Besluit van de Minister van Justitie van 26 juli 2010, nummer WBV 2010/12, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000

De Minister Van Justitie,

Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf B1/4.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.1 Zelfstandige middelen van bestaan

Ingevolge artikel 3.73 Vb moeten middelen van bestaan zelfstandig zijn.

Zelfstandige inkomsten uit arbeid in loondienst

Als zelfstandige middelen van bestaan in de zin van de Vw worden aangemerkt inkomsten uit arbeid in loondienst. Naast het loon (salaris, soldij) behoren daartoe tevens:

  • vakantiegeld, vakantiebonnen (bouw) en reserveringen (uitzendbranche);

  • overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien, mits deze op de salarisspecificaties zijn vermeld en deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing;

  • uitbetaling van een dertiende maand, bonus of eindejaarsuitkering, mits contractueel vastgelegd; en

  • loon in natura, mits dit loon contractueel is vastgelegd; de waarde van het loon in natura dient op de salarisspecificaties te zijn vermeld en moet deel uitmaken van de grondslag van de loonheffing.

Gesubsidieerde arbeid wordt gelijkgesteld met andere vormen van arbeid in loondienst. Het gaat daarbij in ieder geval om arbeid ingevolge de Wsw.

Uit de ratio en strekking van het middelenvereiste volgt dat het moet gaan om legale arbeid. Arbeid is legaal als er naast belastingen ook premies sociale verzekeringen worden afgedragen.

Verificatie in geval van twijfel

Om te kunnen vaststellen of er sprake is van legale arbeid wordt alleen in geval van twijfel geverifieerd bij de desbetreffende uitvoeringsinstelling of de werknemer daar geregistreerd staat. Er kan daar nagegaan worden wat de aard van het dienstverband is en of er premies voor de betreffende werknemer worden afgedragen. In bepaalde gevallen kan dit direct worden geverifieerd. Indien directe verificatie niet mogelijk is, is het volgende van toepassing. Indien blijkt dat de aard van het dienstverband, zoals die is aangemeld, anders is dan in de arbeidsovereenkomst staat vermeld, wordt aan die arbeidsovereenkomst niet de gebruikelijke waarde toegekend. De te verwachten duur van de inkomsten komt dan niet overeen met de duur van de arbeidsovereenkomst. In dat geval is niet voldaan aan het duurzaamheidsvereiste.

Om vast te stellen of er premies worden afgedragen voor de individuele werknemer kunnen zich de volgende situaties voordoen:

  • Indien door de werkgever geen enkele arbeidsovereenkomst is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies voor de betrokken werknemer worden afgedragen. Indien de individuele arbeidsovereenkomst niet tussentijds is aangemeld, wordt aangenomen dat er geen premies ten behoeve van de betrokken werknemer worden afgedragen.

  • de werkgever wordt geacht ingevolge een goed werkgeversschap in het belang van zijn werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds aan te melden, als hij weet hoe belangrijk dat is voor een werknemer voor wie gezinsvorming of gezinshereniging aan de orde is. Als de werkgever dat desondanks niet doet, kan de werknemer hem daarop aanspreken. De werknemer kan de werkgever met name ook verzoeken om een afschrift van de aanmelding van de arbeidsovereenkomst, zodat dat bij de aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden overgelegd.

  • indien een werkgever een aantal werknemers heeft aangemeld, maar een betalingsachterstand heeft, anders gezegd, de betaling van voorschotten heeft gestaakt, is er aanleiding om aan te nemen dat er ook voor de individuele werknemer niet langer premies worden afgedragen.

  • indien de individuele arbeidsovereenkomst wel is aangemeld en er (voorschotten ter zake van) sociale premies worden afgedragen – dus een totaalsom – wordt er in het algemeen van uitgegaan dat premieafdracht ook ten behoeve van de betrokken hoofdpersoon plaatsvindt. Voorts wordt in genoemde twijfelgevallen ook geverifieerd bij de Belastingdienst of ter zake belastingen worden afgedragen. Dan geldt mutatis mutandis hetzelfde als voor de af te dragen premies.

Voorts mag die arbeid niet worden verricht in strijd met de Wav. Zo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien het die vreemdeling ingevolge de Wav niet is toegestaan die arbeid te verrichten.

Evenzo wordt het inkomen uit arbeid in loondienst niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien de arbeidsovereenkomst niet is aangemeld bij de desbetreffende uitvoeringsinstantie of wanneer ter zake geen premies sociale verzekeringen worden afgedragen of wanneer ter zake geen belastingen worden afgedragen.

De aanvraag wordt afgewezen wegens het niet zelfstandig beschikken over inkomsten uit arbeid in loondienst, indien de inkomsten zijn verkregen uit arbeid die niet wettelijk is toegestaan of geen premies sociale verzekeringen of geen belastingen worden afgedragen. Voor personeel in dienst van een ambassade of consulaat van een andere mogendheid gelden hierop uitzonderingen (zie B12/2.2.2.1).

Bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst

Het beschikken over inkomen uit arbeid in loondienst wordt aangetoond door het overleggen van:

  • een afschrift van de arbeidsovereenkomst;

  • een recente werkgeversverklaring (op het moment van overleggen niet ouder dan drie maanden), voorzien van datum, handtekening van de werkgever en firmastempel. De werkgeversverklaring wordt overgelegd in de vorm van een volledig ingevuld en ondertekend model (zie bijlage 13 VV) of in de vorm van een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model zijn opgenomen; en

  • (indien de arbeidsovereenkomst meer dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over de drie maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

  • (indien de arbeidsovereenkomst minder dan drie maanden geleden is aangevangen) afschriften van loonstroken over het aantal gewerkte maanden direct voorafgaand aan de aanvraag;

  • een afschrift van een officieel document waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst bij de uitvoeringsinstelling is aangemeld (zie ook hiervoor onder ‘verificatie in geval van twijfel’). Als dit bewijsstuk niet bij het indienen van de aanvraag is overgelegd, hoeft de aanvrager niet in de gelegenheid te worden gesteld dit alsnog te overleggen, indien geen twijfel bestaat dat de vereiste premies worden afgedragen.

Indien dit voor de besluitvorming relevant is (zie B1/4.3.2 onder ‘Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten’), worden met betrekking tot het arbeidsverleden tevens overgelegd:

  • afschriften van arbeids- dan wel uitzendovereenkomsten van de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

  • afschriften van jaaropgaven over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag; en

  • (voor zover van toepassing) uitkeringsbeschikkingen en -specificaties over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag.

Indien dat voor de beoordeling van het arbeidsverleden noodzakelijk is, kan tevens worden gevraagd om loonstroken over de drie jaren voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag. Ook kan ter meerdere zekerheid worden gevraagd over die jaren belastingaangiften en definitieve aanslagen over te leggen.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat over de duur van de arbeidsovereenkomst, kan deze tevens worden onderbouwd met een uitspraak van de kantonrechter (zie B1/4.3.2 onder ‘Bewijsmiddelen en Wet Flexibiliteit en Zekerheid’).

Bij twijfel of het loon daadwerkelijk wordt uitbetaald kan ter meerdere zekerheid om bank/giro- afschriften of uitbetalingskwitanties worden gevraagd die op de betreffende loonstaten of het relevante arbeidsverleden betrekking hebben.

Indien de voornoemde bescheiden – voor zover nodig voor de beoordeling van het middelenvereiste – niet zijn overgelegd, of indien deze naar het oordeel van de Minister op relevante onderdelen inconsistenties, tegenstrijdigheden, hiaten of ongerijmdheden vertonen, is – ongeacht de gestelde hoogte en duurzaamheid van de inkomsten – niet aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan.

Zelfstandige inkomsten uit een inkomensvervangende uitkering

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt aangemerkt inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een sociale verzekeringswet, waarvoor premie is afgedragen. Het gaat hierbij om:

  • WW;

  • WAO;

  • WIA;

  • ZW;

  • WAZ;

  • AOW;

  • de Algemene Nabestaanden Wet; het recht op deze uitkering vervalt onder meer als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. De halfwezenuitkering die onder de Algemene Nabestaanden Wet valt, vervalt niet door de samenwoning of andere omstandigheden van de ouder. De uitkering vervalt over het algemeen slechts bij het meerderjarig worden van de halfwees en geldt derhalve als duurzaam inkomensbestanddeel; en

  • de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.

Voor al deze uitkeringen geldt dat slechts die uitkeringen worden meegeteld, die reeds daadwerkelijk zijn toegekend met een beschikking van de betreffende uitkeringsinstantie. Met de omstandigheid dat een persoon in de toekomst op grond van premieafdracht aanspraak zou kunnen maken op een dergelijke uitkering (bijvoorbeeld na beëindiging van de arbeidsovereenkomst), wordt geen rekening gehouden.

Zelfstandige inkomsten uit eigen vermogen

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt inkomen uit eigen vermogen. Hieronder wordt in het vreemdelingenbeleid verstaan inkomen uit sparen en beleggen en inkomen uit een aanmerkelijk belang. Hieronder vallen onder meer inkomsten uit rente, aandelen, obligaties of verhuur van een zelfstandige woning. Daarbij geldt dat de bron van de inkomsten uit eigen vermogen niet mag worden aangetast. Deze inkomsten worden eerst als duurzaam aangemerkt, indien zij op het moment van de aanvraag (of de beschikking) nog beschikbaar zijn voor een periode van één jaar, en deze inkomsten op dat moment reeds gedurende één jaar beschikbaar zijn geweest.

Bij de beoordeling van de hoogte van inkomen uit eigen vermogen, is aansluiting gezocht bij fiscale regelingen. De inkomsten uit vermogen worden door de Belastingdienst forfaitair vastgesteld op 4% van het gemiddelde eigen vermogen tussen 1 januari en 31 december van ieder jaar. Het inkomen uit eigen vermogen wordt voor de toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 aangemerkt als voldoende middelen van bestaan, indien 4% van het eigen vermogen zoals dat op de belastingaangifte is opgegeven aan de Belastingdienst over het fiscale jaar voorafgaande aan de datum van de aanvraag omgerekend per maand, ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb of artikel 3.19 VV.

De inkomsten worden aangetoond door overlegging van in ieder geval de opgaaf aan de Inspecteur der Belastingen over het jaar direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend of het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven.

Dat de vereiste belastingen worden afgedragen, wordt aangenomen indien de vorenvermelde belastingopgaaf is overgelegd. Ingeval van twijfel kan worden gevraagd additionele bewijsmiddelen te overleggen waaruit blijkt dat de verschuldigde belasting is afgedragen.

Zelfstandige inkomsten uit overige bron

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt tevens aangemerkt:

  • alimentatie die wordt ontvangen ten behoeve van kinderen;

  • inkomsten uit een particuliere pensioenverzekering. Indien de vreemdeling verblijf beoogt als echtgeno(o)t(e) of (geregistreerd) partner van de hoofdpersoon die deze inkomsten ontvangt, kunnen deze middelen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien met een verklaring van de betreffende verzekeraar is aangetoond dat het recht op uitkering niet ophoudt in geval van samenwonen of (her)trouwen;

  • inkomsten uit uitkeringen van een lijfrentepolis of stamrechtovereenkomst mits is aangetoond dat loonbelasting en premies worden ingehouden;

  • inkomsten uit kostgeld en particuliere verhuur (verhuur van woonruimte in het huis waar de hoofdpersoon woonachtig is) mits deze inkomsten bij de Belastingdienst worden opgegeven;

  • inkomsten uit uitbetaling van de levensloopregeling;

  • inkomsten uit de Algemene oorlogsongevallen regeling;

  • inkomsten uit de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945;

  • inkomsten uit de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945;

  • inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945;

  • inkomsten uit de Wet Buitengewoon Pensioen Zeelieden-Oorlogsslachtoffers;

  • inkomsten uit de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet;

  • inkomsten uit een invaliditeitspensioen, al dan niet als aanvulling op een arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • inkomsten uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze middelen kunnen slechts als duurzaam worden aangemerkt indien dit uit bescheiden (besluit van toekenning uitkering en de polisvoorwaarden) van de betreffende verzekeraar blijkt.

Deze inkomensbestanddelen kunnen derhalve worden meegeteld bij de berekening van het totale inkomen.

Niet als (bestanddeel van de) middelen van bestaan wordt aangemerkt een uitkering of bijdrage uit de publieke middelen op grond van de navolgende sociale voorzieningen waarvoor geen premie wordt afgedragen krachtens:

  • de Wet werk en bijstand;

  • het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen;

  • de Wet inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen;

  • de Wet inkomensvoorziening kunstenaars;

  • de Toeslagenwet;

  • de Wet Werkloosheidsvoorziening (overgangsregeling op grond van artikel 5 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid, Stb. 1986, 567);

  • Wajong; en

  • de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria.

B

Paragraaf B1/4.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.2 Duurzaamheid van de middelen van bestaan

Ingevolge artikel 3.75 Vb moeten middelen van bestaan duurzaam zijn. Als hoofdregel geldt dat de zelfstandig verworven inkomsten ten minste nog een jaar beschikbaar zijn. Afhankelijk van de bron waaruit de inkomsten zijn verworven, zijn nadere regels vastgesteld.

Duurzaamheid van inkomsten uit arbeid in loondienst

Proeftijd

Aan de omstandigheid dat bij een arbeidsovereenkomst een proeftijd is overeengekomen, wordt voor de bepaling van de duurzaamheid geen betekenis toegekend. Als op het moment dat de aanvraag wordt beoordeeld, de proeftijd nog niet is verstreken, is dat geen reden om de beslissing op de aanvraag aan te houden. Daarbij heeft de proeftijd geen negatieve invloed op het oordeel over de duurzaamheid, en wordt de proeftijd niet in mindering gebracht op de duur van de verblijfsvergunning. Ontslag tijdens de proeftijd kan evenwel verblijfsrechtelijke gevolgen hebben (zie voor de regelgeving inzake gezinshereniging en gezinsvorming B2/9.5).

