Beleidsregel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 17 juni 2009, nr. HO&S/BS/2009/118878, houdende beleidsregels inzake de doelmatigheid van het hoger onderwijs (Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor zover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving,

Gelet op artikel 4:81 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6.2, artikel 7.3a, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, en op artikel 7.17, tweede en derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek(WHW);

Besluit:

Artikel 1 Definities

In deze beleidsregel wordt verstaan onder:

a. wet:

de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Minister:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en, voor zover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV);

c. commissie:

de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, ingesteld bij het Instellingsbesluit Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs;

d. opleiding:

een initiële opleiding aan een bekostigde instelling voor hoger onderwijs;

e. Croho:

Centraal register opleidingen hoger onderwijs, als bedoeld in artikel 6.13 van de wet;

f. NVAO:

de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie;

g. Instellingsbestuur:

het College van Bestuur van een bekostigde instelling.

Artikel 2 Reikwijdte beleidsregel

Deze beleidsregel heeft betrekking op de volgende voornemens tot wijziging van het onderwijsaanbod van bekostigde instellingen voor hoger onderwijs:

  • het verzorgen van een nieuwe opleiding;

  • de vestiging van een opleiding of een gedeelte van een opleiding in een andere gemeente;

  • de verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding naar een andere gemeente;

  • de samenvoeging van bestaande opleidingen.

Artikel 3 Taak Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

  • 1. De commissie adviseert de minister voordat deze een besluit neemt ten aanzien van een voornemen als bedoeld in artikel 2.

  • 2. Een voornemen als bedoeld in artikel 2 wordt gelijktijdig schriftelijk en digitaal ingediend bij de minister, per adres: De Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs, postbus 85498, 2508 CD Den Haag, respectievelijk info@cdho.nl. Voor de datum van ontvangst van het voornemen geldt de datum van ontvangst van de schriftelijke versie van het voornemen.

NIEUWE OPLEIDING

Artikel 4.1 Voorwaarden nieuwe opleiding hbo-bachelor, wo-bachelor, wo-master

  • 1. Met het voornemen van het instellingsbestuur tot het verzorgen van een nieuwe opleiding wordt ingestemd, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de opleiding draagt aantoonbaar bij aan de verdere ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving doordat de opleiding tegemoet komt aan een door de Minister erkende behoefte aan nieuwe beroepen of aan door de Minister noodzakelijk geachte nieuwe ontwikkelingen, waaronder wetenschappelijke ontwikkelingen in innovatieve sectoren, of

    • b. de opleiding draagt aantoonbaar bij aan een andere dan onder a genoemde en door de Minister erkende behoefte op terreinen, waarvoor de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid op stelselniveau draagt, of

    • c. de opleiding wordt gevestigd in een landsdeel waarover bestuurlijke afspraken met de Minister zijn gemaakt om de kennisinfrastructuur aldaar te versterken, om daarmee gebiedsspecifieke knelpunten en achterstandsituaties te verminderen, en

    • d. het realiseren van de opleiding leidt naar de mening van de Minister op langere termijn niet tot substantieel nadelige of, indien is voldaan aan voorwaarde c, bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijs- en onderzoeksterrein, waaronder tevens moet worden begrepen het aanbod van vergelijkbaar geaccrediteerd, niet-bekostigd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding, en

    • e. de inbedding van de opleiding in de (regionale) kennisinfrastructuur is voldoende verzekerd.

  • 2. Indien meerdere voornemens voor vergelijkbare opleidingen gelijktijdig ter beoordeling voorliggen, worden deze in onderling verband beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met de mate waarin wordt voldaan aan de in het eerste lid genoemde voorwaarden.

Artikel 4.2 Voorwaarden nieuwe hbo-masteropleiding

  • 1. Op grond van artikel 7.3a, tweede lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de wet wordt een hbo-masteropleiding als initiële masteropleiding aangemerkt, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    • a. de opleiding voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 4.1, eerste lid;

    • b. het gaat om een opleiding waarvoor aantoonbaar geen of onvoldoende bereidheid in de samenleving bestaat om daarin te investeren en die zonder overheidsfinanciering niet wordt aangeboden of waarvan zonder overheidsfinanciering onvoldoende gebruik wordt gemaakt, en

    • c. de behoefte op de arbeidsmarkt en de behoefte van het afnemend beroepenveld zijn ten genoegen van de Minister objectief vaststelbaar en aannemelijk gemaakt.

  • 2. Artikel 4.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.3 Aanvraag nieuwe opleiding

  • 1. Bij het indienen van een voornemen voor een nieuwe opleiding legt het instellingsbestuur de volgende gegevens over:

    • a. documenten waaruit blijkt dat de opleiding voldoet aan de in artikel 4.1, eerste lid, genoemde voorwaarden;

    • b. in welke gemeente de opleiding wordt gevestigd en, indien van toepassing, in welke andere gemeente(n) het instellingsbestuur voornemens is de opleiding (deels) te verzorgen;

    • c. de onderwijs- en examenregeling van de opleiding of een beschrijving van de opleiding, waarin met de onderwijs- en examenregeling vergelijkbare informatie wordt verschaft;

    • d. het volledig ingevulde standaardformulier van de Informatie Beheer Groep met de registratiegegevens van de opleiding;

    • e. een motivering, indien de instelling voornemens is tot registratie van de opleiding in het Croho-onderdeel Sectoroverstijgend;

    • f. het verslag van de resultaten van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met alle onderwijsaanbieders, zoals bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder d, die al een vergelijkbare opleiding verzorgen, of een schriftelijke verklaring van die onderwijsaanbieders, en

    • g. een gemotiveerd voorstel voor de te stellen nadere vooropleidingseisen, als bedoeld in artikel 7.25 van de wet, indien de opleiding niet is opgenomen in de Regeling nadere vooropleidingseisen hoger onderwijs 2007. Indien de instelling van oordeel is dat aanvullende eisen, als bedoeld in artikel 7.26 van de wet, noodzakelijk zijn die nog niet zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit WHW 2008, kan zij een voorstel doen waaruit blijkt dat voldaan is aan de eisen genoemd in dat artikel.

  • 2. Indien het voornemen ziet op een nieuwe hbo-masteropleiding, legt het instellingsbestuur, naast de gegevens genoemd in het eerste lid, documenten over waaruit blijkt dat het onderwijs op de vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 4.2, eerste lid, genoemde voorwaarden.

  • 3. Indien het voornemen ziet op een nieuwe wo-masteropleiding met een studielast van 120 studiepunten, dient het instellingsbestuur bij de Minister – postbus 16375, 2500 BJ Den Haag indien het de Minister van OCW betreft en postbus 20401, 2500 EK Den Haag, indien het de Minister van LNV betreft – een verzoek in om opname van de opleiding in de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de wet. Daarbij wordt het besluit toets nieuwe opleiding van de NVAO overgelegd.

  • 4. Indien bij twee of meer instellingen het voornemen bestaat voor het gezamenlijk verzorgen van een nieuwe opleiding, dient elk instellingsbestuur afzonderlijk bij de Minister een voornemen voor het verzorgen van de opleiding in.

  • 5. Indien er een door de betrokken instellingen opgesteld sectorplan bestaat met daarin opgenomen voornemens voor nieuwe opleidingen, zet het instellingsbestuur dat voornemens is een dergelijke nieuwe opleiding te starten de relatie tussen zijn voornemen en het sectorplan uiteen.

  • 6. Indien het voornemen tevens de intentie omvat om de nieuwe opleiding geheel of gedeeltelijk op meer dan één vestigingsplaats te verzorgen, zijn de artikelen 5.1 en 5.2 van overeenkomstige toepassing.

NIEUWE VESTIGINGSPLAATS

Artikel 5.1 Voorwaarden vestiging (gedeelte) van een opleiding in een andere gemeente

  • 1. Het voornemen van het instellingsbestuur om een in het Croho opgenomen opleiding, of een gedeelte daarvan, ook in één of meer andere gemeenten te vestigen wordt beoordeeld als ware er sprake van een nieuwe opleiding. Daarmee wordt ingestemd, indien wordt voldaan aan de in artikel 4.1, eerste lid, respectievelijk artikel 4.2, eerste lid, genoemde voorwaarden.

  • 2. Het instellingsbestuur legt aan de Minister het voornemen een nieuwe vestigingsplaats te kiezen voor als het gaat om de navolgende gedeelten van een opleiding:

    • a. de propedeutische fase;

    • b. een afstudeerrichting;

    • c. van een hbo-bacheloropleiding of een wo-bacheloropleiding: het gedeelte van de opleiding dat meer dan een derde van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • d. van een hbo-masteropleiding en een wo-masteropleiding: het gedeelte van de opleiding dat meer dan een derde of meer dan 30 studiepunten van de gehele studielast van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat;

    • e. van een Associate-degreeprogramma: het gedeelte van het programma dat meer dan een derde van de gehele studielast, inclusief stages en afstudeerprojecten, omvat.

