TOELICHTING
1. Inleiding
Het kabinet zet zich in om binnen het onderwijs ondernemerschap en
een ondernemende houding te stimuleren. Het is van belang mensen geïnteresseerd
te krijgen in ondernemerschap en bij hen een ondernemende houding te
stimuleren. Kennis van ondernemerschap en een ondernemende houding zijn
noodzakelijk bij het starten van nieuwe bedrijven, om potentie op te sporen, om
bestaande organisaties van nieuwe impulsen te voorzien, maar zeker ook om hen
in onze kennissamenleving toe te rusten met vaardigheden die van hen wordt
gevraagd. De ontwikkeling daarvan begint in het onderwijs. De
onderwijsdeelnemers zijn de ondernemers van de toekomst.
Nederland ziet nu mogelijkheden om ondernemerschap en een
ondernemende houding te stimuleren. Met het huidige kabinetsbeleid voor het
actieprogramma Onderwijs & Ondernemen zetten de Ministeries van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken, en Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit zich in om dit te versterken.
Voorafgaand aan deze Regeling Onderwijs Netwerk Ondernemen is met
de Subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs 2007 de eerste stap gezet om
scholen in aanraking te brengen met ondernemerschap. Inmiddels zijn 22
ondernemerschapprojecten in het primair, voortgezet en middelbaar
beroepsonderwijs gestart. Daarnaast zijn subsidies toegekend aan zes centres of
entrepreneurship in het hoger onderwijs.
De Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische
Zaken, en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit achten een verdere impuls
noodzakelijk. Hiertoe stellen de drie ministeries deze kabinetsperiode extra
middelen beschikbaar voor een breed en samenhangend actieprogramma onderwijs en
ondernemerschap, zoals verwoord in het voortgangsverslag d.d. 19 november 2008
(TK, 2008–2009, 31288
nr. 47). De doelstellingen van dit actieprogramma zijn:
• Een toenemend aantal onderwijsinstellingen in Nederland heeft
ondernemerschap in het onderwijs geïntegreerd in het schoolbeleid, de
organisatie en het onderwijsprogramma;
• Meer leerlingen en studenten gedragen zich ondernemender, zijn
positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaren na afronding van hun
opleiding een eigen bedrijf.
Voornoemde ministeries geven deze verdere impuls vorm door
onderwijsinstellingen die graag met ondernemen en onderwijs aan de slag willen
of die bestaande projecten verder willen opschalen te ondersteunen.
Samenwerking tussen onderwijsinstellingen en ondernemers is noodzakelijk en
vormt een centraal uitgangspunt. Deze regeling richt zich daarom op de
versterking van de samenwerking van onderwijsinstellingen en ondernemingen op
het gebied van ondernemerschap in het onderwijs, zodat het
ondernemerschaponderwijs verankerd wordt, aantrekkelijker wordt en de ogen van
leerlingen en studenten opent voor het ondernemerschap. Ondernemerschap hoeft
overigens niet alleen als apart thema te worden ingezet, maar kan juist als
stimulerende context werken voor onderwijsthema’s als bv. rekenen en taal en
talentontwikkeling.
Uit de eerste fase blijkt dat er door de samenwerking tussen
onderwijs en ondernemingen regionale netwerken ontstaan, waardoor de
initiatieven en activiteiten veelal een structureel karakter krijgen. De
vorming van netwerken in de regio is een goed instrument voor het verankeren
van de activiteiten in het reguliere beleid van de onderwijsinstellingen.
Met deze regeling wordt het tot stand komen van nieuwe en/of
verbeterde vormen van regionale dan wel sectorale netwerken ondernemerschap in
het onderwijs, met subsidie ondersteund. In het actieprogramma zijn hiervoor
indicatief middelen voorzien in de periode 2009–2011. In 2009 wordt hiervan
vier miljoen in de eerste tranche ingezet. Op basis van de ervaringen uit de
eerste tranche zullen daarna voor volgende tranches de voorwaarden zonodig
worden aangepast.
