Regeling van de Minister van Justitie van 27 juli 2010, nr. 5661615/10, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (achtennegentigste wijziging)

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 3.74, eerste lid, onder b, en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000;

Besluit:

ARTIKEL I

Artikel 3.19 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 komt te luiden:

Artikel 3.19

  • 1. Voor alleenstaanden in de zin van artikel 4, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan 70 procent van het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.

  • 2. Voor alleenstaande ouders in de zin van artikel 4, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de in het eerste lid bedoelde som ten minste gelijk is aan 90 procent van het in het eerste lid bedoelde minimumloon.

  • 3. Voor degene die het verblijf in Nederland financiert van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van familiebezoek, van een au pair, van medische behandeling of van een oudere vreemdeling in de zin van artikel 3.25 van het Besluit, zijn de middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de in het eerste lid bedoelde som ten minste gelijk is aan het in het eerste of tweede lid of artikel 3.74, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bedoelde bedrag voor de categorie waartoe die persoon behoort, aangevuld met 50 procent van het in het eerste lid bedoelde minimumloon.

  • 4. Voor degene die het verblijf in Nederland financiert van een vreemdeling die in Nederland verblijft of wil verblijven in het kader van studie of uitwisseling, zijn de middelen van bestaan voldoende, indien de in het eerste lid bedoelde som ten minste gelijk is aan het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met het eerste of tweede lid of artikel 3.74, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit bedoelde bedrag voor de categorie waartoe de persoon behoort die het verblijf financiert.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het besluit van 24 juli 2010, Stb, 2010, 306, tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met Richtlijn 2003/86 van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251) in werking treedt.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 27 juli 2010

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

TOELICHTING

Algemeen

De onderhavige regeling betreft wijzigingen van het middelenvereiste in artikel 3.19 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 op grond van artikel 3.74, eerste lid, onder b en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het omvat wijzigingen die noodzakelijk zijn om het middelenvereiste in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 maart 2010 in zaak C-578/08 en aanpassing van de referentiebedragen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. Bij brief van 12 maart 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 175, nr. 8) en in aanvulling daarop op 2 juli 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 175, nr. 11) is de Tweede Kamer geïnformeerd over de gevolgen van de uitspraak van het Hof in zaak C-578/08.

Artikel 3.19

Artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000 geeft aan wanneer de middelen van bestaan voor de verlening van een verblijfsvergunning regulier in ieder geval als voldoende kunnen worden beschouwd. In het eerste lid van artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000 is tot uitdrukking gebracht dat de hoogte van de bestaansmiddelen uit arbeid in loondienst, arbeid als zelfstandige, uit inkomensvervangende uitkering en uit eigen vermogen, wordt beoordeeld aan de hand van het bruto-inkomen. Daarbij wordt, voor zover het gaat om inkomen uit arbeid in loondienst of uit inkomensvervangende uitkeringen waarvoor premies zijn afgedragen, aangesloten bij het bruto sociale-verzekeringsloon (sv-loon). Dit is het bruto loon waarover de premies op grond van de sociale verzekeringen worden berekend en waarop de uitkeringen worden gebaseerd. Dit sv-loon wordt veelal op de loonstrook of de uitkeringsspecificatie vermeld. Voor zover het inkomen wordt verworven uit arbeid als zelfstandige, geldt als maatstaf voor het bruto-inkomen de bruto-winst die is gemaakt. Dit is geregeld in de aanhef van het eerste lid van artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Er is in ieder geval sprake van voldoende middelen van bestaan, indien het zelfstandig verworven bruto-inkomen ten minste gelijk is aan het (bruto-) minimumloon. Het onderscheid tussen gezinnen, alleenstaanden en alleenstaande ouders is uitgedrukt in percentages van het (bruto-)minimumloon. Deze differentiatie is op grond van het derde lid van artikel 3.74 van het Vreemdelingenbesluit 2000 geregeld in het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Hierbij is tevens rekening gehouden met de toeslag, bedoeld in artikel 25 van de Wet werk en bijstand.

Met de woorden “in ieder geval” in het eerste tot en met het derde lid is aangegeven dat deze norm geldt als referentiebedrag. Wat betreft gezinshereniging betekent dit dat het niet geldt als minimuminkomen waaronder geen gezinshereniging wordt toegestaan zonder enige concrete beoordeling van de situatie van de aanvrager.