Flexibele arbeidsovereenkomsten en kortlopende arbeidscontracten

In verband met de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt door werkgevers steeds meer gebruik gemaakt van kortdurende en flexibele arbeidsovereenkomsten. Hierdoor worden minder arbeidsovereenkomsten met de minimale duur van één jaar afgesloten. Met het oog op deze ontwikkeling is in het Vb een uitzonderingsregel getroffen ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen van bestaan. Beschikt de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet over inkomsten die op het moment van de aanvraag, het beslismoment, of op enig tussenliggend moment nog voor een jaar beschikbaar zijn, of is er sprake van een flexibele arbeidsovereenkomst, dan wordt aan de hand van het arbeidsverleden vastgesteld of de duurzaamheid van de inkomsten voor de toekomst is gegarandeerd.

Oproep- of afroepcontracten, nul-urencontracten, min/max-contracten, uitzendwerk, losse dienstverbanden, seizoenswerk, voorovereenkomsten, en overeenkomsten met uitgestelde prestatieplicht worden wel ‘flexibele arbeidsovereenkomsten’ genoemd. Als sprake is van arbeid voor een uitzendbureau, wordt aangenomen dat sprake is van flexibele arbeid als hier bedoeld, tenzij uit de overgelegde bescheiden uitdrukkelijk anders blijkt (zie artikel 3.76 Vb en de toelichting hierop bij ‘Bewijsmiddelen en Wet flexibiliteit en zekerheid’). De Minister begeeft zich immers bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet op het terrein van het arbeidsrecht.

Inkomsten uit flexibele arbeidsovereenkomsten worden, gelet op het onzekere karakter dat werken op basis van dergelijke arbeidsovereenkomsten kenmerkt, niet aangemerkt als inkomsten die nog één jaar beschikbaar zijn (op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ontvangen of de beschikking wordt gegeven, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen). Zij zijn derhalve niet duurzaam in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb. Hieraan doet de duur van de flexibele arbeidsovereenkomst niet af. Eigen aan flexibele arbeidsovereenkomsten is immers dat de hoogte van de inkomsten onregelmatig kan zijn.

Inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangegaan voor een periode korter dan één jaar, worden evenmin aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.

Ook voor inkomsten uit een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, waarbij de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt binnen één jaar na de datum waarop de aanvraag is ontvangen, geldt dat ook deze niet worden aangemerkt als inkomsten die duurzaam zijn in de zin van artikel 3.75, eerste lid, Vb.

De voornoemde inkomsten uit arbeid (inclusief werk verricht op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst) kunnen echter, in afwijking van de hoofdregel als duurzaam worden aangemerkt, indien ten tijde van de aanvraag (of het tijdstip waarop de beschikking wordt genomen, dan wel op enig moment tussen beide tijdstippen):

  • door de aanvrager of degene bij wie verblijf wordt beoogd aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken (al dan niet op basis van overeenkomsten met een bepaalde duur) is gewerkt; en

  • deze inkomsten uit arbeid voor nog minimaal zes maanden beschikbaar zijn. Dit wordt aangetoond met een verklaring van de werkgever (bijvoorbeeld het uitzendbureau). Voor deze verklaring van de werkgever kan het model conform bijlage 13 VV worden gebruikt, of een verklaring waarin dezelfde inlichtingen als in dit model gevraagd worden, zijn opgenomen.

Kortdurende tijdvakken van werkloosheid worden bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid in loondienst meegeteld. In deze driejaarsperiode mag het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid niet meer dan 26 weken bedragen.

Gedurende de driejaarsperiode, inclusief de tijdvakken van kortdurende werkloosheid, moeten de inkomsten wel zelfstandig zijn verworven (zie B1/4.3.1). Er mag geen (aanvullende) uitkering krachtens de Wwb zijn ontvangen. Uitsluitend inkomsten uit arbeid in loondienst worden meegeteld voor de beoordeling of de inkomsten duurzaam zijn; gedurende de driejaarsperiode verworven inkomsten uit arbeid als zelfstandige blijven derhalve buiten beschouwing. Het minimale bedrag uit arbeid in loondienst dat in de driejaarsperiode is verdiend kan als duurzaam conform artikel 3.75, derde lid, Vb worden beschouwd. Vervolgens moet worden getoetst of deze inkomsten ook als voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74 Vb kunnen worden beschouwd (zie B1/4.3.3).

Bewijsmiddelen en Flexwet

Op 1 januari 1999 is de Flexwet inwerking getreden. De Flexwet heeft gevolgen voor de arbeidsverhouding tussen een werkgever en een werknemer. Op grond van de Flexwet kan voor een werknemer met een flexibele arbeidsovereenkomst een gunstiger arbeidsrechtelijke positie bestaan, dan aanstonds blijkt uit het arbeidscontract. Informatie over de Flexwet kan worden ingewonnen bij het Ministerie van SZW.

Ten aanzien van de Flexwet geldt, ingevolge artikel 3.76 Vb, dat de Minister zich bij de uitvoering van het bepaalde bij en krachtens de Vw niet begeeft op het terrein van het arbeidsrecht en eventuele geschillen tussen werkgever en werknemer.

Indien er een verschil van mening tussen werkgever en werknemer bestaat, dient de werknemer zich eerst te wenden tot zijn werkgever en – als dit tot een geschil leidt dat niet buiten rechte wordt opgelost – tot de kantonrechter. De onderzoeksplicht van de Minister gaat niet zover dat hij zich zelfstandig een oordeel vormt over de arbeidsverhouding tussen de werkgever en de werknemer. Wanneer de Minister vooruit zou lopen op de uitspraak van de kantonrechter in het geschil tussen werkgever en werknemer en de stelling dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als (on)juist zou aanvaarden, zou dat onbedoelde en ongewenste effecten kunnen hebben op dit arbeidsgeschil. Zo zou de werknemer of werkgever zich kunnen beroepen op hetgeen de Minister heeft gesteld.

Duurzaamheid inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet

Bij de duurzaamheid van inkomsten uit de Algemene nabestaandenwet is van belang dat het recht op deze uitkering onder meer vervalt als de nabestaande 65 jaar wordt, hertrouwt dan wel met iemand een gezamenlijke huishouding gaat voeren. Bij de beoordeling van de duurzaamheid wordt hiermee rekening gehouden. Om die reden worden inkomsten uit deze bron in ieder geval niet duurzaam geacht indien op grond van het doel waarvoor verblijf wordt aangevraagd vaststaat dat de hoofdpersoon (met de vreemdeling) zal gaan samenwonen. Dat op het tijdstip waarop de aanvraag wordt ingediend of de beslissing wordt genomen wel over deze uitkering wordt beschikt, doet daaraan niet af.

Duurzaamheid van onregelmatige inkomsten en loon in natura

Onregelmatige inkomsten (overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag en fooien) en loon in natura worden als duurzaam aangemerkt wanneer deze inkomsten structureel zijn. De onregelmatige inkomsten en het loon in natura worden als structureel aangemerkt wanneer deze in de twaalf maanden voorafgaande aan de aanvraag of het moment van beschikken tenminste 11 maanden zijn verworven. Slechts het laagste maandelijkse bruto bedrag aan overwerkvergoeding, onregelmatigheidstoeslag, fooien of loon in natura dat onderdeel uitmaakt van het sv-loon mag worden meegeteld. Het is niet toegestaan de over een heel jaar extra verdiende inkomsten te middelen en dat op te tellen bij het maandinkomen.

C

Paragraaf B1/4.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.3 Voldoende middelen van bestaan

De middelen van bestaan moeten ingevolge artikel 3.74 Vb voldoende zijn.

Ingevolge artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan artikel 3.74 Vb zoals de betekenis was ten tijde van de ontvangst van de aanvraag. Derhalve is de toepasselijke inkomensnorm de norm die geldt op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen tenzij de inkomensnorm op een later tijdstip gunstiger is.

Hoogte van het normbedrag

Als hoofdregel geldt dat middelen van bestaan voldoende zijn, indien het inkomen als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, Vb ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag zoals dat in artikel 3.74, eerste lid, onder a Vb of artikel 3.19, eerste en tweede lid, VV geldt voor de desbetreffende categorie (echtparen en gezinnen, alleenstaanden en alleenstaande ouders). De toepasselijke norm wordt vastgesteld aan de hand van het wettelijk minimumloon voor personen van 23 jaar of ouder. De IND publiceert de toepasselijke normbedragen voor de betreffende categorieën halfjaarlijks op haar website nadat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de wijziging van het wettelijk minimumloon kenbaar heeft gemaakt.

Bij de berekening van het totale inkomen worden alle bestanddelen van het inkomen (dus ook inkomsten uit bijvoorbeeld een nevenbetrekking) meegeteld, voor zover die tevens zelfstandig zijn verworven en duurzaam beschikbaar zijn (zie B1/4.3.2).

Bij de toepassing van artikel 3.75, derde lid, Vb moet aantoonbaar reeds gedurende drie jaar onafgebroken zijn gewerkt (zie B1/4.3.2) en in die gehele periode een inkomen uit arbeid zijn verworven, waarbij deze inkomsten bovendien voor nog minimaal zes maanden beschikbaar moeten zijn. De inkomsten, bedoeld in artikel 3.75, derde lid, Vb, kunnen met andere zelfstandige en duurzame inkomsten worden gecombineerd (bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid als zelfstandige) om te voldoen aan het toepasselijke normbedrag.

Hierbij wordt uitgegaan van hetzelfde geldbedrag, als de hoogte van het toepasselijke normbedrag dat geldt voor de toekomstige periode van nog minimaal zes maanden. Er wordt derhalve steeds een beoordeling gemaakt aan de hand van één normbedrag, en nadrukkelijk niet van de (in de loop der tijd steeds gewijzigde) normbedragen zoals deze golden gedurende de driejaarsperiode. Immers, aan de hand van de inkomsten uit het verleden wordt beoordeeld of deze in de toekomst van voldoende hoogte zullen zijn.

Hoogte van het normbedrag Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag

Voor de vaststelling van het normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid onder a, Vb en artikel 3.19 VV wordt aangesloten bij het minimumloon voor personen van 23 jaar en ouder. Er wordt niet aangesloten bij de desbetreffende minimumjeugdlonen. Deze bedragen voor 21- en 22-jarigen 72½ respectievelijk 85 procent van het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, en 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (zie artikel 2, eerste lid, van het Besluit minimumjeugdloonregeling). Ook van de 21- en 22-jarige gezinshereniger die een nieuwe partner wil laten overkomen, wordt verwacht dat hij zijn financiële verantwoordelijkheden daarvoor duurzaam kan waarmaken.

Overgangsrecht verhoging normbedrag voor alleenstaanden en alleenstaande ouders

In verband met de wijziging in de beoordeling van de hoogte van de middelen van bestaan die op 31 juli 2010 is ingevoerd met een wijziging van artikel 3.74 Vb en 3.19 VV geldt de volgende overgangsregeling.

Openstaande aanvragen

Voor aanvragen ontvangen voor 31 juli 2010 is het volgende van belang. Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw anders voortvloeit, of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, gunstiger is.

Dit betekent voor gezinsvormers dat als de aanvraag is ingediend voor 31 juli 2010 aan het normbedrag voor gezinnen en echtparen in de zin van de Wwb moet worden voldaan, of als het gunstiger is, aan het wettelijk minimumloon.

Aanvragen om verlenging

In afwijking van artikel 3.19 VV, eerste lid, VV geldt bij aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben gekregen voor 31 juli 2010 op basis van de alleenstaandennorm, in plaats van 70% van het wettelijk minimumloon de norm van 50% van het wettelijk minimumloon.

In afwijking van artikel 3.19, tweede lid, VV geldt bij aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben gekregen voor 31 juli 2010 op basis van de norm voor alleenstaande ouders, in plaats van 90% van het wettelijk minimumloon de norm van 70% van het wettelijk minimumloon.

De afwijkende normen gelden ook voor degenen die het verblijf financieren van vreemdelingen die voor 31 juli 2010 verblijf hebben gekregen.

Deze overgangsregeling geldt tot 31 juli 2013.

D

Paragraaf B1/4.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.3.4 Inkomsten uit arbeid als zelfstandige

Hieronder worden beleidsregels gegeven omtrent de inkomsten uit arbeid als zelfstandige.

Zelfstandige inkomsten uit arbeid als zelfstandige

Als middelen van bestaan in de zin van de Vw wordt aangemerkt inkomen uit arbeid als zelfstandige, voorzover getrokken uit arbeid als zelfstandig beroepsbeoefenaar of ondernemer, mits het is toegestaan die arbeid te verrichten. Het inkomen van een houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt derhalve niet aangemerkt als zelfstandige middelen van bestaan, indien het die persoon niet is toegestaan die arbeid te verrichten. Met name is niet toegestaan die arbeid te verrichten indien op het verblijfsdocument van de zelfstandige is vermeld dat het verrichten van arbeid niet is toegestaan of niet is voldaan aan de vereisten voor uitoefening van het betreffende beroep of voor exploitatie van de betreffende onderneming (zie B5).

Duurzaamheid van inkomsten uit arbeid als zelfstandige

Het algemene uitgangspunt bij behandeling van aanvragen om een verblijfsvergunning is dat de zelfstandige ten tijde van de aanvraag aantoont dat hij nog een jaar over voldoende middelen van bestaan kan beschikken. Hier kan de zelfstandige over het algemeen niet aan voldoen. Immers, de inkomensvorming van een zelfstandige verloopt over het algemeen niet regelmatig over een jaar en het inkomen in zijn administratie wordt over een boekjaar vastgesteld. Aan de hand van zijn inkomsten uit het verleden dient daarom te worden vastgesteld of de duurzaamheid van zijn inkomen voor de toekomst gewaarborgd kan worden geacht.