2. Onderwijs Netwerken Ondernemen
Een onderwijsinstelling heeft de ambitie onderwijs en ondernemen
vorm te geven en te verankeren in de eigen organisatie, of heeft de ambitie
deze activiteit verder te professionaliseren of op te schalen. Om dat te
realiseren wordt het samenwerken met andere onderwijsinstellingen en andere
actieve partijen in de regio gestimuleerd. Met deze regeling is het mogelijk
voor scholen een samenwerkingsverband (netwerk) te organiseren voor onderwijs
en ondernemen. Een samenwerkingsverband met de juiste experts op dit gebied
biedt de mogelijkheid initiatieven in de regio te verbinden en te versterken,
verder te trainen en vooral van elkaar te leren. Ook verlaagt een
samenwerkingsverband de drempel om aan onderwijs en ondernemen te
beginnen.
Wat kan allemaal met een samenwerkingsverband worden bereikt?
Enkele voorbeelden:
• Docenten krijgen in een samenwerkingsverband de kans de
bestaande activiteiten binnen onderwijs en ondernemen verder te ontwikkelen
samen met netwerkpartners;
• Onderwijsinstellingen kunnen actieve (sectoroverstijgende)
lesmethoden ontwikkelen;
• Binnen het samenwerkingsverband kunnen de partners een
structurele kennisuitwisseling over onderwijs en ondernemen in de regio
opbouwen;
• Onderwijsinstellingen kunnen een duurzaam contact opbouwen met
ondernemers;
• Leerlingen zijn vaker in contact met ondernemers door middel
van het organiseren van gastcolleges, bedrijfsbezoeken, inzet van coaches uit
ondernemingen, stages;
• Leerlingen vergroten hun kennis over beroepsperspectieven met
betrekking tot ondernemen;
• Docenten zijn bijgeschoold in het lesgeven van vaardigheden die
passen bij ondernemen;
• Andere geïnteresseerde onderwijsinstellingen en partijen in de
regio zijn actief geworden met het leren ondernemen.
Van de netwerken wordt verwacht, dat daar waar mogelijk en zinvol
verbindingen worden aangegaan met al bestaande inspanningen, zoals bèta
techniek, taal en rekenen, en loopbaanoriëntatie.
Voor overige voorbeelden en inspiratie wordt verwezen naar
www.onderwijsonderneemt.nl, onder Projecten en onder het kwaliteitskader
Onderwijs en Ondernemen.
Doelgroepen
• Onderwijsinstellingen van primair, voortgezet en middelbaar
beroepsonderwijs. Gestimuleerd wordt dat er netwerken ontstaan uit
verschillende onderwijsinstellingen en sectoren
• Lerarenopleiding voortgezet en primair onderwijs;
• Kenniscentra;
• Ondernemingen, dit kunnen commerciële maar ook sociale
ondernemingen zijn;
• Maatschappelijke organisaties, zoals bijvoorbeeld de Kamer
van Koophandel.
Samenstelling
Samenwerking is een eerste vereiste voor subsidieverstrekking.
Dit houdt in dat een samenwerkingsverband uit minimaal vier participanten dient
te bestaan, waarvan ten minste twee onderwijsinstellingen en één ondernemer.
Het samenwerkingsverband is, zoals hiervoor reeds is genoemd, vrij om
samenwerkingsverbanden tussen verschillende onderwijssectoren aan te gaan.
De uitdaging is om samenwerking aan te gaan met verschillende
deelnemers in de regio of sector maar met een gerichte focus, doelstelling en
aanpak.
3. Beoordeling aanvragen
Taak van SenterNovem is het toetsen van de aanvraag aan de formele
vereisten. Vervolgens zal een brede adviescommissie de aanvraag beoordelen op
basis van de gestelde rankingscriteria in de regeling en deze adviescommissie
geeft advies aan de Minister over de correct ingediende aanvragen. Er is
gekozen voor een brede onafhankelijke adviescommissie, die over een groot
draagvlak beschikt.
4. Uitvoering
De regeling wordt namens de Ministers van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap, Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
uitgevoerd door SenterNovem. De formulieren voor het aanvragen van subsidie,
voorschotten en de vaststelling van de subsidie zijn bij SenterNovem
verkrijgbaar. Het adres voor het indienen van aanvragen is:
SenterNovem
afdeling Human Capital
Onderwijs Netwerk Ondernemen
Postbus 93144
2509 AC Den Haag
Downloaden kan via de website www.cfi.nl, www.senternovem.nl of
www.onderwijsonderneemt.nl
5. Kennisuitwisseling, onderzoek en evaluatie
Een adequate monitoring met een zo laag mogelijke administratieve
belasting voor de onderwijsinstellingen staat bij deze regeling voorop.
