TOELICHTING
Door middel van de invoering van een nieuw artikel 6a in de Regeling
Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (ministeriële regeling
van 6 maart 2009; Stcrt. 2009, nr. 45) is de wettelijke termijn van drie jaar
waarbinnen opnieuw moet worden voldaan aan het minimaal vereist eigen vermogen,
als bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet (Pw) en artikel 135 van de Wet
verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), onder voorwaarden verlengd tot vijf
jaren. Naar aanleiding van de afspraken in het sociaal overleg van 24 maart
2009 worden de voorwaarden voor verlenging van de hersteltermijn naar vijf jaar
met de onderhavige regeling gewijzigd. Deze wijziging betreft enerzijds een
verandering in de omschrijving van de elementen die vervat moeten zijn in een
kortetermijnherstelplan. Anderzijds wordt de termijn waarop voor het eerst
korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten uiterlijk aan de orde is,
uitgesteld tot 1 april 2012. Tenslotte bestaat er behoefte aan een
verduidelijking van de waarborgen rond de korting van pensioenaanspraken en
pensioenrechten. Dit laatste in verband met de wel gehoorde zorg dat de
regeling van 6 maart 2009 automatisch zou leiden tot de plicht tot korting ook
als daar op het moment dat dit zou moeten worden uitgevoerd geen aanleiding
meer voor zou zijn.
De voorliggende wijziging van artikel 6a brengt geen wijziging in de
hersteltermijn van maximaal vijf jaar die wordt gehanteerd in plaats van de
wettelijke termijn van drie jaar. In het herstelplan dient te worden aangegeven
op welke wijze het fonds, zonder vermindering van pensioenaanspraken en
-rechten, uiterlijk in vijf jaar zal voldoen aan het minimaal vereist vermogen.
In het kortetermijnherstelplan moet voorts worden aangegeven welke serieuze
mogelijkheden een pensioenfonds heeft, indien gedurende de looptijd van het
herstelplan blijkt dat het herstel niet naar verwachting verloopt en verwacht
moet worden dat aan het eind van de herstelperiode niet kan worden voldaan aan
het minimaal vereist eigen vermogen. Nu met de voorliggende wijziging van de
ministeriële regeling ook de termijn wordt verlengd waarbinnen in voorkomende
gevallen tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten zal moeten
worden overgegaan, is het aanvaardbaar dat het herstelplan zich niet vastlegt
op een maatregel maar desgewenst de verschillende mogelijkheden bevat die
realiter genomen kunnen en indien nodig zullen worden.
Zoals bepaald in artikel 6a, derde en vierde lid, evalueert De
Nederlandsche Bank (DNB) ieder jaar op basis van gegevens per 31 december van
het jaar het feitelijke verloop van het herstelplan in relatie tot het beoogde
herstelpad. Indien blijkt dat de feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad
zodanig ongunstig afwijkt van de in het kortetermijnherstelplan veronderstelde
ontwikkeling, dat verwacht moet worden dat het fonds aan het einde van de
looptijd van het herstelplan niet zal voldoen aan het minimaal vereist eigen
vermogen, zullen de in het plan aangegeven mogelijkheden gebruikt moeten
worden, die nodig zijn om opnieuw op een haalbaar herstelpad uit te komen.
Voor de uitvoering van de benodigde aanvullende maatregelen waartoe
dan besloten wordt, blijft in beginsel een termijn van één jaar gelden
waarbinnen zij getroffen moeten worden. Naar zich thans laat aanzien zal het
eerstkomende anderhalf jaar evenwel een ongunstige economische ontwikkeling
laten zien. Bij de pensioenfondsen bestaat daarom de zorg dat zij dan onder een
economisch somber gesternte voor de beslissing komen te staan om tot korting
van pensioenaanspraken en pensioenrechten over te gaan. Zij verwachten dat dan
niet zal kunnen worden uitgesloten dat korte tijd nadien bij een weeroplevende
economie blijkt dat ook andere, minder verstrekkende oplossingen mogelijk
waren. Inmiddels zou dan echter grote onrust kunnen zijn ontstaan bij
gepensioneerden en deelnemers in de pensioenfondsen. Die zorg moet worden
afgezet tegen de niet mindere zorg van de wetgever dat naarmate langer gewacht
wordt met de aanpassing van de hoogte van de pensioenen aan de lange termijn
mogelijkheden van het eigen vermogen, de solvabiliteit van de pensioenfondsen
verder dreigt te worden aangetast, met name indien de keer omhoog in de
ontwikkeling van de economie, waarvan uit wordt gegaan, langer op zich laat
wachten. Afweging van die belangen maakt dat als regel blijft gelden dat
uiterlijk één jaar na vaststelling van een ernstige afwijking van de in het
herstelplan beoogde ontwikkeling, de aanvullende maatregelen getroffen zullen
moeten worden, maar dat een afwijking gerechtvaardigd is voor de eerste
periode.
