Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 april 2009, nr. HO&S/116459, houdende regels ter verlening van subsidie ten behoeve van het bevorderen van het leren ondernemen (Regeling Onderwijs Netwerk Ondernemen)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Economische Zaken,

Gelet op artikel 2, eerste lid, en 4, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies en artikel 10.5 van de Algemene wet bestuursrecht;

Besluit:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Definities

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder een onderwijsinstelling:

    • a. een basisschool als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

    • b. een speciale school voor basisonderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

    • c. een school of instelling voor speciaal onderwijs, voor voortgezet speciaal onderwijs of voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, bekostigd uit de openbare kas;

    • d. een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs en een agrarisch opleidingscentrum als bedoeld in artikel 1.3.3. van de Wet educatie en beroepsonderwijs voor zover het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, bekostigd uit de openbare kas;

    • e. een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs met uitzondering van een agrarisch opleidingscentrum voor zover het betreft het daarin verzorgde voorbereidend beroepsonderwijs, de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven als bedoeld in artikel b1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, de instituten, genoemd in artikel 12.3.8 van de Wet educatie en beroepsonderwijs of de hogescholen, genoemd in artikel 12.3.9 van de Wet educatie en beroepsonderwijsinstelling;

    • f. een instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a en b, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, doch uitsluitend voor zover het gaat om het aanbieden en verzorgen van lerarenopleidingen voor het primair en voortgezet onderwijs.

  • 2. In deze regeling wordt voorts verstaan onder:

    a. de minister:

    de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

    b. een samenwerkingsverband:

    een samenwerkingsverband bestaande uit minimaal vier deelnemers, waarvan tenminste twee onderwijsinstellingen en tenminste een ondernemer, die blijkens schriftelijke stukken samenwerken in het kader van een project;

    c. een project:

    een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het leren ondernemen volgens de doelstellingen zoals genoemd in artikel 7, derde lid;

    d. bevoegd gezag:

    het bevoegd gezag, zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, artikel 1 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 1.1.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    e. ondernemer:

    natuurlijke persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;

    f. de adviescommissie:

    de Adviescommissie Onderwijs Netwerk Ondernemen, als bedoeld in artikel 2;

    g. SenterNovem:

    SenterNovem, het uitvoeringsorgaan van het Ministerie van Economische Zaken.

  • 3. In deze regeling wordt voorts verstaan onder:

    • a. de aanvrager, en

    • b. de subsidieontvanger: de penvoerder, als bedoeld in artikel 7, tweede lid.

Artikel 2. Adviescommissie Onderwijs Netwerk Ondernemen

  • 1. Er is een onafhankelijke adviescommissie, genaamd de Adviescommissie Onderwijs Netwerk Ondernemen, die tot taak heeft de minister te adviseren omtrent de beoordeling van aanvragen, op basis van door de minister vastgestelde criteria, zoals omschreven in artikel 15, derde lid.

  • 2. Tot leden van de adviescommissie worden benoemd:

    • mw. K.I. van Rooijen-Winkelman, Breukelen (voorzitter);

    • mw. C. Korrel, Delft;

    • prof. dr. A.F.M. Nieuwenhuis, Heteren;

    • mw. drs. M. Schuurmans, Castricum;

    • mw. A.B.M. Willenborg, Amsterdam.

  • 3. De voorzitter en de leden worden benoemd voor een periode van een jaar.

  • 4. De periode, bedoeld in het derde lid, kan telkens met een jaar worden verlengd.

  • 5. De benoeming van de voorzitter of een lid kan worden ingetrokken indien:

    • a. daar door de desbetreffende persoon om verzocht is;

    • b. het functioneren van de voorzitter of het lid daartoe aanleiding geeft;

    • c. gebleken is dat de onafhankelijkheid van de voorzitter of het lid niet gewaarborgd is.

  • 6. Bij tussentijds vertrek van de voorzitter of een lid kan de minister een andere voorzitter of een ander lid benoemen.

Artikel 3. Integriteit

Een lid van de adviescommissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies indien hij een persoonlijk belang heeft bij de subsidieverlening.

Artikel 4. Informatieplicht

  • 1. De minister kan een deskundige aanwijzen die het recht heeft de vergaderingen van de adviescommissie bij te wonen.

  • 2. De adviescommissie verstrekt aan de minister desgevraagd de door hem gewenste inlichtingen.

Artikel 5. Werkwijze

  • 1. De adviescommissie stelt haar eigen werkwijze vast.

  • 2. In het secretariaat van de adviescommissie wordt door SenterNovem voorzien.

Artikel 6. Vergoeding

  • 1. De voorzitter en de andere leden van de adviescommissie ontvangen een vaste vergoeding per jaar. De toepasselijke salarisschaal voor de voorzitter en de andere leden is het maximum van schaal 16 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. De arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden is gebaseerd op 50, respectievelijk 40 werkuren per jaar.

  • 2. De voorzitter en de andere leden van de adviescommissie ontvangen een vergoeding van reis- en verblijfkosten op de voet van het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland. Deze vergoeding wordt door het secretariaat van de adviescommissie afgehandeld.

§ 2. Hoogte subsidie en subsidiabele kosten

Artikel 7. Subsidieaanvrager en de te subsidiëren activiteiten

  • 1. De minister verstrekt op aanvraag projectsubsidie aan een samenwerkingsverband dat voor gezamenlijke rekening en risico een project uitvoert.

  • 2. De subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers gezamenlijk en betaald aan de deelnemer die bij de indiening van de aanvraag door de deelnemers gezamenlijk als penvoerder is aangewezen. De penvoerder is in ieder geval een onderwijsinstelling. Heeft de penvoerder zelf geen rechtspersoonlijkheid, dan wordt de subsidie betaald aan het bevoegd gezag van de penvoerder. Is er geen bevoegd gezag dan dienen de deelnemers in de aanvraag gezamenlijk aan te geven aan welke rechtspersoon de subsidie kan worden betaald.