SenterNovem zal de monitoring uitvoeren. Ten eerste worden bij het
aanvraagformulier vragen gesteld die gebruikt zullen worden voor een nulmeting.
Na afloop van de looptijd van het samenwerkingsverband zal een eindevaluatie
plaatsvinden die inzicht moet geven in de toegevoegde waarde van het
samenwerkingsverband aan het ondernemerschaponderwijs, in vergelijking met de
startsituatie. Ten tweede zal SenterNovem jaarlijks een korte
monitoringsrapportage opstellen die inzicht moet verschaffen in de voortgang
van de netwerken aan de hand van gerealiseerde activiteiten en tussentijdse
resultaten. De netwerken nemen hieraan deel. Daarnaast wordt verwacht dat de
netwerken structureel kennis delen en uitwisselen. Hiertoe dienen de netwerken
jaarlijks deel te nemen aan een landelijke bijeenkomst. Ten slotte krijgt ieder
samenwerkingsverband een webpage tot zijn beschikking onder de website
www.onderwijsonderneemt.nl. De verwachting is dat zij hun samenwerkingsverband
profileren en informatie plaatsen over hun activiteiten en opgedane ervaringen.
Zie hiervoor artikel 18, vierde lid.
6. Europeesrechtelijke aspecten
Bij totstandkoming is bezien of deze regeling strijdig is met
Europese regels inzake staatssteun. De financiering van samenwerking tussen
onderwijsinstellingen en ondernemingen vormt geen begunstiging van bepaalde
ondernemingen, aangezien het hier gaat om het geven van een kwaliteitsimpuls
aan ondernemerschaponderwijs met behulp van ondernemingen.
7. Administratieve lasten
Bij de voorbereiding van deze regeling is bezien op welke wijze het
doel kan worden bereikt met minimale administratieve lasten. Hiertoe wordt
gewerkt met één penvoerder per netwerk, een vast uurtarief voor alle deelnemers
en verloopt de financiële rapportage via de normale jaarverslaglegging van
onderwijsinstellingen. Ten slotte wordt gewerkt met eenvoudige formulieren en
formats voor de aanvraag en inhoudelijke verantwoording na 1 jaar en na afloop
van het project. De administratieve lasten worden geschat op circa € 77.000,–
voor de tranche, waar deze regeling betrekking op heeft.
Artikelsgewijs
Art. 1, eerste lid
In deze regeling wordt een eigen, ruime definitie van het begrip
‘onderwijsinstelling’ gebruikt, om de regeling beter leesbaar te maken. Alle
entiteiten in de onderwijssector die op grond van deze regeling deelnemer in
een samenwerkingsverband kunnen zijn – zoals een VO school maar ook een
kenniscentrum – worden in deze bepaling limitatief gedefinieerd als
onderwijsinstelling, ofschoon ze elders in de onderwijsregelgeving anders
kunnen zijn aangeduid.
De school of instelling zoals hier gedefinieerd is het laagst
gehanteerde organisatieniveau: organen en onderdelen binnen een school of
instelling gelden niet als (zelfstandige) ‘onderwijsinstelling’ en kunnen dus
niet als deelnemer of penvoerder optreden. Een vestiging van een school of
instelling is dus geen onderwijsinstelling in de zin van deze regeling, en twee
vestigingen (al dan niet van dezelfde school) kunnen dus geen subsidiabel
samenwerkingsverband aangaan.
Instellingen voor hoger onderwijs (artikel 1, eerste lid, aanhef
en onder f) worden alleen als onderwijsinstelling in de zin van deze regeling
gezien voor zover het gaat om het aanbieden en verzorgen van lerarenopleidingen
voor het primair en voortgezet onderwijs. Deelname aan een samenwerkingsverband
in de zin van deze regeling is dan ook alleen mogelijk vanuit dergelijke
opleidingen: het moet gaan om de bevordering van de kwaliteit van de leraren in
het po en vo. Te denken valt bijvoorbeeld aan opleidingen ter verkrijging van
de eerste of tweede graad.
