten opzichte
van het
referentiemeetpunt
|
LAeq,k | gemeten
equivalente geluidsniveau in dB(A) op meetpunt met index
k |
Rk | afstand
van meetpunt met index k tot het middelpunt
van de
rotor
|
k | 1,2…6 |
Vervolgens
wordt de correctiefactor voor de richtwerking berekend
uit:
2.8)
Deze correctiefactor is relatief ten opzichte ten opzichte van het
in referentierichting uitgestraalde geluidsvermogen en neemt doorgaans
een negatieve waarde aan.
2.5 Geluidsvermogen bij
windsnelheden hoger dan
Vrated
De
vaststelling van de windsnelheid op ashoogte op basis van de
vermogenscurve geeft betrouwbare resultaten tot aan de windsnelheid
Vrated waarbij de turbine het
nominale vermogen (Prated)
levert. Als het windaanbod hoger is dan het nominale vermogen van de
windturbine wordt de overtollige windenergie niet benut voor de
opwekking van elektriciteit. De vermogenscurvemethode is daarom voor
waarden boven Prated niet direct
bruikbaar en dientengevolge hoeven voor windsnelheden die uitstijgen
boven Vrated geen metingen
verricht te worden. Voor de berekening van het jaargemiddelde
geluidsvermogen is de informatie bij hoge windsnelheden echter wel
nodig.
Vrijwel alle moderne turbines beschikken over een
zogenaamde pitch regeling. Hierbij wordt
het aandrijfvermogen boven het nominale vermogen gereduceerd door
verkleining van de invalshoek van de rotorbladen. Bij dergelijke
turbines is het geluidsvermogen boven
Prated nagenoeg onafhankelijk
van de windsnelheid. Daarom wordt voor dergelijke windturbines
uitgegaan van:
2.9) LW,i,j =
LW,i,Vrated bij
Vrated<
j≤
Vco
Hierbij stelt
Vco de hoogste windsnelheid
voor, waarbij de turbine in bedrijf is (cut
out snelheid).
Bij een beperkte groep windturbines
wordt het elektrisch vermogen boven
Prated passief gereduceerd,
doordat de rotorbladen in overtrektoestand geraken
(stall regeling). Bij
stall geregelde turbines neemt de
geluidsemissie boven Prated in
de regel sterk toe met de windsnelheid. Voor dit type windturbines mag
worden uitgegaan van formule 2.9 als de windsnelheid op ashoogte niet
meer dan 10% van de tijd hoger is dan
Vrated. Indien niet aan deze
voorwaarde wordt voldaan, dient een specialistische meet- of
rekenmethode te worden gehanteerd ter bepaling van het geluidsvermogen
in het betreffende
windsnelheidsgebied.
2.6
Handhaving
Handhaving door middel van
immissiemetingen is door de invloed van stoorgeluid en problemen ten
aanzien van representativiteit niet goed mogelijk. Daarom worden
handhavingsmetingen toegespitst op controle van het
geluidsvermogen.
Het bepalen van het geluidsvermogen
bij alle voorkomende windsnelheden kan tijdrovend zijn en is in het
algemeen niet nodig. Daarom kan – ter beoordeling van het
bevoegd gezag – worden volstaan met steekproefsgewijze controle
van het geluidsvermogen. De uitvoering en uitwerking hiervan geschiedt
conform de methode die in voorgaande paragrafen is beschreven, met
uitzondering van het
volgende:
• Bij
de te onderzoeken gehele waarde van de windsnelheid op ashoogte (index
j) worden binnen een marge van ±0,5
m/s minstens zes metingen verricht met een duur van ten minste 1,0
minuut per meting.
• De totale
A-gewogen niveaus worden beschouwd in plaats van
octaafbandniveaus.
• Op de
gemeten totale A-gewogen niveaus wordt lineaire regressie uitgevoerd,
waarna het geluidsvermogen bij de gehele waarde van de windsnelheid op
ashoogte(index j) wordt
berekend.
Bij de bepaling van de
windsnelheid op ashoogte wordt in principe uitgegaan van door de
exploitant aan te leveren productiegegevens. De gegevens kunnen in veel
gevallen extern worden getoetst door registratie van het
rotortoerental.
3
Standaardrekenmethode
3.1
Principe van de berekening
De geluidsbelasting wordt
uitgedrukt in Lden en
Lnight. De beoordelingsmaat
Lden is het gewogen
jaargemiddelde van het equivalente geluidsniveau met een toeslag van
5 dB voor de avond- en 10 dB voor de nachtperiode. De maat
Lnightis het gemiddelde
equivalente geluidsniveau over alle nachtperioden in een jaar.
In algemene zin wordt het equivalente geluidsniveau
LAeq,T in dB(A) over een tijdvak T van t1 tot
t2 als volgt
bepaald
met | T | =
t2 –
t1 |
| pA(t) | =
de A-gewogen momentane
geluidsdruk
|
| p | =
referentiedruk van 20
µPa
|
Het
equivalente geluidsniveau Leq
van een windturbine wordt berekend als de som van de jaargemiddelde
geluidsemissie LE, de
geluidsoverdracht van de bron naar het beoordelingspunt bij
gestandaardiseerde (gunstige) omstandigheden
ΣD en de meteocorrectieterm
Cmeteo. De berekening wordt
uitgesplitst per dag-, avond- en nachtperiode.
De emissieterm
wordt bepaald uit de convolutie van het windsnelheidsafhankelijke
geluidsvermogen en de langjaargemiddelde lokale windsnelheidsverdeling
op ashoogte. Indien de bron niet kan worden gekenmerkt door een zuivere
monopool en dus niet in alle richtingen gelijkmatig uitstraalt, kan de
richtingsindex worden meegewogen.
De geluidsoverdracht bij
gestandaardiseerde omstandigheden wordt getypeerd door een positieve
verticale geluidssnelheidsgradiënt. Dit betekent wind in de
richting van het beoordelingspunt en een geringe invloed van de
temperatuursgradiënt. De methode om de overdracht te berekenen is
integraal overgenomen uit de Handleiding Meten en Rekenen
Industrielawaai, uitgave 1999 van het Ministerie van VROM (methode
II.8). Deze methode wordt veelvuldig gebruikt bij andere geluidsbronnen
van industriële aard en behoeft om die reden geen nadere
toelichting.