Het inkomen van een startende ondernemer

Als startende ondernemer wordt aangemerkt diegene die nog niet anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft verworven. Immers, hij kan nog niet ten minste anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige hebben verworven. De omstandigheid dat de ondernemer een reeds langere tijd bestaande onderneming overneemt, maakt niet dat hij geen startend ondernemer is in de zin van artikel 3.20 VV. Uitgangspunt van artikel 3.20 VV is immers het inkomen van de zelfstandige zelf, en niet het inkomen van diegene die voorheen de onderneming dreef.

De inkomsten van een startende ondernemer worden, ongeacht de hoogte ervan, vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van een inzicht in de inkomsten van het verleden, niet aangemerkt als duurzame inkomsten in de zin van de Vw.

Een uitzondering op deze hoofdregel wordt gemaakt voor vreemdelingen die op grond van het beleid als genoemd in B5 tot Nederland worden toegelaten voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, aangezien ten aanzien van hen is vastgesteld dat met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend en inzichtelijk wordt gemaakt, door middel van een ondernemingsplan, wat de te verwachten inkomsten uit de onderneming zullen zijn.

Het inkomen van een gevestigde ondernemer

De inkomsten van de gevestigd ondernemer uit diens arbeid als zelfstandige over de voorgeschreven periode van anderhalf jaar, worden aangetoond met de volgende stukken:

  • verklaring inkomen ondernemer (bijlage 13 VV), volledig ingevuld door een erkende administrateur (registeraccountant, een Accountant Administratieconsulent, een Federatie Belastingadviseur, een College Belastingadviseur) of een administrateur met een beconnummer van de Belastingdienst, en ondertekend door zowel de administrateur als door de ondernemer zelf;

  • de bijlagen die volgens het model gelet op de situatie van de ondernemer tevens noodzakelijk zijn;

  • een uittreksel van de Kamer van Koophandel (tenzij inschrijving onmogelijk is, bijvoorbeeld ingeval van vrije beroepen).

Ter meerdere zekerheid kunnen andere bewijsstukken worden opgevraagd, waaronder bankafschriften, aangiften inkomstenbelasting, aanslagen inkomstenbelasting, jaarrekeningen en maandelijkse opgaven van de bedrijfsresultaten over de anderhalf jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de aanvraag werd ingediend.

Met de verklaring inkomen ondernemer wordt de aanvrager in staat gesteld de inkomsten van de ondernemer over de voorgeschreven periode van anderhalf jaar aan te tonen. Ter toelichting op het model, wordt het volgende opgemerkt:

  • de winst van het afgesloten boekjaar dan wel van het lopende boekjaar van een onderneming wordt berekend door de som van de bedrijfsopbrengsten te verminderen met de som van de bedrijfskosten. De opbrengsten en de kosten dienen te worden berekend volgens de algemeen aanvaarde bedrijfseconomische opvattingen. Ten aanzien hiervan wordt nog het volgende opgemerkt. Wanneer er geen afgesloten boekjaar is, dient er bij de berekening van de maandelijkse winst te worden uitgegaan van de zogenaamde 'permanence'. Dit houdt in dat zowel de bedrijfsopbrengsten als de bedrijfskosten toerekenbaar moeten zijn aan de betreffende periode. Indien de onderneming de vorm van een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap heeft, wordt de winst vervolgens verdeeld over de maten, firmanten of vennoten.

  • indien de gevestigde ondernemer van oordeel is dat het reële inkomen hoger is dan via deze manier is berekend, staat voor hem de mogelijkheid open om het reële inkomen zelf aan te tonen aan de hand van een verklaring van een registeraccountant, een Accountant Administratieconsulent, een Federatie Belastingadviseur, een College Belastingadviseur of een belastingadviseur met een beconnummer van de Belastingdienst. Omdat een dergelijke herberekening slechts in uitzonderingssituaties de doorslag zal geven, is hiermee geen rekening gehouden in het aanvraagformulier. De aanvrager zal eigenstandig een dergelijke verklaring dienen op te stellen en mee te sturen.

  • ingevolge artikel 6, tweede lid, Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 wordt bij bijstandverlening aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar (niet het inkomen over een kalenderjaar).

  • bij de behandeling van aanvragen om een verblijfsvergunning wordt hierbij aansluiting gezocht. Aangezien rekening wordt gehouden met het gemiddeld inkomen over een boekjaar, zijn de inkomsten in iedere afzonderlijke maand van dat boekjaar voor de beoordeling niet relevant;

  • de informatie die met het model wordt gevraagd over het voorlaatste afgesloten boekjaar zal voor de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten niet van belang zijn, indien het laatste afgesloten boekjaar en het lopende boekjaar tezamen reeds een periode van anderhalf jaar beslaan;

  • in het model worden – naast de gegevens over de voor de beoordeling van het middelenvereiste relevante inkomsten – tevens vragen gesteld over de fiscale winst en de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting door de Belastingdienst. De betreffende gegevens moeten de IND in staat stellen de inkomensgegevens in geval van twijfel te verifiëren bij de Belastingdienst.

Het inkomen van freelancers

Voor het inkomen van een freelancer (die dat inkomen verwerft uit arbeid op basis van een overeenkomst van opdracht) geldt hetzelfde als voor het inkomen van een zelfstandige.

E

Paragraaf B2/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.5 Leeftijd van beide echtgenoten of geregistreerd partners

De verblijfsvergunning wordt ingevolge de artikelen 3.14 en 3.15, eerste lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon eenentwintig jaar of ouder zijn.

De verblijfsvergunning wordt niet verleend, indien de vreemdeling of de hoofdpersoon de eenentwintigjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, tenzij:

  • de vreemdeling of de hoofdpersoon wel de leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt; en

  • het huwelijk reeds in het buitenland bestond, voordat de hoofdpersoon rechtmatig verblijf in Nederland had.

Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

F

Paragraaf B2/2.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.10 Middelen

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb in ieder geval verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het minimumloon voor volwassenen van 23 jaar of ouder, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Deze inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Alimentatie

Voor zover is komen vast te staan dat de hoofdpersoon eerder als hoofdpersoon heeft opgetreden in een procedure voor gezinshereniging of -vorming met een vreemdeling, waarbij de hoofdpersoon deze laatste vreemdelinge tegen haar wil en zonder identiteits- en verblijfsdocumenten in het land van herkomst heeft achtergelaten, geldt het volgende. In dat geval heeft de alimentatie die moet worden betaald aan de ex-echtgenote of de voormalige geregistreerd partner wel invloed op de hoogte van de middelen van bestaan in de zin van de Vw. Het betreft hier zowel de alimentatie voor de huwelijks- of geregistreerde partner, als de alimentatie voor de kinderen. De alimentatie die de hoofdpersoon betaalt wordt in mindering gebracht op diens inkomsten. Of sprake is van achterlating door de hoofdpersoon en of door de hoofdpersoon alimentatie wordt betaald, wordt slechts onderzocht indien daarvoor in het vreemdelingendossier concrete aanwijzingen zijn. In voorkomende gevallen kan worden gevraagd om overlegging van het echtscheidingsconvenant, de echtscheidingsbeschikking of de uitspraak waarbij de alimentatie is opgelegd, of de overeenkomst van ontbinding van het geregistreerde partnerschap waarbij de alimentatie overeen is gekomen. Worden deze niet overgelegd, dan is niet aangetoond dat wordt voldaan aan het middelenvereiste en wordt de aanvraag afgewezen.

Aangezien het merendeel van de achtergelaten vreemdelingen vrouw is, wordt in de voorgaande passage gerept van vreemdelingen. Vanzelfsprekend geldt vorenstaande regel ook voor vrouwen die mannen hebben achtergelaten. Mede gelet op artikel 3.103 Vb is deze beleidsregel uitsluitend van toepassing op aanvragen ingediend na 1 juli 2005.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea’s wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

  • a. 65 jaar of ouder is;

  • b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

  • c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, derde lid, Vb.

Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Ad b

Blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid wordt aangetoond aan de hand van een beschikking van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering verstrekt. Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WAO, WAZ of de Wajong ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

  • uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WAO, WAZ of Wajong blijkt, dat de hoofdpersoon volledig arbeidsongeschikt is; en

  • uit de meest recente uitkeringsspecificatie (die van minimaal één jaar na datum toekenningsbeschikking is) volgt dat de hoofdpersoon nog steeds voor 80–100% arbeidsongeschikt is, omdat de uitkering minimaal op gelijke hoogte is gebleven.

Indien de hoofdpersoon een uitkering krachtens de WIA ontvangt, wordt blijvendheid aangenomen, indien:

  • uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt en na vijf jaar voor herkeuring in aanmerking komt; of

  • uit de toekenningsbeschikking van de uitkerende instantie ingevolge de WIA blijkt, dat de hoofdpersoon onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt, doch dat er geringe kans op herstel bestaat en jaarlijks een herkeuring plaats vindt. In dat geval dient middels een beschikking van de uitkeringsinstantie aangetoond te worden dat de hoofdpersoon na de laatste herkeuring nog voor minimaal één jaar onder de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten valt.

De WIA bestaat naast de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten ook uit de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten. Wanneer de hoofdpersoon ingevolge de WIA onder deze regeling valt, is in ieder geval géén sprake van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid.

Indien de hoofdpersoon arbeid in het kader van de Wsw verricht en aanspraak kan maken op een uitkering krachtens de WAO, WAZ, WIA, of Wajong, wordt blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid aangenomen indien aan de voornoemde voorwaarden wordt voldaan.

Indien de hoofdpersoon geen uitkering krachtens de WIA, WAO, WAZ of Wajong ontvangt, wordt de blijvendheid van de arbeidsongeschiktheid aangenomen indien:

  • sprake is van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid;

  • (gedeeltelijk) herstel voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs is uitgesloten; en

  • niet reeds op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, geheel of gedeeltelijk herstel na dit jaar is te verwachten.

De vreemdeling legt zelf een verklaring over van de GG&GD dan wel een bedrijfsarts of verzekeringsarts waaruit het vorenstaande blijkt. De bedrijfs- of verzekeringsarts dient met een aantekening over het betreffende specialisme te staan ingeschreven in het Beroepen in de individuele Gezondheidszorg-register. Informatie hieromtrent kan telefonisch worden verkregen (0900-8998225) of via de website van het Beroepen in de individuele gezondheidszorgregister.

Ad c

Op grond van artikel 9, eerste lid, Wwb, hebben personen die aanspraak maken op een uitkering krachtens de Wwb (kort gezegd) de verplichting naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, alsook de verplichting gebruik te maken van door het college van B&W aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen worden tezamen de plicht tot arbeidsinschakeling genoemd.

Alleen in die gevallen waarin de hoofdpersoon een uitkering krachtens de Wwb geniet en het voor de hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, wordt ontheffing van het middelenvereiste verleend.

Artikel 9, tweede lid, Wwb geeft het college van B&W de bevoegdheid om in individuele gevallen tijdelijk te ontheffen van de plicht tot arbeidsinschakeling. Van een bevoegdheid om een burger blijvend vrij te stellen van deze verplichting, is geen sprake. Derhalve wordt de vraag of het voor een hoofdpersoon blijvend onmogelijk is om aan de verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen, beoordeeld aan de hand van ervaringen in het verleden.

Dat het blijvend onmogelijk is om aan deze verplichting tot arbeidsinschakeling te voldoen wordt – behoudens bijzondere omstandigheden – slechts aangenomen als (op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven) de hoofdpersoon:

  • reeds vijf jaar door het college van B&W op grond van artikel 9, tweede lid, Wwb volledig is ontheven van al de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, Wwb (plicht tot arbeidsinschakeling); en

  • (gedeeltelijke of volledige) arbeidsinschakeling niet binnen een redelijke termijn te voorzien is.

Met het oog op de invoering van de Wwb wordt bij de berekening van de termijn van vijf jaar tevens meegeteld de periode waarin de hoofdpersoon op grond van artikel 107 Awb volledig was vrijgesteld van de verplichting naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen (de zogenaamde ‘sollicitatieplicht’).

Gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling is (behoudens bijzondere omstandigheden) in elk geval binnen een redelijke termijn te voorzien indien de hoofdpersoon is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling met het oog op de zorg voor een kind (al dan niet jonger dan vijf jaar).

Als redelijke termijn, waarbinnen arbeidsmarktinschakeling niet te voorzien moet zijn, wordt aangemerkt een termijn van een jaar.

Als een beroep wordt gedaan op deze vrijstellingsgrond, worden alle toekenningsbesluiten ingevolge de Wwb, dan wel de Awb overgelegd, die betrekking hebben op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, alsook eventuele correspondentie met het college van B&W omtrent ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling, die betrekking heeft op de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van de aanvraag. Indien aanwezig, dienen bescheiden te worden overgelegd waaruit blijkt dat een arbeidsinschakeling binnen een redelijke termijn niet te verwachten is.

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

In geval van gezinshereniging met een houder van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, derde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

  • 1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

  • 2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Dit vormt een aanvulling op de regeling van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw. Ingevolge die regeling kunnen gezinsleden onder omstandigheden, met voorbijgaan aan het middelenvereiste, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Gezinsleden van een houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die binnen drie maanden vragen om gezinshereniging maar niet in aanmerking komen voor een «afgeleide» verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e en f, Vw, omdat zij een andere nationaliteit bezitten dan de hoofdpersoon, kunnen op grond van deze aanvulling met voorbijgaan aan het middelenvereiste in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, indien gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Bijzondere banden zijn in ieder geval aanwezig, indien het gezinslid de nationaliteit van een dergelijk ander land bezit. Indien de hoofdpersoon echter niet wordt toegelaten tot dat land, is gezinshereniging daar niet mogelijk en wordt het middelenvereiste niet tegengeworpen bij de beoordeling van een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging. Bij de toepassing van het onder 1 gestelde wordt bij de bepaling van het begin van de termijn van drie maanden uitgegaan van de datum van bekendmaking van de beschikking, waarbij aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.