Art. 1, tweede lid onder b
Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit vier deelnemers.
De keuze voor de vierde deelnemer is vrij.
Art. 1, derde lid
Bij de behandeling en toekenning van aanvragen speelt de
penvoerder en belangrijke rol. Om aan te sluiten bij de gebruikelijke
terminologie uit de Algemene wet bestuursrecht en het subsidierecht is deze
figuur hier apart gedefinieerd. De penvoerder is in alle opzichten het
aanspreekpunt voor de minister en is ook (namens het samenwerkingsverband) aan
de minister verantwoording verschuldigd. Daarom richten de artikelen 18 tot en
met 23 zich tot de penvoerder. Maar, zoals artikel 7, eerste lid, stelt, de
regeling bedoelt subsidie te verlenen aan het samenwerkingsverband als zodanig.
In deze regeling wordt er dan ook vanuit gegaan dat daar waar de minister de
penvoerder aanspreekt, de penvoerder de andere deelnemers van het
samenwerkingsverband kan aanspreken en dat binnen het samenwerkingsverband het
onderling regres wordt geëerbiedigd. Immers, het samenwerkingsverband is een
collectief dat gezamenlijk verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in de
aanvraag omschreven activiteiten. Ondernemers in het samenwerkingsverband
leveren geen diensten aan de penvoerder maar werken samen met de penvoerder en
de andere deelnemers aan de uitvoering van de toegezegde activiteiten. Er
worden bijvoorbeeld dus geen facturen aan penvoerder gezonden, maar de
penvoerder zorgt dat de toegekende en uitbetaalde subsidie naar rato en op
basis van de afspraken binnen het samenwerkingsverband aan de deelnemers
beschikbaar wordt gesteld om de afgesproken activiteiten te kunnen
realiseren.
Art. 6
De voorzitter en leden van de adviescommissie ontvangen een vaste
vergoeding per jaar op basis van het maximum van schaal 16 van het BBRA 1984.
Voor een vaste vergoeding per jaar is gekozen omdat het werk van de leden van
de adviescommissie veelal ‘buiten zitting’ zal plaatsvinden. De adviescommissie
zal wel een enkele keer formeel bijeen komen om ‘ter zitting’ de adviezen
definitief af te stemmen maar dat zal niet representatief zijn voor de omvang
van de te verrichte werkzaamheden. Daarom ligt een vergoeding per zitting
(vacatiegelden) niet voor de hand. De hoogte van de vergoeding is in lijn met
wat de leden van vergelijkbare commissies als vergoeding ontvangen. Besloten is
de voorzitter op basis van dezelfde schaal te belonen. De vergoeding wordt per
jaar (d.w.z. in één uitbetaling) uitgekeerd omdat de hoogte van de totale
vergoeding en het aantal verwachte werkuren een betaling per maand niet
rechtvaardigen. Bij de vastlegging van het aantal werkuren is de positie en de
(hogere) belasting van de voorzitter wel tot uitdrukking gebracht: 50 uren,
terwijl voor de leden 40 uren zijn begroot. Bij de berekening van het aantal
uren is uitgegaan van de werkzaamheden van de commissie in het kader van de
Regeling onderwijs en ondernemerschap 2007.
Art. 7, tweede lid
De deelnemers wijzen gezamenlijk een penvoerder aan, die de
aanvraag feitelijk indient en de correspondentie met SenterNovem voert. Alle
deelnemers dienen in te stemmen met de aangewezen penvoerder. De penvoerder is
– gelet op de achtergrond van deze regeling – altijd een onderwijsinstelling.
Met name in het primair en voortgezet onderwijs hebben de onderwijsinstellingen
(de scholen) over het algemeen geen eigen rechtspersoonlijkheid. Omdat alleen
rechtspersonen over een vermogen en dus over subsidie kunnen beschikken, treedt
in zo’n geval het betrokken bevoegd gezag op als feitelijke ontvanger van de
subsidie. Is er geen bevoegd gezag voorhanden (zoals bijvoorbeeld bij een
kenniscentrum het geval kan zijn), dan dienen de deelnemers gezamenlijk de
rechtspersoon aan te wijzen aan wie de subsidie kan worden overgemaakt. De
penvoerder blijft verantwoordelijk voor de verantwoording over de subsidie. Het
spreekt vanzelf dat het bevoegd gezag c.q. de betrokken rechtspersoon de
subsidie feitelijk beschikbaar stelt aan het samenwerkingsverband. In dat
verband is het van belang dat alle deelnemers expliciet kenbaar maken in te
stemmen met de gekozen penvoerder en subsidieontvanger. In het
aanvraagformulier (bijlage 1) is daarin voorzien.