Met de meteocorrectieterm wordt het verschil
tussen de gestandaardiseerde en de gemiddelde overdrachtssituatie in
rekening gebracht. De hier gebruikte term wijkt, zoals reeds
aangegeven, af van de in de HMRI-1999 gedefinieerde term als gevolg van
het meenemen van de windrichtingstatistiek. De correctieterm is daarom
afhankelijk van de richting van de ontvanger ten opzichte van de
bron.
3.2
Beschrijving van de bron
De geluidsuitstraling ten
gevolge van een windturbine kan worden gemodelleerd met één
puntbron, indien de horizontale afstand tussen de hartlijn van de mast
en het immsiepunt ten minste gelijk is aan de ashoogte, vermeerderd met
de helft van de rotordiameter,
ofwel
rHOR ≥
H +
D/2.
De
hoogte van de puntbron hb ten
opzichte van het maaiveld ter plaatse komt daarbij overeen met de
hoogte van de
rotoras:
hb =
H
3.3
De basisformules
De geluidsbelasting ten gevolge van
windturbines wordt uitgedrukt in de dosismaat
Lden. Deze maat geeft de
jaargemiddelde geluidsbelasting weer, waarbij de avond- en
nachtperiodes zwaarder wegen dan de dagperiode. De berekening van
Lden en
Lnight gaat als volgt:
3.1)
Lnight =
Lnacht
Hierbij
representeren
Ldag, Lavonden
Lnacht de equivalente A-gewogen
geluidsniveaus Leq per dag-,
avond- en nachtperiode. De beoordelingsperioden zijn als volgt
gedefinieerd:
dag | 07:00–19:00
uur;
|
avond | 19:00–23:00
uur;
|
nacht | 23:00–07:00
uur.
|
Het
jaargemiddelde equivalente A-gewogen niveau
Leq per beoordelingsperiode
volgt uit:
3.2)
waarbij
Leq,i,n | bijdrage
aan het equivalente niveau van één octaaf (index
i) van één windturbine (index
n) per
beoordelingsperiode
|
i | 1,2...9
(31,5, 63...8000
Hz)
|
n | 1,2,...N
(N is het aantal
windturbines)
|
Leq,i,n
wordt berekend uit het jaargemiddelde geluidsvermogen van de
windturbine, verminderd met de gemiddelde geluidsoverdracht naar het
immissiepunt. Berekend wordt het invallend geluid. De berekening gaat
per octaafband, per beoordelingsperiode en per
windturbine:
3.3) Leq,i,n =
LE – Dgeo – Dlucht
– Dref – Dscherm –
Dveg – Dterrein – Dbodem
– Cmeteo,
met
LE | jaargemiddeld
geluidsvermogen van de turbine in octaafband
i in de betreffende
beoordelingsperiode
|
Dgeo | afname
van het geluidsniveau door geometrische
uitbreiding
|
Dlucht | afname
van het geluidsniveau door absorptie in
lucht
|
Drefl | afname
door reflectie tegen obstakels (deze term is
negatief)
|
Dscherm | afname
ten gevolge van afscherming door akoestisch goed isolerende obstakels
(dijken, wallen,
gebouwen)
|
Dveg | afname
vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door
vegetatie
|
Dterrein | afname
door verstrooiing en absorptie door installaties op het
industrieterrein voor zover deze niet in de overige termen is
begrepen
|
Dbodem | afname
ten gevolge van reflectie tegen, verstrooiing aan en absorptie door
bodem (deze term kan ook negatief
zijn)
|
Cmeteo | term
die het verschil in rekening brengt tussen de gestandaardiseerde
geluidsoverdracht (meewind) en de gemiddelde meteorologische
situatie
|
In
de navolgende paragrafen wordt op de verschillende termen nader
ingegaan.
3.4
De emissieterm
LE
3.4.1
De berekening
De emissieterm
LE representeert het
jaargemiddelde geluidsvermogen per octaafband dat door de turbine wordt
uitgestraald. Het wordt berekend uit het windsnelheidsafhankelijke
geluidsvermogen van de installatie, de lokale langjaargemiddelde
windsnelheidsverdeling op ashoogte en de correctiefactor voor de
richtwerking. De berekeningen worden uitgesplitst per dag-, avond- en
nachtperiode. De emissieterm wordt als volgt berekend:
3.4)
waarbij
LW,i,j | bronsterkte
per octaafband ien per windsnelheidsklasse
j in
dB(A)
|
∆L | correctiefactor
voor de richtwerking van windturbines in
dB
|
Uj | frequentie
van voorkomen van windsnelheidsklasse j op
ashoogte per beoordelingsperiode in
procenten
|
j | windsnelheden
in gehele getallen op ashoogte in m/s, gelegen tussen
Vci en
Vco |
Vcil
| aagste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (ci = cut
in)
|
Vco | hoogste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf is (co = cut
out)
|
3.4.2
Bepaling van de bronsterkte
De broneigenschappen
LW,i,j en
∆L volgen uit de in hoofdstuk 2
beschreven of een daaraan gelijkwaardige procedure. Indien geen
richtingsinformatie beschikbaar is, geldt
∆L= 0 dB. In dat geval wordt het
jaargemiddelde geluidsvermogen van de turbine mogelijk in enige mate
overschat, wat vanuit milieuhygiënisch oogpunt acceptabel wordt
geacht.
3.4.3
Bepaling windsnelheidsverdeling
De
windsnelheidsverdeling voor de dag-, avond- en nachtperiode is in
tabellen beschikbaar op vaste roosterpunten in Nederland. De gegevens
zijn afkomstig van het KNMI en zijn gebaseerd op langjarige
windstatistiek. De coördinaten in het horizontale vlak
(Lat,Lon in decimale graden) zijn
gedefinieerd volgens het WGS 84 stelsel. De hoogte
(zin meters) is relatief ten opzichte van
de gemiddelde maaiveldhoogte. De lokale windsnelheidsverdeling op
ashoogte wordt berekend door trilineaire interpolatie tussen de waarden
op de omringende roosterpunten. De hiervoor benodigde gegevens zijn
beschikbaar op de website www.windenergie.nl.