    • f. van een duale opleiding of van een duaal Associate-degreeprogramma: het gedeelte van de opleiding c.q. het Asscciate-degreeprogramma dat meer dan een derde van de opleiding c.q. het Associate-degreeprogramma omvat. Dit laat onverlet dat, indien het beroepsuitoefeningsdeel van een duale opleiding of een duaal Associate-degreeprogramma door een student op individuele basis in een nieuwe vestigingsplaats wordt doorlopen, genoemde norm niet op dit beroepsuitoefeningsdeel ziet.

  • 3. Het instellingsbestuur legt ten aanzien van opleidingen die op basis van de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen worden gesubsidieerd aan de Minister het voornemen een nieuwe vestigingsplaats te kiezen voor als er sprake is van een situatie waarbij meer dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd.

  • 4. Indien een instelling ingevolge artikel 3.2 van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 ten tijde van de inwerkingtreding van dit besluit

    • een groter gedeelte van een opleiding in een andere gemeente dan de vestigingsplaats van de opleiding verzorgt dan het gedeelte waarvoor ingevolge artikel 5.1, tweede of derde lid, geen instemming van de minister nodig is, of

    • al voorbereidingen heeft getroffen om voor het studiejaar 2009–2010 een groter gedeelte van een opleiding in een andere gemeente dan de vestigingsplaats van de opleiding te verzorgen dan het gedeelte waarvoor ingevolge artikel 5.1, tweede of derde lid, geen instemming van de minister nodig is en studenten zijn ingeschreven onder de verwachting dit grotere deel in de andere gemeente te zullen volgen,

    dan beëindigt het instellingsbestuur met inachtneming van het bepaalde in het vijfde lid het verzorgen van het opleidingsdeel in de desbetreffende vestigingsplaats voor zover het de norm van artikel 5.1, tweede lid, overtreft, of hij dient daartoe alsnog een voornemen als bedoeld in het tweede lid in.

  • 5. Tot beëindiging ingevolge het vierde lid of als gevolg van een afwijzende beslissing van de minister op een voornemen, bedoeld in het vierde lid, wordt niet overgegaan dan nadat de studenten die dat opleidingsdeel in de desbetreffende gemeente volgen dat opleidingsdeel ter plaatse binnen een redelijke termijn kunnen voltooien. Onder redelijke termijn wordt ten hoogste verstaan de voor die studenten resterende aan de studielast gerelateerde duur, vermeerderd met één jaar.

  • 6. Aan het opleidingsgedeelte in de andere vestigingsplaats dat wordt beëindigd, wordt vanaf het studiejaar 2010–2011 geen onderwijs aan nieuwe studenten meer verzorgd.

  • 7. Indien een opleiding wordt verzorgd in twee of meer opleidingsvormen voltijd, deeltijd of duaal, als bedoeld in artikel 7.7 van de wet, wordt iedere opleidingsvorm voor de toepassing van dit artikel beschouwd als een zelfstandige opleiding.

  • 8. Artikel 4.1, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.2 Aanvraag nieuwe vestigingsplaats

Bij het indienen van een voornemen voor een nieuwe vestigingsplaats als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, legt het instellingsbestuur de volgende gegevens over:

  • a. in welke andere gemeente(n) de instelling voornemens is de opleiding te vestigen;

  • b. of de nieuwe vestigingsplaats de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, in geval van dat laatste, welk gedeelte;

  • c. de documenten, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, onder a en, indien het een hbo-masteropleiding betreft, tevens de documenten, bedoeld in artikel 4.3, tweede lid;

  • d. het verslag van de resultaten van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met alle onderwijsaanbieders, zoals bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder d, die al een vergelijkbare opleiding verzorgen, of een schriftelijke verklaring van die onderwijsaanbieders.

VERPLAATSING

Artikel 6.1 Voorwaarden verplaatsing (gedeelte van een) opleiding

  • 1. Met het voornemen van een instellingsbestuur om een in het Croho opgenomen opleiding of een gedeelte daarvan te verplaatsen naar een andere gemeente wordt ingestemd, indien wordt voldaan aan de in artikel 4.1, eerste lid, onder d en e genoemde voorwaarden en, indien het voornemen een hbo-masteropleiding betreft, bovendien wordt voldaan aan de in artikel 4.2, eerste lid, onder b en c genoemde voorwaarden.

  • 2. Indien de verplaatsing betrekking heeft op een gedeelte van de opleiding, is artikel 5.1, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2 Aanvraag verplaatsing

Bij het indienen van een voornemen tot verplaatsing van een opleiding of een gedeelte daarvan naar een andere gemeente, als bedoeld in artikel 6.1, legt het instellingsbestuur de volgende gegevens over:

  • a. documenten waaruit blijkt dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 4.1, eerste lid, onder d en e genoemde voorwaarden en, indien het voornemen een hbo-masteropleiding betreft, tevens documenten waaruit blijkt dat het onderwijsaanbod op de nieuwe vestigingsplaats voldoet aan de in artikel 4.2, eerste lid, onder b en c genoemde voorwaarden;

  • b. in welke nieuwe gemeente(n) de opleiding wordt gevestigd;

  • c. of de verplaatsing de gehele opleiding of een gedeelte van de opleiding beslaat en, wanneer het een gedeelte betreft, welk gedeelte;

  • d. het verslag van de resultaten van het overleg dat het instellingsbestuur over het voornemen heeft gevoerd met alle onderwijsaanbieders, zoals bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder d, die al een vergelijkbare opleiding verzorgen, of een schriftelijke verklaring van die onderwijsaanbieders.

SAMENVOEGING BESTAANDE OPLEIDINGEN

Artikel 7.1 Voorwaarden samenvoeging

  • 1. Met een voornemen om twee of meer reeds in het Crohoopgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding wordt ingestemd, indien:

    • a. dit voornemen niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding, en

    • b. de verbrede opleiding wordt verzorgd in een of in beide vestigingsplaatsen van de oorspronkelijke opleidingen;

  • 2. Indien het voornemen ertoe leidt dat de samengevoegde opleiding in een voor beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe vestigingsplaats zal worden verzorgd, dient het instellingsbestuur tevens een voornemen op grond van artikel 5.1 in.

Artikel 7.2 Aanvraag samenvoeging

Bij het indienen van een voornemen tot samenvoeging van opleidingen legt het instellingsbestuur de volgende gegevens over:

  • a. het oordeel van de NVAO waaruit blijkt dat er, gelet op de door het instellingsbestuur beschreven programmatische relatie tussen de desbetreffende opleidingen, geen sprake is van een nieuwe opleiding;

  • b. de beoogde startdatum van de samengevoegde opleiding en, voor zover noodzakelijk, de redelijke termijn waarbinnen de studenten de oorspronkelijke opleiding kunnen afronden;

  • c. indien de nadere vooropleidingseisen als bedoeld in artikel 7.25 van de wet en, voor zover van toepassing, de aanvullende eisen als bedoeld in artikel 7.26 van de wet van de samen te voegen opleidingen verschillen, een voorstel voor de nieuw te stellen eisen.

OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 8 Geldigheidsduur

  • 1. Deze beleidsregel treedt in werking met ingang van 1 augustus 2009, met uitzondering van artikel 4.3, eerste lid, onder f.

  • 2. Artikel 4.3, eerste lid, onder f treedt in werking gelijktijdig met de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AN, van de wet Versterking besturing (T.K. 2008–2009, 31 821, nr. 2).

  • 3. Deze beleidsregel vervalt uiterlijk op 1 augustus 2013.

Artikel 9 Intrekking oude beleidsregel

Met ingang van 1 augustus 2009 wordt de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 (kenmerk HO/BL/2006/24451) ingetrokken.

Artikel 10 Overgangsbepaling

Een voornemen dat vóór 1 augustus 2009 bij de Minister is ingediend, alsmede een bezwaarschrift tegen een besluit op dat voornemen, worden overeenkomstig de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 (kenmerk HO/BL/2006/24451) afgehandeld.

Artikel 11 Citeertitel

Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009.

Artikel 12 Bekendmaking

Deze beleidsregel met de toelichting wordt geplaatst in de Staatscourant.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

Algemeen

Deze beleidsregel heeft betrekking op het uit ‘s Rijks kas bekostigde hoger onderwijs in de zin van de wet. In deze beleidsregel is aangegeven op welke wijze de minister invulling geeft aan zijn wettelijke bevoegdheden ten aanzien van de beoordeling van de doelmatigheid van voornemens van hogescholen en universiteiten tot

  • het verzorgen van een nieuwe opleiding. De aanvraag voor een nieuwe hbo-masteropleiding omvat tevens het verzoek om aanmerking als bedoeld in artikel 7.3a van de wet;

  • het verzorgen van (een deel van) een bestaande opleiding in een andere gemeente;

  • de verplaatsing van (een deel van) een bestaande opleiding naar een andere gemeente;

  • de samenvoeging van bestaande opleidingen in het kader van verbreding.

Dit soort mutaties beïnvloeden het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs dan wel de spreiding van die voorzieningen, zoals bedoeld in de artikelen 6.2, eerste lid, 7.3a, tweede lid, onder b en derde lid, en 7.17, derde lid, van de wet, wat ook wel wordt aangeduid met het begrip macrodoelmatigheid.