G

Paragraaf B2/4.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.7 Leeftijd van beide partners

De verblijfsvergunning wordt ingevolge de artikelen 3.14 en 3.15, eerste lid, Vb verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon eenentwintig jaar of ouder zijn. Op grond van artikel 3.103 Vb wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

H

Paragraaf B2/4.11 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.11 Middelen

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb in ieder geval verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

Deze inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Vrijstellingen

In afwijking van het vorengaande wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

  • a. 65 jaar of ouder is;

  • b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

  • c. blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Het onder a en b vermelde is gebaseerd op artikel 3.22, tweede lid, Vb.

Het onder c vermelde is een beleidsregel die is gebaseerd op artikel 3.13, tweede lid, Vb.

Ad b.

Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Ten aanzien van deze vrijstellingsgrond wordt verwezen naar B2/2.10 onder ad c.

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

In geval van gezinshereniging wordt de aanvraag ingevolge artikel 3.22, derde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

  • a. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

  • b. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft.

Zie in dit verband B2/2.10.

I

Paragraaf B2/5.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5.10 Middelen

De verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 3.22, eerste lid, Vb in ieder geval verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb, of artikel 3.19, tweede lid, VV. Deze inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon verblijf heeft op grond van de regeling in B9, of indien de hoofdpersoon:

  • 65 jaar of ouder is (zie artikel 3.22, tweede lid, Vb);

  • naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (zie artikel 3.22, tweede lid, Vb en B2/2.10 onder ad b);

  • blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (zie artikel 3.13, tweede lid, Vb en B2/2.10 onder ad c).

Gezinslid van houder verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd

De aanvraag wordt ingevolge artikel 3.22, derde lid, Vb niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien:

  • 1. deze aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend, en

  • 2. gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft (zie in dit verband B2/2.10).

Meetellen gezinsinkomen bij nareizende (voor-)kinderen

In artikel 3.22, eerste lid, Vb is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb, en een garantstelling heeft ondertekend, voor zover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven. In het Vb is derhalve geen verplichting neergelegd om de inkomsten van anderen dan de hoofdpersoon mee te tellen bij de berekening van de bestaansmiddelen.

Echter, als de hoofdpersoon (de biologische of juridische ouder bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven inkomen van die persoon – mits deze samenwoont met de hoofdpersoon – worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke inkomen ten minste gelijk is aan het normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb.

Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat, tenzij de bovenbedoelde partner, geregistreerde partner of huwelijkspartner biologisch of juridisch ouder van de vreemdeling is, deze een garantstelling moet hebben ondertekend.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, Vb, dan wel de onder c vermelde vrijstelling.

Als het gaat om (voor-)kinderen die verblijf beogen bij hun juridische of biologische ouder, die op zijn beurt verblijf beoogt bij een derde (die dan de hoofdpersoon van de ouder is), dan geldt het volgende. In die gevallen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning niet afgewezen omdat niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan wordt beschikt, indien door degene bij wie de juridische of biologische ouder verblijf beoogt, duurzaam en zelfstandig wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan óf indien deze persoon is vrijgesteld van het middelenvereiste op grond van één van de hierboven genoemde vrijstellingsgronden.

Vorenstaande geldt ook indien de hoofdpersoon (dus de biologische of juridische ouder) inmiddels rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in de Vw, dan wel Nederlander is.

J

Paragraaf B2/6.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.10 Middelen

De verblijfsvergunning wordt in beginsel niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke bedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb of artikel 3.19, tweede lid, VV. Deze inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

  • a. 65 jaar of ouder is;

  • b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

  • c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Ad b.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.

Ter zake van het meetellen van het gezinsinkomen bij (voor)kinderen en vrijstelling verblijfgever bij hoofdpersoon wordt aangesloten bij B2/5.10.

Gezinslid van een houder verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Als gezinshereniging niet mogelijk is in een derde land waarmee de vreemdeling of de hoofdpersoon bijzondere banden heeft, wordt een aanvraag die is ingediend binnen drie maanden nadat aan de hoofdpersoon een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend niet afgewezen wegens onvoldoende, niet-duurzame of niet-zelfstandige middelen.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij hetgeen in B2/2.10 is opgenomen.

K

Paragraaf B2/7.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.8 Afwijking van het middelenvereiste

De verblijfsvergunning wordt in beginsel niet verleend, indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV (zie B1/4.3).

De in Nederland woonachtige kinderen moeten gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over voldoende middelen om in hun eigen levensonderhoud en dat van de vreemdeling te kunnen voorzien. Dit betekent dat als de vreemdeling één kind heeft, dit kind moet beschikken over het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV. Indien er drie kinderen zijn, moet gezamenlijk worden beschikt over een inkomen dat gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV . Het gedeelte van het inkomen dat per gezin meer wordt verdiend dan de toepasselijke norm mag bij elkaar worden opgeteld (zie artikel 3.25 Vb). Deze inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Vrijstellingen

In afwijking van de voorgaande alinea wordt de aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen van bestaan, indien de hoofdpersoon:

  • a. 65 jaar of ouder is;

  • b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is; of

  • c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.

Ad b.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad b.

Ad c.

Voor de toepassing van deze vrijstellingsgrond wordt aangesloten bij B2/2.10 onder ad c.

Wanneer de vreemdeling verblijf heeft bij meerdere kinderen en één van de kinderen is vrijgesteld wegens het ontbreken van middelen van bestaan op grond van één van de hierboven genoemde omstandigheden, kan geen vrijstelling van het middelenvereiste plaatsvinden. De overige kinderen die niet vrijgesteld zijn moeten aantonen dat zij gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een inkomen gelijk het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV .

Meetellen gezinsinkomen

Indien de hoofdpersoon (het familielid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke inkomen ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV.

Als aanvullende voorwaarde geldt dan dat ondertekening van de garantverklaring geschiedt door de hoofdpersoon en bedoelde (geregistreerde of huwelijks-)partner.

Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de bovengenoemde vrijstellingen.

L

Paragraaf B3/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.3 Voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning

In aanvulling op de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als genoemd in B1/4, gelden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het kader van verblijf ter adoptie de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • a. De vreemdeling is minderjarig (zie artikel 3.26, eerste lid, Vb);

  • b. De vreemdeling wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw (zie artikel 3.26, eerste lid, Vb); en

  • c. Er is voldaan aan de vereisten van de Wobka (zie artikel 3.26, eerste lid, Vb).

Ad c

Aan de vereisten van de Wobka is voldaan, indien:

De Minister van Justitie een beginseltoestemming heeft afgegeven (artikel 2 Wobka)

De opneming van een buitenlands kind ter adoptie door personen die in Nederland hun gewone verblijf hebben, is ingevolge de Wobka uitsluitend toegestaan, indien hiertoe door de Minister van Justitie (Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties) een beginseltoestemming is afgegeven. Deze beginseltoestemming wordt niet slechts afgegeven aan echtparen (van ongelijk geslacht), doch ook aan één persoon en betreft in beginsel slechts de opneming van één kind en geldt voor een periode van drie jaren met de mogelijkheid van verlenging met telkens ten hoogste drie jaren. Het is de bevoegdheid van de Minister van Justitie om in bepaalde gevallen hiervan af te wijken;

Het kind en de aspirant-adoptiefouders voldoen aan bepaalde leeftijdsvereisten (artikel 5, zesde lid en zevende lid en artikel 8 onder a Wobka)

Het buitenlandse kind mag op het tijdstip van binnenkomst in Nederland de leeftijd van zes jaren niet bereikt hebben, behoudens de bevoegdheid van de Minister van Justitie om in bijzondere gevallen, op schriftelijk verzoek van de aspirant-adoptiefouders, een afwijking van deze leeftijdsgrens toe te staan. Ook mag er niet meer dan 40 jaar leeftijdsverschil zijn tussen het kind en de aspirant-adoptiefouders, behoudens de bevoegdheid van de Minister van Justitie om in bijzondere gevallen een afwijking van toe te staan, in dat geval kan de Minister eisen stellen aan de leeftijd van het kind;

Een medische verklaring m.b.t. het buitenlandse kind is overgelegd (artikel 8 onder b Wobka)

Door de aspirant-adoptiefouders dient een in het land van herkomst recent afgegeven (niet langer dan zes maanden geleden) medische verklaring met betrekking tot het buitenlandse kind te worden overgelegd, waaruit blijkt dat in redelijkheid niet valt aan te nemen dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke of langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte. Dit vereiste zal er echter niet toe leiden dat een gehandicapt kind niet zou kunnen worden opgenomen. Indien uit de medische verklaring niet blijkt dat op TBC is getest, dient het kind (hier te lande) alsnog een onderzoek ter zake te ondergaan. Indien daaraan of aan de behandeling van TBC aan de ademhalingsorganen niet wordt meegewerkt, wordt de aanvraag met toepassing van artikel 3.79 Vb afgewezen (zie ook B1/4.5). Het vorenstaande is uiteraard niet van toepassing indien het kind op grond van zijn nationaliteit is vrijgesteld van het vereiste van het ondergaan van een onderzoek naar en/of behandeling van TBC aan de ademhalingsorganen.

Toestemming is gegeven voor de bemiddeling (artikel 8 onder c Wobka)

Door de aspirant-adoptiefouders dient gebruik te zijn gemaakt van een bemiddelende, vergunninghoudende instantie, bedoeld in hoofdstuk 5 Wobka. Indien niet van een zodanige instantie doch van andere contacten gebruik is gemaakt, dient de daartoe ex artikel 7a Wobka benodigde toestemming van de Minister van Justitie te zijn verleend; De afstand door ouder(s) en de instemming van de autoriteiten uit het land van herkomst van het kind is verkregen (artikel 8 onder d en e Wobka) Door de aspirant-adoptiefouders dient op bevredigende wijze door middel van officiële gelegaliseerde bescheiden (zie B2/8) te worden aangetoond dat de afstand door de ouder(s) van het buitenlandse kind naar behoren is geregeld. Op gelijke wijze dienen de aspirant-adoptiefouders aan te tonen dat de autoriteiten van het land van herkomst instemmen met de opneming, door hen, van het kind.

Kosten van verzorging en opvoeding

Ingevolge de Wobka zijn de aspirant-adoptiefouders vanaf het tijdstip van vertrek van het buitenlandse kind naar Nederland verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van dat kind als ware het hun eigen kind. De kosten van een eventuele terugkeer naar het land van herkomst van het kind komen te hunnen laste. In het kader van het onderzoek met het oog op het afgeven van de beginseltoestemming, wordt door de Minister van Justitie bezien of de aspirant-adoptiefouders duurzaam over voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikken.

De aanvraag wordt niet afgewezen wegens:

  • het ontbreken van zelfstandige en duurzame middelen van bestaan (zie artikel 3.26, tweede lid, Vb);

  • het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding (zie artikel 3.26, tweede lid, Vb). In beginsel dient het kind een geldig document van grensoverschrijding te overleggen. Indien een zodanig document niet kan worden overgelegd, dient de identiteit van het kind wél op een andere wijze deugdelijk – bij voorbeeld aan de hand van een gelegaliseerde geboorteakte van het kind – te worden vastgesteld.

Op 1 januari 2009 is de Wobka gewijzigd. Dit heeft gevolgen voor adoptieverzoeken van na 1 januari 2009 en verzoeken om verlenging van de geldigheidsduur van reeds afgegeven beginseltoestemmingen. De meest zichtbare daarvan worden hier genoemd:

  • Het is mogelijk voor echtparen van gelijk geslacht om buitenlandse kinderen te adopteren;

  • De beginseltoestemming geldt voor een periode van vier jaren en kan in beginsel telkens voor een periode van vier jaren worden verlengd. Vóór 1 januari 2009 afgegeven beginseltoestemmingen behouden hun geldigheidsduur van drie jaren. Als om verlenging van de geldigheidsduur van die beginseltoestemmingen wordt verzocht en dit verzoek wordt gehonoreerd, dan wordt de geldigheidsduur evenwel verlengd met een termijn van in beginsel vier jaren;

  • De beginseltoestemming betreft de opneming van een buitenlands kind of in het geval van broers en zussen, dan wel van kinderen die op andere wijze zodanig aan elkaar gehecht zijn dat zij bezwaarlijk van elkaar gescheiden kunnen worden, van twee buitenlandse kinderen tegelijk. De Minister van Justitie kan in verband met bijzondere omstandigheden toestemming verlenen tot opneming van meer kinderen tegelijk.

Melden van een vermoedelijk illegale adoptie aan de Raad voor de Kinderbescherming

Als niet voldaan wordt aan een of meer van bovengenoemde voorwaarden die ontleend zijn aan de Wobka en het kind verblijft reeds illegaal hier te lande, maakt de IND melding van deze vermoedelijk illegale adoptie bij de Raad van de Kinderbescherming, die, zonodig, aangifte doet bij de politie.

M

Paragraaf B3/2.5.3 Vreemdelingencirculaire 2000 vervalt

N

Paragraaf B3/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.2 Voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning

In aanvulling op de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als genoemd in B1/4, gelden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor verblijf als pleegkind de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • a. de vreemdeling is minderjarig (artikel 3.28, eerste lid, Vb);

  • b. de vreemdeling wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e. dan wel l, Vw (artikel 3.28, eerste lid, sub a, Vb);

  • c. in het land van herkomst is voor de vreemdeling naar het oordeel van de Minister geen aanvaardbare toekomst weggelegd (artikel 3.28, eerste lid, sub b, Vb);

  • d. de aspirant-pleegouders zijn in staat de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging te geven (artikel 3.28, tweede lid, Vb);

  • e. bij de aanvraag wordt een medische verklaring overgelegd en een garantverklaring ondertekend (artikel 3.28, derde lid, Vb).