Art. 7, vierde lid
Zoals gebruikelijk in het subsidierecht worden kosten, gemaakt
voor het moment van aanvraag van de subsidie, niet vergoed. De kosten van het
opstellen van de aanvraag (vergelijk de offertekosten bij aanbesteding) worden
dus niet vergoed. Verder wordt in deze bepaling voorkomen dat voor eenzelfde
samenwerkingsverband meer dan eens subsidie wordt verleend. Dit slaat zowel op
de situatie dat gelijktijdig meerdere aanvragen (door verschillende
penvoerders) voor eenzelfde samenwerkingsverband worden ingediend, als op de
situatie dat op een later moment (door dezelfde of een andere penvoerder)
subsidie wordt aangevraagd voor een samenwerkingsverband waaraan eerder reeds
een subsidie is toegekend.
Nota bene: deze bepaling sluit niet uit dat een
onderwijsinstelling lid kan zijn van meerdere verschillende samenwerkingsverbanden. Ook een penvoerder
kan voor meer dan een samenwerkingsverband als zodanig optreden, als het maar
niet de facto hetzelfde samenwerkingsverband is.
De minister stelt vast in welke gevallen sprake is van
‘eenzelfde’ samenwerkingsverband, hij kan hiervoor zonodig het advies van de
adviescommissie inwinnen.
Art. 9
In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de
subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de
hoogte van de subsidie in verband met artikel 8. De hoogte van de subsidie
wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel
bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van
invloed is op de hoogte van de subsidie. Belangrijkste voorwaarde is dat de
subsidiabele kosten direct moeten samenhangen met het project. Daarnaast zijn
alleen de kosten subsidiabel die gemaakt zijn na indiening van de
subsidieaanvraag op grond van deze regeling.
Onderdeel a betreft loonkosten van direct bij het project
betrokken personen. Deze kosten worden berekend door het aantal uren van de
direct bij het project betrokken personen te vermenigvuldigen met een vast
uurtarief van € 50. Daarnaast zijn op grond van onderdeel b materiaalkosten
subsidiabel die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut.
Onderdeel c bepaalt dat indien een deel van de activiteiten wordt uitbesteed,
de aan derden verschuldigde kosten aan het project kunnen worden toegerekend.
De in het tweede lid opgenomen beperking is opgenomen omdat het niet de
bedoeling is om een groot deel van het project uit te besteden en om te
voorkomen dat de subsidie grotendeels wordt gebruikt voor het aanschaffen van
bijvoorbeeld nieuwe computers en andere apparatuur ten behoeve van de
onderwijsinstelling of ondernemers.
Art. 11, derde lid
Bij de behandeling van aanvragen geldt (onder meer) artikel 4.5
van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien een
aanvraag niet compleet is, een hersteltermijn moet worden aangeboden. Gelet
hierop moet in artikel 11 als datum van indiening ook gelezen worden de datum
waarop de aanvraag compleet is.
Art. 12
Bij deze regeling horen als bijlagen drie formulieren. Het gaat
om het aanvraagformulier, het voortgangsformulier (zie artikel 19) en het
formulier waarmee de vaststelling van de subsidie kan worden aangevraagd (zie
artikel 23). Het aanvraagformulier is opgesteld door SenterNovem en bevat in
principe alle vragen die nodig zijn voor het indienen van een ontvankelijke
aanvraag. Belangrijke onderdelen van het formulier zijn de aanwijzing van de
penvoerder, zie artikel 7, de begroting inclusief financiering en het
activiteitenplan. Ook moet op het formulier worden aangegeven hoe de personele
inbreng van de deelnemers is verdeeld binnen het samenwerkingsverband.
In het tweede lid van artikel 12 zijn de bijlagen opgenomen die
in ieder geval met de aanvraag moeten worden meegezonden.
Het aanvraagformulier moet worden ingediend bij SenterNovem, zie
hierboven onder 4.