Ter beoordeling
van het bevoegd gezag kan gebruik gemaakt worden van andere
gegevensbronnen. Dit is bijvoorbeeld noodzakelijk als de ashoogte van
de windturbine buiten het hoogtebereik van de beschikbare tabellen
ligt. Het is hierbij wel van belang dat de gegevens betrekking hebben
op de bewuste ashoogte en dat onderscheid wordt gemaakt tussen de dag-,
avond- en nachtperiode.
3.4.4 Bijzondere
situaties
Bij bepaalde typen windturbines kan de
emissieterm worden beïnvloed door het tijdelijk programmeren van
een zogenaamde geluidsmodus. Hierbij wordt het rotortoerental actief
lager ingesteld, wat resulteert in een lagere geluidsemissie. In dat
geval bestaan er dus meerdere relaties tussen het geluidsvermogen en de
windsnelheid op ashoogte. De geluidsemissieterm wordt dan berekend door
energetische sommatie over alle voorkomende bedrijfsmodi, waarbij
Uj naar rato over de
bedrijfsmodi wordt verdeeld.
Een andere wijze van beperken van
de geluidemissie is het tijdelijk stop zetten van de turbine,
bijvoorbeeld bij harde wind tijdens de geluidgevoelige nachtelijke
periode. In die situatie wordt Uj gebaseerd
op de gemaximeerde tijdsduur waarbij de turbine bij die windsnelheid in
bedrijf
is.
3.5 De
geometrische uitbreidingsterm
Dgeo
In de
overdrachtsberekening wordt uitgegaan van uitbreiding over een hele bol
volgens:
3.5) Dgeo= 10
lg(4πri2) = 20 lg
ri + 11,
met
ri | afstand
tussen het broncentrum en het
immissiepunt
|
3.6
De luchtdemping
Dlucht
De
luchtabsorptie wordt bepaald uit:
3.6)
Dlucht=
alu(f)
ri
De waarden voor de
luchtabsorptiecoëfficiënt
alu zijn vermeld in tabel
3.1.
tabel
3.1 De luchtabsorptiecoëfficiënt in dB/m in octaafbandwaarden
(ISO 9613-1: 1993, bij een temperatuur van 10°C en een relatieve
vochtigheid van
80%)
middenfrequentie
octaafbanden
[Hz]
| 31,5 | 63 | 125 | 250 | 500 | 1000 | 2000 | 4000 | 8000 |
---|
alu
[dB/m]
| 2.10-5 | 7.10-5 | 2,5.10-4 | 7,6.10-4 | 1,6.10-3 | 2,9.10-3 | 6,2.10-3 | 1,9.10-2 | 6,7.10-2 |
3.7
De term
Drefl
Indien er
geen reflecterende objecten zijn geldt:
Drefl= 0
dB.
Indien er wel reflecterende objecten zijn, worden
hieraan de volgende eisen gesteld om in de berekening als reflecterend
object te worden
aangemerkt:
• het
reflecterend object heeft dwars op het geluidspad afmetingen die groter
zijn dan de betreffende golflengte van het
geluid;
• het object wordt vanuit
de bron en/of vanuit het immissiepunt gezien onder een hoek van
tenminste 5° in het horizontale
vlak;
• de hoogte van het object
moet groter zijn dan:
3.7)
hb + rbr/16 of
ho + ror/16,
met
rbr | afstand
van de bron tot het reflecterend
object
|
ror | afstand
van het immissiepunt tot het reflecterend
object
|
ho | ontvangerhoogte |
hb | bronhoogte |
• het
object heeft een min of meer vlakke en geluidsreflecterende wand.
Bomenrijen en open procesinstallaties worden zo
buitengesloten;
• het geluid kan
via een reflectie (zoals bij een optische spiegeling) het immissiepunt
bereiken (zie figuren 3.1 en 3.2).
Bronsterkte van de
spiegelbron
De reflectie wordt in rekening
gebracht door een spiegelbron te veronderstellen. Als de
overdrachtsomstandigheden voor bron en spiegelbron weinig verschillen,
dan wordt geen aparte spiegelbron in rekening gebracht, en
is:
3.8) Drefl = 10lg
(1 + ρ)
Enkele waarden voor
ρ, de reflectiecoëfficiënt voor de geluidsenergie,
worden gegeven in tabel 3.2.
Blijkt dat de
geluidsbijdrage via de reflectie sterk verschilt van de bijdrage via de
directe weg, bijvoorbeeld door aanwezigheid van een afscherming (figuur
3.3), dan wordt deze spiegelbron als een aparte bron berekend en is
Drefl = 0 dB. Voor de bronsterkte van de
spiegelbron geldt:
3.9)
(LW,i,m)spiegel=
LW,i.m + 10 lg
ρ
Opmerkingen
• reflecties tegen de bodem worden door
toepassing van Dbodem in
rekening
gebracht;
• spiegelbronnen mogen
worden verwaarloosd als hun bijdrage meer dan 7 dB onder het
geluidsimmissieniveau van de bron
ligt.
figuur
3.1 Toelichting op optische spiegeling
figuur
3.2 Geen spiegelbron, Drefl = –2 dB
figuur
3.3 Wel spiegelbron in rekening brengen en Drefl = 0
dB
tabel
3.2 Waarden voor de reflectiecoëfficiënt ρ
3.8
De schermwerking
Dscherm
3.8.1
Eisen aan afschermende objecten
Een object
wordt als scherm in rekening gebracht
als:
• de
massa per eenheid van oppervlakte tenminste 10 kg/m2
bedraagt;
• het object geen grote
kieren of openingen heeft; procesinstallaties, bomen e.d. worden dus
niet als scherm in rekening
gebracht;
• de horizontale
afmeting dwars op de lijn van bron naar immissiepunt groter is dan de
golflengte van het geluid. Ofwel (zie figuur 3.4 en 3.6):
sl + sr >
λ
Bij schermen van
geringe hoogten wordt een correctiefactor
Hf toegepast volgens formule
3.15.