Bij de eerste keer dat de noodzaak van aanvullende maatregelen zich
kan voordoen, gelden omstandigheden die maken dat een uitstel van de termijn
gerechtvaardigd kan zijn. Daarbij gaat het om de termijnen die voortvloeien uit
de toepassing van het bepaalde in de leden 3 respectievelijk 5 van artikel 6a,
ingevolge welke pensioenfondsen waarvan per 31 december 2009 wordt vastgesteld
dat zij niet langer voldoen aan het houdbaar pad van het herstelplan, uiterlijk
per 31 december 2010 aanvullende maatregelen moeten treffen, onderscheidenlijk
pensioenfondsen waarvan al bij aanvang vaststaat dat zij niet in vijf jaren het
minimum vereist eigen vermogen kunnen herstellen, uiterlijk per 1 augustus 2010
aanvullende maatregelen moeten treffen. In deze eerste periode, meer in het
bijzonder in de tijd tot medio 2010, zullen een aantal nieuwe feiten en
omstandigheden bekend worden die direct of indirectvan invloed kunnen zijn op
het herstelpad. Bedoeld zijn de rapportage van de feitelijke dekkingsgraden van
pensioenfondsen per 30 juni 2010 aan DNB, de uitkomsten van de ingevolge de wet
ingestelde Commissie Parameters pensioenfondsen, de verkenning naar de
houdbaarheid van het pensioenstelsel (incl. het Financieel Toetsingskader)
[verwezen zij naar mijn brief van 20 februari jl., Kamerstukken II 2008/09,
31 371,
nr. 127]. Tenslotte zal tegen die tijd ook duidelijk zijn op welke
wijze uitvoering wordt gegeven aan het besluit van het kabinet om te komen tot
een verhoging van de pensioengerechtigde AOW leeftijd. Tegen de achtergrond dat
deze nieuwe gegevens en ontwikkelingen dan beschikbaar zijn, is niet voor de
hand liggend om eerst mogelijk onrust te laten ontstaan door de aankondiging
van kortingen die uiterlijk bij het aflopen van de termijnen bedoeld in de
leden 3 en 5 van artikel 6a getroffen moeten worden, indien in het licht van
deze nieuwe feiten en ontwikkelingen een andere beoordeling van de
dekkingsgraad mogelijk wordt.
Het voorgaande vormt de achtergrond van het nieuwe lid 6 dat met de
voorliggende wijziging in artikel 6a wordt ingevoegd. In het sociaal overleg is
onderkend dat ook het omgekeerde mogelijk is, te weten dat per medio 2010
duidelijk wordt dat het uitstel van de eerste termijnen tot 1 april 2012 niet
langer gerechtvaardigd blijkt, omdat de economische en financiële situatie niet
is verbeterd. Vandaar dat in het nieuwe zesde lid wordt bepaald dat uiterlijk
in juli 2010 opnieuw zal worden beslist of dit uitstel in het licht van de dan
geldende omstandigheden nog gerechtvaardigd is.
In het kader van het sociaal overleg is afgesproken dat de Minister
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met DNB medio 2010 hierover zal
overleggen met de Stichting van de Arbeid en de pensioenkoepels. Daarbij zullen
in ieder geval een rol spelen de feitelijke dekkingsgraden van pensioenfondsen
zoals die per 30 juni 2010 aan DNB zijn gerapporteerd, de ontwikkelingen in de
economie en op de financiële markten, alsmede de uitkomsten van in het
voorgaande genoemde adviezen van de Commissie parameters pensioenfondsen en de
verkenning naar de houdbaarheid van het pensioenstelsel op lange termijn.
Vervolgens zal na advies van DNB door mij een besluit genomen worden of het
uitstel nog verantwoord is.