  • 3. De subsidie wordt verleend aan projecten die tot doel hebben:

    • a. het ondersteunen van de deelnemende onderwijsinstellingen bij het effectief vormgeven en verankeren van het leren ondernemen in de eigen instellingen; en

    • b. het structureel ondersteunen van kennisopbouw en -uitwisseling over het leren ondernemen in het onderwijsnetwerk ondernemen; en

    • c. het stimuleren dat andere onderwijsinstellingen en partijen in de regio actief worden in het leren ondernemen.

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt:

    • a. indien reeds subsidie is verstrekt aan een penvoerder voor eenzelfde samenwerkingsverband;

    • b. voor projectkosten die zijn gemaakt voor de datum van indiening van de aanvraag.

Artikel 8. Hoogte subsidie

De subsidie voor een project bedraagt maximaal 75% van de projectkosten met een maximum van € 150.000.

Artikel 9. Subsidiabele kosten

  • 1. Als subsidiabele kosten worden uitsluitend in aanmerking genomen de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen kosten:

    • a. personele kosten van de deelnemers uit het samenwerkingsverband op basis van een vast uurtarief van € 50;

    • b. materiaalkosten;

    • c. aan derden verschuldigde kosten;

  • 2. De in het eerste lid onder b en c genoemde kosten bedragen tezamen niet meer dan 25% van de totale subsidiabele kosten.

Artikel 10. Cumulatie en begrotingsvoorwaarde

  • 1. Kosten die op grond van enige andere regeling vanwege het Rijk reeds bekostigd of gesubsidieerd worden, zijn niet subsidiabel.

  • 2. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de met inachtneming van artikel 11 verleende subsidiebedragen verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal subsidieaanvragers aan wie subsidie is verleend en van de hoogte van de verleende subsidiebedragen.

Artikel 11. Aanvraagperioden en subsidieplafond

  • 1. Bij ministeriële regeling worden de perioden vastgesteld, na afloop waarvan de aanvragen om subsidie op grond van artikel 7 die in die periode zijn ontvangen en niet reeds op grond van artikel 13 moeten worden afgewezen, worden behandeld.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies op grond van artikel 7 op de in een periode als bedoeld in het eerste lid ontvangen aanvragen.

  • 3. De periode, bedoeld in het eerste lid, wordt voor 2009 vastgesteld op 20 april 2009 tot en met 15 juni 2009.

  • 4. Het subsidieplafond voor het verlenen van subsidies op aanvragen op grond van artikel 7 ontvangen in de in het derde lid genoemde periode, wordt vastgesteld op: € 4.000.000.

§ 3. Aanvraag en beslissing op de aanvraag

Artikel 12. Aanvraagformulier

  • 1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend door een onderwijsinstelling met gebruikmaking van een formulier overeenkomstig het model dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 1 en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.

  • 2. De aanvraag gaat in ieder geval vergezeld van:

    • a. een activiteitenplan, conform bijlage a van het aanvraagformulier;

    • b. een begroting van de kosten, uitgesplitst per deelnemer van het samenwerkingsverband, conform bijlage b van het aanvraagformulier.

Artikel 13. Afwijzing van de aanvraag

De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden waaraan een aanvraag op grond van deze regeling moet voldoen.

Artikel 14. Behandeltermijn van aanvragen

  • 1. Binnen 22 weken na de laatste dag van de krachtens artikel 11, derde lid, vastgestelde periode beslist de minister op de in die periode ontvangen aanvragen om subsidie.

  • 2. De minister kan, gehoord de adviescommissie, de toegekende subsidie lager vaststellen dan op grond van de begroting bij de aanvraag is aangevraagd.

Artikel 15. Criteria bij de toekenning van subsidie

  • 1. De minister wint omtrent de aanvragen waarop niet met toepassing van artikel 13 afwijzend is beslist, het advies in van de adviescommissie.

  • 2. De minister beslist daarbij, geadviseerd door de adviescommissie, afwijzend op een aanvraag indien hij van oordeel is dat een aanvraag op één of meer van de vijf rankingscriteria, bedoeld in het derde lid, kennelijk onvoldoende bijdraagt.

  • 3. De minister rangschikt, daarbij geadviseerd door de adviescommissie, de aanvragen zodanig, dat een project hoger gerangschikt wordt naar mate:

    • a. het meer bijdraagt aan versterking van ondernemend gedrag op alle niveaus van de onderwijsinstellingen;

    • b. het meer bijdraagt aan verankering van het leren ondernemen binnen de onderwijsinstellingen;

    • c. het meer bijdraagt aan structurele samenwerking op het leren ondernemen tussen onderwijsinstellingen, ondernemers en andere deelnemers in het netwerk;

    • d. het meer bijdraagt aan profilering van (de doelstellingen van) het samenwerkingsverband in de regio;

    • e. het samenwerkingsverband meer divers is samengesteld.

  • 4. Voor de rangschikking wegen de in het derde lid genoemde criteria ieder even zwaar.

  • 5. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking, waarbij de aanvragen als bedoeld in het tweede lid altijd buiten beschouwing blijven.

Artikel 16. Mandaat SenterNovem en afhandeling bezwaarschriften

  • 1. Aan de algemeen directeur van SenterNovem te Den Haag wordt mandaat verleend om namens de minister alle noodzakelijke besluiten te nemen met betrekking tot de behandeling van aanvragen in het kader van de uitvoering van deze regeling.

  • 2. Bezwaarschriften ingediend naar aanleiding van besluiten op grond van deze regeling worden behandeld conform de Regeling behandeling bezwaarschriften OCW.

§ 4. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 17. Bewaarplicht

De aanvrager bewaart de boeken en bescheiden en informatie of andere informatiedragers die verband houden met de toepassing van deze regeling gedurende ten minste vijf jaar na datum waarop de vaststelling van de subsidie heeft plaatsgevonden.

Artikel 18. Informatieplicht

  • 1. De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoekingen die erop gericht zijn de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de evaluatie van de subsidieregeling en de ontwikkeling van het beleid.

  • 2. Indien er tussentijds bijzondere omstandigheden optreden, die de voortgang van het project substantieel wijzigen of die anderszins belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het recht op subsidie, doet de subsidieontvanger hiervan onverwijld mededeling aan SenterNovem.