Art. 13
Een aanvraag die niet compleet is of om een andere reden buiten
behandeling kan worden gelaten, kan, na het bieden van een hersteltermijn,
worden afgedaan o.g.v. artikel 4.5 Awb. Aanvragen die echter op zichzelf wel
ontvankelijk zijn maar niet aan de inhoudelijke eisen zoals gesteld in deze
regeling voldoen, hoeven niet aan de adviescommissie worden voorgelegd. De
minister zal deze aanvragen gelijk afwijzen. Om te bepalen of een ontvankelijke
aanvraag aan de adviescommissie kan worden voorgelegd wordt het volgende schema
toegepast:
1. Is de aanvrager (penvoerder) een erkende
onderwijsinstelling?
2. Is het aanvraagformulier ondertekend door een
tekeningsbevoegde van de aanvragende instelling?
3. Is de samenstelling van het samenwerkingsverband juist?
(tenminste twee onderwijsinstellingen met verschillende BRIN nummers, één
ondernemer, één andere deelnemer)
4. Voldoet het aantal deelnemers aan het minimum van vier
organisaties?
5. Is het aanvraagformulier mede ondertekend door een
tekeningsbevoegde persoon van elke deelnemer in het samenwerkingsverband?
6. Voldoet de aanvraag van het samenwerkingsverband aan de
looptijd van maximaal 2,5 jaar met als uiterlijke startdatum drie maanden na
verzenddatum van de beschikking?
7. Heeft de aanvrager niet eerder Rijkssubsidie ontvangen voor
dezelfde activiteiten?
8. Is de begroting ingediend?
9. Is het vastgelegd dat elke deelnemer een bijdrage levert in
het project?
10. Zijn de drie doelstellingen van het samenwerkingsverband
verwerkt in het activiteitenplan?
Art. 14, tweede lid
De minister kan de subsidie lager vaststellen dan aangevraagd.
Wel kan dat alleen op advies van de adviescommissie. Indien bijvoorbeeld een
projectvoorstel bij een aanvraag in de ogen van de adviescommissie veelbelovend
is (en dus goed scoort in de rankingscriteria) maar de adviescommissie
vraagtekens plaatst bij de omvang van de begroting kan de minister op advies
van de adviescommissie de aanvraag mitigeren.
Art. 15, tweede lid
De vijf rankingscriteria, zie derde lid, zijn afgeleid van de
drie doelstellingen van de regeling. Indien de aanvraag niet op grond van
artikel 13 is afgewezen wint de minister advies in van de Adviescommissie.
Indien bij de beoordeling van de aanvraag, door de adviescommissie, blijkt dat
nauwelijks of niet wordt gescoord op één of meer rankingscriteria, zoals
bedoeld in het derde lid, beslist de minister de aanvraag niet te rangschikken.
Een dergelijke aanvraag komt derhalve niet in aanmerking voor subsidie.
Art. 15, derde lid
De adviescommissie adviseert de minister over de rangschikking
van de aanvragen aan de hand van de criteria genoemd in het derde lid.
Allereerst wordt bezien in onderdeel a of de activiteiten in het
samenwerkingsverband het ondernemend gedrag versterken op alle niveaus van de
onderwijsorganisatie. Het gaat hier om de attitude- en gedragsaspecten van een
ondernemende houding, zoals initiatief nemen, creativiteit, kansen zien en
benutten, risico nemen, anticiperen en keuzes maken. Naast het stimuleren van
een ondernemende houding van leerlingen zal ook aandacht besteed moeten worden
aan de rol van docenten en management en bestuur. Docenten zijn immers een
belangrijke factor in het stimuleren van een ondernemende houding bij
leerlingen. Maar daarnaast is zichtbare commitment bij het management en
bestuur belangrijk om de slaagkans van het samenwerkingsverband en de
activiteiten te vergroten en de beoogde inbedding in de onderwijsinstelling te
waarborgen. Om als onderwijsinstelling op een structurele wijze aandacht te
hebben voor ondernemerschap en ondernemendheid is draagvlak op alle niveaus van
wezenlijk belang.