Sinds de inwerkingtreding van de accreditatiewetgeving en onder het regime van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 19 september 2003 en van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 is op ruime schaal ervaring opgedaan met de nieuwe wijze van plannen van onderwijsvoorzieningen en met de rolverdeling tussen de NVAO, de instelling(en) en de minister. In grote lijnen is het geheel van (nieuwe) onderwijsvoorzieningen en de spreiding daarvan met de beleidsregels uit 2003 en 2006 beter beheersbaar geworden. Gelet op deze ervaring bij de toepassing van genoemde beleidsregels is voor de nieuwe Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs gekozen voor bestendiging van de eerder ingeslagen weg.

Naast deze selectieve koers waar het gaat om uitbreiding van het onderwijsaanbod zal het accent ook de komende periode vooral moeten liggen op een betere positionering en benutting van de bestaande infrastructuur.

De voorwaarden waaronder een hbo-masteropleiding als initiële opleiding kan worden aangemerkt blijven van kracht en zijn in deze beleidsregel nader verduidelijkt. Daarmee wordt de bestaande, zeer selectieve beleidslijn gecontinueerd.

Voornaamste wijzigingen in deze beleidsregel ten opzichte van de beleidsregel uit 2006:

  • Een voorgenomen uitbreiding van het onderwijsaanbod wordt op doelmatigheid beoordeeld in het kader van het geheel van voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Uit het wetsvoorstel ter uitvoering van in het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan van 1996 aangekondigde maatregelen blijkt dat onder het geheel van voorzieningen tevens verstaan wordt het niet-bekostigd onderwijsaanbod dat in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs is geregistreerd. Dit uitgangspunt was nog niet geoperationaliseerd. Daarom is in deze beleidsregel nu expliciet bepaald dat onder de bestaande capaciteit en infrastructuur tevens wordt verstaan het aanbod aan vergelijkbaar geaccrediteerd, niet-bekostigd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding. Daarom zullen ook de aanbieders van niet-bekostigde, geaccrediteerde opleidingen bij het afstemmingsoverleg betrokken dienen te worden. Onder aanbieders in laatstgenoemde zin worden begrepen de rechtspersonen als bedoeld in artikel 1.12a van de wet, aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 6.9 van de wet en bekostigde instellingen waar het hun postinitiële masteropleidingen betreft.

  • In het wetsvoorstel ‘Versterking Besturing’ (Kamerstukken 2008–2009, 31821) wordt voorgesteld door wijziging van artikel 6.2, eerste lid, van de wet, artikel 7.17, vierde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit betekent dat, indien de voorgestelde wijziging wordt aangenomen en in werking treedt, door het instellingsbestuur, dat een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding heeft, voorafgaand aan de aanvraag daartoe met de daarvoor in aanmerking komende instellingen afstemmingsoverleg dient te voeren. Omdat dit nu nog geen geldend recht is, treedt artikel 4.3, eerste lid, onder f, pas in werking met de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 6.2, eerste lid, van de wet.

  • De normen waaronder een gedeelte van een duale opleiding zonder instemming van de minister in een andere gemeente, dan de vestigingsplaats van de opleiding, kan worden verzorgd zijn aangescherpt. Reden daarvan is de constatering dat de norm van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 op dit punt oneigenlijk gebruik daarvan niet uitsluit.

  • De in de artikelen 2.1 en 3.1 onder a, b en c.2 van de beleidsregel van 21 juni 2006 opgesomde criteria voor een nieuwe opleiding, respectievelijk voor vestiging van een (gedeelte van een) opleiding in een andere gemeente, zijn – nagenoeg – gelijkluidend aan de in artikel 4.1, eerste lid, van deze beleidsregel respectievelijk onder a, b en c opgesomde voorwaarden voor een nieuwe initiële opleiding hbo-bachelor, wo-bachelor en wo-master. Het in de beleidsregel van 21 juni 2006 in artikel 2.1 onder c.1 opgenomen criterium keert in deze beleidsregel niet terug. Deze voorwaarde bleek in de praktijk niet betekenisvol te zijn, want aanvragen hielden veelal geen verband met het stimuleringsbeleid voor de desbetreffende regio. De functie van dit criterium is nu ingepast in voorwaarde a of b van artikel 4.1, eerste lid.

  • Er zijn nieuwe normen opgenomen, waaronder een voornemen tot vestiging van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente, tot verplaatsing van (een gedeelte van) een opleiding of tot samenvoeging van bestaande opleidingen niet voor instemming aan de minister hoeft te worden voorgelegd. Deze normen zijn opgenomen in artikel 5.1, tweede lid.

Per 1 maart 2009 heeft de omkering van de macrodoelmatigheidstoets door de Minister en de toets nieuwe opleiding door de NVAO in de wet haar beslag gekregen (Staatsblad 2009, 75). Dit betekent dat het instellingsbestuur eerst bij de minister een macrodoelmatigheidstoets aanvraagt. Voor de beslissing door de minister op deze aanvraag geldt de Awb-termijn van acht weken. Indien de Minister positief heeft beschikt op de aanvraag, vraagt het instellingsbestuur vervolgens bij de NVAO een toets nieuwe opleiding aan. De NVAO besluit daarop binnen zes maanden. Een positief besluit op een aanvraag macrodoelmatigheidstoets blijft tien maanden geldig. De registratie in het Croho binnen die termijn, na een positief besluit van de NVAO, blijft een verantwoordelijkheid van de instelling.

Op 1 juli 2009 vangt de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs aan met haar werkzaamheden. Deze commissie brengt aan de Minister advies uit ter zake van aanvragen voor een macrodoelmatigheidstoets op grond van artikel 6.2, artikel 7.3a, tweede lid onder b, en derde lid, en artikel 7.17, tweede en derde lid, van de wet. De commissie beoordeelt de aanvragen aan de hand van de wet en de beleidsregel. Tot aan de inwerkingtreding van deze beleidsregel beoordeelt de commissie de aanvragen aan de hand van de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006. De Minister neemt, gehoord het advies van de commissie, een besluit op de aanvraag voor een macrodoelmatigheidstoets.

Voorafgaand aan de vaststelling van deze beleidsregel is overleg gevoerd met de HBO-raad en met de Vereniging van Universiteiten VSNU.

Van de vaststelling van deze beleidsregel is mededeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

De besluiten op grond van deze beleidsregel hebben geen gevolgen voor de Rijksbegroting.

Artikelsgewijs

Artikel 2 Reikwijdte beleidsregel

Dit artikel noemt de wijzigingen in het onderwijsaanbod waarop deze beleidsregel ziet. Het gaat om mutaties die betrekking hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen en de spreiding ervan: het verzorgen van een nieuwe opleiding, de vestiging van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente, de verplaatsing van (een gedeelte van) een opleiding naar een andere gemeente en de samenvoeging van bestaande opleidingen. De instelling is vrij bepaalde mutaties door te voeren die (nagenoeg) geen invloed hebben op het geheel van de hoger onderwijsvoorzieningen en de spreiding ervan. Daarvoor is dan ook geen aanvraag doelmatigheidstoets nodig. Het gaat hierbij om mutaties als:

  • wijziging van de opleidingsnaam van een bestaande opleiding;

  • uitbreiding van een bestaande opleiding met een nieuwe opleidingsvorm (voltijd, deeltijd of duaal);

  • na definitieve invoering in de wet van het Ad-programma: het verzorgen van een dergelijk programma, waarvan de toets nieuw Ad-programma door de NVAO tot een positief besluit heeft geleid, op de/een vestigingsplaats van de bacheloropleiding waarbinnen het Ad-programma wordt ingesteld.

  • het vestigen van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente voor zover het activiteiten betreft met een geringe omvang. Wanneer dat het geval is, volgt uit artikel 5.1, tweede lid, van deze beleidsregel.

Indien voorgeschreven, zal in voornoemde gevallen een melding van de wijziging van de gegevens van de opleiding aan de Informatie Beheer Groep (IBG) ter registratie in het Croho moeten worden gedaan.

Op masteropleidingen in het hbo, die voortkomen uit nu nog bestaande voortgezette opleidingen op basis van artikel 18.20 van de wet (de voortgezette kunstopleidingen, de voortgezette opleidingen bouwkunst, de opleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad, de lerarenopleidingen speciaal onderwijs en de hogere kaderopleidingen pedagogiek), is deze beleidsregel niet van toepassing.

De NVAO beoordeelt of de bestaande opleiding voldoet aan de eisen die aan een masteropleiding gesteld moeten worden. In de Overgangsregeling bekostigd hbo van de NVAO is aangegeven hoe deze procedure verloopt. Na een positief oordeel van de NVAO dient de instelling van de Minister toestemming voor de omzetting te verkrijgen alvorens de mutatie in het Croho kan worden doorgevoerd. Doordat (van rechtswege) de accreditatietermijn van de voortgezette opleidingen binnen afzienbare termijn afloopt, zal de categorie voortgezette opleiding dan niet langer bestaan.