Zowel ten aanzien van de afloop van deze nieuwe termijn per 1 april
2012 als ten aanzien van andere termijnen die voortvloeien uit de regeling van
6 maart 2009 geldt dat zij niet automatisch leiden tot korting van
pensioenaanspraken en -rechten. Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid
van pensioenfondsbesturen is en blijft om te bepalen op welke wijze zij voldoen
aan de wettelijke vereisten met betrekking tot het minimaal vereist eigen
vermogen. Het bepaalde in artikel 6a doet dan ook op geen enkele wijze afbreuk
aan de evenwichtige belangenbehartiging die daaraan ten grondslag moet liggen.
De beslissing om over te gaan tot het verminderen van pensioenaanspraken en
-rechten is te allen tijde een verantwoordelijkheid van het bestuur en blijft
een uiterst middel om het vereist eigen vermogen weer op peil te brengen. Ook
indien in het kader van de controle van DNB per 31 december van enig jaar zou
worden vastgesteld dat de werkelijke ontwikkeling zodanig achterblijft bij de
in het kortetermijnherstelplan beschreven vijfjarige hersteltermijn dat
aanvullende maatregelen nodig zijn, dan nog ontstaat daarmee geen automatisme
dat onherroepelijk leidt tot korting in het daaropvolgende jaar. De
vermindering zal achterwege kunnen blijven indien het fonds ten genoegen van
DNB voor het verstrijken van de wachttijd kan aantonen dat alsnog zonder de
vermindering aan de wettelijke eisen kan worden voldaan. Niemand is er op uit
om tot korting van pensioenaanspraken en -rechten te komen. Ook de
toezichthouder laat zich leiden door zorg om het publieke vertrouwen in ons
pensioenstelsel. Maar minstens zo belangrijk is het belang dat niet uit vrees
voor onrust over een beperkte korting, te lang wordt gewacht met het treffen
van de noodzakelijke aanvullende maatregelen waardoor uiteindelijk tot grotere
kortingen op pensioenaanspraken en -rechten besloten moet worden.
Artikel 6a is mitsdien zo opgezet dat bij het verminderen van
pensioenaanspraken en -rechten ieder automatisme waarbij geen rekening wordt
gehouden met veranderende omstandigheden, wordt voorkomen. De regeling voorziet
in een voortdurende mogelijkheid tot bijstelling van een beslissing tot
korting, mits DNB dit aanvaardbaar acht.
In de toelichting op de regeling van 6 maart jl. werd reeds gesteld
dat de uitoefening van de bevoegdheid op grond van artikel 142 Pw
respectievelijk 137 Wvb tot verlenging van de wettelijke hersteltermijn, de
overige wettelijke bepalingen met betrekking tot het kortetermijnherstelplan
onverlet laat. Dat geldt ook voor de bevoegdheid van DNB om op grond van
artikel 141 Pw respectievelijk 136 Wvb in individuele gevallen, vanwege de
bijzondere omstandigheden, op verzoek van een fonds ontheffing te verlenen van
bepalingen met betrekking tot het kortetermijnherstelplan, mits het andere
omstandigheden betreft dan die welke aanleiding waren voor de regeling van 6
maart 2009. Toepassing van die bevoegdheid zal dan leiden tot een herzien
herstelplan. Op grond van een dergelijk herzien herstelplan kan een
vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten eventueel geheel of
gedeeltelijk achterwege blijven, indien DNB ontheffing heeft verleend voor de
hersteltermijn.
Het is niet mogelijk nu concrete voorbeelden te geven over de aard
van het hierboven bedoelde maatwerk. DNB zal bij het toepassen van eventueel
maatwerk altijd naar de specifieke situatie van een fonds moeten kijken en de
sinds de totstandkoming van het herstelplan gewijzigde omstandigheden. Het
verlenen van ontheffing zoals hierboven bedoeld kan alle belangen afwegende in
sommige situaties in het belang zijn van de aanspraak- en pensioengerechtigden.
Het is bijvoorbeeld denkbaar dat DNB in dat kader ontheffing verleent in geval
een sponsor op dit moment nog niet in staat is bij te storten, maar in het
kader van een herzien herstelplan op een later moment alsnog kan bijstorten.
Ook is denkbaar dat een sponsor bij collectieve beschikbare premieregelingen na
afloop van de vaste contractperiode bereid en in staat is de premie aan te
passen dan wel bij te storten. Voorts is het denkbaar dat, alle belangen
afwegende, korting bij een zeer beperkt resterend dekkingstekort onder de dan
geldende omstandigheden een disproportioneel zwaar middel zou zijn in het licht
van zowel de korte als de langetermijn herstelcapaciteit van een fonds op dat
moment.
De Minister van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J.P.H. Donner.