ARTIKEL I
Artikel 6a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt ‘uiterlijk een jaar nadien’ vervangen door: uiterlijk op 1 april van het tweede jaar volgend op 31
december van enig jaar, op basis van de situatie op 31 december daaraanvoorafgaand.
2. In het vijfde lid wordt ‘uiterlijk 1 augustus 2010’ vervangen door ‘uiterlijk 1 januari 2011’ en wordt na de bestaande tekst
een zin toegevoegd, luidende: Gedurende de verdere looptijd van ieder kortetermijnherstelplan als bedoeld in dit lid zijn
het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.
3. Het zesde lid vervalt onder vernummering van het zevende en achtste lid tot zesde en zevende lid.
ARTIKEL II
Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
TOELICHTING
De ontwikkelingen op de financiële markten in 2008 hebben de pensioenfondsen hard geraakt. Eind 2008 voldeed het eigen vermogen
van een groot aantal pensioenfondsen niet langer aan het vereiste van een dekkingsgraad van 105% van de verplichtingen. Uiteindelijk
hebben 340 van de circa 600 fondsen een herstelplan moeten indienen. Na overleg met De Nederlandsche Bank (DNB) heeft het
kabinet in februari 2009 vanwege de uitzonderlijke economische situatie besloten om onder voorwaarden de wettelijke maximum
termijn voor kortetermijnherstelplannen tijdelijk te verlengen van drie naar vijf jaar. Dit om te voorkomen dat pensioenfondsen
op grote schaal ingrijpende maatregelen zouden moeten nemen die wellicht achteraf bezien onnodig zouden zijn en voor onnodige
onrust zouden zorgen. In het kader van de herstelplannen dienden de pensioenfondsen zelf te beslissen welke maatregelen genomen
dienden te worden om uiterlijk na vijf jaar weer op het minimum vereiste eigen vermogen uit komen. Een beperkt aantal pensioenfondsen
heeft toen een korting van pensioenaanspraken en -uitkeringen in hun herstelplan aangekondigd, omdat zij zonder deze maatregel
geen mogelijkheden zagen om binnen vijf jaar hun dekkingsgraad voldoende te herstellen. Ingevolge de regeling voor de verlengde
hersteltermijn zou die korting uiterlijk voor 1 augustus van dit jaar uitgevoerd moeten worden.
Van de zijde van de pensioenfondsen en de sociale partners is indertijd bezwaar aangetekend tegen dit laatste aspect van de
regeling. Men vreesde dat dit tot grote, onnodige onrust zou leiden, mede omdat verwacht werd dat de situatie die voorjaar
2009 bestond zodanig uitzonderlijk was dat vermoedelijk reeds op of kort na het moment dat de korting zou moeten worden toegepast,
deze al niet meer nodig zou blijken. In het kader van het Sociaal Overleg 2009 over de maatregelen uit het aanvullend beleidskader
heeft het kabinet in het licht van deze bezwaren sociale partners toegezegd dat kortingsmaatregelen in beginsel zouden worden
opgeschort tot uiterlijk 1 april 2012, tenzij na advies van DNB en beraad met sociale partners en de organisaties van pensioenkoepels
medio 2010 door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zou moeten worden geconcludeerd dat dit extra uitstel niet
langer verantwoord zou zijn.
Met de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2009 (Stcrt. 2009, nr. 96) tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regeling
voor verlenging van de termijn voor het kortetermijnherstelplan, hebben alle pensioenfondsen extra uitstel gekregen voor de
uitvoering van aanvullende maatregelen tot 1 april 2012, tenzij per medio 2010 – op grond van advies van DNB – duidelijk zou
worden dat dit uitstel in het licht van de dan geldende omstandigheden niet langer gerechtvaardigd is.
DNB heeft in haar advies van 30 juli 2010 geconcludeerd dat uitstel van kortingsmaatregelen tot 1 april 2012 niet langer verantwoord
moet worden geacht, mede gezien de stand van de gerapporteerde dekkingsgraden van de pensioenfondsen per 30 juni 2010 en de
huidige economische situatie. Voor de nadere overwegingen daarbij verwijs ik naar mijn brief van 17 augustus 2010 (AV/PB/2010/16366),
gericht aan de Tweede Kamer. De potentiële implicatie van dat advies is dat een aantal pensioenfondsen op relatief korte termijn
zal moeten overwegen of een kortingsmaatregel nodig is. Ik ben mij er van bewust dat de mogelijkheid van korting het vertrouwen
van deelnemers in het pensioenstelsel kan schaden. Tegelijkertijd betekent uitstel van de nodige correctie dat de lusten en
lasten voor verschillende groepen deelnemers in pensioenfondsen, niet langdurig gelijk verdeeld zijn. Ook daardoor komt het
vertrouwen van deelnemers in het pensioenstelsel in het geding en komt bovendien de wettelijke eis van evenwichtige belangenbehartiging
in de knel. Dat kan potentieel tot een veel grotere schade aan het vertrouwen in het stelsel kunnen leiden, dan de schade
van noodzakelijke maatregelen die getroffen moeten worden. Dit staat niet op zichzelf. De rapporten van de commissies Don,
Frijns en Goudswaard laten zien dit ook op lange termijn een grote uitdaging is.