Op dit moment wordt onderzocht of het onder randvoorwaarden laten herstructureren van de bestaande wo-masteropleidingen kan bijdragen aan een meer optimaal opleidingenaanbod (TK 2008–2009, 29281, nr. 10). Bedoeling van dat onderzoek is dat de universiteiten de keuzes die gemaakt zijn bij de invoering van de bachelor-masterstructuur nog een keer kunnen bezien en als nodig (met een beperkte toets) kunnen aanpassen. Daartoe wordt een start gemaakt met een scan van het aanbod aan wo-masteropleidingen en de gewenste (gemotiveerde) aanpassingen daarin. De VSNU coördineert deze scan. Het onderzoek zal uitmonden in een eenmalig herordeningsarrangement voor wo-masteropleidingen. Omdat dit geen structureel arrangement betreft, zal dit separaat aan deze beleidsregel worden vormgegeven.

Artikel 3 Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs

Eerste lid:

De Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs is ingesteld op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de wet.

Tweede lid:

Een aanvraag dient door het instellingsbestuur te worden gericht aan de Minister op wiens beleidsterrein de opleiding blijkens de indeling in het Croho betrekking heeft, ongeacht het bestaande onderwijsaanbod van de instelling.

De minister kan in overleg met de commissie een formulier vaststellen waarvan voor het indienen van een voornemen gebruik wordt gemaakt. In dat geval kan het formulier van de website van de commissie, www.cdho.nl, worden gedownload.

De website van de commissie zal aanvullende informatie verstrekken over de wijze waarop een voornemen digitaal kan worden aangeleverd.

Nieuwe opleiding

Artikel 4.1 Voorwaarden nieuwe opleiding hbo-bachelor, wo-bachelor, wo-master
Eerste lid:
Voorwaarde a

Met deze voorwaarde wordt gedoeld op opleidingen waarvan vaststaat dat zij van groot belang zijn voor de verdere uitbouw van de Nederlandse kennissamenleving in de zin dat zij een doorslaggevende rol spelen bij de versterking van de innovatiekracht. Het gaat hier om opleidingen die samenhangen met nieuwe beroepen of inspelen op nieuwe (wetenschappelijke) ontwikkelingen in innovatieve sectoren. Van een nieuw beroep kan bijvoorbeeld sprake zijn bij een noodzakelijk gebleken functiedifferentiatie of taakherschikking. Indien het een terrein betreft waarvoor de Rijksoverheid op stelselniveau een bijzondere verantwoordelijkheid heeft of een verantwoordelijkheid heeft voor de werkgelegenheid, zal de noodzaak tot instelling van een nieuw beroep door de Minister moeten zijn onderkend. Van een nieuwe ontwikkeling in een innovatieve sector is bijvoorbeeld sprake als door het leggen van nieuwe verbanden tussen bèta- en gammadisciplines op nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen wordt ingespeeld. Onder deze voorwaarde wordt in elk geval niet verstaan vernieuwing in de vorm van actualisering in het continue afstemmingsproces van het onderwijs op de beroepspraktijk maar uitsluitend grensverleggende vormen van vernieuwing.

Voorwaarde b

Bij deze voorwaarde gaat het om beleid van de Rijksoverheid waaruit blijkt dat er specifieke behoefte bestaat aan bepaalde opleidingen en dat de nieuwe opleiding, in aanvulling op het bestaande onderwijsaanbod, een oplossing biedt voor een in het beleid van de Rijksoverheid geschetst probleem. Dit zal vooral het geval zijn bij beleid gericht op terreinen waarvoor de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft op stelselniveau of een verantwoordelijkheid heeft voor de werkgelegenheid. Tot deze terreinen behoren in elk geval veiligheid, gezondheidszorg, onderwijs (lerarenopleidingen) en onderzoek. Daarnaast plaatst de Rijksoverheid beleidsaccenten ten aanzien van bijvoorbeeld de terreinen integratie, bèta-techniek (Nationaal Actieplan Bèta/Techniek), ondernemerschap, de thema’s die door het Innovatieplatform zijn of de komende periode worden geselecteerd in het kader van de zogenoemde Sleutelgebieden-aanpak en het stimuleren van combinaties van leren en werken bijvoorbeeld in de vorm van duale trajecten.

Voor het domein landbouw en natuurlijke omgeving, onderdeel van het groene kennissysteem, voert de Minister van LNV beleid gericht op adequate bediening van de sector agro-food en de groene en blauwe ruimte met beroepsbeoefenaren en kennis. Het onderwijsbeleid van de Minister van LNV is neergelegd in de beleidsbrief groen onderwijs 2010. Jaarlijks wordt het specifieke beleid vastgelegd in de beleidsagenda van LNV en in een kaderbrief kennisverspreiding en innovatie groen onderwijs. Bij de uitvoering hiervan kunnen de instellingen die groene opleidingen verzorgen samenwerken binnen de Groene Kenniscoöperatie. Dit beleid kan leiden tot het toestaan van nieuw of gewijzigd onderwijsaanbod om tegemoet te komen aan de vraag vanuit de sector of ter versterking van de groene kennisinfrastructuur of tot weigering hiervan, indien de werking van de bestaande groene kennisinfrastructuur hierdoor wordt aangetast.

Voorwaarde c

Bij deze voorwaarde gaat het om landsdelen die in een bijzondere achterstandssituatie verkeren en waarmee de Minister bestuurlijke afspraken heeft gemaakt om die situatie te verbeteren. Hierbij wordt gedoeld op gebieden waar het ontbreken van een voldoende, of voldoende geschakeerd, hoger onderwijsaanbod een knelpunt vormt voor een evenwichtige economische en sociale ontwikkeling van het desbetreffende gebied en waarvoor elders bestaande voorzieningen geen passend alternatief kunnen bieden.

Opleidingen die voldoen aan één of meerdere van de onder a, b en c genoemde voorwaarden kunnen alleen als doelmatig worden aangemerkt indien tevens is voldaan aan de voorwaarden genoemd onder d en e:

Voorwaarde d

Zoals vermeld in de algemene toelichting, is in deze beleidsregel opgenomen dat onder de bestaande capaciteit en infrastructuur tevens wordt verstaan het aanbod aan vergelijkbaar geaccrediteerd, niet-bekostigd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding. Vergelijkbare condities zien op toegankelijkheid tot de opleiding, inrichting van het onderwijs, rechtspositie en de financiële voorwaarden waaronder een student een opleiding kan volgen.

Gelet op het voorgaande zullen aanbieders van niet-bekostigde geaccrediteerde opleidingen, zoals hiervoor bedoeld, bij het afstemmingsoverleg betrokken dienen te worden. Onder aanbieders in laatstgenoemde zin worden begrepen de rechtspersonen als bedoeld in artikel 1.12a van de wet, aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 6.9 van de wet en bekostigde instellingen waar het hun postinitiële masteropleidingen betreft.

De toepassing van het bepaalde onder d moet verschraling van de voorzieningen en ondoelmatige investeringen voorkomen. Het gaat hierbij om effecten op langere termijn. Algemeen uitgangspunt is dat kapitaalintensieve onderwijs- en onderzoeksvoorzieningen optimaal moeten worden benut. Daarbij zijn de volgende aspecten van belang:

  • De investeringen voor de nieuwe opleiding in voorzieningen en expertise (materiële en personele infrastructuur en onderzoeksfaciliteiten) in relatie tot elders gerealiseerde investeringen op het desbetreffende terrein, vooral als er sprake is van omvangrijke opleidingsspecifieke investeringslasten. Voor opleidingen met een specialistisch karakter of een geringe behoefte in de Nederlandse samenleving zal met een bovenregionaal of landelijk voorzieningenpatroon kunnen worden volstaan;

  • De beschikbaarheid van de noodzakelijke deskundigheid voor een specifieke opleiding, voor zover de realisering van die opleiding aanleiding kan geven tot omvangrijke herschikking van schaarse deskundigheden;

  • Realisering van de nieuwe opleiding is in beginsel niet doelmatig indien het aantal eerste inschrijvingen in vergelijkbare opleidingen landelijk gezien sinds de laatste 3 jaar terugloopt of stabiliseert. Met de zinsnede 'in beginsel' wordt tot uitdrukking gebracht dat de enkele constatering dat het aantal eerste inschrijvingen voor vergelijkbare opleidingen landelijk daalt of stabiliseert weliswaar een belangrijke indicator is maar niet als vanzelf tot het besluit leidt dat er voor een nieuwe opleiding geen plaats is. Zwaarwegende argumenten van het instellingsbestuur en/of nieuwe beleidsprioriteiten van de overheid kunnen ondanks deze conclusie tot het oordeel leiden dat een nieuwe opleiding c.q. de nieuwe vestigingsplaats doelmatig is. Aan verklaringen van geen bezwaar van aanbieders van vergelijkbare opleidingen kan in dat verband grote betekenis toekomen.