In onderdeel b gaat het om de verankering van het leren
ondernemen binnen de onderwijsinstellingen. Van de onderwijsinstellingen in het
samenwerkingsverband wordt verwacht dat zij een vertaling maken van de
activiteiten van het samenwerkingsverband in de visie, onderwijsprogramma en
organisatie van hun eigen onderwijsinstelling.
Het in onderdeel c opgenomen criterium betreft de samenwerking
tussen onderwijsinstellingen, ondernemers en andere organisaties in het
samenwerkingsverband.
Het stimuleren van ondernemend gedrag kan niet binnen de vier
muren van de onderwijsinstelling gerealiseerd worden. Een directe en actieve
betrokkenheid van bedrijven, ondernemersverenigingen, kenniscentra en andere
organisaties in de wijk of regio is een belangrijke voorwaarde om het leren
ondernemen levendig te maken en een hoog realiteitsgehalte mee te geven. De
samenwerking met aanpalende onderwijsinstellingen is bruikbaar om doorlopende
leerlijnen te ontwikkelen. Ook is betrokkenheid van pabo’s en
lerarenopleidingen in het samenwerkingsverband goed voor het stimuleren van een
ondernemende cultuur op de instelling en om de studenten kennis en ervaring op
ondernemend leren op te laten doen. Ten slotte is het vergroten van de
kennisbasis over ondernemend leren activiteiten op de stage- of
onderzoeksscholen in het samenwerkingsverband van de pabo’s en
lerarenopleidingen hierbij van belang.
Voor een structurele samenwerking tussen de deelnemers van het
samenwerkingsverband, is het voor onderwijsinstellingen belangrijk welke
partijen zij selecteren voor samenwerking op het gebied van ondernemendheid en
ondernemerschap, hoeveel de deelnemers investeren in de samenwerking binnen het
samenwerkingsverband en wat zij met de samenwerking nastreven.
Onderdeel d gaat in op de mate waarin het samenwerkingsverband
zich profileert in de regio. Hierbij gaat het om de manier waarop het
samenwerkingsverband tijdens en na afloop van de subsidieperiode moeite doet om
het leren ondernemen, de activiteiten van het samenwerkingsverband daarin,
regionaal of sectoraal onder de aandacht te brengen van diverse
doelgroepen.
Onderdeel e betreft de samenstelling van het
samenwerkingsverband. De regeling richt zich op het vormen en het samenwerken
in een netwerk van onderwijsinstellingen, ondernemingen en overige deelnemers.
Juist met het doel om van en met elkaar te leren en samen te werken aan de
verankering van onderwijs en ondernemen in de instellingen en de regio. Hoe
meer divers het netwerk, hoe meer kennis, relaties, goede voorbeelden en
ervaringen kunnen worden gedeeld. Hoe meer ook de uitdaging om een doelgerichte
focus en aanpak te bewerkstelligen. De diversiteit is groter naarmate er meer
ondernemers en overige deelnemers participeren, zoals een regionale Kamer van
Koophandel, een ondernemersvereniging, een gemeente, etc. Onder diversiteit in
deelnemende onderwijsinstellingen wordt verstaan het aantal
onderwijsinstellingen vallend onder verschillend bevoegd gezag en het aantal
onderwijssectoren (po, vo, mbo, pabo’s/lerarenopleidingen) in het
samenwerkingsverband.
Art. 15, vierde lid
Met deze regeling is niet beoogd een gegeven volgorde of rangorde
in de criteria in het derde lid aan te brengen.
Art. 15, vijfde lid
De minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt
gerangschikt, subsidies verlenen totdat het subsidieplafond is bereikt. Hij
wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger
gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde
subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg
van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de
aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden
betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw
wordt ingediend.
Art. 16
Deze regeling wordt uitgevoerd door SenterNovem. Omdat
SenterNovem geen deel uitmaakt van de OCW-organisatie, is in deze regeling een
afzonderlijk mandaat aan de directeur van SenterNovem opgenomen. Bij brief van
11 maart 2009 heeft de directeur van SenterNovem kenbaar gemaakt in te stemmen
met het aan hem verleende mandaat.
Bezwaarschriften naar aanleiding van besluiten op grond van deze
regeling zullen worden afgedaan conform de bestaande bezwaarschriftenregeling
van OCW en derhalve in behandeling worden genomen door Cfi. Zie voor meer
informatie www.bezwaarschriftenocw.nl.