3.8.2
Schematiseren van objecten tot scherm
Elk object wordt
geschematiseerd door een vlak dun scherm met rechte verticale randen
links LL’ en rechts RR’. De bovenrand LR van het scherm
hoeft niet horizontaal te zijn.
Als gebouwen afschermen en de
afmetingen van het gebouw in de richting van bron naar immissiepunt
niet verwaarloosbaar zijn ten opzichte van de afstand tussen bron en
immissiepunt, kan het gebouw worden gerepresenteerd door een prisma met
een viertal rechte lijnstukken die verticaal op een rechthoekig
grondvlak staan. De lijnstukken mogen ongelijk van lengte zijn. Elk
zijvlak kan als scherm dienst
doen.
3.8.3
Berekening Dscherm
Door de lijn
bron-immissiepunt BI wordt een verticaal vlak V geplaatst. Indien
één of meer schermen wordt doorsneden door lijn BF, worden op
elk scherm drie punten bepaald (zie figuur 3.5), te
weten:
K | het
snijpunt van de lijn BI met het
scherm;
|
T | de
top van het scherm in vlak V (snijpunt V met lijn
LR);
|
Q | het
snijpunt van het (verlengde) schermvlak met een gekromde geluidsstraal,
die de geluidsoverdracht beschrijft als het scherm er niet zou zijn
(kromtestraal =
8r).
|
Het
punt Q ligt altijd boven K en wel op een afstand
∆h, die volgens onderstaande formule
wordt berekend uit de horizontale afstand bron-scherm
r1 en de horizontale afstand
immissiepunt-scherm r2
volgens:
3.10)
De afstand tussen Q en T is de effectieve schermhoogte
he. Als Q boven T ligt is
he
negatief.
figuur
3.4 Toelichting bij de bepaling van sl en s bij een
gebouw
figuur
3.5 Toelichting op de geometrische parameters bij de berekening van
Dscherm
figuur
3.6 Toelichting op de berekening van Dscherm
Er worden drie situaties onderscheiden, die
vervolgens behandeld
worden:
a. V snijdt geen scherm
In
het geval dat vlak V geen enkel afschermend object snijdt, kunnen
slechts grote, hoge objecten in de omgeving van de lijn van bron naar
immissiepunt het geluidsveld van een puntbron beïnvloeden. Bij de
berekening worden deze diffracties buiten beschouwing
gelaten.
3.11) Dscherm=
0 dB
Opmerking: in speciale gevallen kan het bronvermogen
worden opgesplitst in kleinere deelbronnen. Zo wordt het effect van de
discontinuïteit wel/geen afscherming sterk afgezwakt.
b. V snijdt één
scherm
Uit de plaats van de punten K, Q en T enerzijds
en de punten B en I anderzijds kunnen de lengten van de rechte
verbindingslijnen k1 = BK, k2 =
KI,
q1 = BQ,
q2 = QI,
t1 = BT en
t2 = TI worden berekend (zie figuur 3.5).
Hieruit is de verticale omweg εv te bepalen
volgens:
3.12) Als T boven K ligt: εv
= t1 + t2 –
q1 – q2
Als T onder K
ligt: εv = 2(k1 +
k2) – t1
– t2 – q1 –
q2
De horizontale omwegen worden
berekend door de situatie op het horizontale referentievlak te
projecteren. De projecties van B en I zijn B' en I' en de rechten LL'
en RR' snijden het referentievlak in L' en R' (zie figuur
3.6).
3.13) De rechter omweg: εr = B'R'' +
R''I' – r1 –
r2
De linker omweg: εl =
B'L'' + L''I' – r1 –
r2
Van elk van de omwegen wordt
een Fresnelgetal N bepaald:
3.14)
Nv(f) = 0,0059
εv
f
Nr(f) = 0,0059
εr f
Nl(f) = 0,0059
εl f
Voor de
frequentie f wordt bij berekening in
octaafbanden de middenfrequentie van de laagste tertsband in de
octaafband ingevuld (deze is gelijk aan
foct/21/2) en bij
berekening in tertsbanden de middenfrequentie van de betreffende
tertsband. Uit het Fresnelgetal wordt de afscherming per schermrand
berekend, uitgaande van de veronderstelling dat elke rand oneindig lang
is. De bijdragen van de verschillende overdrachtswegen worden
gesommeerd. Dscherm wordt
gecorrigeerd indien de hoogte van het scherm boven het laagste van de
twee aan het scherm grenzende maaivelden
(hsr – hma) klein is.
Voor obstakels die sterk afwijken van een ideaal dun scherm wordt een
term ∆D in rekening gebracht in
formule 3.15.
Indien Nv
≤ -0,1
Dscherm =
0 dB
Indien Nv>
-0,1
3.15)
waarbij:
Hf | (hsr
– hma)
f /250
| als
(hsr–hma)
f / 250 <
1
|
Hf | 1 | als
(hsr –
hma)
f / 250 ≥
1
|
∆D | zie
tabel
3.3
| |
tabel
3.3 De waarden voor ∆D van obstakels die van de ideale schermvorm
afwijken
∆D
[dB]
| Betreft |
---|
0 | –
alle gebouwen;
– dunne wanden met een helling kleiner
dan 20° met de verticaal;
– grondlichamen waarbij
de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld niet meer dan
70° bedragen;
|
0 | –
grondlichamen uit de groep ∆D = 2 als
boven op het grondlichaam een obstakel uit bovenstaande categorie staat
dat tenminste even hoog is als het grondlichaam
|
2 | –
grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden
opgeteld tussen 70° en 165° liggen;
–
grondlichamen met daarop een obstakel uit de eerste groep
∆D = 0 dat minder hoog is dan het
grondlichaam
|
Als
Dscherm ≤ 0 dB dan wordt
Dscherm = 0 dB
Als
Dscherm ≥20 dB dan wordt
Dscherm = 20
dB
Opmerking: indien het scherm veel breder is dan
hoog gaat de formule 3.15 over in de formule van het oneindig lange
scherm (∆D = 0
verondersteld).