  • Indien de nieuwe opleiding landelijk gezien voor de eerste keer deel uitmaakt van het bekostigde hoger onderwijs, zal de uitbreiding met nieuwe opleidingen en nieuwe vestigingsplaatsen gedurende een periode van 5 jaar in beginsel beperkt blijven tot ten hoogste 2 à 3 uitbreidingen om te voorkomen dat een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen in gevaar komt.

Wat betreft opleidingen die voldoen aan voorwaarde c geldt dat bij de beoordeling aan het bepaalde in d enerzijds grote betekenis toekomt aan de noodzaak om een evidente achterstandssituatie in het desbetreffende landsdeel te verbeteren. Anderzijds mag de realisering van de opleiding op langere termijn niet leiden tot bovenmatig nadelige effecten voor de benutting van de bestaande capaciteit en infrastructuur op het desbetreffende onderwijsterrein. De term ‘bovenmatig’ in plaats van ‘substantieel’ impliceert dat de inbreuk op de bestaande capaciteit en infrastructuur groter mag zijn in geval wordt voldaan aan voorwaarde c. Waar in geval voorwaarde c niet aan de orde is al sprake zou zijn van een substantieel nadeel, is in geval voorwaarde c wel aan de orde is, een verdergaande inbreuk op de bestaande capaciteit en infrastructuur toelaatbaar. De inbreuk op de bestaande voorzieningen zal naar verwachting beperkt zijn, indien de opleiding wordt gekenmerkt door een eigen profiel dat is toegesneden op de specifieke onderwijsbehoefte in het desbetreffende landsdeel, waardoor de opleiding ten opzichte van het bestaande onderwijsaanbod als geheel (de landelijke infrastructuur) van aanvullende betekenis is. Van bovenmatig nadelige effecten is in ieder geval sprake wanneer realisering van een nieuwe opleiding ertoe leidt dat het voor (een) bestaande opleiding(en) financieel niet meer mogelijk is om de opleiding(en) voort te zetten.

Voorwaarde e

Bij het bepaalde in voorwaarde e gaat het om de beoordeling van de vraag of de nieuwe opleiding is ingebed in een samenwerkingsverband met één of meer andere onderwijsinstellingen of kennisinstituten in de desbetreffende regio of daarbuiten om zo een belangrijke meerwaarde te kunnen genereren. Wat betreft samenwerkingsverbanden gaat het allereerst en vooral om verticaal gerichte verbanden. Doel van dit vereiste is om verdunning van de onderwijs- en onderzoeksinfrastructuur tegen te gaan en te garanderen dat er zoveel mogelijk sprake is van doorlopende leerlijnen en van verbanden die tot synergie leiden.

Artikel 4.2 Voorwaarden nieuwe hbo-masteropleiding

Zoals in de op 31 oktober 2008 naar de Tweede Kamer gezonden notitie Naar een volwassen bachelor-masterstructuur (TK 2008–2009, 29281, nr. 10) is aangekondigd, is in dat najaar op verzoek van de HBO-raad samen met deze raad een verkenning gestart naar de ontwikkeling van de positie van de professionele masteropleidingen binnen het bachelor-masterstelsel. Zolang deze verkenning niet is afgerond, wordt het huidige restrictieve beleid ten aanzien van structurele bekostiging van nieuwe hbo-masteropleidingen met deze beleidsregel gecontinueerd. Wanneer de uitkomsten van de verkenning bekend zijn zal daarover besluitvorming plaatsvinden.

Eerste lid:

Gelet op doel, strekking (wetsgeschiedenis) en systematiek van de wet, is bij de beoordeling van verzoeken tot het aanmerken van nieuwe initiële hbo-masteropleidingen, uitgangspunt dat deze verzoeken slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voor inwilliging in aanmerking komen. Nieuwe masteropleidingen op het terrein van het hbo zijn in beginsel uitgezonderd van bekostiging uit ’s Rijks kas, omdat zij geen deel uitmaken van het initiële onderwijs. Alleen in bijzondere situaties, zoals bepaald in artikel 7.3a tweede lid onder b, en derde lid van de wet, bestaat de mogelijkheid dat de Minister een opleiding als initiële masteropleiding binnen het hbo aanmerkt en deze opleiding daarmee bekostigd is.

Blijkens de artikelsgewijze toelichting in de nota van wijziging op het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (TK 28 024, nr 7), rust op de betrokken instelling een zware bewijslast. Een instelling die de minister verzoekt een besluit te nemen tot aanmerking van een uit ’s Rijks kas bekostigde hbo-masteropleiding is verplicht aan te tonen dat voor die opleiding aan de beide in artikel 7.3a, derde lid van de wet gestelde vereisten is voldaan. Er moet sprake zijn van een behoefte die objectief vaststelbaar en aannemelijk is te maken. Tevens moet worden aangetoond dat het afnemende beroepenveld de totstandkoming van de opleiding in verband met de beide vereisten ondersteunt en onderschrijft.

De in artikel 4.2 genoemde voorwaarden zijn gebaseerd op de tekst van artikel 7.3a van de wet en zoals nader uitgelegd in de artikelsgewijze toelichting in de nota van wijziging op het wetsvoorstel tot Wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet studiefinanciering 2000 in verband met de invoering van de bachelor-masterstructuur in het hoger onderwijs (TK 28 024, nr 7).

Voorwaarde a

Voor een toelichting op voorwaarde a wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4.1, eerste lid. In aanvulling hierop wordt, wat betreft de in artikel 4.1, eerste lid, onder e, genoemde voorwaarde dat inbedding van de opleiding in de (regionale) kennisinfrastructuur in voldoende mate is verzekerd, ten aanzien van een voorgenomen hbo-masteropleiding als voorwaarde gesteld dat de masteropleiding is of wordt ingepast in de bij die masteropleiding passende lectoraten en kenniskringen, die aan de hogeschool zijn verbonden of in de netwerken die in het kader van RAAK-projecten (projecten ten behoeve van Regionale aandacht en actie voor kenniscirculatie) zijn gevormd.

Voorwaarde b

Bovengenoemde artikelsgewijze toelichting in de nota van wijziging vermeldt het volgende:

Bij hbo-masteropleidingen gaat het om beroepsgerichte opleidingen op masterniveau die gericht zijn op een verdieping en verbreding van competenties, en tegemoet komen aan de behoeften van het beroepenveld. Daarvoor geldt dat op andere wijze niet of in onvoldoende matekanworden voorzien in het instandhouden van dergelijke opleidingen.

Bij het eerste criterium van artikel 7.3a, derde lid, van de wet wordt gedacht aan opleidingen waarvoor geen of onvoldoende bereidheid in de samenleving bestaat om daarin te investeren en die zonder overheidsfinanciering niet worden aangeboden of waarvan zonder overheidsfinanciering onvoldoende gebruik wordt gemaakt. De overheid treedt hier op als hoeder van het algemeen belang. Omgekeerd geldt dat voor opleidingen waarvoor wel voldoende andere financieringsbronnen kunnen worden aangeboord (waardoor deze als postinitiële opleiding voorkomen) deze niet als masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a kunnen worden aangemerkt.

Uit de eerste hiervoor cursief afgedrukte passage blijkt dat moet zijn gebleken dat er op andere wijze dan met overheidsfinanciering niet kan worden voorzien in de opleiding. Het hier vermelde niet ‘kunnen’ in combinatie met de vermelding in de tweede cursief afgedrukte passage, dat voor opleidingen waarvoor wel voldoende andere financieringsbronnen kunnen worden aangeboord geldt dat deze niet als een hbo-masteropleiding kunnen worden aangemerkt, leidt tot de conclusie dat de in voorwaarde b opgenomen term ‘bereidheid’ moet worden uitgelegd als een niet kunnen. Gelet op voornoemde zware bewijslast dient het instellingsbestuur aan te tonen dat bij de opleiding betrokken maatschappelijke partijen naar objectieve maatstaven niet tot investering in de opleiding in staat zijn. Het aannemelijk maken dat deze partijen niet willen financieren is in dit kader niet voldoende.

Voorwaarde c

In het kader van voorwaarde c dient het instellingsbestuur aan de hand van objectieve gegevens aan te tonen dat vanuit de arbeidsmarkt en het beroepenveld de realisering van de opleiding, gelet op het belang van een doelmatig onderwijsaanbod en de aanwezigheid van een maatschappelijke behoefte, wordt ondersteund.

Gelet op de gestelde voorwaarden voor realisering van een nieuwe initiële hbo-masteropleiding, zal – bij het ontbreken van (voldoende) bereidheid tot investering in de opleiding – slechts tot bekostiging daarvan worden overgegaan indien de opleiding is gericht op die terreinen waar de Rijksoverheid een bijzondere verantwoordelijkheid heeft op stelselniveau of een verantwoordelijkheid heeft voor de werkgelegenheid en waar, naar het oordeel van de Rijksoverheid, vernieuwing in de onderwijs- en/of beroepenstructuur noodzakelijk is.