  • 3. De subsidieontvanger is verplicht de minister en de door hem aangewezen ambtenaren desgevraagd alle inlichtingen te geven die deze in verband met deze subsidieregeling verlangen. De subsidieontvanger geeft desgewenst deze ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage.

  • 4. De subsidieontvanger verleent op verzoek van de minister medewerking aan communicatieactiviteiten gericht op het presenteren van het samenwerkingsverband en het verspreiden van de (tussentijdse) projectresultaten aan overige belanghebbenden.

Artikel 19. Verantwoording en voortgangsverslag

  • 1. De subsidie wordt uitsluitend aangewend voor het doel waarvoor zij is verstrekt. Eventueel niet-bestede middelen na afloop van de looptijd van de subsidie zullen worden teruggevorderd. De subsidie wordt uiterlijk binnen twee jaren en zes maanden na de aanvang van het project, zoals bedoeld in artikel 21, besteed.

  • 2. De verantwoording van de subsidie geschiedt in de jaarverslaglegging, bedoeld in de Regeling jaarverslaglegging onderwijs, met gebruikmaking van een overzicht dat in de jaarrekening van de subsidieontvanger wordt ingericht naar analogie van het model G, behorende bij Richtlijn RJ 660, alinea 212, zoals vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaglegging. De verwerking van niet-bestede middelen geschiedt in de jaarrekening van het laatste jaar van besteding. De verrekening van eventuele overschotten of niet-bestede middelen met de subsidieontvanger geschiedt door SenterNovem. De verklaring van de accountant bij de jaarrekening omvat tevens een oordeel over de rechtmatige besteding van de subsidie.

  • 3. Naast de verantwoording van de subsidie in de jaarverslaggeving brengt de subsidieontvanger een jaar na aanvang van het project schriftelijk verslag uit omtrent de uitvoering van het project. Het verslag wordt neergelegd in het formulier dat is opgenomen als bijlage 2 bij deze regeling en bevat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee behaalde resultaten. De inrichting van het verslag komt overeen met de inrichting van het activiteitenplan en bevat, voor zover van toepassing, een analyse van de verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie. Voor het opstellen en versturen van het voortgangsverslag heeft de subsidieontvanger 8 weken de tijd, te rekenen vanaf het moment dat het in de eerste volzin bedoelde jaar is geëindigd.

  • 4. Het in het vorige lid bedoelde verslag wordt gezonden aan SenterNovem.

  • 5. Naar aanleiding van het in het derde lid genoemde verslag, kan de minister besluiten om de subsidiëring van het vervolg van het project geheel of gedeeltelijk te beëindigen.

Artikel 20. Uitvoering overeenkomstig projectplan

  • 1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip, doch uiterlijk binnen een tijdvak van twee en een half jaar na aanvang van het project.

  • 2. De minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 21. Aanvang project

De subsidieontvanger begint met het project uiterlijk drie maanden na de subsidieverlening.

§ 5. Voorschotten

Artikel 22. Voorschotten

  • 1. Er wordt ambtshalve een voorschot verstrekt bij de subsidieverlening van 40% van de toegekende subsidie.

  • 2. Het tweede voorschot wordt verstrekt, nadat het voortgangsrapport bedoeld in artikel 19, derde lid, positief wordt beoordeeld. Het tweede voorschot bedraagt 40% van de toegekende subsidie, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 19, vijfde lid.

§ 6. Vaststelling

Artikel 23. Aanvraag vaststelling

  • 1. Uiterlijk dertien weken na afloop van het project dient de subsidieontvanger een aanvraag om vaststelling in.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend bij SenterNovem met een formulier, overeenkomstig het model dat is opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling en gaat vergezeld van een inhoudelijk en financieel eindverslag. Het eindverslag bevat een overzicht van de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee behaalde resultaten.

Artikel 24. Beslistermijn vaststelling

De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.

§ 7. Slotbepalingen

Artikel 25. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin deze wordt geplaatst.

Artikel 26. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling Onderwijs Netwerk Ondernemen.

Deze regeling zal in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen, die ter inzage worden gelegd bij de bibliotheek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

1. Inleiding

Het kabinet zet zich in om binnen het onderwijs ondernemerschap en een ondernemende houding te stimuleren. Het is van belang mensen geïnteresseerd te krijgen in ondernemerschap en bij hen een ondernemende houding te stimuleren. Kennis van ondernemerschap en een ondernemende houding zijn noodzakelijk bij het starten van nieuwe bedrijven, om potentie op te sporen, om bestaande organisaties van nieuwe impulsen te voorzien, maar zeker ook om hen in onze kennissamenleving toe te rusten met vaardigheden die van hen wordt gevraagd. De ontwikkeling daarvan begint in het onderwijs. De onderwijsdeelnemers zijn de ondernemers van de toekomst.

Nederland ziet nu mogelijkheden om ondernemerschap en een ondernemende houding te stimuleren. Met het huidige kabinetsbeleid voor het actieprogramma Onderwijs & Ondernemen zetten de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken, en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zich in om dit te versterken.

Voorafgaand aan deze Regeling Onderwijs Netwerk Ondernemen is met de Subsidieregeling Ondernemerschap en Onderwijs 2007 de eerste stap gezet om scholen in aanraking te brengen met ondernemerschap. Inmiddels zijn 22 ondernemerschapprojecten in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs gestart. Daarnaast zijn subsidies toegekend aan zes centres of entrepreneurship in het hoger onderwijs.

De Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken, en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit achten een verdere impuls noodzakelijk. Hiertoe stellen de drie ministeries deze kabinetsperiode extra middelen beschikbaar voor een breed en samenhangend actieprogramma onderwijs en ondernemerschap, zoals verwoord in het voortgangsverslag d.d. 19 november 2008 (TK, 2008–2009, 31288 nr. 47). De doelstellingen van dit actieprogramma zijn:

  • Een toenemend aantal onderwijsinstellingen in Nederland heeft ondernemerschap in het onderwijs geïntegreerd in het schoolbeleid, de organisatie en het onderwijsprogramma;

  • Meer leerlingen en studenten gedragen zich ondernemender, zijn positief over ondernemerschap en starten binnen vijf jaren na afronding van hun opleiding een eigen bedrijf.