3.16)
Dscherm =
10Hf lg
(20Nv + 3)
c. Vlak V snijdt twee of meer
schermen
We onderscheiden hier twee situaties
namelijk:
c.1 | de
algemene
situatie;
|
c.2 | het
bijzondere geval waarbij zowel dichtbij de bron als dichtbij het
immissiepunt een scherm staat en waarbij de onderlinge afstand tussen
de schermen groot
is.
|
c.1
Algemene situatie
We
onderscheiden:
• Voor geen of slechts één van de
schermen geldt he ≥
0.
In deze gevallen wordt alleen het scherm met de grootste
verticale omweg berekend volgens de procedure van het enkele scherm.
(Dit betekent, in het geval dat he kleiner dan nul is, dat met het
scherm dat in absolute waarde gerekend de kleinste omweg bezit verder
wordt gerekend).
• Meer schermen
met he ≥ 0.
Voor
de berekening van Dscherm wordt
een goede benadering gevonden door de
Dscherm van het meest
afschermende object te bepalen met de procedure van het enkele scherm.
Gebouwen e.d. worden in deze berekening vereenvoudigd tot een enkel
scherm waarbij de zijpaden worden berekend langs de verticale
hoeklijnen met de grootste horizontale
omweg.
Als de onderlinge afstand
r12 (zie figuur 3.7) tussen de
schermen voldoet
aan:
r12/
ri >0,2
kan de volgende
rekenprocedure worden gebruikt, die in figuur 3.8 schematisch wordt
aangegeven:
1. Alle schermen met
he< 0 worden
verwijderd.
2. Van de overgebleven
schermen wordt het punt Si
(berekend bij scherm i) bepaald.
Si ligt op een afstand s onder
de top van het
scherm.
3.17)
sl en
sr zijn hierin de afstand van de
linker-en rechterzijkant tot V. Bij gebouwen zijn dit de afstanden van
de verst verwijderde verticale hoeklijnen van het gebouw ter linker- en
rechterzijde van
V.
figuur
3.7 De geometrie bij meerdere schermen tussen bron en
immissiepunt
figuur
3.8 Toelichting op de berekening van Dscherm bij meerdere
schermen
3. De verbindingslijnen tussen
bron B en Si en tussen het immissiepunt I en Si
worden bepaald. Vervolgens wordt de lijn BSj geselecteerd,
die vanuit de bron gezien de grootste elevatie heeft. Tevens wordt de
lijn ISk geselecteerd, die vanuit het immissiepunt gezien de
grootste elevatie heeft.
4. Indien de
lijnen BSj en ISk hetzelfde scherm betreffen,
wordt Dscherm berekend door voor
dit scherm de procedure van het enkele scherm te volgen. In de overige
gevallen wordt het snijpunt P van de lijnen BSj en
ISk bepaald. Door dit snijpunt wordt een verticale lijn, p,
gedacht. Op p worden twee punten bepaald te
weten:
– QB,
snijpunt p met de lijn
BQj;
– QI,
snijpunt p met de lijn IQk.
Bepaal de
hypothetische omweg εh
3.18)
εh = BP + PI + – BQB-
IQl
5. Vervolgens wordt
Dscherm berekend door
3.19)
Dscherm= 10lg (0,118 εh f + 3),
met
f | de
middenfrequentie van de laagste tertsband in een octaafband bij
berekening in octaafbanden of de middenfrequentie van de tertsband bij
berekening in
tertsbanden.
|
De
waarde van Dscherm wordt in deze
situatie als volgt begrensd:
4,8 ≤
Dscherm ≤ 20
dB
c.2 Bijzondere
situatie
Een bijzondere rekenprocedure kan worden
gevolgd als een scherm zich relatief dicht bij de bron bevindt (scherm
1) en een ander dicht bij het immissiepunt (scherm 2). Voorwaarde is
dat (zie figuur 3.9)
rB1< 0,2
r
rl2<
0,2 r
Dscherm is nu de som van
twee termen.
Dscherm =
D1 + D2
0
≤ Dscherm ≤ 40
dB
figuur
3.9 Toelichting op de geometrie bij een bijzondere
situatie
D1 wordt bepaald volgens de
procedure van het enkele scherm voor scherm 1. Indien voor scherm 1
geldt he ≥ 0, dan wordt voor de
berekening van D2 een fictieve bron aangenomen op de top van
scherm 1. Is he < 0, dan wordt geen fictieve bron
aangenomen maar wordt met de werkelijke plaats van de bron gerekend.
D2 wordt berekend volgens de procedure van het enkele
scherm. Aanbevolen wordt, als de afscherming nabij het immissiepunt
groter is dan die bij de bron, de procedure om te draaien en eerst de
afscherming nabij het immissiepunt te berekenen en vervolgens met een
(fictief) immissiepunt de afscherming bij de bron. Als meer schermen
bij bron en/of immissiepunt aan bovenstaande voorwaarde voldoen, worden
de schermen met de hoogste waarde voor
(D1 +
D2) gebruikt in de
berekening.
3.9
De term Dveg
Indien zich in het
gekromde geluidspad (zie formule 3.10) van geluidsbron naar
immissiepunt dichte vegetatie bevindt, bestaande uit een combinatie van
bomen, struiken of heesters, zodanig dat het zicht volledig verdwenen
is, mag daarvoor een geluidsreductie worden gehanteerd. Deze
geluidsreductie in de overdracht is frequentie-afhankelijk en is
opgenomen in tabel 3.4. Als extra eis voor het toepassen van deze
reductie geldt dat de hoogte van de vegetatie tenminste 1 m hoger dient
te zijn dan de hoogte van het gekromde geluidspad ter plaatse van de
afscherming (zie figuur 3.10).