Ad b

Het pleegkind dient een bloed- of aanverwant te zijn van de hoofdpersoon.

De verblijfsvergunning wordt ingevolge dit hoofdstuk niet verleend, indien de hoofdpersoon een bloed of aanverwant is anders dan de grootouder, broer, zuster, oom of tante van het pleegkind.

Ad c

Voor al deze kinderen geldt als voorwaarde dat naar het oordeel van de Minister voor het kind geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst doordat er ten aanzien van het kind sprake is van zodanige omstandigheden, dat het niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Zulks wordt in het algemeen niet aangenomen van een kind dat bij zijn ouders verblijft in minder welvarende omstandigheden, voorzover die omstandigheden overigens ter plaatse als normaal zijn te beschouwen. Daarom zal het een in Nederland verblijvend gezin van een rechtmatig hier te lande verblijvende vreemdeling of Nederlander niet zijn toegestaan om bijvoorbeeld een jonger broertje of zusje van één der ouders, of neefje of nichtje op te nemen uitsluitend op grond van de opvatting dat het kind hier te lande in ruimere materiële welstand kan verkeren.

Ad e

De aanvraag wordt afgewezen indien uit de medische verklaring met betrekking tot het buitenlandse pleegkind niet blijkt dat in redelijkheid niet valt aan te nemen dat het kind lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke of langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte. Dit vereiste zal er echter niet toe leiden dat een gehandicapt kind niet zou kunnen worden opgenomen. Indien het kind, niet de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen die zijn vrijgesteld van de verplichting een TBC onderzoek te ondergaan, en uit de medische verklaring niet blijkt dat op TBC is getest, dient het kind (hier te lande) alsnog een onderzoek ter zake te ondergaan. Indien daaraan of aan de behandeling van TBC aan de ademhalingsorganen niet wordt meegewerkt, wordt de aanvraag met toepassing van artikel 3.79 Vb afgewezen (zie ook B1/4.5).

Middelen van bestaan

De verblijfsvergunning wordt in beginsel niet verleend indien de hoofdpersoon niet duurzaam en zelfstandig beschikt over een inkomen dat ten minste gelijk is aan normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb of artikel 3.19, tweede lid, VV tenzij de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven:

  • a. 65 jaar of ouder is

  • b. naar het oordeel van de Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is (zie B2/2.10 onder b), of

  • c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen (zie B2/2.10 onder c).

De inkomensnorm geldt als een referentiebedrag en niet als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Meetellen gezinsinkomen in het kader van gezinsuitbreiding

Indien de hoofdpersoon (het familielid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, aanhef en onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen. In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke inkomen ten minste gelijk is aan het normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid onder a, Vb. Als aanvullende voorwaarde geldt dan dat ondertekening van de garantverklaring, bedoeld in artikel 3.28, derde lid, Vb geschiedt door de hoofdpersoon en bedoelde partner. Opgemerkt zij nog, dat de omstandigheid dat de hoofdpersoon in gezinsverband leeft met een (geregistreerde of huwelijks-)partner, niet afdoet aan de omstandigheid dat de hoofdpersoon mogelijk aanspraak kan maken op de vrijstellingen bedoeld in artikel 3.28, vierde lid, Vb, dan wel de onder c vermelde vrijstelling.

Instemming ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger van het kind en de autoriteiten in het land van herkomst en het gezag over het kind moet zijn geregeld

De aanvraag wordt afgewezen indien niet door middel van officiële gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond (zie B2/8), dat de ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger(s) of (indien zij zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben) de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders. Alleen als het recht van het land van herkomst dit vereist, is naast instemming van de ouder(s) of de wettelijke vertegenwoordiger ook instemming van de autoriteiten van het land van herkomst vereist. Daarnaast moet het gezag van de aspirant-pleegouders over het kind (bij voorkeur) in het land van herkomst zijn geregeld door het bevoegd gezag, blijkens officiële gelegaliseerde bescheiden.

Melden aan de Raad voor Kinderbescherming van de opneming van een (familie-)pleegkind dat niet aan het (familie)pleegkinderen beleid voldoet

In situaties waarbij sprake is van reeds in Nederland verblijvende illegaal opgenomen (familie-)pleegkinderen die niet voldoen aan het (familie)pleegkinderenbeleid, maakt de IND hiervan melding bij het landelijk Bureau van de Raad voor de Kinderbescherming.

O

Paragraaf B3/3.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.3.2 Bij de aanvraag over te leggen bescheiden

De aspirant-pleegouders verstrekken bij de ten behoeve van het kind in te dienen aanvraag de gegevens en bescheiden behorende bij de voorwaarden als vermeld onder B3/3.1. Het betreft:

  • een ten behoeve van het kind in het land van herkomst afgegeven medische verklaring. Indien uit die verklaring niet blijkt dat het kind, voor zover dat op grond van zijn nationaliteit niet is vrijgesteld van een onderzoek naar TBC aan de luchtwegen, een onderzoek op TBC heeft doorstaan, dan dient het kind alsnog (bereid te zijn) een onderzoek naar en/of de behandeling van TBC aan de ademhalingsorganen te ondergaan. Daartoe wordt de bij het aanvraagformulier gevoegde bijlage ‘TBC verklaring’ ondertekend;

  • de instemmingverklaring van de ouders of wettelijk vertegenwoordigers van het kind dan wel van de autoriteiten in het land van herkomst waaruit blijkt dat deze instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders;

  • een schriftelijke motivering van de bijzondere omstandigheden van het kind of die van de familieleden in het land van herkomst, waaruit blijkt dat het kind niet of bezwaarlijk kan worden verzorgd door familieleden die in het land van herkomst wonen;

  • bescheiden waaruit blijkt dat de aspirant-pleegouders duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken;

  • een volledige ingevulde garantverklaring (zie bijlage 6c VV); en

  • bescheiden waaruit blijkt dat de aspirant-pleegouders het gezag over het pleegkind hebben.

De gevraagde officiële buitenlandse bescheiden dienen gelegaliseerd te zijn (zie B2/8).

Na onderzoek zal, met inachtneming van de relevante omstandigheden op de aanvraag worden beslist.

Zo nodig wint het Hoofd van de Visadienst dan wel de Minister van Justitie aanvullende gegevens in bij de Raad voor de Kinderbescherming omtrent de geschiktheid van de aspirant pleegouders voor de verzorging en opvoeding van het kind.

P

Paragraaf B5/4.6.4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.6.4.5 Middelen van bestaan

Zelfstandige inkomsten

In aanvulling op de inkomstenbronnen genoemd in B1/4.3.1 worden ten aanzien van onbezoldigde wetenschappelijk onderzoekers de volgende inkomsten tevens aangemerkt als zelfstandig verworven bestaansmiddel:

  • sponsorgelden, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. De inkomsten worden door de vreemdeling aangetoond door het overleggen van sponsorovereenkomst(en), waaruit de hoogte van de sponsorgelden en de duur van de sponsorovereenkomst(en) blijken. In geval van twijfel over de daadwerkelijke uitbetaling van de sponsorgelden kunnen ter meerdere zekerheid andere bewijsstukken worden gevraagd, waaruit blijkt dat de sponsoring daadwerkelijk plaatsvindt;

  • stipendia en beurzen, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. De inkomsten worden door de vreemdeling aangetoond door het overleggen van schriftelijke bewijsstukken waaruit de hoogte van de beurs of het stipendium blijkt en het tijdvak waarover de beurs of het stipendium wordt toegekend;

  • periodieke betalingen, mits voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de geldstroom. Deze betalingen kunnen afkomstig zijn van zowel een buiten als binnen Nederland gevestigde persoon of instelling;

  • inkomsten uit arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige, gewoonlijk buiten Nederland verricht. In afwijking van B1/4.3.1 worden inkomsten uit arbeid, waarbij de vreemdelingen de arbeid (gewoonlijk) buiten Nederland verricht, eveneens meegeteld, voor zover de op grond van de Nederlandse wetgeving vereiste premies en belastingen aan de Nederlandse overheid zijn afgedragen. De inkomsten uit arbeid in loondienst worden aangetoond overeenkomstig B1/4.3.1 (onder ‘bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst’), met uitzondering van het overleggen van afschrift van de door de uitvoeringstelling gewaarmerkte aanmelding van de arbeidsovereenkomst. De inkomsten uit arbeid als zelfstandige worden aangetoond overeenkomstig B1/4.3.4 (onder ‘Berekening van het inkomen van een gevestigde ondernemer’). Voor zover de bewijsstukken zijn overgelegd in een vreemde taal, wordt verwezen naar B1/9.3.

In afwijking van B1/4.3.1 worden de volgende inkomsten in het kader van dit verblijfsdoel tevens aangemerkt als zelfstandig verworven bestaansmiddel:

  • bijdragen in de vorm van subsidies, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. De inkomsten worden door de vreemdeling aangetoond door het overleggen van het subsidiebesluit, waaruit de hoogte van de subsidie en de periode waarover de subsidie wordt verleend, blijkt.

Q

Paragraaf B5/7.4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.4.1 Middelenvereiste

De vreemdeling dient aan te tonen dat hij door de uitoefening van zijn beroep of bedrijf kan beschikken over voldoende middelen van bestaan, gelet op artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, Vb en B1/4.3.4.

Zie voor de berekening van het inkomen van een gevestigde ondernemer B1/4.3.4.

In geval van een aanvraag om een mvv, een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur of een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur, ingediend terwijl de vreemdeling nog niet tenminste anderhalf jaar in het bezit is van die verblijfsvergunning, geldt het volgende.

In deze gevallen kunnen de te verwachten bedrijfsresultaten inzichtelijk en aannemelijk worden gemaakt door middel van het indienen van een ondernemingsplan, omschreven in B5/7.3.3, dat ook kan worden gebruikt bij de beoordeling of met de te vestigen onderneming in Nederland en met het verblijf van de betrokken vreemdeling een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend, als bedoeld in B5/7.1 en B5/7.3. Het ondernemingsplan dient zodanig te zijn ingericht dat daaruit de bestaansmiddelen van de ondernemer kunnen worden afgeleid, dat wil zeggen uit de daarin mede opgenomen, te verwachten bruto winst.

R

Paragraaf B6/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.3.1 Voldoende middelen van bestaan

Voor de beoordeling of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan is van belang of de studie en het verblijf worden bekostigd door:

de vreemdeling zelf of een buiten Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon, óf

door een in Nederland gevestigde (rechts)persoon

Ad a

De studie en het verblijf van de vreemdeling kunnen behalve door de vreemdeling zelf, ook worden bekostigd door een buiten Nederland gevestigde persoon of instelling/organisatie. Er kan dan sprake zijn van een geldelijke bijdrage (bijvoorbeeld een studiebeurs) van een internationale organisatie van het land van herkomst, door of vanwege de Nederlandse regering of van een particulier fonds. Tevens kan sprake zijn van uitzending van de vreemdeling door zijn werkgever.

In deze gevallen wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een bedrag dat gelijk is aan het normbedrag voor uitwonende studenten bedoeld in de WSF (zie artikel 3.18 WSF en de website van WSF).

Ad b

Indien de studie door een in Nederland gevestigde persoon of instelling/organisatie wordt bekostigd, dient de vreemdeling aan te tonen dat de financiële positie van deze (rechts)persoon daartoe toereikend is. Toereikend wil zeggen dat de financier over voldoende middelen van bestaan moet beschikken om in zijn eigen onderhoud (en eventueel in dat van zijn gezin) en dat van de vreemdeling te kunnen voorzien. De financier moet beschikken over een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, vierde lid, VV. De financier dient daarnaast een garantverklaring te ondertekenen (zie bijlage 6C VV).

Meetellen gezinsinkomen in het kader van studie

Indien de hoofdpersoon (de in Nederland gevestigde persoon die de studie bekostigt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke inkomen ten minste gelijk is aan het normbedrag, bedoeld in artikel 3.19, vierde lid, VV.

Als aanvullende voorwaarde geldt dan dat ondertekening van de garantverklaring, bedoeld in artikel 3.42, eerste lid, onder b, Vb geschiedt door de hoofdpersoon en bedoelde (geregistreerde of huwelijks-)partner.

S

Paragraaf B6/7.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

7.2 Middelen van bestaan

De buitenlandse student moet duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan.

Voldoende middelen van bestaan

De algemene regels met betrekking tot de hoogte van het inkomen (zie B1/4.3) zijn van toepassing. Dit betekent dat de buitenlandse student dient te beschikken over inkomsten ten minste gelijk aan het normbedrag, bedoeld in artikel 3.74, eerste lid onder a, Vb.

Duurzame middelen van bestaan

Ook hier geldt dat ingevolge de in artikel 3.75, eerste lid, Vb opgenomen hoofdregel de middelen van bestaan als duurzaam worden aangemerkt, indien deze voor ten minste één jaar beschikbaar zijn (zie ook B6/2.3.2).

Indien de buitenlandse student in het bezit is van een verblijfsvergunning met een geldigheidsduur korter dan een jaar, zal het aan te tonen bedrag waarover hij dient te beschikken indien verblijf bij hem wordt beoogd, worden gerelateerd aan de daadwerkelijke duur van zijn verblijf.

Ongestoord verloop van de geldstroom

Hier geldt hetzelfde als hetgeen in B6/2.3.2 is neergelegd, echter nu voor het normbedrag dat in de onderhavige paragraaf is genoemd.