Zoals het bestuur van de HBO-raad bij brief van 24 juni 2005, kenmerk HO/prog/2005/27550, is medegedeeld is er tot het jaar 2010 geen ruimte om het aanbod aan opleidingen Advanced Nursing Practice (ANP) en Physician Assistent (PA) uit te breiden, tenzij er in de tussentijd om financiële én beleidsmatige redenen evidente aanleiding is om dit moratorium eerder op te heffen.

Deze beleidsregel is ook van toepassing op aanvragen voor omzetting van een postinitiële hbo-masteropleiding naar een initiële hbo-masteropleiding. Ook voor deze aanvragen geldt per 1 maart 2009 de omkering van de toets nieuwe opleiding en de toets macrodoelmatigheid (Staatsblad 2009, 75).

Artikel 4.3 Aanvraag nieuwe opleiding
Eerste lid:
Onderdeel a

In onderdeel a wordt allereerst gerefereerd aan (beleids)documenten en adviezen van onafhankelijke en gezaghebbende instanties, die inzicht geven in de betekenis van de opleiding voor de ontwikkeling van de Nederlandse kennissamenleving, als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder a en/of b. Deze documenten zijn bijvoorbeeld:

  • Het hoger onderwijs- en onderzoekplan, daaruit voortvloeiende beleidsarrangementen en – in samenhang daarmee – eventuele specifieke maatregelen voor het terrein landbouw en natuurlijke omgeving;

  • Beleidsdocumenten van het voor het desbetreffende beleidsterrein verantwoordelijke ministerie;

  • Adviezen en rapporten van bijvoorbeeld de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT), de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Onderwijsraad, het Platform Bèta Techniek, het Innovatieplatform, de Gezondheidsraad, de Raad voor Cultuur, de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en de Raad voor het Landelijk Gebied;

  • De onderzoeksverkenningen van de Sectorraden.

Ook zal door middel van documenten moeten worden aangetoond, dat de opleiding voldoet aan voorwaarden d en e van artikel 4.1, eerste lid.

Uit de overgelegde documenten zal in elk geval moeten blijken:

  • De arbeidsmarktbehoefte;

  • Het instroomvolume dat de instelling twee jaar na de start van de opleiding verwacht te realiseren;

  • De wijze waarop de opleiding zal worden ingebed in de (regionale) kennisinfrastructuur;

  • De gevolgen voor de benutting van de bestaande opleidingscapaciteit (indien van toepassing);

  • De bedrijfsmatige aspecten van het voornemen.

Uit voorgaande opsomming volgt dat een onderbouwing uitsluitend in de vorm van adhesiebetuigingen en/of standpunten van locale overheden of brancheorganisaties niet volstaat om te kunnen aantonen dat is voldaan aan onderdeel a.

WO-onderzoeksmasters

Op grond van de brief aan de bekostigde universiteiten van 25 februari 2005, kenmerk HO/BL/2005/4256, en de brief aan de Vereniging van Universiteiten (VSNU) van 9 juni 2005, kenmerk HO/BL/2005/22078, kan bij de onderbouwing van het voornemen voor een wo-onderzoeksmaster worden volstaan met een beknopte argumentatie, waaruit blijkt dat de opleiding in overeenstemming is met een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Daartoe dient het instellingsbestuur het voornemen in elk geval te spiegelen aan de voorwaarden van artikel 4.1, eerste lid. Bij de toets nieuwe opleiding zal vervolgens moeten blijken of het inderdaad een onderzoeksmaster betreft.

Onderdeel b

In dit onderdeel wordt gevraagd naar de gemeente(n) waarop de aanvraag ziet. De werking van de wet strekt zich alleen uit tot het Nederlandse grondgebied. Het verzorgen van geaccrediteerde opleidingen in het buitenland is niet mogelijk.

Onderdeel c

Met het overleggen van de onderwijs- en examenregeling (OER) of een beschrijving van de opleiding waarin aan de inhoud van de OER vergelijkbare informatie wordt verschaft, zal inzicht moeten worden gegeven in de inhoud, inrichting, eindtermen en studielast (ECTS) van de opleiding.

Onderdeel d

Dit onderdeel gaat over de gegevens van de opleiding die in het Croho worden opgenomen volgens de specificatie in artikel 6.13, vierde lid, WHW. Daartoe dient het instellingsbestuur het volledig ingevulde standaardformulier van de IBG te overleggen dat verkrijgbaar is door het formulier te downloaden van de website www.ib-groep.nl. Uit dit formulier moet blijken in welk (sub)onderdeel van het Croho het instellingsbestuur de opleiding geregistreerd wil zien.

Onderdeel e

Indien de opleiding een sectoroverstijgend karakter draagt dient een typering van het inhoudelijk profiel van de opleiding te worden overgelegd. Als bij de typering van het inhoudelijk profiel van een dergelijke opleiding de Minister van LNV is betrokken vanuit zijn verantwoordelijkheid voor ‘groene’ opleidingen, dan wel opleidingen waarbij een deel van het profiel als ‘groen’ kan worden aangemerkt vindt afstemming tussen de beide Ministers plaats.

Voor opleidingen die goed zouden kunnen passen in het sectoroverstijgende Croho-onderdeel zullen de Ministers onderling beoordelen onder wiens verantwoordelijkheid de aanvraag valt. Voor alle andere opleidingen (waaronder ook die met een geringere groene component) blijft de Minister van OCW verantwoordelijk.

Onderdeel f

Met het wetsvoorstel ‘Versterking Besturing’ (Kamerstukken 2008–2009, 31821) wordt voorgesteld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet artikel 7.17, vierde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit impliceert dat een instellingsbestuur, voordat hij een voornemen tot het verzorgen van een nieuwe opleiding aan de Minister voorlegt, met de daarvoor in aanmerking komende instellingen overlegt (het zogenoemde ‘afstemmingsoverleg’). Dat de initiatiefnemende instelling heeft voldaan aan de eis van een afstemmingsoverleg zal moeten blijken uit een bij de aanvraag over te leggen document als genoemd in onderdeel f. Het overleg zal moeten hebben plaatsgevonden met alle instellingen die vergelijkbare opleidingen aanbieden. Ook instellingen die vergelijkbare geaccrediteerde, niet-bekostigde opleidingen aanbieden moeten bij het overleg worden betrokken. Onder aanbieders in laatstgenoemde zin worden begrepen de rechtspersonen als bedoeld in artikel 1.12a van de wet, aangewezen instellingen als bedoeld in artikel 6.9 van de wet en bekostigde instellingen die postinitiële masteropleidingen verzorgen.

Het is niet vereist dat vaststaat dat die vertegenwoordigers instemmen met realisering van de nieuwe opleiding. Uit het overgelegde verslag en/of de schriftelijke verklaringen zal wel het standpunt van de vertegenwoordigers van alle betrokken onderwijsaanbieders moeten blijken.

Nu het vereiste van afstemmingsoverleg pas in werking treedt, indien de voorgestelde wijziging van artikel 6.2, eerste lid, van de wet door beide Kamers der Staten-Generaal is aangenomen en in werking treedt, kan onderdeel f van artikel 4.3 en voormelde toelichting daarop ook pas op dat moment in werking treden. Dit is geregeld in artikel 8 van deze beleidsregel.

Onderdeel g

Onderdeel g van dit artikel is van belang bij een landelijk nieuw opleidingstype, waarvoor een opgave nodig is van de nadere vooropleidingseisen (artikel 7.25 WHW) en eventueel ook van de aanvullende eisen (artikel 7.26 van de wet).

Tweede lid:

Om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarde b van artikel 4.2 kan gedacht worden aan documenten, afkomstig van neutrale onderzoeksbureaus of van gezaghebbende instellingen, als branche- of koepelorganisaties.

Om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarde c is naast een cijfermatige onderbouwing, waarmee de behoefte wordt geobjectiveerd, tevens een onderbouwing door verklaringen van instellingen of organisaties uit het ‘veld’ (brancheorganisaties e.d.) vereist waarmee wordt aangetoond dat de nieuwe opleiding voorziet in een noodzakelijke aanvulling op het onderwijsaanbod.

Derde lid:

Indien een wo-masteropleiding is opgenomen in de in dit artikellid bedoelde algemene maatregel van bestuur, bestaat voor de student die de opleiding volgt aanspraak op verlenging van het recht op studiefinanciering.

Voor het bepaalde in dit artikellid is ook het bepaalde in de brief van de universiteiten van 3 april 2006, kenmerk HO/BL/06/8622, over onderzoeksmasters en cursusduurverlenging van belang.

Omdat bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in dit artikellid het oordeel van de NVAO wordt betrokken, kan het formele verzoek pas worden ingediend nadat de toets nieuwe opleiding door de NVAO heeft plaatsgevonden en positief is. Bij het indienen van het voornemen voor een nieuwe wo-masteropleiding bij de CDHO vermeldt het instellingsbestuur dat hij voornemens is na een positief besluit toets nieuwe opleiding van de NVAO bij de minister een verzoek om opname in het amvb als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, in te dienen. In geval de Minister van OCW bevoegd is wordt een verzoek ingediend ter attentie van de Directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering. In geval de Minister van LNV bevoegd is, wordt het verzoek ingediend ter attentie van de Directie Kennis.