Voornoemde ministeries geven deze verdere impuls vorm door onderwijsinstellingen die graag met ondernemen en onderwijs aan de slag willen of die bestaande projecten verder willen opschalen te ondersteunen. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen en ondernemers is noodzakelijk en vormt een centraal uitgangspunt. Deze regeling richt zich daarom op de versterking van de samenwerking van onderwijsinstellingen en ondernemingen op het gebied van ondernemerschap in het onderwijs, zodat het ondernemerschaponderwijs verankerd wordt, aantrekkelijker wordt en de ogen van leerlingen en studenten opent voor het ondernemerschap. Ondernemerschap hoeft overigens niet alleen als apart thema te worden ingezet, maar kan juist als stimulerende context werken voor onderwijsthema’s als bv. rekenen en taal en talentontwikkeling.

Uit de eerste fase blijkt dat er door de samenwerking tussen onderwijs en ondernemingen regionale netwerken ontstaan, waardoor de initiatieven en activiteiten veelal een structureel karakter krijgen. De vorming van netwerken in de regio is een goed instrument voor het verankeren van de activiteiten in het reguliere beleid van de onderwijsinstellingen.

Met deze regeling wordt het tot stand komen van nieuwe en/of verbeterde vormen van regionale dan wel sectorale netwerken ondernemerschap in het onderwijs, met subsidie ondersteund. In het actieprogramma zijn hiervoor indicatief middelen voorzien in de periode 2009–2011. In 2009 wordt hiervan vier miljoen in de eerste tranche ingezet. Op basis van de ervaringen uit de eerste tranche zullen daarna voor volgende tranches de voorwaarden zonodig worden aangepast.

2. Onderwijs Netwerken Ondernemen

Een onderwijsinstelling heeft de ambitie onderwijs en ondernemen vorm te geven en te verankeren in de eigen organisatie, of heeft de ambitie deze activiteit verder te professionaliseren of op te schalen. Om dat te realiseren wordt het samenwerken met andere onderwijsinstellingen en andere actieve partijen in de regio gestimuleerd. Met deze regeling is het mogelijk voor scholen een samenwerkingsverband (netwerk) te organiseren voor onderwijs en ondernemen. Een samenwerkingsverband met de juiste experts op dit gebied biedt de mogelijkheid initiatieven in de regio te verbinden en te versterken, verder te trainen en vooral van elkaar te leren. Ook verlaagt een samenwerkingsverband de drempel om aan onderwijs en ondernemen te beginnen.

Wat kan allemaal met een samenwerkingsverband worden bereikt? Enkele voorbeelden:

  • Docenten krijgen in een samenwerkingsverband de kans de bestaande activiteiten binnen onderwijs en ondernemen verder te ontwikkelen samen met netwerkpartners;

  • Onderwijsinstellingen kunnen actieve (sectoroverstijgende) lesmethoden ontwikkelen;

  • Binnen het samenwerkingsverband kunnen de partners een structurele kennisuitwisseling over onderwijs en ondernemen in de regio opbouwen;

  • Onderwijsinstellingen kunnen een duurzaam contact opbouwen met ondernemers;

  • Leerlingen zijn vaker in contact met ondernemers door middel van het organiseren van gastcolleges, bedrijfsbezoeken, inzet van coaches uit ondernemingen, stages;

  • Leerlingen vergroten hun kennis over beroepsperspectieven met betrekking tot ondernemen;

  • Docenten zijn bijgeschoold in het lesgeven van vaardigheden die passen bij ondernemen;

  • Andere geïnteresseerde onderwijsinstellingen en partijen in de regio zijn actief geworden met het leren ondernemen.

Van de netwerken wordt verwacht, dat daar waar mogelijk en zinvol verbindingen worden aangegaan met al bestaande inspanningen, zoals bèta techniek, taal en rekenen, en loopbaanoriëntatie.

Voor overige voorbeelden en inspiratie wordt verwezen naar www.onderwijsonderneemt.nl, onder Projecten en onder het kwaliteitskader Onderwijs en Ondernemen.

Doelgroepen

  • Onderwijsinstellingen van primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Gestimuleerd wordt dat er netwerken ontstaan uit verschillende onderwijsinstellingen en sectoren

  • Lerarenopleiding voortgezet en primair onderwijs;

  • Kenniscentra;

  • Ondernemingen, dit kunnen commerciële maar ook sociale ondernemingen zijn;

  • Maatschappelijke organisaties, zoals bijvoorbeeld de Kamer van Koophandel.

Samenstelling

Samenwerking is een eerste vereiste voor subsidieverstrekking. Dit houdt in dat een samenwerkingsverband uit minimaal vier participanten dient te bestaan, waarvan ten minste twee onderwijsinstellingen en één ondernemer. Het samenwerkingsverband is, zoals hiervoor reeds is genoemd, vrij om samenwerkingsverbanden tussen verschillende onderwijssectoren aan te gaan.

De uitdaging is om samenwerking aan te gaan met verschillende deelnemers in de regio of sector maar met een gerichte focus, doelstelling en aanpak.

3. Beoordeling aanvragen

Taak van SenterNovem is het toetsen van de aanvraag aan de formele vereisten. Vervolgens zal een brede adviescommissie de aanvraag beoordelen op basis van de gestelde rankingscriteria in de regeling en deze adviescommissie geeft advies aan de Minister over de correct ingediende aanvragen. Er is gekozen voor een brede onafhankelijke adviescommissie, die over een groot draagvlak beschikt.