Indien een hier te lande wonende solvabele derde zich ter meerdere zekerheid reeds garant heeft gesteld voor de buitenlandse student, dient vast te staan dat deze garantverklaring ook geldt voor het hiervoor onder ‘voldoende’ genoemde normbedrag.

Garantverklaring ingeval van niet-huwelijkse, niet geregistreerde partner

De buitenlandse student dient een garantverklaring (zie bijlage 6C VV) te ondertekenen, waarmee hij zich garant stelt voor de kosten die voor de Staat en voor andere openbare lichamen voortvloeien uit het verblijf van de buitenlandse partner, alsmede voor de kosten van terugkeer naar een land waar de toelating van die buitenlandse partner is gewaarborgd.

Deze garantverklaring hoeft de student niet te ondertekenen, indien er voor hem op grond van het gestelde in B6/2.3.1 al een garantverklaring is ondertekend door een in Nederland wonende solvabele derde. In dit geval dient wel vast te staan dat deze garantverklaring ook geldt voor het hierboven onder ‘voldoende’ genoemde bedrag.

T

Paragraaf B8/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2.1 Voorwaarden voor verblijf medische behandeling

Op grond van artikel 3.46, eerste lid, Vb, moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan alvorens voor dit doel verblijf wordt toegestaan:

  • a. Nederland dient naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land te zijn voor de medische behandeling;

  • b. het dient te gaan om een noodzakelijke medische behandeling; en

  • c. de financiering van de medische behandeling dient deugdelijk geregeld te zijn.

Naast deze voorwaarden zijn de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw van toepassing (zie B1/4).

Op grond van artikel 3.46, derde lid, Vb wordt de aanvraag niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder a en c, Vw en op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 Vw .

Ad a. Nederland dient naar het oordeel van de Minister het meest aangewezen land te zijn voor de medische behandeling

Voor deze beoordeling is slechts van belang of de vreemdeling voldoet aan alle voorwaarden die genoemd worden in één van de onder 1 tot 7 genoemde situaties:

Situaties waarin Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling

  • 1. de situatie waarin: Nederland internationaal gezien een bijzonder specialisme heeft voor de medisch noodzakelijke behandeling van de betreffende aandoening. Alleen indien de vreemdeling de bijzonderheid van het specialisme met een medische verklaring heeft aangetoond, wordt aan het BMA advies gevraagd.

  • 2. de situatie waarin de vreemdeling:

    • a. zich ten minste vijf jaar al dan niet rechtmatig in Nederland bevindt; en

    • b. er sprake is van medische klachten waarvan de behandeling niet in het land van herkomst, of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken, kan plaatsvinden; en

    • c. stopzetting van de behandeling een medische noodsituatie zou veroorzaken; en

    • d. de medische behandeling voor die klachten reeds ten minste één jaar plaatsvindt.

    De vraag of de medische behandeling voor die klachten naar verwachting langer dan één jaar zal duren, is hier niet relevant. Het verblijf in Nederland wordt door de vreemdeling aangetoond met objectieve bescheiden, niet zijnde getuigenverklaringen. Het moment van aanvang van de medische behandeling wordt aangetoond door de vreemdeling, hiernaar wordt geen onderzoek verricht door het BMA.

    Onder medische noodsituatie wordt verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.

  • 3. de situatie waarin:

    • a. de vreemdeling zich in Nederland bevindt; en

    • b. er sprake is van medische klachten waarvan de behandeling niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of ander land waarheen betrokkene zich kan verwijderen; en

    • c. stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en

    • d. de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze medische noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren.

      Indien de medische behandeling ter voorkoming van deze noodsituatie één jaar of korter zal duren, wordt geen verblijfsvergunning verleend, maar wordt geconcludeerd dat uitzetting op grond van artikel 64 Vw achterwege blijft (zie A4/7).

      Het begrip medische noodsituatie is omschreven hierboven onder situatie 2.

  • 4. de situatie waarin de vreemdeling:

    • a. langdurig in Nederland verblijft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw; en

    • b. hier te lande een medisch noodzakelijke behandeling ondergaat (ongeacht hoe lang de behandeling plaatsvindt).

    Onder langdurig verblijf wordt hier verstaan verblijf voor een periode van ten minste vijf jaar, waarbij onderbrekingen in het verblijfsrecht van minder dan een half jaar niet worden tegengeworpen.

  • 5. de situatie dat de vreemdeling:

    • a. medisch gezien op mantelzorg is aangewezen; en

    • b. is aangetoond dat geen gezins- of familieleden van de vreemdeling in het land van herkomst verblijven die in staat kunnen worden geacht deze zorg op zich te nemen; en

    • c. er gezins- of familieleden hier te lande verblijven op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw of Nederlander zijn, die de medisch noodzakelijke mantelzorg verlenen.

    Zie voor begripsbepaling en bewijslast mantelzorg B8/5.

  • 6. de situatie waarin:

    • a. het verlenen van specialistische prenatale zorg aan een zwangere vreemdelinge medisch noodzakelijk is; en

    • b. er sprake is van een naar internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een geregistreerd partnerschap met een Nederlander dan wel met een vreemdeling die hier te lande verblijft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. Het huwelijk of het geregistreerde partnerschap moet zijn ingeschreven in de GBA (zie B2/2.8). Het bestaan van een naar internationaal privaatrecht geldig huwelijk wordt in beginsel aangetoond met gelegaliseerde officiële bescheiden (zie B2/2.3 en B2/8).

  • 7. de situatie waarin:

    • a. het verlenen van specialistische prenatale zorg aan een zwangere vreemdelinge medisch noodzakelijk is; en

    • b. de vreemdelinge hier te lande woonachtig is en een duurzame en exclusieve relatie (in de zin van B2/4.2) heeft met een Nederlander dan wel met een vreemdeling die hier te lande verblijft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw. Deze Nederlander of vreemdeling dient het kind te hebben erkend op grond van Nederlands (internationaal privaat-)recht (artikelen 1:2 BW juncto 1:203 BW). Tenzij de erkenning naar vreemd recht is geschied, wordt de erkenning aangetoond met een akte van erkenning, opgemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand of met een notariële akte van erkenning. Als de erkenning naar vreemd recht is geschied, wordt deze aangetoond met bewijsstukken betreffende de staat van personen. B2/8 is in dat geval van toepassing.

Als de vreemdeling niet behoort tot een van de bovengenoemde categorieën, wordt Nederland niet aangemerkt als het meest aangewezen land, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, waardoor toepassing van deze beleidsregel voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere individuele omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met de met de beleidsregel te dienen doelen. Bij deze bijzondere omstandigheden dient met nadruk niet te worden gedacht aan omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de zorg betreffen (zie B8/3.4). Voorts wordt geen betekenis toegekend aan de oorzaak van de medische problematiek, voorzover deze asielgerelateerd is.

Advies BMA

Ter beoordeling van de vraag of Nederland conform één van bovengenoemde situaties als het meest aangewezen land wordt aangemerkt, wordt advies ingewonnen van het BMA. De medisch adviseur doet evenwel geen uitspraken omtrent de vraag of Nederland het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een bepaalde medische behandeling. Daarbij kunnen immers ook niet-medische factoren van belang zijn. Evenmin kan de medisch adviseur uitspraken doen omtrent andere niet- medische (bijvoorbeeld sociaal-psychologische) aangelegenheden.

De procedure voor het inwinnen van advies bij het BMA wordt beschreven in B8/3).

Terugkeervisum

Vreemdelingen die – tijdens de procedure inzake de verlening van een verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling – een aanvraag indienen tot het verlenen van een terugkeervisum (zie A2/4.3.3.2) voor een bezoek aan het land van herkomst met een langere duur dan één maand, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ in verband met een medische noodsituatie. De vreemdeling geeft immers, met het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een terugkeervisum, te kennen dat een (tijdelijke) terugkeer naar het land van herkomst niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. In deze gevallen wordt geen advies ingewonnen bij het BMA.

Ad b. Noodzakelijke medische behandeling

Ter beoordeling van de vraag of de medische behandeling noodzakelijk is, wordt advies ingewonnen van het BMA.

Ad c. Deugdelijke financiering van de medische behandeling

De financiering van de medische behandeling dient deugdelijk te zijn geregeld. Hiertoe moet worden aangetoond dat een toereikende ziektekostenverzekering is afgesloten. Een ziektekostenverzekering die uit de publieke middelen wordt betaald of waarvan de premie wordt voldaan uit een uitkering die ten laste komt van de publieke middelen, wordt niet als toereikend aangemerkt.

Bij onvoldoende financiële zekerheid wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen.

Overeenkomstig artikel 3.46, derde lid Vb, wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw.

Algemene voorwaarden van artikel 16 Vw

De vreemdeling moet voldoen aan alle algemene toelatingsvoorwaarden van artikel 16 Vw, tenzij in artikel 3.46 Vb en hieronder anders is vermeld.

Paspoortvereiste

Voor wat betreft het vereiste in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding is artikel 16, onder b, Vw juncto artikel 3.72 Vb van toepassing. Blijkens de nota van toelichting bij laatstgenoemd artikel, vormt het ondergaan van een medische behandeling in Nederland in het algemeen onvoldoende aanleiding om vrijstelling van het paspoortvereiste te verlenen, aangezien het enkel ondergaan van een medische behandeling de vreemdeling in het algemeen niet belet om zich tot zijn ambassade of consulaat te wenden (Stb 2000 497). De vreemdeling dient genoegzaam aan te tonen dat het voor hem persoonlijk niet mogelijk is in het bezit gesteld te worden van een geldig document voor grensoverschrijding (zie in dit verband tevens B1/4.2 Vc). Gelet hierop kan slechts in geval van zeer bijzondere individuele omstandigheden vrijstelling worden verleend van het hier bedoelde vereiste.

In ieder geval is er sprake van zeer bijzondere individuele omstandigheden zoals hier bedoeld als aan onderstaande voorwaarden is voldaan:

  • er bestaat voldoende inzicht in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. De identiteit en nationaliteit worden door de autoriteiten van het land waarvan de vreemdeling onderdaan niet betwist; en

  • er is aangetoond dat de enige mogelijkheid voor de afgifte of verlenging van een geldig document voor grensoverschrijding vereist is dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst; en

  • stopzetting van de medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en

  • de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst.

Mvv-vereiste

Artikel 16, eerste lid, onder a Vw is van toepassing op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd voor het ondergaan van medische behandeling. In de volgende gevallen wordt aan de vreemdeling vrijstelling van het mvv-vereiste verleend:

  • in de gevallen genoemd in paragraaf B1/4.1.1 Vc, of

  • indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 Vw.

Middelenvereiste

Artikel 16, eerste lid, onder c, Vw is van toepassing op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’. De vreemdeling moet beschikken over voldoende middelen van bestaan voor de kosten van het levensonderhoud gedurende het voorgenomen verblijf in Nederland. Hiertoe moet de vreemdeling aantonen dat de kosten die verbonden zijn aan het verblijf van de vreemdeling in Nederland in verband met de medische behandeling niet met openbare middelen worden gefinancierd. De middelen dienen toereikend te zijn voor de gehele periode waarvoor de verblijfsvergunning wordt verleend.

De vreemdeling moet beschikken over het normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, VV. Indien de eigen financiële middelen van de vreemdeling ontoereikend zijn, kan het verblijf slechts worden toegestaan wanneer een familielid of een andere relatie in de kosten van het levensonderhoud voorziet.

Het familielid of een andere relatie dient aantoonbaar te beschikken over voldoende, zelfstandig verworven middelen van bestaan voor zichzelf (en zijn gezin) en voor de kosten van het levensonderhoud van de vreemdeling voor de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling in Nederland. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een inkomen, dat tenminste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV. Tevens dient het familielid of een andere relatie zich schriftelijk garant te stellen voor de door de vreemdeling te maken kosten.

Vrijstelling van het middelenvereiste wordt verleend indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw.

U

Paragraaf B10/4.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

4.1.1 Voldoende middelen van bestaan

De economisch niet-actieve EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen, als bedoeld in B10/4.1, dienen – voor zover hier van belang – aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan -beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste van de publieke middelen komen(zie artikel 8.12, derde lid, Vb). Onder voldoende wordt verstaan: voldoende hoog, dat wil zeggen tenminste het normbedrag voor de desbetreffende categorie (alleenstaande, alleenstaande ouders, echtparen/gezinnen), als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb, of artikel 3.19, eerste en tweede lid, VV.

De bron waaruit deze middelen komen (bijvoorbeeld erfenis, alimentatie, onroerend goed, arbeid buiten Nederland, een uitkering, pensioen) is niet van belang, mits de gemeenschapsonderdaan de vrije beschikking heeft over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan.

Daarbij worden, voor zover van toepassing, de middelen in aanmerking genomen van een huwelijkspartner of persoon met wie de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan.

In geval van een dergelijke partner geldt immers een wettelijke onderhoudsplicht.

Hetzelfde geldt indien sprake is van een geregistreerd partnerschap, aangegaan in en erkend door een andere lidstaat.

Dit is met name van belang voor echtparen, dan wel een paar van geregistreerde partners, waarvan beide partners onderdaan van de EU/EER zijn dan wel Zwitsers onderdaan, of een combinatie daarvan, waarbij één partner over toereikende middelen beschikt naar de norm als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb en de ander niet.

Tevens is dit van belang voor onderdanen van de EU/EER en Zwitserse onderdanen, die met een Nederlander zijn gehuwd of een in Nederland dan wel andere lidstaat geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, waarbij slechts de Nederlandse partner over bedoelde middelen beschikt.

In deze gevallen ligt verblijf op grond van de regels voor economisch niet-actieven in de rede.