In de praktijk zal slechts in
uitzonderingsgevallen aan de eisen van ondoorzichtbaarheid worden
voldaan. Indien verschillende afzonderlijke vegetaties, die voldoen aan
deze specificaties, de gekromde straal doorsnijden (regelbeplanting)
mag de reductie voor iedere groep afzonderlijk worden toegepast. De
reductie geldt zowel voor de zomer als de winter, mits aan de eisen van
ondoorzichtbaarheid wordt voldaan. Voor veel beplantingen zal dit in de
winter niet het geval zijn. De volgens tabel 3.4 te berekenen reductie
mag dan slechts voor de helft in rekening worden gebracht. Voorts mag
in geen geval met meer dan 4 beplantingsstroken worden
gerekend.
tabel
3.4 Geluidsreductie die in rekening kan worden gebracht voor
één strook dichte vegetatie, welke meer dan 1 m boven het
gekromde geluidspad van bron naar immissiepunt uitsteekt
Middenfrequentie
octaafbanden
[Hz]
| 31,5 | 63 | 125 | 250 | 500 | 1k | 2k | 4k | 8k |
---|
Dveg
[dB]
| 0 | 0 | 0 | 1 | 1 | 1 | 1 | 2 | 3 |
figuur
3.10 Het gekromde geluidspad gaat door twee ‘regels’
vegetatie
3.10
De term Dterrein
Op industrieterreinen
kan, door geluidsverstrooiing als gevolg van de aanwezigheid van
installaties en objecten op het terrein, een extra verzwakking
optreden. Deze wordt samengevat onder de term
Dterrein. Als
Dterrein in rekening wordt
gebracht mag geen schermwerking van schermen op het bedrijfsterrein
worden toegepast. Dterrein is zeer specifiek voor het type terrein, de
dichtheid van obstakels en de hoogte daarvan. Het verdient daarom
aanbeveling Dterrein door metingen vast te stellen, waarbij de
meethoogte overeen moet komen met de geluidsstraal die naar de (verder
gelegen) relevante immissiepunten gaat. Voor bedrijven met open
procesinstallaties kan voor planningsdoeleinden met drie typen diffuse
afschermende objecten worden gerekend. Hiervoor wordt het volgende
indicatieve model gehanteerd.
3.20)
Dterrein =
t (f)
rt
Dterrein≤
Dmax,
met
t(f)
| frequentie-afhankelijke
factor voor de geluidsverzwakking door industrieterreinen, de
indicatieve waarden van
t(f) staan in
tabel
3.5.
|
rt | het
deel van de gekromde geluidsstraal, dat door de `open' installaties
gaat (zie ook figuur 3.11). Als de geluidsstraal zich voornamelijk
boven de installaties bevindt kan dit deel niet tot
rt worden
gerekend.
|
Dmax | maximale
type-afhankelijke dempingswaarden (zie tabel
3.5).
|
figuur
3.11 Toelichting rt
tabel
3.5 Geluidsverzwakking t(f) in dB/m door verstrooiing door, reflectie
tegen, en afscherming door open procesinstallaties (deze tabel is
indicatief)
Middenfrequentie
octaafbanden
[Hz]
| 31,5 | 63 | 125 | 250 | 500 | 1k | 2k | 4k | 8k | Dmax
[dB]
|
---|
type
A
| 0 | 0 | 0,02 | 0,03 | 0,06 | 0,09 | 0,1 | 0,1 | 0,1 | 10 |
type
B
| 0 | 0 | 0,04 | 0,06 | 0,11 | 0,17 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 20 |
tankenparken | 0 | 0 | 0,002 | 0,005 | 0,015 | 0,02 | 0,02 | 0,02 | 0,02 | 10 |
Bovengenoemde
typen installaties kunnen gedefinieerd worden
als:
• Type
A: open procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties
een bedekkingsgraad hebben van circa
20%;
• Type B: open
procesinstallaties die per 30 m afstand door de installaties een
bedekkingsgraad van meer dan 20%
hebben.
• Tanken-parken: open
procesinstallaties waar vele (opslag)tanks staan
opgesteld.
De waarden uit de tabel
dienen met de nodige voorzichtigheid te worden toegepast en gelden
uitsluitend ter indicatie. Indien het toepassen van andere waarden
(bijvoorbeeld verkregen uit metingen of anderszins) leidt tot
betrouwbaarder resultaten, hebben deze de
voorkeur.
3.11
De bodemdemping Dbodem
In de term
Dbodem zijn de effecten van
absorptie door, reflectie tegen en verstrooiing aan de bodem
verdisconteerd. Dbodem wordt per
octaafband
bepaald.
figuur
3.12 Onderverdeling van bodemgebieden
3.11.1
Geometrie
In het model wordt een drietal gebieden
onderscheiden (zie figuur 3.12).
a.
Brongebied
Het gebied dat vanaf de bron in de richting
van het immissiepunt een lengte heeft van
rb.
3.21) | rb=
30
hb | als
ri≥
hb |
| rb=
ri | als
ri< 30
hb |
b.
Ontvangergebied
Het gebied dat vanaf het immissiepunt in
de richting van de bron een lengte heeft van
ro.
3.22) | ro=
30
ho | als
ri≥
ho |
| ro=
ri | als
ri< 30
ho |
c.
Middengebied
Dit is het gebied tussen bron- en
ontvangergebied. Overlappen het bron- en ontvangergebied elkaar dan
wordt geen middengebied verondersteld.
3.11.2 Aard van de
bodem
De volgende bodemtypen worden onderscheiden met
behulp van de bodemfactor B.
a. Harde bodems:
B = 0
Dit zijn alle bodems
die bestaan uit asfalt, bestrating, water, beton en alle bodems waarop
veel reflecterende en geluidsverstrooiende objecten staan zoals open
procesinstallaties e.d. Vele industrieterreinen zijn als hard aan te
merken.
b. Absorberende bodems:
B = 1
Absorberende bodems
zijn alle bodems waarop vegetatie voor kan komen met weinig of geen
geluidsverstrooiende objecten. Voorbeelden zijn grasland, akkerland met
en zonder gewas, bossen, heide, tuinen.
c. Gedeeltelijk absorberende bodems:
B =
n/100
Als een gebied voor
n% uit absorberende bodem bestaat, dan is de bodemfactor
3.23)
B = n/100
3.11.3 Berekening van
Dbodem
De term
Dbodem is uit een drietal
deeltermen opgebouwd die het effect van de bodem in het bron-, en
immissiegebied en eventueel het midden gebied aangeven.