4. Uitvoering

De regeling wordt namens de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uitgevoerd door SenterNovem. De formulieren voor het aanvragen van subsidie, voorschotten en de vaststelling van de subsidie zijn bij SenterNovem verkrijgbaar. Het adres voor het indienen van aanvragen is:

SenterNovem

afdeling Human Capital

Onderwijs Netwerk Ondernemen

Postbus 93144

2509 AC Den Haag

Downloaden kan via de website www.cfi.nl, www.senternovem.nl of www.onderwijsonderneemt.nl

5. Kennisuitwisseling, onderzoek en evaluatie

Een adequate monitoring met een zo laag mogelijke administratieve belasting voor de onderwijsinstellingen staat bij deze regeling voorop. SenterNovem zal de monitoring uitvoeren. Ten eerste worden bij het aanvraagformulier vragen gesteld die gebruikt zullen worden voor een nulmeting. Na afloop van de looptijd van het samenwerkingsverband zal een eindevaluatie plaatsvinden die inzicht moet geven in de toegevoegde waarde van het samenwerkingsverband aan het ondernemerschaponderwijs, in vergelijking met de startsituatie. Ten tweede zal SenterNovem jaarlijks een korte monitoringsrapportage opstellen die inzicht moet verschaffen in de voortgang van de netwerken aan de hand van gerealiseerde activiteiten en tussentijdse resultaten. De netwerken nemen hieraan deel. Daarnaast wordt verwacht dat de netwerken structureel kennis delen en uitwisselen. Hiertoe dienen de netwerken jaarlijks deel te nemen aan een landelijke bijeenkomst. Ten slotte krijgt ieder samenwerkingsverband een webpage tot zijn beschikking onder de website www.onderwijsonderneemt.nl. De verwachting is dat zij hun samenwerkingsverband profileren en informatie plaatsen over hun activiteiten en opgedane ervaringen. Zie hiervoor artikel 18, vierde lid.

6. Europeesrechtelijke aspecten

Bij totstandkoming is bezien of deze regeling strijdig is met Europese regels inzake staatssteun. De financiering van samenwerking tussen onderwijsinstellingen en ondernemingen vormt geen begunstiging van bepaalde ondernemingen, aangezien het hier gaat om het geven van een kwaliteitsimpuls aan ondernemerschaponderwijs met behulp van ondernemingen.

7. Administratieve lasten

Bij de voorbereiding van deze regeling is bezien op welke wijze het doel kan worden bereikt met minimale administratieve lasten. Hiertoe wordt gewerkt met één penvoerder per netwerk, een vast uurtarief voor alle deelnemers en verloopt de financiële rapportage via de normale jaarverslaglegging van onderwijsinstellingen. Ten slotte wordt gewerkt met eenvoudige formulieren en formats voor de aanvraag en inhoudelijke verantwoording na 1 jaar en na afloop van het project. De administratieve lasten worden geschat op circa € 77.000,– voor de tranche, waar deze regeling betrekking op heeft.

Artikelsgewijs

Art. 1, eerste lid

In deze regeling wordt een eigen, ruime definitie van het begrip ‘onderwijsinstelling’ gebruikt, om de regeling beter leesbaar te maken. Alle entiteiten in de onderwijssector die op grond van deze regeling deelnemer in een samenwerkingsverband kunnen zijn – zoals een VO school maar ook een kenniscentrum – worden in deze bepaling limitatief gedefinieerd als onderwijsinstelling, ofschoon ze elders in de onderwijsregelgeving anders kunnen zijn aangeduid.

De school of instelling zoals hier gedefinieerd is het laagst gehanteerde organisatieniveau: organen en onderdelen binnen een school of instelling gelden niet als (zelfstandige) ‘onderwijsinstelling’ en kunnen dus niet als deelnemer of penvoerder optreden. Een vestiging van een school of instelling is dus geen onderwijsinstelling in de zin van deze regeling, en twee vestigingen (al dan niet van dezelfde school) kunnen dus geen subsidiabel samenwerkingsverband aangaan.

Instellingen voor hoger onderwijs (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f) worden alleen als onderwijsinstelling in de zin van deze regeling gezien voor zover het gaat om het aanbieden en verzorgen van lerarenopleidingen voor het primair en voortgezet onderwijs. Deelname aan een samenwerkingsverband in de zin van deze regeling is dan ook alleen mogelijk vanuit dergelijke opleidingen: het moet gaan om de bevordering van de kwaliteit van de leraren in het po en vo. Te denken valt bijvoorbeeld aan opleidingen ter verkrijging van de eerste of tweede graad.

Art. 1, tweede lid onder b

Een samenwerkingsverband bestaat ten minste uit vier deelnemers. De keuze voor de vierde deelnemer is vrij.

Art. 1, derde lid

Bij de behandeling en toekenning van aanvragen speelt de penvoerder en belangrijke rol. Om aan te sluiten bij de gebruikelijke terminologie uit de Algemene wet bestuursrecht en het subsidierecht is deze figuur hier apart gedefinieerd. De penvoerder is in alle opzichten het aanspreekpunt voor de minister en is ook (namens het samenwerkingsverband) aan de minister verantwoording verschuldigd. Daarom richten de artikelen 18 tot en met 23 zich tot de penvoerder. Maar, zoals artikel 7, eerste lid, stelt, de regeling bedoelt subsidie te verlenen aan het samenwerkingsverband als zodanig. In deze regeling wordt er dan ook vanuit gegaan dat daar waar de minister de penvoerder aanspreekt, de penvoerder de andere deelnemers van het samenwerkingsverband kan aanspreken en dat binnen het samenwerkingsverband het onderling regres wordt geëerbiedigd. Immers, het samenwerkingsverband is een collectief dat gezamenlijk verantwoordelijk is voor de uitvoering van de in de aanvraag omschreven activiteiten. Ondernemers in het samenwerkingsverband leveren geen diensten aan de penvoerder maar werken samen met de penvoerder en de andere deelnemers aan de uitvoering van de toegezegde activiteiten. Er worden bijvoorbeeld dus geen facturen aan penvoerder gezonden, maar de penvoerder zorgt dat de toegekende en uitbetaalde subsidie naar rato en op basis van de afspraken binnen het samenwerkingsverband aan de deelnemers beschikbaar wordt gesteld om de afgesproken activiteiten te kunnen realiseren.