Binnen enige jaren zullen Cfi en de IB-Groep opgaan in de nieuwe
uitvoeringsorganisatie DUO. Dit wordt (net als het Cfi thans) een agentschap
van het Ministerie van OCW. In deze regeling is hierop nog niet
vooruitgelopen.
Art. 18
Dit artikel bevat een aantal standaard bepalingen die
gebruikelijk zijn in subsidieregelingen van het ministerie van OCW. Bijzonder
is wel hetgeen is opgenomen in het vierde lid waarmee het mogelijk is om de
projectresultaten te benutten bij communicatieactiviteiten. Zie daarvoor
hetgeen hierover in het algemeen deel onder 5 (Kennisuitwisseling, onderzoek en
evaluatie) is overwogen.
Art. 19 en 22
Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat
betekent dat de subsidie moet worden besteed aan het in deze regeling
omschreven doel. De instelling is gehouden om de subsidie daarvoor
daadwerkelijk te gebruiken. Niet-bestede middelen worden daarom teruggevorderd,
al dan niet door verrekening.
Overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs wordt de
aan het verslagjaar toe te rekenen subsidie in de jaarrekening herkenbaar als
bate verantwoord, en worden de lasten verwerkt binnen de daartoe bestemde
posten. Omdat sprake is van een geoormerkte subsidie moet deze worden
gespecificeerd met een overzicht ingericht overeenkomstig (‘naar analogie van’)
het bestaande model G, behorend bij Richtlijn RJ 660, alinea 212, zoals
vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving. Dat niet model
G zelf wordt voorgeschreven ligt in het feit dat het hier gaat om een regeling
die wordt gefinancierd met gelden van de Minister van Economische Zaken en de
regeling wordt uitgevoerd door SenterNovem, een agentschap van het Ministerie
van Economische Zaken. Wel wordt met deze regeling zo veel mogelijk aangesloten
bij de gebruikelijke methodiek van verantwoording van OCW.
Bij meerjarige subsidies wordt de subsidie eerst op de balans
geboekt onder de post ‘overlopende passiva’. Tegenover de lasten in de jaren
van besteding valt eenzelfde deel uit de overlopende passiva als bate vrij ten
gunste van de exploitatierekening. In het laatste jaar van besteding valt het
restant vrij. Eventuele verschillen tussen de geaccordeerde hoogte van de
subsidietoewijzing en de hoogte van de daadwerkelijke subsidie, zijnde 75% van
de daadwerkelijke projectkosten worden als te verrekenen schuld in de balans
opgenomen. SenterNovem verzorgt de verrekening met de subsidieontvanger van
eventuele overschotten of niet-bestede middelen.
Bij de financiële verantwoording van de besteding van deze
geoormerkte subsidie kan niet worden volstaan met de reguliere verantwoording
in de jaarrekening. Daarnaast is nadere bestedingsinformatie nodig. Daarom is
hiervoor een afzonderlijk voorschrift in de regeling opgenomen. Zie hiervoor
het voortgangsrapportageformulier (bijlage 2 bij deze regeling). Deze
rapportage kan aanleiding vormen om verdere bevoorschotting te weigeren, zulks
ter beoordeling van de minister. Te denken valt aan de situatie waarin uit de
voortgangsrapportage blijkt dat in de omschreven periode geen of nagenoeg geen
uitvoering is gegeven aan het projectplan waarop de toekenning van de subsidie
is gebaseerd en naar het oordeel van de minister ook niet het vertrouwen
bestaat dat het projectplan in de resterende anderhalf jaar nog uitgevoerd zal
worden.
Art. 20
Dit artikel vormt de maatstaf voor de toets die de minister in de
artikelen 19, 22 en 23 (voortgang, voorschotten en vaststelling) moet plegen.
Die maatstaf wordt in feite gevormd door het projectplan dat bij de indiening
van de aanvraag is overgelegd. De penvoerder wordt voor de uitvoering van het
projectplan verantwoordelijk gehouden, maar daarbij zij nadrukkelijk gewezen op
toelichting bij artikel 1, derde lid.
Publicatie
De bijlagen bij deze regeling zijn ook via internet te benaderen,
zie de algemene toelichting onder 4.
De Minister van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H.A. Plasterk.