3.24)
Dbodem=Db,br
+ Db,ont + Db,mid
De berekening
van Db,br en
Db,ont is volledig analoog. De
berekening van het effect van het middengebied gaat op een andere
wijze.
tabel
3.6 De bodemverzwakking in het bron- en
immissiegebied
Middenfrequentie
octaafband
[Hz]
| Db,br of
Db,ont[dB]
|
---|
31,5 | | -3 |
63 | | -3 |
125 | | -1
+ Bb
(a(h) +
1)
|
250 | | -1
+ Bb
(b(h) +
1)
|
500 | | -1
+ Bb
(c(h) +
1)
|
1000 | | -1
+ Bb
(d(h) +
1)
|
2000 | | -1
+
Bb |
4000 | | -1
+
Bb |
8000 | | -1
+
Bb |
met | |
| |
| |
| |
Opmerking:
voor h =
ho = 5 m geldt:
3.25)
c(5) = 0,0
d(5) = 0,0
De term
Db,br
Db,br
wordt berekend uit de afstand ri
tussen bron en immissiepunt, de bodemfactor
Bb van het brongebied en de
(gecorrigeerde) bronhoogte h. De
bodemfactor Bb blijft betrokken
op de echte bronhoogte
hb.
De hoogte
h is gelijk aan de bronhoogte tenzij er
afscherming optreedt met een positieve verticale omweg
(Dscherm ≥ 4,8) en
bovendien de bronhoogte minder dan 5 m bedraagt. In dat geval
geldt:
3.26) | h
=
hb | als
hb≥ 5 m of
he ≤
0
|
| | |
| h
= hb
+(ri
-rbs)he/ri | als
hb< 5 m en
he >
0
|
De
term Db,ont
De
berekening van Db,ont is analoog
aan Db,br(zie tabel
3.6).
De
termDb,mid
De
verzwakking ten gevolge van het middengebied wordt bepaald uit de
bodemfactor van het middengebied
Bm en de factor m (zie tabel
3.7).
tabel
3.7 De bodemverzwakking in het
middengebied
Middenfrequentie
octaafband [Hz]
| Db,mid
[dB]
|
---|
31,5
en 63
| –3
m |
125
en hoger
| +3
m (Bm –
1)
|
met:
m = 0 als
ri ≤ 30
(hb +
ho)
|
m
= 1 – 30 (hb +
ho)/ri als
ri > 30
(hb +
ho)
|
3.12
Dempingsterm voor woongebieden
Dhuis
Voor het
bepalen van een gemiddelde dempingsterm voor woongebieden kan gebruik
worden gemaakt van de ICG rapporten GF-HR-01-03 (1989) en GF-HR-01-05
(1989).. Met die methode kan voor een specifieke stedenbouwkundige
situatie de term Dhuis worden
berekend, zijnde een gemiddelde waarde voor het betreffende
gebied.
3.13
De meteocorrectieterm
Cmeteo
De
meteocorrectie voor windturbines wordt als volgt
vastgesteld:
3.27)
met
β | hoek
tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en ontvanger (in
graden)
|
hb | bronhoogte
met hb=
H |
ho | ontvangerhoogte |
r | horizontale
afstand tussen bron en
ontvanger
|
4
Cumulatie met andere bronnen
Deze
rekenmethode wordt toegepast als er sprake is van blootstelling aan
meer dan één geluidsbron. Onderstaande is grotendeels
overgenomen van het vergelijkbare voorschrift (Rekenvoorschrift wet
geluidhinder), met de toevoeging van de omrekeningsformule voor
windturbines, en enige aanpassing ten gevolge van de toepassing buiten
Wgh kader (zoals bv. MER of WRO).
De methode berekent de
gecumuleerde geluidsbelasting rekening houdend met de verschillen in
dosis-effectrelaties van de verschillende geluidsbronnen. Ten behoeve
van deze rekenmethode dient de geluidsbelasting bekend te zijn van
ieder van de bronnen, berekend volgens het voorschrift dat voor die
bronsoort geldt. De verschillende geluidsbronnen worden hieronder
aangeduid als LRL, LLL, LWT,
LIL, LVL waarbij de indices respectievelijk staan
voor spoorwegverkeer, luchtvaart, windturbine, industrie en
(weg)verkeer. De ingevolge artikel 110g van de wet bij
wegverkeerslawaai toe te passen aftrek wordt bij deze rekenmethode niet
toegepast. Al deze grootheden moeten zijn uitgedrukt in
Lden, met uitzondering van industrielawaai waarbij de
geluidsbelasting volgens de geldende wettelijke definitie wordt
bepaald.
L*RL is de geluidsbelasting vanwege
wegverkeer die evenveel hinder veroorzaakt als een geluidsbelasting
LRL vanwege spoorwegverkeer. L*RL wordt als volgt
berekend:
L*RL = 0,95 LRL –
1,40
Bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de bronnen
luchtvaart (index LL), industrie (index IL) windturbines (index WT) en
wegverkeer (index VL). De rekenregels hiervoor zijn:
L*LL = 0,98 LLL +
7,03
L*IL = 1,00 LIL +
1,00
L*VL = 1,00 LVL +
0,00
L*WT= 1,65 Lwt -20,05
Als alle
betrokken bronnen op deze wijze zijn omgerekend in L*-waarden, dan kan
de gecumuleerde waarde worden berekend door middel van de zogenoemde
energetische sommatie. De rekenregel hiervoor
is:
waarbij gesommeerd wordt over alle N betrokken bronnen en
de index n kan staan voor RL, LL, IL, WT en
VL.