Art. 6

De voorzitter en leden van de adviescommissie ontvangen een vaste vergoeding per jaar op basis van het maximum van schaal 16 van het BBRA 1984. Voor een vaste vergoeding per jaar is gekozen omdat het werk van de leden van de adviescommissie veelal ‘buiten zitting’ zal plaatsvinden. De adviescommissie zal wel een enkele keer formeel bijeen komen om ‘ter zitting’ de adviezen definitief af te stemmen maar dat zal niet representatief zijn voor de omvang van de te verrichte werkzaamheden. Daarom ligt een vergoeding per zitting (vacatiegelden) niet voor de hand. De hoogte van de vergoeding is in lijn met wat de leden van vergelijkbare commissies als vergoeding ontvangen. Besloten is de voorzitter op basis van dezelfde schaal te belonen. De vergoeding wordt per jaar (d.w.z. in één uitbetaling) uitgekeerd omdat de hoogte van de totale vergoeding en het aantal verwachte werkuren een betaling per maand niet rechtvaardigen. Bij de vastlegging van het aantal werkuren is de positie en de (hogere) belasting van de voorzitter wel tot uitdrukking gebracht: 50 uren, terwijl voor de leden 40 uren zijn begroot. Bij de berekening van het aantal uren is uitgegaan van de werkzaamheden van de commissie in het kader van de Regeling onderwijs en ondernemerschap 2007.

Art. 7, tweede lid

De deelnemers wijzen gezamenlijk een penvoerder aan, die de aanvraag feitelijk indient en de correspondentie met SenterNovem voert. Alle deelnemers dienen in te stemmen met de aangewezen penvoerder. De penvoerder is – gelet op de achtergrond van deze regeling – altijd een onderwijsinstelling. Met name in het primair en voortgezet onderwijs hebben de onderwijsinstellingen (de scholen) over het algemeen geen eigen rechtspersoonlijkheid. Omdat alleen rechtspersonen over een vermogen en dus over subsidie kunnen beschikken, treedt in zo’n geval het betrokken bevoegd gezag op als feitelijke ontvanger van de subsidie. Is er geen bevoegd gezag voorhanden (zoals bijvoorbeeld bij een kenniscentrum het geval kan zijn), dan dienen de deelnemers gezamenlijk de rechtspersoon aan te wijzen aan wie de subsidie kan worden overgemaakt. De penvoerder blijft verantwoordelijk voor de verantwoording over de subsidie. Het spreekt vanzelf dat het bevoegd gezag c.q. de betrokken rechtspersoon de subsidie feitelijk beschikbaar stelt aan het samenwerkingsverband. In dat verband is het van belang dat alle deelnemers expliciet kenbaar maken in te stemmen met de gekozen penvoerder en subsidieontvanger. In het aanvraagformulier (bijlage 1) is daarin voorzien.

Art. 7, vierde lid

Zoals gebruikelijk in het subsidierecht worden kosten, gemaakt voor het moment van aanvraag van de subsidie, niet vergoed. De kosten van het opstellen van de aanvraag (vergelijk de offertekosten bij aanbesteding) worden dus niet vergoed. Verder wordt in deze bepaling voorkomen dat voor eenzelfde samenwerkingsverband meer dan eens subsidie wordt verleend. Dit slaat zowel op de situatie dat gelijktijdig meerdere aanvragen (door verschillende penvoerders) voor eenzelfde samenwerkingsverband worden ingediend, als op de situatie dat op een later moment (door dezelfde of een andere penvoerder) subsidie wordt aangevraagd voor een samenwerkingsverband waaraan eerder reeds een subsidie is toegekend.

Nota bene: deze bepaling sluit niet uit dat een onderwijsinstelling lid kan zijn van meerdere verschillende samenwerkingsverbanden. Ook een penvoerder kan voor meer dan een samenwerkingsverband als zodanig optreden, als het maar niet de facto hetzelfde samenwerkingsverband is.

De minister stelt vast in welke gevallen sprake is van ‘eenzelfde’ samenwerkingsverband, hij kan hiervoor zonodig het advies van de adviescommissie inwinnen.

Art. 9

In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 8. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie. Belangrijkste voorwaarde is dat de subsidiabele kosten direct moeten samenhangen met het project. Daarnaast zijn alleen de kosten subsidiabel die gemaakt zijn na indiening van de subsidieaanvraag op grond van deze regeling.

Onderdeel a betreft loonkosten van direct bij het project betrokken personen. Deze kosten worden berekend door het aantal uren van de direct bij het project betrokken personen te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 50. Daarnaast zijn op grond van onderdeel b materiaalkosten subsidiabel die uitsluitend voor het project worden aangeschaft en benut. Onderdeel c bepaalt dat indien een deel van de activiteiten wordt uitbesteed, de aan derden verschuldigde kosten aan het project kunnen worden toegerekend. De in het tweede lid opgenomen beperking is opgenomen omdat het niet de bedoeling is om een groot deel van het project uit te besteden en om te voorkomen dat de subsidie grotendeels wordt gebruikt voor het aanschaffen van bijvoorbeeld nieuwe computers en andere apparatuur ten behoeve van de onderwijsinstelling of ondernemers.

Art. 11, derde lid

Bij de behandeling van aanvragen geldt (onder meer) artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien een aanvraag niet compleet is, een hersteltermijn moet worden aangeboden. Gelet hierop moet in artikel 11 als datum van indiening ook gelezen worden de datum waarop de aanvraag compleet is.

Art. 12

Bij deze regeling horen als bijlagen drie formulieren. Het gaat om het aanvraagformulier, het voortgangsformulier (zie artikel 19) en het formulier waarmee de vaststelling van de subsidie kan worden aangevraagd (zie artikel 23). Het aanvraagformulier is opgesteld door SenterNovem en bevat in principe alle vragen die nodig zijn voor het indienen van een ontvankelijke aanvraag. Belangrijke onderdelen van het formulier zijn de aanwijzing van de penvoerder, zie artikel 7, de begroting inclusief financiering en het activiteitenplan. Ook moet op het formulier worden aangegeven hoe de personele inbreng van de deelnemers is verdeeld binnen het samenwerkingsverband.

In het tweede lid van artikel 12 zijn de bijlagen opgenomen die in ieder geval met de aanvraag moeten worden meegezonden.

Het aanvraagformulier moet worden ingediend bij SenterNovem, zie hierboven onder 4.