Vierde lid:

Het wetsvoorstel ‘Versterking Besturing’ (TK 2008–2009, 31821) voorziet in het bij wet mogelijk maken van een ‘joint degree’, een graad die een instelling verleent, samen met een of meer instellingen in binnen- of buitenland, nadat de student een studieprogramma heeft doorlopen waarvoor de samenwerkende instellingen samen verantwoordelijk zijn. De wet voorziet daarin nu nog niet. Voornemens voor een ‘joint degree’ kunnen nu daarom nog niet aan de Minister worden voorgelegd. Zolang de mogelijkheid van een ‘joint degree’ nog niet in de wet is opgenomen, kunnen Nederlandse instellingen wel gezamenlijk initiatieven nemen voor nieuw onderwijsaanbod door afzonderlijk en gelijktijdig een voornemen voor te leggen voor identieke opleidingen, die dan door alle betrokken instellingen zullen worden verzorgd. Bij de beoordeling van de doelmatigheid zullen dergelijke voornemens in samenhang worden bezien.

Vijfde lid:

De doelmatigheid van een nieuwe opleiding zal worden beoordeeld in het perspectief van in een bestaand sectorplan neergelegde voornemens omtrent mutaties van het onderwijsaanbod. Het is niet zo dat, indien een nieuwe opleiding aansluit bij bedoelde voornemens, de Minister alleen daarom al zal instemmen met het verzorgen van de opleiding. Relevant zal daarbij zijn of eerder is ingestemd met de voornemens. Evenmin betekent het niet aansluiten van een opleiding bij bedoelde voornemens, dat de Minister alleen daarom al niet zal instemmen met een nieuwe opleiding. De Minister betrekt de inhoud van het sectorplan bij zijn toetsing aan het geheel van voorwaarden voor het instemmen met een nieuwe opleiding.

Zesde lid:

Indien het instellingsbestuur een nieuwe opleiding op het moment van eerste registratie in het Croho in meer dan één gemeente wil vestigen, wordt een gecombineerde aanvraag op grond van artikel 6.2 c.q. 7.3a, en artikel 7.17 van de wet ingediend.

Nieuwe vestigingsplaats

Artikel 5.1 Voorwaarden vestiging (gedeelte) van een opleiding in een andere gemeente
Eerste lid:

De voorwaarden genoemd in artikel 4.1, eerste lid, en de voorwaarden genoemd in artikel 4.2, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op voornemens om (een gedeelte van) een opleiding hbo-bachelor, wo-bachelor, wo-master, respectievelijk (een gedeelte van) een opleiding hbo-master in een andere gemeente te vestigen. Bij vestiging van (een gedeelte van) een opleiding in een andere gemeente is er immers eveneens sprake van uitbreiding van het onderwijsaanbod met een nieuwe voorziening. Voor de toelichting op het bepaalde in dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op de van toepassing zijnde overeenkomstige bepalingen van artikel 4.1, eerste lid, respectievelijk 4.2, eerste lid.

Het voornemen van twee of meer instellingen om een samenwerkingsverband aan te gaan als bedoeld in artikel 8.1 van de wet ontslaat deze instellingen er niet van om op grond van dit artikel een aanvraag in te dienen.

Tweede lid:

Het realiseren van een nieuwe vestigingsplaats is niet aan de orde bij activiteiten met een geringe omvang, zoals in de beleidsregel is aangegeven. Hierbij kan worden gedacht aan stages en afstudeeropdrachten, het volgen van één of enkele vakken bij een andere instelling of aan praktijkoefeningen. Voor die activiteiten vindt er geen registratie van de gemeente(n) in het Croho plaats. Voor het verzorgen van de propedeutische fase of een afstudeerrichting in een nieuwe vestigingsplaats dient altijd een aanvraag te worden gedaan.

Als uitgangspunt geldt dat een derde van de opleiding, inclusief stages en afstudeerprojecten, buiten de vestigingsplaats mag worden verzorgd, zonder dat daarvoor een doelmatigheidsaanvraag ingediend hoeft te worden. In dit percentage zijn uiteraard ook inbegrepen onderdelen van het curriculum die (mede) worden vormgegeven door andere instellingen. Dit percentage is van toepassing op hbo-bacheloropleidingen, wo-bacheloropleidingen en Associate-degreeprogramma’s, hetgeen resulteert in respectievelijk 80, 60 en 40 studiepunten. Hiermee heeft de instelling, gelet op de totale studielast, voldoende ruimte voor de vormgeving van de opleiding, zonder dat de verwachting bestaat dat dit tot onwenselijke effecten voor de macrodoelmatigheid zal leiden.

Voor een eenjarige hbo-masteropleiding en een eenjarige wo-masteropleiding zou het uitgangspunt van een derde van de opleiding betekenen dat voor het verzorgen van 20 studiepunten buiten de vestigingsplaats al een macrodoelmatigheidstoets zou moeten worden aangevraagd. Gelet op de omvang van de afstudeeropdrachten en stages is dit onwenselijk. Daarom geldt voor deze opleidingen een minimumgrens van 30 studiepunten. Indien het voornemen bestaat om meer dan een derde van de gehele opleiding buiten de plaats van vestiging te verzorgen én de absolute omvang van dat deel meer dan 30 studiepunten beslaat, dient een macrodoelmatigheidstoets te worden aangevraagd.

Voor een duale opleiding is bepaald dat voor het verzorgen van meer dan een derde van de opleiding een macrodoelmatigheidstoets moet worden ingediend.

Dit betekent een aanscherping ten opzichte van de norm die ingevolge de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 gold. De reden daarvan is de constatering dat de norm van genoemde beleidsregel op dit punt het risico van onwenselijk gebruik in zich draagt. Omdat het beroepsuitoefeningsdeel van de opleiding was uitgesloten van de norm, en daarnaast een aanzienlijk deel (59 studiepunten) van het onderwijsdeel van de opleiding ook zonder instemming van de minister in een andere gemeente kon worden verzorgd, bestond de mogelijkheid om een nagenoeg gehele opleiding in een andere gemeente te verzorgen. Dit doorkruist het macrodoelmatigheidsbeleid.

Een Associate-degreeprogramma kan duaal worden verzorgd, indien de hbo-bacheloropleiding, waarbinnen dit programma is ingesteld, duaal wordt verzorgd. Voor vestiging in een andere gemeente wordt een aanvraag voor een duaal Associate-degreeprogramma separaat van de aanvraag voor een duale hbo-bacheloropleiding beoordeeld.

De onderverdeling van een duaal ingerichte opleiding in een onderwijsdeel en een beroepsuitoefeningsdeel blijkt uit de onderwijs- en examenregeling, zoals aangegeven in artikel 7.7, derde en vierde lid, van de wet.

De aanscherping van de norm inzake duale opleidingen beoogt geen verandering aan te brengen in de bestaande, goed functionerende praktijk voor individuele studenten die een duaal opleidingstraject volgen. De norm is dan ook niet van toepassing op het beroepsuitoefeningsdeel van een duale opleiding dat een student individueel in een andere gemeente dan de vestigingsplaats van de opleiding doorloopt. Met individueel wordt bedoeld dat de student dit beroepsuitoefeningsdeel niet doorloopt in het kader van een door de instelling in een andere gemeente gearrangeerd opleidingstraject, dat de hele opleiding omvat. Indien een instelling afspraken met een bedrijf of instantie maakt over de plaatsing van een aantal duale studenten bij dat bedrijf of die instantie om daar hun beroepsuitoefeningsdeel te doorlopen - en dit is geen onderdeel van een gearrangeerd opleidingstraject - dan kan dat eveneens aangemerkt worden als een individueel beroepsuitoefeningsdeel.

Derde lid:

Mede op advies van de Onderwijsraad uit 2005 is de voormalig minister gestart met een regeling dieptepilots opleiden in de school, in de vorm van opleidingsscholen en academische opleidingsscholen. Vanwege het enthousiasme hierover bij studenten, opleiders, schoolopleiders, schoolbesturen en leraren vanwege de kwaliteit en de aantrekkelijkheid voor studenten is het opleiden in de school structureel verankerd in de Regeling tegemoetkoming kosten opleidingsscholen.

Ingevolge deze regeling kan de minister subsidie per schooljaar verstrekken voor een tegemoetkoming in de kosten van een beperkt aantal opleidingsscholen voor de begeleidingskosten van de studenten die hun opleiding voor een groot gedeelte op de werkplek volgen. Hiermee kunnen scholen een opleidingsinfrastructuur in de school inrichten en in stand houden en kosten dekken die gemoeid zijn met de feitelijke begeleiding van de studenten. In artikel 2, tweede lid, van deze regeling worden de studenten genoemd die hun opleiding voor een groot gedeelte op de werkplek volgen en waarop de regeling ziet.

Voor deze opleidingen geldt dat wanneer een groter deel dan 50% van het curriculum in de praktijk wordt gevolgd, zij een nieuwe vestigingsplaats conform de beleidsregel dienen aan te vragen. Hiermee wordt ondermeer oneigenlijk gebruik tegengegaan.