Voor zover de EU/EER-onderdaan dan wel Zwitserse onderdaan daarover de vrije beschikking heeft, kunnen inkomsten van een partner, niet zijnde huwelijkspartner en ook niet zijnde geregistreerde partner, of van een derde in aanmerking worden genomen, ook als die partner of derde onderdaan is van een derde land.

De betrokken EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan dient aan te tonen over voldoende middelen te kunnen beschikken. De betrokkene is daarbij vrij in de keuze van de bewijsmiddelen. Er kan in geval van een partner bijvoorbeeld genoegen worden genomen met een recent bankafschrift van een gezamenlijke bankrekening. Indien de toezegging van een partner of derde blijkens de tekst ervan onder zodanige voorwaarden is gesteld dat onzeker is of de betrokkene over bedoelde middelen kan beschikken, wordt aangenomen dat de betrokkene niet de vrije beschikking over de middelen heeft.

Bij het vorenstaande wordt geen genoegen genomen met inkomsten uit illegale activiteiten. Daarmee wordt met name bedoeld de situatie waarin de echtgenoot, bedoelde geregistreerd partner of derde, zijnde onderdaan van een derde land, niet rechtmatig in de Unie verblijft, waardoor de door deze persoon uit arbeid verworven inkomsten illegaal zijn.

V

Paragraaf B11/5.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5.2 Verblijfsvoorwaarden

Ingevolge het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag wordt in geval van een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet tegengeworpen dat niet aan de beperking wordt voldaan, mits betrokkene beschikt over voldoende middelen van bestaan. Met andere woorden, (voortzetting van) verblijf wordt toegestaan indien:

  • a. de Duitse onderdaan over voldoende middelen van bestaan beschikt;

  • b. geen bezwaren bestaan uit hoofde van de openbare orde.

Ad a.

Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb of artikel 3.19, eerste of tweede lid, VV. De bron waaruit de middelen komen (erfenis, pensioen, vermogen) is niet van belang, mits daadwerkelijk over de middelen wordt beschikt. De Duitse onderdaan moet gedurende zijn verblijf over deze middelen van bestaan beschikken.

Een uitkering krachtens de Wwb wordt niet aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van dit Verdrag, omdat toekenning van een dergelijke uitkering in het algemeen en voorzover hier van belang slechts pleegt te geschieden wanneer Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat betrokkene niet in staat is zelf te voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan (zie artikel 11 Wwb).

Bepaling hoogte inkomen

Op grond van de overeenkomst tussen Nederland en Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting zijn Duitse uitkeringen uit de sociale verzekering voor in Nederland wonende Duitsers in principe onderworpen aan de Duitse belastingheffing. Echter, in de praktijk wordt in Duitsland geen loonbelasting op deze uitkeringen ingehouden en wordt evenmin een aanslag Duitse inkomstenbelasting opgelegd, behalve indien nog andere inkomsten uit Duitsland worden genoten. Dit heeft tot gevolg dat in de regel op een in Nederland ontvangen Duitse uitkering door Nederland noch door Duitsland een enkele inhouding heeft plaatsgevonden.

Bovenstaande ‘belastingovereenkomst’ doet echter geen afbreuk aan de bevoegdheid van Nederland om, als woonstaat van de rechthebbende, de uitbetaalde Duitse uitkering op te nemen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven. Nu een ontvanger van een Duitse uitkering in Nederland vrijwel altijd aangifteplichtig is, is een ontvangen Duitse uitkering niet zonder meer geheel aan te merken als inkomen. Rekening dient immers te worden gehouden met de Nederlandse belasting- en premieheffing over deze uitkering. Ter zake kan overigens vrijstelling van verzekeringsplicht en premiebetaling voor de volksverzekeringen zijn verleend door de SVB.

Hoewel het aan betrokkene is om aan te tonen dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van dit verdrag, kunnen eventuele vragen/ twijfels bestaan over de daadwerkelijke hoogte van het gestelde bedrag. Inlichtingen over (de invloed van) Duitse uitkeringen (op de heffing inkomstenbelasting en/of premie voor de volksverzekeringen) in Nederland kunnen worden verkregen bij het Bureau voor Duitse Zaken te Nijmegen.

Ad b.

Gevaar voor de openbare orde

De verlening van een verblijfsvergunning, evenals verlenging van de geldigheidsduur ervan, kan worden geweigerd in geval van een in rechte onaantastbare strafrechtelijke uitspraak. Weigering kan tevens plaatsvinden in geval de vreemdeling gevaar oplevert voor de nationale veiligheid. Bij aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning wordt daarbij op grond van het bovenstaande afgeweken van artikel 3.77 en 3.78 Vb.

In geval van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur is artikel 3.86 en 3.87 Vb onverkort van toepassing. Voor Duitsers die zijn aan te merken als gemeenschapsonderdanen is het communautaire openbare orde-criterium van toepassing (Zie B10).

Gevaar voor de volksgezondheid

Hier wordt aangesloten bij de lijst van besmettelijke ziekten die als bijlage bij het Vb is gevoegd.

Verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd

Verwezen wordt naar artikel 21 tot en met 27 Vw, hoofdstuk 3, afdeling 3, van het Vb en naar B1/6.

W

Paragraaf B11/6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

6.3 Toegang en verblijf in Nederland

Het Nederlands-Zwitsers Traktaat voorziet in de mogelijkheid van vrije toegang en vestiging van wederzijdse onderdanen in de beide verdragstaten. Een onderdaan van Zwitserland heeft op grond van het Nederlands-Zwitsers Traktaat recht op een behandeling die niet minder gunstig is dan de behandeling van een Nederlander, indien hij zich in Nederland wil vestigen en/of alhier economische activiteiten wil gaan verrichten.

In het Protocol is opgenomen dat aan een Zwitsers onderdaan de toegang tot Nederland kan worden geweigerd en hij kan worden verwijderd dan wel uitgezet, indien hij:

  • a. niet beschikt over een paspoort of ander authentiek bewijs van nationaliteit;

  • b. niet over middelen van bestaan beschikt of ten laste van de openbare liefdadigheid komt; of

  • c. een gevaar oplevert voor de openbare orde, de openbare rust of de nationale veiligheid.

Ad a.

Het Protocol vermeldt als vereiste onder meer paspoort. Daaronder wordt verstaan een geldig nationaal paspoort.

Ad b.

Openbare liefdadigheid

Onder ten laste van de openbare liefdadigheid wordt verstaan ten laste van de publieke middelen. Een uitkering ingevolge de Wwb wordt daarom niet aangemerkt als middelen van bestaan in de zin van dit Verdrag en Protocol.

Middelen van bestaan

Onder middelen van bestaan wordt verstaan een inkomen dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb, of artikel 3.19, eerste en tweede lid, VV.

De bron waaruit deze middelen komen (erfenis, pensioen, vermogen) is niet van belang, mits betrokkene zelf maar daadwerkelijk over de middelen of het recht op (periodieke) uitkering ervan beschikt. Een toezegging hiertoe van een partner is overigens niet voldoende.

X

Paragraaf B13/2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

2 Voorwaarden familiebezoek

Voor alle vreemdelingen uit mvv-plichtige landen die voor familiebezoek van langer dan drie maanden in Nederland willen verblijven, geldt dat zij tevoren in het buitenland een aanvraag om een mvv moeten hebben ingediend en deze hebben verkregen (zie B1/1.1 en B1/1.2).

In aanvulling op de algemene voorwaarden van artikel 16 Vw voor de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als genoemd in B1, dient een vreemdeling die voor familiebezoek van maximaal zes maanden in Nederland wil verblijven, te voldoen aan de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • a. de vreemdeling dient te beschikken over een geldig document voor grensoverschrijding dat de wedertoelating tot het land van herkomst waarborgt (zie artikel 3.29, eerste lid, onder b, Vb);

  • b. de vreemdeling heeft een familierechtelijke betrekking met een Nederlander dan wel met een in Nederland verblijvend familielid, dat rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw (zie artikel 3.29, eerste lid, onder a, Vb); en

  • c. de vreemdeling dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan voor de kosten van levensonderhoud gedurende het voorgenomen verblijf en over middelen (bijvoorbeeld een reisbiljet) voor de terugreis (zie artikel 3.29, tweede en derde lid, Vb).

Ad b.

Voor verblijf voor familiebezoek worden de volgende personen als familieleden aangemerkt:

  • echtgenoten of geregistreerde partners;

  • bloedverwanten tot en met de vierde graad; en

  • aanverwanten tot en met de tweede graad.

Onder bloedverwanten wordt verstaan: ouders (1e graad), kinderen (1e graad), broers/zussen (2e graad) grootouders (2e graad), ooms/tantes (3e graad) en neven/nichten (4e graad).

Onder aanverwanten wordt verstaan: zwagers/schoonzussen (2e graad), schoonzoons/ schoondochters (1e graad), schoonmoeders/schoonvaders (1e graad), stiefkinderen (1e graad), stiefouders (1e graad) en stiefbroers/stiefzussen (2e graad).

De familierechtelijke betrekking kan worden aangetoond met documenten, zoals een trouwboekje, geboorteakte etcetera.

Ad c.

Op grond van artikel 3.29, tweede lid, Vb zijn in afwijking van artikel 3.75 Vb middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf beschikbaar zijn.

Indien de vreemdeling de duur van het voorgenomen verblijf niet reeds bij het indienen van de aanvraag aantoont, wordt aangenomen dat het voorgenomen verblijf zich zal uitstrekken tot één jaar na het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. De bestaansmiddelen worden dan duurzaam geacht indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, dan wel enig tussenliggend moment.

Garantstelling door familielid of andere relatie

Indien de eigen financiële middelen van de vreemdeling ontoereikend zijn, kan het verblijf slechts worden toegestaan wanneer het familielid of een andere relatie zich schriftelijk garant (zie bijlage 6c VV) heeft gesteld voor de kosten van het levensonderhoud en van de terugreis. Hierbij geldt slechts dat één persoon (het familielid of de andere relatie) en diens (geregistreerde of huwelijks-)partner het verblijf kunnen bekostigen en garant staan.

Voldoende middelen van familielid of andere relatie

Het familielid of een andere relatie dient te beschikken over voldoende, zelfstandig verworven middelen van bestaan voor zichzelf (en zijn gezin) en voor de kosten van het levensonderhoud van de vreemdeling voor de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een inkomen, gelijk aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.19, derde lid, VV.

Middelen familie- en gezinsleden en andere relaties garantsteller

Bij de berekening van het inkomen worden de inkomsten van eventuele familie- en gezinsleden, en van andere relaties van de garantsteller niet meegeteld, met uitzondering van het inkomen van de (geregistreerd of huwelijks-)partner. Indien ook de bestaansmiddelen van de garantsteller niet voldoende zijn, wordt de aanvraag afgewezen en worden de (eveneens ontoereikende) eigen financiële middelen van de vreemdeling daar niet bij opgeteld.

Meetellen gezinsinkomen in het kader van familiebezoek

Indien de garantsteller (het familielid bij wie de vreemdeling verblijf beoogt) een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan, dan wel een relatie onderhoudt in de zin van artikel 3.14, onder b, Vb met een persoon die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw, dan wel Nederlander is, kan het duurzame, zelfstandig verworven inkomen van die persoon worden meegeteld bij de berekening van de bestaansmiddelen.

In deze gevallen zijn de middelen van bestaan voldoende, indien het gezamenlijke inkomen ten minste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb, aangevuld met voor iedere betrokken vreemdeling een bedrag 50% van het minimumloon als genoemd in artikel 3.19, derde lid, VV .

Als aanvullende voorwaarde geldt dan dat ondertekening van de garantverklaring, bedoeld in artikel 3.29, derde lid, Vb geschiedt door de garantsteller en bedoelde (geregistreerde of huwelijks-)partner.

Y

Paragraaf B17/5.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

5.4 Middelen van bestaan

Het gezinslid als genoemd in artikel 3.23a Vb dient al dan niet tezamen met de langdurig ingezetene duurzaam en zelfstandig te beschikken over inkomen als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a, Vb;

Het gezinslid dient hiertoe bewijs over te leggen dat de langdurig ingezetene financieel in staat is hem te onderhouden of dat hij zelf duurzaam en zelfstandig beschikt over inkomsten die voldoende zijn om zichzelf te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand. Hierbij wordt aangesloten bij de invulling van het middelenvereiste zoals dat in B2 wordt gehanteerd.

Z

Paragraaf B18/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:

3.1 Middelen van bestaan

Voor de beoordeling of de vreemdeling beschikt over voldoende middelen van bestaan wordt in beginsel aangesloten bij het oordeel van de onderzoeksinstelling. De onderzoeksinstelling kan gelet op artikel 6, onder c, Richtlijn 2005/71, immers alleen een gastovereenkomst sluiten indien de onderzoeker gedurende zijn verblijf beschikt over voldoende middelen, uitgaande van het minimumbedrag dat daartoe door de lidstaat is vastgesteld.

Wel dienen schriftelijke bewijsstukken van de inkomsten te worden overgelegd.

De hierna genoemde bepalingen inzake middelen van bestaan zijn ook van toepassing op de echtgeno(o)te of (geregistreerd) partner van de onderzoeker en de minderjarige kinderen.

Zelfstandige inkomsten

De in B1/4.3 genoemde bepalingen ten aanzien van het middelenvereiste zijn ook hier van toepassing.

In aanvulling op de inkomstenbronnen genoemd in B1/4.3.1 worden ten aanzien van alle onderzoekers de volgende inkomsten tevens aangemerkt als zelfstandig verworven bestaansmiddel:

  • sponsorgelden, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. De inkomsten worden door de vreemdeling aangetoond door het overleggen van sponsorovereenkomst(en), waaruit de hoogte van de sponsorgelden en de duur van de sponsorovereenkomst(en) blijken. In geval van twijfel over de daadwerkelijke uitbetaling van de sponsorgelden kunnen ter meerdere zekerheid andere bewijsstukken worden gevraagd, waaruit blijkt dat de sponsoring daadwerkelijk plaatsvindt;

  • stipendia en beurzen, voor zover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. De inkomsten worden door de vreemdeling aangetoond door het overleggen van schriftelijke bewijsstukken waaruit de hoogte van de beurs of het stipendium blijkt en het tijdvak waarover de beurs of het stipendium wordt toegekend;

  • periodieke betalingen, mits voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de geldstroom. Deze betalingen kunnen afkomstig zijn van zowel een buiten als binnen Nederland gevestigde persoon of instelling.

Daarnaast worden in aanvulling op de inkomstenbronnen genoemd in B1/4.3.1, ten aanzien van onderzoekers, tevens aangemerkt als zelfstandig verworven bestaansmiddel de inkomsten uit arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige, gewoonlijk buiten Nederland verricht.

In afwijking van B1/4.3.1 worden inkomsten uit arbeid, waarbij de vreemdelingen de arbeid (gewoonlijk) buiten Nederland verricht, eveneens meegeteld, voor zover de op grond van de toepasselijke wetgeving vereiste premies en belastingen zijn afgedragen. Inkomsten uit arbeid in loondienst worden in geval van buitenlandse dienstbetrekkingen aangetoond met een verklaring van de werkgever waaruit de duur van de dienstbetrekking en de hoogte van het salaris blijkt. Een afschrift van de door de uitvoeringstelling gewaarmerkte aanmelding van de arbeidsovereenkomst hoeft in een dergelijk geval niet te worden overgelegd. In alle andere gevallen van arbeid in loondienst worden de inkomsten aangetoond overeenkomstig B1/4.3.1 (onder ‘bewijsstukken inkomsten uit arbeid in loondienst’).

De inkomsten uit arbeid als zelfstandige worden aangetoond overeenkomstig B1/4.3.4 (onder ‘Berekening van het inkomen van een gevestigde ondernemer’). Voor zover de bewijsstukken zijn overgelegd in een vreemde taal, wordt verwezen naar B1/9.3.

AA

Het model M67 komt te vervallen.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 31  juli 2010.

Den Haag, 26 juli 2010

De Minister van Justitie,

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser.

TOELICHTING

ALGEMEEN

Met het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) wordt de Vreemdelingencirculaire gewijzigd in overeenstemming met de wijziging van het Vreemdelingbesluit 2000 gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 2010, 306) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 gepubliceerd op 30 juli 2010 (zie Stcrt 12083).

Het Vreemdelingenbesluit 2000 en Voorschrift Vreemdelingen 2000 zijn gewijzigd naar aanleiding van het op 4 maart 2010 door het Hof van Justitie van de Europese Unie (verder: het Hof) in de zaak C-578/08 (Rhimou Chakroun) gewezen arrest, dat er toe strekt dat noch het inkomensvereiste van 120% van het minimumloon bij gezinsvorming, noch het (onder meer daarbij gemaakte) onderscheid tussen gezinsvorming en gezinshereniging in overstemming is met de richtlijn gezinshereniging.

De voornoemde wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 brengt het in de artikelen 3.13 en verder van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen gezinsherenigingsbeleid in overeenstemming met de verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003, PbEU L 251, inzake het recht op gezinshereniging (verder: de richtlijn gezinshereniging).

Aangezien het referentiebedrag van het inkomensvereiste voorheen werd uitgedrukt in (percentages van) de netto-bijstandsnorm (bij gezinshereniging) en het bruto-minimumloon (bij gezinsvorming) noopt het arrest van 4 maart 2010 voorts tot een keuze tussen beiden. De regering heeft er bij de aanpassing van het gezinsherenigingsbeleid aan het arrest van 4 maart 2010 voor gekozen aan te sluiten bij het bruto-minimumloon (als voorheen bij gezinsvorming, en niet bij de netto-bijstandsnorm (als voorheen bij gezinshereniging).

Voor de verdere motiveringen en gevolgen van deze wijzigingen voor het vreemdelingenbeleid wordt verwezen naar de toelichting bij de publicatie van de wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000.

ARTIKELSGEWIJS

A, B, C, D

Met de wijzigingen in dit artikel wordt de tekst in de Vreemdelingencirculaire 2000 in overeenstemming gebracht met de wijzigingen van artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dit betekent in zijn algemeenheid dat het (bruto) inkomen voldoende is indien het sociaal verzekeringsloon (sv-loon) uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige, dan wel 4% van het eigen vermogen op jaarbasis tenminste gelijk is aan het toepasselijke normbedrag zoals dat in artikel 3.74, eerste lid onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is neergelegd. Uit dit artikel volgt dat het inkomen voldoende is indien het minimaal gelijk is aan 100% van het wettelijk minimaal loon. In het Voorschrift Vreemdelingen 2000 is voorts geregeld dat de normbedragen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders respectievelijk 70% en 90% van het wettelijk minimumloon bedragen. De verhoging van deze normen met 20% is gelegen in artikel 25 van de Wet werk en bijstand, dat de verhoging regelt van de landelijke bijstandsnorm met een toeslag van maximaal 20% van het wettelijk minimumloon. Met deze verhoging wordt zoveel mogelijk voorkomen dat een vreemdeling of referent na inwilliging van de aanvraag alsnog ten laste kan komen van de publieke middelen.

Tevens is een overgangsregeling opgenomen voor die vreemdelingen die voor de wijziging van het beleid een aanvraag hebben ingediend. Expliciet is duidelijk gemaakt dat artikel 3.103 Vb van toepassing is op deze categorie. Ook is in de overgangsregeling gewaarborgd dat de verhoging van de norm voor alleenstaanden en alleenstaande ouders gedurende drie jaar na inwerkingtreding van het beleid niet geldt voor die vreemdelingen die voor deze datum zijn toegelaten en een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning indienen.

Enkele passages zijn geschrapt omdat voortaan een inkomen ter hoogte van 100% van het minimumloon als referentiebedrag dient. De voornoemde wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 brengt ook met zich mee dat enkele wijzigingen zijn doorgevoerd in de Vreemdelingencirculaire ten aanzien van de welke inkomsten kunnen worden beschouwd als zelfstandige middelen van bestaan. Omdat bij arbeid in loondienst het loon als bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (het sv-loon) uitgangspunt is, worden de inhoudingen voor spaarloonregeling en levensloopregeling niet meer beschouwd als zelfstandige middelen van bestaan. Deze maken immers geen deel uit van het sv-loon.

Bij zelfstandige inkomsten uit eigen vermogen wordt, in aanvulling op de toelichting bij de eerder genoemde wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, opgemerkt het forfaitaire bedrag waar de Belastingdienst vanuit gaat (4% van het gemiddelde vermogen tussen 1 januari en 31 december) een jaarinkomen betreft. Dit bedrag moet worden gedeeld door 12 (maanden) alvorens het kan worden vergeleken met het toepasselijke normbedrag als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, Vb. Dit betreft immers een inkomen per maand.

In dit artikel zijn tevens enkele verouderde omschrijvingen van uitkeringen geschrapt alsmede de lijst met soorten inkomen die in ieder geval niet aangemerkt kunnen worden als zelfstandige middelen van bestaan. Hiervoor is gekozen omdat uit de algemene regel dat middelen van bestaan pas zelfstandig zijn als hierover belastingen en premies worden afgedragen reeds volgt dat deze soorten inkomen niet als zelfstandig kunnen worden aangemerkt.

E, F, G, H

De in deze paragrafen opgenomen wijzigingen zijn noodzakelijk geworden door het op 4 maart 2010 door het Hof in de zaak C-578/08 (Chakroun) gewezen arrest, dat er toe strekt dat noch het inkomensvereiste van 120% van het minimumloon bij gezinsvorming, noch het (onder meer) daarbij gemaakte onderscheid in overeenstemming is met de richtlijn gezinshereniging. Ook is het begrip ‘referentiebedrag’ geïntroduceerd. Hiermee wordt aangegeven dat de inkomensnorm geen minimuminkomen is, waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager. De wijzigingen met betrekking tot de leeftijd strekken ertoe dat de minimumleeftijd van de vreemdeling, respectievelijk de hoofdpersoon bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd, ongeacht of de voorgenomen gezinsmigratie plaats vindt in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging, voortaan 21 jaar is. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan het oordeel van het Hof dat de lidstaten niet bevoegd zijn onderscheid te maken tussen gezinshereniging en gezinsvorming.

I, J, K , N, P, Q, T, X

In deze paragrafen zijn de normbedragen in overeenstemming gebracht met de normbedragen als genoemd in artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.19 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

L, M, N, O

Paragraaf B3/2.5.3 De controletaak van de politie ingevolge de Wobka wordt geschrapt.

De Vreemdelingenpolitie hoeft niet meer te controleren of aan de toelatingsvoorwaarden voor adoptie, die overeenkomen met de inhoud van de artikelen 2 en 8 van de Wobka, wordt voldaan. Immers, deze specifieke, in paragraaf B3/2.5.3 beschreven taak, is reeds komen te vervallen sinds de overheveling van toelatingstaken aan de IND in 2004 en volgt bovendien ook niet letterlijk uit de Wobka noch uit de Vreemdelingenwet 2000.

Het model M67 is daarmee ook achterhaald. Thans controleert de IND in het kader van de toelating of aan de voorwaarden van de Wobka wordt voldaan. Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 11 december 2009 (TK, vergaderjaar 2009-2010, 27 062, nr.64) is aangekondigd, meldt de IND – ter voorkoming van illegale adopties – vermoedens van illegale adoptie aan het landelijk bureau van de Raad voor de Kinderbescherming, die, zo nodig, aangifte doet bij de politie. Dit is thans opgenomen in paragraaf B3/2.3.

In paragraaf B3/3.2 staat dat de aanvraag wordt afgewezen indien niet door middel van officiële gelegaliseerde bescheiden wordt aangetoond (zie B2/8), dat de ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger, alsmede – voor zover dit is vereist – de autoriteiten in het land van herkomst instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant pleegouders. Deze passage is thans verduidelijkt. De ouder(s) of wettelijke vertegenwoordiger(s) of (als zij zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben) de autoriteiten in het land van herkomst moeten hebben ingestemd met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders. Alleen als het recht van het land van herkomst dit vereist, is naast instemming van de ouder(s) of de wettelijke vertegenwoordiger(s) ook instemming van de autoriteiten vereist. Er zijn landen die naar nationaal recht hebben geregeld dat instemming van de ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger(s) en de autoriteiten van het land van herkomst vereist is.

Voorts is van belang dat het gezag over het pleegkind (bij voorkeur) in het land van herkomst formeel moet zijn geregeld door het bevoegd gezag. Een instemmingsverklaring van de ouder(s) of de wettelijke vertegenwoordiger(s) is onvoldoende, daarmee wordt het gezag immers niet geregeld, wat in strijd is met artikel 1:245, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek. Daarom is thans expliciet in deze paragraaf opgenomen dat het gezag van de aspirant pleegouders over het kind moet zijn geregeld.

Verder is aan deze paragraaf toegevoegd, zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 11 december 2009 (TK, vergaderjaar 2009-2010, 27 062, nr. 64) is aangekondigd, dat in situaties waarbij sprake is van reeds in Nederland verblijvende illegaal opgenomen (familie)pleegkinderen die niet voldoen aan het (familie)pleegkinderenbeleid, de IND hiervan melding maakt bij het landelijk Bureau van de Raad voor de Kinderbescherming.

In paragraaf B3/3.3.2. worden, gelet op het voorgaande, bij de bescheiden die de aspirant-pleegouders dienen te overleggen thans ook bescheiden genoemd, waaruit blijkt dat het gezag over het pleegkind is geregeld. De pleegouders moeten kunnen aantonen dat het gezag formeel bij hen belegd is.

In paragraaf N zijn de normbedragen in overeenstemming gebracht met de normbedragen als genoemd in artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 3.19 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000.

P, Q, Y, Z

In deze artikelen worden de loonbegrippen in overeenstemming gebracht met de gewijzigde loonbegrippen van het gewijzigde artikel 3.74 Vreemdelingenbesluit 2000.

R, S

Met de wijzigingen in dit artikel wordt de vreemdelingencirculaire in overeenstemming gebracht met artikel 3.74, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Bij de toelating van buitenlandse studenten blijft het uitgangspunt gehandhaafd dat de student (netto) moet kunnen beschikken over het (netto) normbedrag voor uitwonende studenten op grond van de Wet studiefinanciering 2000. Niet langer is echter vereist dat de student daarnaast moet beschikken over aanvullende middelen om het college- of lesgeld te kunnen voldoen. Daarbij wordt er van uitgegaan dat studenten die het collegegeld niet voldoen, niet worden ingeschreven door de onderwijsinstelling en om die reden niet in aanmerking komen voor toelating.

Voor zover de studie geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd door een in Nederland verblijvende persoon, geldt dat die persoon moet beschikken over een (bruto) inkomen dat ten minste voldoende is om te voorzien in het levensonderhoud van het eigen gezin (100% minimumloon), aangevuld met de norm voor uitwonende studenten op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

In paragraaf R een overgangsregeling opgenomen voor vreemdelingen die voor 31 juli 2010 al zijn toegelaten bij een alleenstaande of alleenstaande ouder.

U, V, W

Met deze wijzigingen wordt de paragrafen opgenomen in deze artikelen in overeenstemming gebracht met de gewijzigde artikelen 8.12, derde lid, en 8.15, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.

AA

Het model M 67 komt te vervallen om reden als vermeld in de artikelsgewijze toelichting L tot en met O.

De Minister van Justitie,

namens deze:

de directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

R.K. Visser.

Naar boven