Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 mei 2009, nr. AV/PB/2009/11889, tot wijziging van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met aanpassing van de regeling voor verlenging van de termijn voor het kortetermijnherstelplan.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 142 van de Pensioenwet en artikel 137 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

Besluit:

ARTIKEL I

Artikel 6a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt ‘genomen zullen worden’ vervangen door: genomen kunnen worden.

2. In het derde lid wordt direct voorafgaand aan de woorden ‘aanvullende maatregelen‘ toegevoegd: door het fonds gekozen.

3. Onder vernummering van het zesde en zevende lid tot het zevende en achtste lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het derde en vijfde lid worden de termijnen die ingevolge die leden eindigen uiterlijk op 1 januari 2012 onderscheidenlijk 1 augustus 2010, uitgesteld tot 1 april 2012. Uiterlijk in juli 2010 wordt door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, na advies van De Nederlandsche Bank, beslist of dit uitstel nog gerechtvaardigd is dan wel dat het uitstel in het licht van de dan geldende omstandigheden niet langer verantwoord is.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 mei 2009

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

TOELICHTING

Door middel van de invoering van een nieuw artikel 6a in de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (ministeriële regeling van 6 maart 2009; Stcrt. 2009, nr. 45) is de wettelijke termijn van drie jaar waarbinnen opnieuw moet worden voldaan aan het minimaal vereist eigen vermogen, als bedoeld in artikel 140 van de Pensioenwet (Pw) en artikel 135 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), onder voorwaarden verlengd tot vijf jaren. Naar aanleiding van de afspraken in het sociaal overleg van 24 maart 2009 worden de voorwaarden voor verlenging van de hersteltermijn naar vijf jaar met de onderhavige regeling gewijzigd. Deze wijziging betreft enerzijds een verandering in de omschrijving van de elementen die vervat moeten zijn in een kortetermijnherstelplan. Anderzijds wordt de termijn waarop voor het eerst korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten uiterlijk aan de orde is, uitgesteld tot 1 april 2012. Tenslotte bestaat er behoefte aan een verduidelijking van de waarborgen rond de korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten. Dit laatste in verband met de wel gehoorde zorg dat de regeling van 6 maart 2009 automatisch zou leiden tot de plicht tot korting ook als daar op het moment dat dit zou moeten worden uitgevoerd geen aanleiding meer voor zou zijn.

De voorliggende wijziging van artikel 6a brengt geen wijziging in de hersteltermijn van maximaal vijf jaar die wordt gehanteerd in plaats van de wettelijke termijn van drie jaar. In het herstelplan dient te worden aangegeven op welke wijze het fonds, zonder vermindering van pensioenaanspraken en -rechten, uiterlijk in vijf jaar zal voldoen aan het minimaal vereist vermogen. In het kortetermijnherstelplan moet voorts worden aangegeven welke serieuze mogelijkheden een pensioenfonds heeft, indien gedurende de looptijd van het herstelplan blijkt dat het herstel niet naar verwachting verloopt en verwacht moet worden dat aan het eind van de herstelperiode niet kan worden voldaan aan het minimaal vereist eigen vermogen. Nu met de voorliggende wijziging van de ministeriële regeling ook de termijn wordt verlengd waarbinnen in voorkomende gevallen tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten zal moeten worden overgegaan, is het aanvaardbaar dat het herstelplan zich niet vastlegt op een maatregel maar desgewenst de verschillende mogelijkheden bevat die realiter genomen kunnen en indien nodig zullen worden.

Zoals bepaald in artikel 6a, derde en vierde lid, evalueert De Nederlandsche Bank (DNB) ieder jaar op basis van gegevens per 31 december van het jaar het feitelijke verloop van het herstelplan in relatie tot het beoogde herstelpad. Indien blijkt dat de feitelijke ontwikkeling van de dekkingsgraad zodanig ongunstig afwijkt van de in het kortetermijnherstelplan veronderstelde ontwikkeling, dat verwacht moet worden dat het fonds aan het einde van de looptijd van het herstelplan niet zal voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen, zullen de in het plan aangegeven mogelijkheden gebruikt moeten worden, die nodig zijn om opnieuw op een haalbaar herstelpad uit te komen.