Art. 13

Een aanvraag die niet compleet is of om een andere reden buiten behandeling kan worden gelaten, kan, na het bieden van een hersteltermijn, worden afgedaan o.g.v. artikel 4.5 Awb. Aanvragen die echter op zichzelf wel ontvankelijk zijn maar niet aan de inhoudelijke eisen zoals gesteld in deze regeling voldoen, hoeven niet aan de adviescommissie worden voorgelegd. De minister zal deze aanvragen gelijk afwijzen. Om te bepalen of een ontvankelijke aanvraag aan de adviescommissie kan worden voorgelegd wordt het volgende schema toegepast:

  • 1. Is de aanvrager (penvoerder) een erkende onderwijsinstelling?

  • 2. Is het aanvraagformulier ondertekend door een tekeningsbevoegde van de aanvragende instelling?

  • 3. Is de samenstelling van het samenwerkingsverband juist? (tenminste twee onderwijsinstellingen met verschillende BRIN nummers, één ondernemer, één andere deelnemer)

  • 4. Voldoet het aantal deelnemers aan het minimum van vier organisaties?

  • 5. Is het aanvraagformulier mede ondertekend door een tekeningsbevoegde persoon van elke deelnemer in het samenwerkingsverband?

  • 6. Voldoet de aanvraag van het samenwerkingsverband aan de looptijd van maximaal 2,5 jaar met als uiterlijke startdatum drie maanden na verzenddatum van de beschikking?

  • 7. Heeft de aanvrager niet eerder Rijkssubsidie ontvangen voor dezelfde activiteiten?

  • 8. Is de begroting ingediend?

  • 9. Is het vastgelegd dat elke deelnemer een bijdrage levert in het project?

  • 10. Zijn de drie doelstellingen van het samenwerkingsverband verwerkt in het activiteitenplan?

Art. 14, tweede lid

De minister kan de subsidie lager vaststellen dan aangevraagd. Wel kan dat alleen op advies van de adviescommissie. Indien bijvoorbeeld een projectvoorstel bij een aanvraag in de ogen van de adviescommissie veelbelovend is (en dus goed scoort in de rankingscriteria) maar de adviescommissie vraagtekens plaatst bij de omvang van de begroting kan de minister op advies van de adviescommissie de aanvraag mitigeren.

Art. 15, tweede lid

De vijf rankingscriteria, zie derde lid, zijn afgeleid van de drie doelstellingen van de regeling. Indien de aanvraag niet op grond van artikel 13 is afgewezen wint de minister advies in van de Adviescommissie. Indien bij de beoordeling van de aanvraag, door de adviescommissie, blijkt dat nauwelijks of niet wordt gescoord op één of meer rankingscriteria, zoals bedoeld in het derde lid, beslist de minister de aanvraag niet te rangschikken. Een dergelijke aanvraag komt derhalve niet in aanmerking voor subsidie.

Art. 15, derde lid

De adviescommissie adviseert de minister over de rangschikking van de aanvragen aan de hand van de criteria genoemd in het derde lid.

Allereerst wordt bezien in onderdeel a of de activiteiten in het samenwerkingsverband het ondernemend gedrag versterken op alle niveaus van de onderwijsorganisatie. Het gaat hier om de attitude- en gedragsaspecten van een ondernemende houding, zoals initiatief nemen, creativiteit, kansen zien en benutten, risico nemen, anticiperen en keuzes maken. Naast het stimuleren van een ondernemende houding van leerlingen zal ook aandacht besteed moeten worden aan de rol van docenten en management en bestuur. Docenten zijn immers een belangrijke factor in het stimuleren van een ondernemende houding bij leerlingen. Maar daarnaast is zichtbare commitment bij het management en bestuur belangrijk om de slaagkans van het samenwerkingsverband en de activiteiten te vergroten en de beoogde inbedding in de onderwijsinstelling te waarborgen. Om als onderwijsinstelling op een structurele wijze aandacht te hebben voor ondernemerschap en ondernemendheid is draagvlak op alle niveaus van wezenlijk belang.

In onderdeel b gaat het om de verankering van het leren ondernemen binnen de onderwijsinstellingen. Van de onderwijsinstellingen in het samenwerkingsverband wordt verwacht dat zij een vertaling maken van de activiteiten van het samenwerkingsverband in de visie, onderwijsprogramma en organisatie van hun eigen onderwijsinstelling.

Het in onderdeel c opgenomen criterium betreft de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, ondernemers en andere organisaties in het samenwerkingsverband.

Het stimuleren van ondernemend gedrag kan niet binnen de vier muren van de onderwijsinstelling gerealiseerd worden. Een directe en actieve betrokkenheid van bedrijven, ondernemersverenigingen, kenniscentra en andere organisaties in de wijk of regio is een belangrijke voorwaarde om het leren ondernemen levendig te maken en een hoog realiteitsgehalte mee te geven. De samenwerking met aanpalende onderwijsinstellingen is bruikbaar om doorlopende leerlijnen te ontwikkelen. Ook is betrokkenheid van pabo’s en lerarenopleidingen in het samenwerkingsverband goed voor het stimuleren van een ondernemende cultuur op de instelling en om de studenten kennis en ervaring op ondernemend leren op te laten doen. Ten slotte is het vergroten van de kennisbasis over ondernemend leren activiteiten op de stage- of onderzoeksscholen in het samenwerkingsverband van de pabo’s en lerarenopleidingen hierbij van belang.

Voor een structurele samenwerking tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband, is het voor onderwijsinstellingen belangrijk welke partijen zij selecteren voor samenwerking op het gebied van ondernemendheid en ondernemerschap, hoeveel de deelnemers investeren in de samenwerking binnen het samenwerkingsverband en wat zij met de samenwerking nastreven.

Onderdeel d gaat in op de mate waarin het samenwerkingsverband zich profileert in de regio. Hierbij gaat het om de manier waarop het samenwerkingsverband tijdens en na afloop van de subsidieperiode moeite doet om het leren ondernemen, de activiteiten van het samenwerkingsverband daarin, regionaal of sectoraal onder de aandacht te brengen van diverse doelgroepen.