5
Definities
5.1
Symbolen
symbool | eenheid | omschrijving |
---|
∆L | dB | correctiefactor
voor de richtwerking van
windturbines
|
alu | dB/m | luchtabsorptiecoëfficiënt |
B | – | bodemfacor |
Bb | – | bodemfactor
van het brongebied
|
Bm | – | bodemfactor
van het middengebied
|
Bo | – | bodemfactor
van het ontvangergebied
|
Cmeteo | dB | meteocorrectieterm |
D | m | rotordiameter |
d | m | diameter
cilinder
|
Db,br | dB | bodemverzwakking
in het
brongebied
|
Db,mid | dB | bodemverzwakking
in het
middengebied
|
Db,ont | dB | bodemverzwakking
in het
ontvangergebied
|
Dbodem | dB | demping
ten gevolge van de bodem
|
Dgeo | dB | afname
van het geluidsniveau door geometrische uitbreiding
|
Dlucht | dB | afname
van het geluidsniveau door absorptie in lucht
|
Dmax | dB | maximale
type-afhankelijke dempingswaarden
|
Drefl | dB | afname
door reflectie tegen obstakels (deze term is
negatief)
|
Dscherm | dB | afname
ten gevolge van afscherming door
obstakels
|
Dterrein | dB | afname
door demping t.g.v. installaties op het
industrieterrein
|
Dveg | dB | afname
vanwege geluidsverstrooiing aan en absorptie door
vegetatie
|
f | Hz | frequentie |
H | m | verticale
afstand tussen het maaiveld en het middelpunt van de
rotor
|
hb | m | bronhoogte
= H
|
he | m | effectieve
schermhoogte
|
hm | m | hoogte
van meetpunt ten opzichte van plaatselijk maaiveld
|
hma | m | hoogte
maaiveld ten opzichte van referentievlak
|
ho | m | beoordelingshoogte
ten opzichte van plaatselijk maaiveld
|
hsr | m | hoogte
van het scherm ten opzichte van referentievlak
|
i | – | 1,2...9
(31,5, 63...8000
Hz)
|
j | – | integer
windsnelheden op ashoogte, gelegen tussen vci en
vco |
LAeq,k | dB(A) | gemeten
equivalente geluidsniveau op meetpunt met index
k
|
Leq | dB(A) | geluidsniveau
ten gevolge van de turbine
|
LCUM | dB(A) | gecumuleerd
hinderequivalent
geluidsniveau
|
Leq*
| dB(A) | geluidsniveau
ten gevolge van de windturbine inclusief
stoorgeluid
|
Lstoor | dB(A) | stoorgeluid
bij uitgeschakelde turbine
(achtergrondgeluid)
|
LE | dB(A) | jaargemiddeld
geluidsvermogen in octaafband i per
beoordelingsperiode
|
LW,i,j | dB(A) | bronsterkte
per octaafband i en per windsnelheidsklasse j
|
L*xx | dB(A) | Hinderequivalente
geluidsbelasting, xx=LL (luchtvaart), RL (railverkeer), VL
(wegverkeer), IL (industrie), WT
(windturbine)
|
N | – | Fresnelgetal |
p | p | luchtdruk |
pref | kPa | referentie
luchtdruk; veelal pref = 101,3
kPa
|
R0 | m | horizontale
afstand tussen Pk en de verticale hartlijn van de
mast
|
R1 | m | kortste
afstand tussen meetpunt P1 en het middelpunt van de
rotor
|
rbm | m | afstand
bron tot het midden van de cilinder
m
|
rbr | m | afstand
van de bron tot het reflecterend object
|
ri | m | afstand
tussen het broncentrum en het
immissiepunt
|
Rk | m | afstand
van meetpunt met index k tot het middelpunt van de
rotor
|
ror | m | afstand
van het immissiepunt tot het reflecterend object
|
rt | m | deel
van de gekromde geluidsstraal, dat door de ‘open’
installaties gaat
|
T | T | luchttemperatuur |
t(f)
| dB/m | factor
voor de geluidsverzwakking door
industrieterreinen
|
Tref | K | referentie
luchttemperatuur; veelal Tref =
288
K
|
Uj | % | frequentie
van voorkomen van windsnelheid j op
ashoogte per periode
|
VA | m/s | windsnelheid
op 5-10 meter hoogte boven het
maaiveld
|
Vci | m/s | laagste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf
is
|
Vci | m/s | laagste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf
is
|
Vco | m/s | hoogste
windsnelheid waarbij de turbine in bedrijf
is
|
VD | m/s | windsnelheid,
afgeleid van de power
curve
|
VH | m/s | gecorrigeerde
windsnelheid op
ashoogte
|
Vrated | m/s | windsnelheid,
waarbij de turbine juist het nominale vermogen
levert
|
αk | ° | hoek
tussen windrichting/rotoras en de lijn tussen bron en
ontvanger
|
β | ° | hoek
tussen het noorden en de verbindingslijn tussen bron en
ontvanger
|
∆D | dB | tophoekcorrectie |
εh | m | horizontale
omweg om scherm
|
εv | m | verticale
omweg om scherm
|
ρ | – | reflectiecoëfficiënt |
Ψ | ° | supplement
van de hoek tussen de lijnen B-m en
l-m
|
5.2
Begrippen
Begrip | Omschrijving |
---|
Avondperiode | De
beoordelingsperiode van 19.00 tot 23.00 uur
|
Beoordelingshoogte | De
hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld
|
Beoordelingspunt | Het
punt waar de geluidsbelasting wordt berekend en getoetst aan
(eventuele) grenswaarden
|
Dagperiode | De
beoordelingsperiode van 07.00 tot 19.00 uur
|
Equivalent
geluidsniveau
| pAA-gewogen
momentane
geluidsdruk
p0referentiegeluidsdruk
van 20
µPa
|
Invallend
geluidsniveau
| Het
geluidsniveau dat op een gevel invalt zonder dat hierbij de eigen
gevelreflectie betrokken wordt
|
Monopool | Rondom
gelijk uitstralende puntbron
|
Nachtperiode | De
beoordelingsperiode van 23.00 tot 07.00 uur
|
Referentierichting | Richting
die samenvalt met de rotoras
(benedenwinds)
|
Richtingsindex | Het
in een bepaalde richting uitgestraalde geluidsvermogen, verminderd met
het geluidsvermogen dat in referentierichting wordt
uitgestraald
|
Stoorgeluid | Het
op een emissiemeetpunt optredende geluid, veroorzaakt door andere
geluidsbronnen dan de
windturbine
|
Vermogenscurve | Het
verband tussen het elektrisch vermogen en de windsnelheid op ashoogte
bij standaard atmosferisch
omstandigheden
|