Voor de uitvoering van de benodigde aanvullende maatregelen waartoe dan besloten wordt, blijft in beginsel een termijn van één jaar gelden waarbinnen zij getroffen moeten worden. Naar zich thans laat aanzien zal het eerstkomende anderhalf jaar evenwel een ongunstige economische ontwikkeling laten zien. Bij de pensioenfondsen bestaat daarom de zorg dat zij dan onder een economisch somber gesternte voor de beslissing komen te staan om tot korting van pensioenaanspraken en pensioenrechten over te gaan. Zij verwachten dat dan niet zal kunnen worden uitgesloten dat korte tijd nadien bij een weeroplevende economie blijkt dat ook andere, minder verstrekkende oplossingen mogelijk waren. Inmiddels zou dan echter grote onrust kunnen zijn ontstaan bij gepensioneerden en deelnemers in de pensioenfondsen. Die zorg moet worden afgezet tegen de niet mindere zorg van de wetgever dat naarmate langer gewacht wordt met de aanpassing van de hoogte van de pensioenen aan de lange termijn mogelijkheden van het eigen vermogen, de solvabiliteit van de pensioenfondsen verder dreigt te worden aangetast, met name indien de keer omhoog in de ontwikkeling van de economie, waarvan uit wordt gegaan, langer op zich laat wachten. Afweging van die belangen maakt dat als regel blijft gelden dat uiterlijk één jaar na vaststelling van een ernstige afwijking van de in het herstelplan beoogde ontwikkeling, de aanvullende maatregelen getroffen zullen moeten worden, maar dat een afwijking gerechtvaardigd is voor de eerste periode.

Bij de eerste keer dat de noodzaak van aanvullende maatregelen zich kan voordoen, gelden omstandigheden die maken dat een uitstel van de termijn gerechtvaardigd kan zijn. Daarbij gaat het om de termijnen die voortvloeien uit de toepassing van het bepaalde in de leden 3 respectievelijk 5 van artikel 6a, ingevolge welke pensioenfondsen waarvan per 31 december 2009 wordt vastgesteld dat zij niet langer voldoen aan het houdbaar pad van het herstelplan, uiterlijk per 31 december 2010 aanvullende maatregelen moeten treffen, onderscheidenlijk pensioenfondsen waarvan al bij aanvang vaststaat dat zij niet in vijf jaren het minimum vereist eigen vermogen kunnen herstellen, uiterlijk per 1 augustus 2010 aanvullende maatregelen moeten treffen. In deze eerste periode, meer in het bijzonder in de tijd tot medio 2010, zullen een aantal nieuwe feiten en omstandigheden bekend worden die direct of indirectvan invloed kunnen zijn op het herstelpad. Bedoeld zijn de rapportage van de feitelijke dekkingsgraden van pensioenfondsen per 30 juni 2010 aan DNB, de uitkomsten van de ingevolge de wet ingestelde Commissie Parameters pensioenfondsen, de verkenning naar de houdbaarheid van het pensioenstelsel (incl. het Financieel Toetsingskader) [verwezen zij naar mijn brief van 20 februari jl., Kamerstukken II 2008/09, 31 371, nr. 127]. Tenslotte zal tegen die tijd ook duidelijk zijn op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan het besluit van het kabinet om te komen tot een verhoging van de pensioengerechtigde AOW leeftijd. Tegen de achtergrond dat deze nieuwe gegevens en ontwikkelingen dan beschikbaar zijn, is niet voor de hand liggend om eerst mogelijk onrust te laten ontstaan door de aankondiging van kortingen die uiterlijk bij het aflopen van de termijnen bedoeld in de leden 3 en 5 van artikel 6a getroffen moeten worden, indien in het licht van deze nieuwe feiten en ontwikkelingen een andere beoordeling van de dekkingsgraad mogelijk wordt.

Het voorgaande vormt de achtergrond van het nieuwe lid 6 dat met de voorliggende wijziging in artikel 6a wordt ingevoegd. In het sociaal overleg is onderkend dat ook het omgekeerde mogelijk is, te weten dat per medio 2010 duidelijk wordt dat het uitstel van de eerste termijnen tot 1 april 2012 niet langer gerechtvaardigd blijkt, omdat de economische en financiële situatie niet is verbeterd. Vandaar dat in het nieuwe zesde lid wordt bepaald dat uiterlijk in juli 2010 opnieuw zal worden beslist of dit uitstel in het licht van de dan geldende omstandigheden nog gerechtvaardigd is.

In het kader van het sociaal overleg is afgesproken dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met DNB medio 2010 hierover zal overleggen met de Stichting van de Arbeid en de pensioenkoepels. Daarbij zullen in ieder geval een rol spelen de feitelijke dekkingsgraden van pensioenfondsen zoals die per 30 juni 2010 aan DNB zijn gerapporteerd, de ontwikkelingen in de economie en op de financiële markten, alsmede de uitkomsten van in het voorgaande genoemde adviezen van de Commissie parameters pensioenfondsen en de verkenning naar de houdbaarheid van het pensioenstelsel op lange termijn. Vervolgens zal na advies van DNB door mij een besluit genomen worden of het uitstel nog verantwoord is.