Wat betreft de referentiebedragen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders is in dit verband van belang artikel 25 van de Wet werk en bijstand, dat de verhoging regelt van de landelijke bijstandsnorm met een toeslag van maximaal 20% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. Deze toeslag was eerder niet verdisconteerd in de referentiebedragen. In deze regeling is deze toeslag voor deze groepen belanghebbenden wel verdisconteerd. In het licht van het arrest van 4 maart 2010 is hierbij van belang dat het niet gaat om bijzondere bijstand, maar om een structurele gemeentelijke verhoging van de landelijk vastgestelde bijstandsnorm.

In artikel 7 van de richtlijn gezinshereniging (2003/86/EG) wordt bepaald dat van de referent kan worden gevraagd dat hij beschikt over ‘stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat’. Het begrip ‘sociale bijstand’ is in ro. 49 door het Hof uitgelegd als ‘bijstand die in de plaats komt van ontbrekende, regelmatige en voldoende inkomsten en niet als bijstand ter dekking van bijzondere en onvoorziene kosten’. Deze uitleg van het vereiste inkomen is ook van belang voor alleenstaanden en alleenstaande ouders. De 20% alleenstaandentoeslag op grond van artikel 25 van de Wet werk en bijstand valt onder het begrip ‘sociale bijstand’ zoals door het Hof gedefinieerd, aangezien deze als zodanig deel uitmaakt van de Wet werk en bijstand. Op grond van artikel 30, tweede lid, onderdeel a, van de Wet werk en bijstand wordt deze verhoging voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die alleen wonen, bij gemeentelijke verordening gesteld op de maximale toeslag van 20%. De reden hiervoor is dat de groep alleenstaanden en alleenstaande ouders in een situatie verkeert waarin zij doorgaans de algemeen noodzakelijke bestaanskosten in het geheel niet met een ander kunnen delen.

Artikel 25 Wwb regelt de verhoging van de landelijke bijstandsnorm voor – kort gezegd – alleenstaanden en alleenstaande ouders met een toeslag van maximaal 20% van het wettelijk minimumloon. De landelijke uitkeringsniveaus voor alleenstaanden en alleenstaande ouders (artikel 21 van de Wet werk en bijstand) veronderstellen dat de betrokkene de kosten geheel met een ander kan delen en sluiten dus in de situatie dat dit niet het geval is niet zonder meer aan bij de feitelijke noodzakelijke bestaanskosten van de belanghebbende. De hoogte van de noodzakelijke bestaanskosten wordt echter mede bepaald door de mate waarin de belanghebbende relatief hoge kosten – van duurzame gebruiksgoederen zoals woninginrichting en huishoudelijke apparatuur en vaste lasten zoals abonnementen en diverse andere kosten – met een ander kan delen, waarbij de woonsituatie van doorslaggevende betekenis is. Bepalend voor de toekenning van de toeslag is of het redelijk is ervan uit te gaan dat deze kosten kunnen worden gedeeld.

In het eerste en tweede lid is in aansluiting op artikel 25 van de Wet werk en bijstand bij de invulling van het inkomensvereiste een bruto inkomen ter hoogte van 70% (alleenstaanden), respectievelijk 90% (alleenstaande ouder(s)) van het minimumloon vereist.

Het derde lid geeft aan dat de middelen van bestaan in ieder geval voldoende zijn, indien het bruto inkomen gelijk is aan de som van de desbetreffende norm van degene(n) die het verblijf financiert, aangevuld met de norm voor de desbetreffende vreemdeling (50% van het minimumloon). Het betreft vreemdelingen die in Nederland verblijven of willen verblijven in het kader van familiebezoek, van een au pair, van medische behandeling of van een oudere vreemdeling in de zin van artikel 3.25 van het Vreemdelingenbesluit 2000.

Het vierde lid bepaalt dat, indien het verblijf van de vreemdeling wordt gefinancierd door een in Nederland gevestigde (rechts)persoon, diens middelen van bestaan voldoende zijn, indien het inkomen gelijk is aan het bruto inkomen dat voldoende is om te voorzien in zowel de kosten van het levensonderhoud voor die persoon, aangevuld met de norm voor uitwonende studenten op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

In de Vreemdelingencirculaire 2000 is een overgangsregeling getroffen voor alleenstaanden en alleenstaande ouders die ten tijde van de inwerkingtreding al waren toegelaten. Uit artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt het overgangsrecht voor lopende aanvragen. Lopende aanvragen worden getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen.

De Minister van Justitie,

E.M.H. Hirsch Ballin.

Naar boven