Uit het advies van DNB blijkt dat van de in totaal 340 fondsen met een herstelplan, 18 fondsen per 1 april 2009 al een voorgenomen
korting in hun herstelplan hadden opgenomen. Het merendeel van deze 18 fondsen heeft de afgelopen periode een te beperkt herstel
laten zien. Gevolg is dat langer uitstel van toepassing van maatregelen bij die fondsen zal leiden tot een toename van het
verschil tussen de inkomsten en de verplichtingen. Zij keren momenteel pensioenen uit waarvoor onvoldoende dekking bestaat.
Dit leidt tot een oplopend financieringstekort dat door actieve en toekomstige deelnemers betaald zal moeten worden in de
vorm van een hogere premie, minder indexatie of toekomstige verlaging van hun pensioen. Deze ontwikkeling staat in toenemende
mate op gespannen voet met de eis van evenwichtige belangenbehartiging.
Voor de pensioenfondsen die reeds een korting in hun herstelplan hadden opgenomen en die zich nog steeds niet op het vereiste
herstelpad bevinden, zal het moment waarop de corrigerende maatregelen moeten zijn uitgevoerd worden gesteld op 1 januari
2011, tenzij alsnog ten genoegen van de toezichthouder kan worden aangetoond dat dergelijke maatregelen niet noodzakelijk
zijn. Dit impliceert een extra uitstel van 5 maanden ten opzichte van 1 augustus 2010 waarop anders aanvullende maatregelen
zouden moeten zijn uitgevoerd. Welke maatregelen moeten worden genomen is uiteindelijk een beslissing van de betrokken pensioenfondsen
zelf, na overleg met de toezichthouder. Ook korting van pensioenen wordt niet verplicht voorgeschreven, maar kan onvermijdelijk
zijn om het uitzicht op een structurele verbetering van de financiële positie van een pensioenfonds te herstellen. Om hoeveel
fondsen het daarbij precies zal nader moeten blijken na overleg met de toezichthouder over hun werkelijke situatie van de
onderscheidenlijke fondsen in het licht van de door hen zelf gerapporteerde kwartaalcijfers over hun dekkingsgraad.
Voor alle overige pensioenfondsen met een lopend herstelplan heeft het vervallen van het uitstel van het eerste moment waarop
eventueel aanvullende maatregelen moeten worden getroffen in beginsel tot gevolg dat dit moment drie maanden naar voren schuift,
dus van 1 april 2012 naar 1 januari 2012. Hoewel de recente ontwikkelingen op de financiële markten ook de dekkingsgraden
van deze pensioenfondsen niet ongemoeid hebben gelaten, kan voor deze ruim 300 fondsen het eerste eventuele kortingsmoment
echter gehandhaafd blijven op 1 april 2012. Dit heeft vooral een praktische reden, namelijk dat de definitieve cijfers over
de dekkingsgraden per 31 december van enig jaar vaak pas in de loop van het eerste kwartaal van het daaropvolgende jaar bekend
zijn. Dat is dan ook de reden dat de effectuering van een eventuele kortingsmaatregel gedurende de looptijd van de momenteel
ingediende kortetermijnherstelplannen met een looptijd van vijf jaar uiterlijk op 1 april van enig jaar zal moeten plaatsvinden.
De basis voor de uitvoering van een dergelijke maatregel ligt echter nog steeds 15 maanden daarvóór, dus de eerstvolgende
keer op 31 december 2010. Vervolgens kan op basis van de ontwikkelingen gedurende het daaropvolgende jaar, maar uiterlijk
op 31 december 2011, in overleg met de toezichthouder met een grotere mate van zekerheid worden vastgesteld of een kortingsmaatregel
nog steeds noodzakelijk is. Als dat het geval is, dan dient deze maatregel uiterlijk 1 april 2012 te worden uitgevoerd. Ook
voor de fondsen met een lopend kortetermijnherstelplan, waarin reeds bij aanvang van dat plan vermindering van pensioenrechten
nodig was om aan het einde van de looptijd te voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen, geldt dat dat zij na de eventueel
getroffen maatregel voor de verdere looptijd van het herstelplan meelopen in het reguliere systeem.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.