Zowel ten aanzien van de afloop van deze nieuwe termijn per 1 april 2012 als ten aanzien van andere termijnen die voortvloeien uit de regeling van 6 maart 2009 geldt dat zij niet automatisch leiden tot korting van pensioenaanspraken en -rechten. Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van pensioenfondsbesturen is en blijft om te bepalen op welke wijze zij voldoen aan de wettelijke vereisten met betrekking tot het minimaal vereist eigen vermogen. Het bepaalde in artikel 6a doet dan ook op geen enkele wijze afbreuk aan de evenwichtige belangenbehartiging die daaraan ten grondslag moet liggen. De beslissing om over te gaan tot het verminderen van pensioenaanspraken en -rechten is te allen tijde een verantwoordelijkheid van het bestuur en blijft een uiterst middel om het vereist eigen vermogen weer op peil te brengen. Ook indien in het kader van de controle van DNB per 31 december van enig jaar zou worden vastgesteld dat de werkelijke ontwikkeling zodanig achterblijft bij de in het kortetermijnherstelplan beschreven vijfjarige hersteltermijn dat aanvullende maatregelen nodig zijn, dan nog ontstaat daarmee geen automatisme dat onherroepelijk leidt tot korting in het daaropvolgende jaar. De vermindering zal achterwege kunnen blijven indien het fonds ten genoegen van DNB voor het verstrijken van de wachttijd kan aantonen dat alsnog zonder de vermindering aan de wettelijke eisen kan worden voldaan. Niemand is er op uit om tot korting van pensioenaanspraken en -rechten te komen. Ook de toezichthouder laat zich leiden door zorg om het publieke vertrouwen in ons pensioenstelsel. Maar minstens zo belangrijk is het belang dat niet uit vrees voor onrust over een beperkte korting, te lang wordt gewacht met het treffen van de noodzakelijke aanvullende maatregelen waardoor uiteindelijk tot grotere kortingen op pensioenaanspraken en -rechten besloten moet worden.

Artikel 6a is mitsdien zo opgezet dat bij het verminderen van pensioenaanspraken en -rechten ieder automatisme waarbij geen rekening wordt gehouden met veranderende omstandigheden, wordt voorkomen. De regeling voorziet in een voortdurende mogelijkheid tot bijstelling van een beslissing tot korting, mits DNB dit aanvaardbaar acht.

In de toelichting op de regeling van 6 maart jl. werd reeds gesteld dat de uitoefening van de bevoegdheid op grond van artikel 142 Pw respectievelijk 137 Wvb tot verlenging van de wettelijke hersteltermijn, de overige wettelijke bepalingen met betrekking tot het kortetermijnherstelplan onverlet laat. Dat geldt ook voor de bevoegdheid van DNB om op grond van artikel 141 Pw respectievelijk 136 Wvb in individuele gevallen, vanwege de bijzondere omstandigheden, op verzoek van een fonds ontheffing te verlenen van bepalingen met betrekking tot het kortetermijnherstelplan, mits het andere omstandigheden betreft dan die welke aanleiding waren voor de regeling van 6 maart 2009. Toepassing van die bevoegdheid zal dan leiden tot een herzien herstelplan. Op grond van een dergelijk herzien herstelplan kan een vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten eventueel geheel of gedeeltelijk achterwege blijven, indien DNB ontheffing heeft verleend voor de hersteltermijn.

Het is niet mogelijk nu concrete voorbeelden te geven over de aard van het hierboven bedoelde maatwerk. DNB zal bij het toepassen van eventueel maatwerk altijd naar de specifieke situatie van een fonds moeten kijken en de sinds de totstandkoming van het herstelplan gewijzigde omstandigheden. Het verlenen van ontheffing zoals hierboven bedoeld kan alle belangen afwegende in sommige situaties in het belang zijn van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat DNB in dat kader ontheffing verleent in geval een sponsor op dit moment nog niet in staat is bij te storten, maar in het kader van een herzien herstelplan op een later moment alsnog kan bijstorten. Ook is denkbaar dat een sponsor bij collectieve beschikbare premieregelingen na afloop van de vaste contractperiode bereid en in staat is de premie aan te passen dan wel bij te storten. Voorts is het denkbaar dat, alle belangen afwegende, korting bij een zeer beperkt resterend dekkingstekort onder de dan geldende omstandigheden een disproportioneel zwaar middel zou zijn in het licht van zowel de korte als de langetermijn herstelcapaciteit van een fonds op dat moment.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J.P.H. Donner.

Naar boven