Vierde lid:

Dit artikellid dient om de praktijk in overeenstemming te brengen met de bepalingen van artikel 5.1. Aan het instellingsbestuur staan twee mogelijkheden open. Hij kan besluiten tot beëindiging van het verzorgen van het betreffende gedeelte van de opleiding in de betreffende gemeente of hij kan op grond van artikel 5.1, tweede lid, bij de minister een macrodoelmatigheidsaanvraag indienen.

Vijfde lid:

Dit artikellid is in de beleidsregel opgenomen om te garanderen dat de studenten die al zijn ingestroomd in het betreffende gedeelte van de opleiding of die zich voor het studiejaar 2009–2010 al hebben aangemeld voor dat gedeelte, dat ter plaatse kunnen afronden indien alternatieven bij een andere instelling ontbreken. De lengte van de redelijke termijn dient te worden gerelateerd aan het stadium van het gedeelte van de opleiding, waarin een student zich bevindt.

Mede gelet op het bepaalde in het zesde lid heeft de instelling in de situaties genoemd in het vierde lid tot het studiejaar 2010–2011 de tijd om het betreffende opleidingsdeel te beëindigen.

Zesde lid:

Dit artikellid is opgenomen omdat het toelaten van nieuwe studenten tot het betreffende opleidingsgedeelte in de andere vestigingsplaats, gelet op het nieuwe beleid in deze beleidsregel een onjuist signaal zou afgeven, namelijk dat de eerder gevestigde praktijk nog steeds in overeenstemming is met het beleid van de minister.

Artikel 5.2 Aanvraag nieuwe vestigingsplaats
Onderdeel a

In dit onderdeel wordt gevraagd naar de gemeente(n) waarop de aanvraag ziet. De werking van de wet strekt zich alleen uit tot het Nederlandse grondgebied. Het verzorgen van geaccrediteerde opleidingen in het buitenland is niet mogelijk.

Onderdeel c

Voor de toelichting op dit onderdeel zij verwezen naar de toelichting op artikel 4.3, eerste lid, onder a en het tweede lid.

Onderdeel d

Met onderdeel d wordt beoogd dat het instellingsbestuur inzicht geeft in de resultaten van het in artikel 7.17, vierde lid, van de wet voorgeschreven afstemmingsoverleg. Het afstemmingsoverleg wordt gevoerd met alle aanbieders van vergelijkbare opleidingen, daaronder begrepen aanbieders van niet-bekostigd, geaccrediteerd onderwijs, dat de student onder vergelijkbare condities (zie toelichting op artikel 4.1, eerste lid, onder d) kan volgen als het onderwijs van een bekostigde opleiding. Bij het indienen van het voornemen dient het instellingsbestuur als onderdeel van de aanvraag de uitkomsten van bedoeld overleg te overleggen. Dit kan in de vorm van een door alle betrokken partijen ondertekend verslag van het overleg en/of in de vorm van brieven van deze partijen. Uit de stukken hoeft niet te blijken dat de betrokken onderwijsaanbieders het voornemen ondersteunen, maar wel moet hun standpunt blijken.

Verplaatsing

Artikel 6.1 Voorwaarden verplaatsing (gedeelte van een) opleiding
Eerste lid:

Bij verplaatsing van een opleiding of een gedeelte van een opleiding vindt er geen uitbreiding van het onderwijsaanbod plaats. Daarom volstaat voor de opleiding hbo-bachelor, wo-bachelor en wo-master een toetsing van het voornemen aan de hand van de voorwaarden, genoemd in artikel 4.1, eerste lid, onder d en e. Verwezen zij naar de toelichting op dat artikel.

Verplaatsing van een (gedeelte van een) hbo-masteropleiding kan betekenen dat de samenstelling van het beroepenveld en de arbeidsmarkt in de nieuwe vestigingsplaats verschilt van de vestigingsplaats(en) die reeds in het Croho is/zijn opgenomen. Dit betekent dat opnieuw dient te worden vastgesteld of wordt voldaan aan de in artikel 4.2, eerste lid, onder b en c genoemde voorwaarden. Verwezen zij naar de toelichting op dat artikel.

Artikel 6.2 Aanvraag verplaatsing
Onderdeel a

Verwezen zij naar de toelichting op artikel 4.1, eerste lid, onder d en e en de toelichting op artikel 4.2, eerste lid, onder b en c.

Onderdeel d

Verwezen zij naar de toelichting op artikel 5.2, onder d.

Samenvoeging opleidingen (verbreding)

Artikel 7.1 Voorwaarden samenvoeging

De totstandkoming van verbrede opleidingen kan op de volgende manieren gestalte krijgen:

  • via een procedure nieuwe opleiding, waarbij beoordeling van de doelmatigheid door de Minister en een toets nieuwe opleiding van de NVAO vereist zijn;

  • via herordening van onderwijsprogrammering (de zogenoemde ‘planningsneutrale conversie’), waarbij twee of meer in het Croho geregistreerde opleidingen onder nadere voorwaarden tot één opleiding kunnen worden samengevoegd zonder het volgen van een procedure nieuwe opleiding.

Artikel 7.1 ziet op dat laatste.

De mutatie in het onderwijsaanbod kan zowel de samenvoeging van bacheloropleidingen als de samenvoeging van masteropleidingen betreffen.

Eerste lid:
Onderdeel a

Bij de aanvraag van het voornemen om twee of meer reeds in het Crohoopgenomen opleidingen samen te voegen tot een verbrede opleiding beoordeelt de minister, met inachtneming van het standpunt van de NVAO, of dit voornemen al dan niet leidt tot het verzorgen van een nieuwe opleiding. De initiatiefnemende instelling dient een onderbouwing van de programmatische effecten van de samenvoeging aan de NVAO voor te leggen. De NVAO toetst beperkt of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. Als er geen indicaties zijn dat een nieuwe opleiding is ontwikkeld neemt de NVAO het standpunt in dat de toets nieuwe opleiding achterwege blijft. Uitgesloten van samenvoeging zijn opleidingen waarover de NVAO heeft besloten dat geen accreditatie kan worden verleend.

Onderdeel b en tweede lid

Indien de samengevoegde opleidingen in een voor de beide oorspronkelijke opleidingen nieuwe gemeente worden gevestigd dient tevens een aanvraag op grond van artikel 5.1 te worden ingediend, omdat in dat geval in de nieuwe gemeente sprake is van uitbreiding van het onderwijsaanbod met een nieuwe voorziening.

Artikel 7.2 Aanvraag samenvoeging opleidingen
Onderdeel a

Het instellingsbestuur vraagt de Minister te beoordelen of er sprake is van een ‘planningsneutrale conversie’ en overlegt daarbij het standpunt van de NVAO, als bedoeld in artikel 7.1, eerste lid, onder a.

De NVAO toetst op basis van de overgelegde stukken marginaal of de samenvoeging programmatisch binnen aanvaardbare grenzen blijft. De NVAO doet dit aan de hand van het door haar daartoe opgestelde protocol.

Als voor de samen te voegen opleidingen verschillende vervaldata gelden voor de accreditatieperiode, gaat de eerstkomende vervaldatum over op de verbrede opleiding die uit de samenvoeging voortkomt.

In geval van een positief besluit van de Minister legt het instellingsbestuur de wijzigingen in het onderwijsaanbod voor aan de IBG ter registratie in het Croho en overlegt daartoe het standpunt van de NVAO en het besluit van de minister.

Onderdeel b

Op het moment van registratie van de verbrede opleiding in het Croho vervalt de registratie van de oorspronkelijke opleidingen. Dit kan ofwel direct ofwel gefaseerd plaatsvinden. In elk geval zal vanaf het moment dat de eerste inschrijving voor de verbrede opleiding openstaat geen eerste instroom meer in de oorspronkelijke opleidingen mogelijk zijn.

Zolang de oorspronkelijke opleidingen nog een bepaalde periode geregistreerd blijven, zal de instelling ook voor die opleidingen aan de accreditatieverplichtingen moeten voldoen.

Overige bepalingen

Artikel 8 Geldigheidsduur

Zoals vermeld in de toelichting op artikel 4.3, eerste lid, onderdeel f, treedt deze bepaling, die ziet op het afstemmingsoverleg bij het voornemen voor een nieuwe opleiding, pas in werking met de inwerkingtreding van de in artikel AN van het wetsvoorstel ‘Versterking Besturing’ voorgestelde wijziging van artikel 6.2, eerste lid, van de wet. De overige bepalingen van deze beleidsregel treden in werking met ingang van  augustus 2009.

Artikel 9 Intrekking oude beleidsregel

Per 1 augustus 2009 wordt de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs van 21 juni 2006 ingetrokken.

Artikel 10 Overgangsbepaling

Dit artikel regelt dat op aanvragen het beleid van toepassing is dat gold op het moment dat de aanvragen werden ingediend en dat bezwaarschriften worden afgedaan conform het beleid dat gold op het moment dat de aanvragen, die hebben geleid tot de beschikkingen waartegen de bezwaarschriften zich richten, werden ingediend.

Naar boven