Onderdeel e betreft de samenstelling van het samenwerkingsverband. De regeling richt zich op het vormen en het samenwerken in een netwerk van onderwijsinstellingen, ondernemingen en overige deelnemers. Juist met het doel om van en met elkaar te leren en samen te werken aan de verankering van onderwijs en ondernemen in de instellingen en de regio. Hoe meer divers het netwerk, hoe meer kennis, relaties, goede voorbeelden en ervaringen kunnen worden gedeeld. Hoe meer ook de uitdaging om een doelgerichte focus en aanpak te bewerkstelligen. De diversiteit is groter naarmate er meer ondernemers en overige deelnemers participeren, zoals een regionale Kamer van Koophandel, een ondernemersvereniging, een gemeente, etc. Onder diversiteit in deelnemende onderwijsinstellingen wordt verstaan het aantal onderwijsinstellingen vallend onder verschillend bevoegd gezag en het aantal onderwijssectoren (po, vo, mbo, pabo’s/lerarenopleidingen) in het samenwerkingsverband.

Art. 15, vierde lid

Met deze regeling is niet beoogd een gegeven volgorde of rangorde in de criteria in het derde lid aan te brengen.

Art. 15, vijfde lid

De minister zal, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het subsidieplafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.

Art. 16

Deze regeling wordt uitgevoerd door SenterNovem. Omdat SenterNovem geen deel uitmaakt van de OCW-organisatie, is in deze regeling een afzonderlijk mandaat aan de directeur van SenterNovem opgenomen. Bij brief van 11 maart 2009 heeft de directeur van SenterNovem kenbaar gemaakt in te stemmen met het aan hem verleende mandaat.

Bezwaarschriften naar aanleiding van besluiten op grond van deze regeling zullen worden afgedaan conform de bestaande bezwaarschriftenregeling van OCW en derhalve in behandeling worden genomen door Cfi. Zie voor meer informatie www.bezwaarschriftenocw.nl.

Binnen enige jaren zullen Cfi en de IB-Groep opgaan in de nieuwe uitvoeringsorganisatie DUO. Dit wordt (net als het Cfi thans) een agentschap van het Ministerie van OCW. In deze regeling is hierop nog niet vooruitgelopen.

Art. 18

Dit artikel bevat een aantal standaard bepalingen die gebruikelijk zijn in subsidieregelingen van het ministerie van OCW. Bijzonder is wel hetgeen is opgenomen in het vierde lid waarmee het mogelijk is om de projectresultaten te benutten bij communicatieactiviteiten. Zie daarvoor hetgeen hierover in het algemeen deel onder 5 (Kennisuitwisseling, onderzoek en evaluatie) is overwogen.

Art. 19 en 22

Bij deze subsidie gaat het om een geoormerkte subsidie. Dat betekent dat de subsidie moet worden besteed aan het in deze regeling omschreven doel. De instelling is gehouden om de subsidie daarvoor daadwerkelijk te gebruiken. Niet-bestede middelen worden daarom teruggevorderd, al dan niet door verrekening.

Overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs wordt de aan het verslagjaar toe te rekenen subsidie in de jaarrekening herkenbaar als bate verantwoord, en worden de lasten verwerkt binnen de daartoe bestemde posten. Omdat sprake is van een geoormerkte subsidie moet deze worden gespecificeerd met een overzicht ingericht overeenkomstig (‘naar analogie van’) het bestaande model G, behorend bij Richtlijn RJ 660, alinea 212, zoals vastgesteld door de Raad voor de Jaarverslaggeving. Dat niet model G zelf wordt voorgeschreven ligt in het feit dat het hier gaat om een regeling die wordt gefinancierd met gelden van de Minister van Economische Zaken en de regeling wordt uitgevoerd door SenterNovem, een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken. Wel wordt met deze regeling zo veel mogelijk aangesloten bij de gebruikelijke methodiek van verantwoording van OCW.

Bij meerjarige subsidies wordt de subsidie eerst op de balans geboekt onder de post ‘overlopende passiva’. Tegenover de lasten in de jaren van besteding valt eenzelfde deel uit de overlopende passiva als bate vrij ten gunste van de exploitatierekening. In het laatste jaar van besteding valt het restant vrij. Eventuele verschillen tussen de geaccordeerde hoogte van de subsidietoewijzing en de hoogte van de daadwerkelijke subsidie, zijnde 75% van de daadwerkelijke projectkosten worden als te verrekenen schuld in de balans opgenomen. SenterNovem verzorgt de verrekening met de subsidieontvanger van eventuele overschotten of niet-bestede middelen.

Bij de financiële verantwoording van de besteding van deze geoormerkte subsidie kan niet worden volstaan met de reguliere verantwoording in de jaarrekening. Daarnaast is nadere bestedingsinformatie nodig. Daarom is hiervoor een afzonderlijk voorschrift in de regeling opgenomen. Zie hiervoor het voortgangsrapportageformulier (bijlage 2 bij deze regeling). Deze rapportage kan aanleiding vormen om verdere bevoorschotting te weigeren, zulks ter beoordeling van de minister. Te denken valt aan de situatie waarin uit de voortgangsrapportage blijkt dat in de omschreven periode geen of nagenoeg geen uitvoering is gegeven aan het projectplan waarop de toekenning van de subsidie is gebaseerd en naar het oordeel van de minister ook niet het vertrouwen bestaat dat het projectplan in de resterende anderhalf jaar nog uitgevoerd zal worden.

Art. 20

Dit artikel vormt de maatstaf voor de toets die de minister in de artikelen 19, 22 en 23 (voortgang, voorschotten en vaststelling) moet plegen. Die maatstaf wordt in feite gevormd door het projectplan dat bij de indiening van de aanvraag is overgelegd. De penvoerder wordt voor de uitvoering van het projectplan verantwoordelijk gehouden, maar daarbij zij nadrukkelijk gewezen op toelichting bij artikel 1, derde lid.

Publicatie

De bijlagen bij deze regeling zijn ook via internet te benaderen, zie de algemene toelichting onder 4.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven