Regeling tot wijziging van de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden en van de Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Handelende in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 2, tweede lid, 3, eerste lid, 5, eerste lid, en 8, eerste lid, van de Wet financiering decentrale overheden,

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 komt te luiden:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de wet:

de Wet financiering decentrale overheden;

b. lidstaat:

staat die lid is van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

c. financiële onderneming:

een onderneming die in een lidstaat het bedrijf van kredietinstelling mag uitoefenen, beleggingsdiensten mag verlenen, beleggingsinstellingen mag beheren, rechten van deelneming in een beleggingsmaatschappij mag aanbieden, of het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen.

d. solvabiliteitsratio:

het in een lidstaat voor een financiële onderneming voorgeschreven minimumniveau aansprakelijk vermogen tegenover aangehouden naar risicograad gewogen activum;

e. vastrentende waarden:

openbare en onderhandse leningen;

f. nazorgfondsen:

fondsen als bedoeld in artikel 15.47 van de Wet Milieubeheer.

g. rating:

taxatie van de kredietwaardigheid van een financiële onderneming of een land, bepaald door een ratingbureau;

h. nettingovereenkomst:

een overeenkomst op grond waarvan de wederzijdse verplichtingen tussen partijen verrekend worden waardoor wordt bepaald wat de ene partij per saldo aan de andere partij verschuldigd is;

i. waardepapieren:

documenten met een geldswaarde, zoals een bewijs van een aandeel of obligatie.

B

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. Openbare lichamen zetten, al dan niet tegen waardepapieren, slechts gelden uit bij en gaan slechts verbintenissen met betrekking tot financiële derivaten aan met financiële ondernemingen die:

    • a. gevestigd zijn in een lidstaat die ten minste beschikt over een AA-rating afgegeven door ten minste twee ratingbureaus; en

    • b. voor henzelf of voor de door hen uitgegeven waardepapieren kunnen aantonen dat ze ten minste over een AA-minusrating beschikken, afgegeven door ten minste twee ratingbureaus.

  • 2. Indien de gelden worden uitgezet of de verbintenissen met betrekking tot financiële derivaten worden aangegaan voor een periode van minder dan drie maanden, tonen deze financiële ondernemingen aan dat ze, in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, voor henzelf of voor de door hen uitgegeven waardepapieren ten minste over een A-rating, afgegeven door ten minste twee ratingbureaus beschikken.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op uitzettingen tegen waardepapieren waarvoor een solvabiliteitsratio van 0 procent geldt.

C

Na artikel 2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 2a

  • 1. Openbare lichamen gaan geen leningen aan met het enkele doel de aangetrokken gelden tegen een hoger rendement uit te zetten.

  • 2. Openbare lichamen zetten tijdelijk overtollige gelden van aangetrokken leningen voor projectfinanciering uitsluitend uit bij de financiële onderneming waar deze leningen zijn aangegaan, onverminderd artikel 2, tweede en derde lid.

  • 3. Indien een openbaar lichaam een nettingovereenkomst heeft afgesloten met een financiële onderneming met betrekking tot het uitzetten van tijdelijk overtollige gelden van aangetrokken leningen voor projectfinanciering als bedoeld in het tweede lid, is artikel 2, tweede en derde lid, niet van toepassing.

ARTIKEL II

De Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel d, en het tweede lid, onderdeel d, wordt de puntkomma aan het slot telkens vervangen door een punt.

2. In het eerste en het tweede lid vervalt onderdeel e.

3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt ‘20%’ vervangen door: 30%.

B

Artikel 4, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a, onder 1°, wordt na ‘het voorgaande jaar’ toegevoegd: en het komende jaar.

2. Onderdeel a, onder 4°, vervalt.

3. Onderdeel a, onder 5° en 6°, worden vernummerd tot 4° en 5°.

4. In onderdeel a, onder 4° (nieuw) wordt ‘voorgaande’ vervangen door: komende.

5. In onderdeel a, onder 5° (nieuw) wordt ‘het voorgaande jaar’ vervangen door: de komende vier jaren.

6. Onderdeel b vervalt.

C

De bijlage behorend bij artikel 6 van de Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden, komt te luiden:

BIJLAGE

Modelstaat A
  • Liquiditeitspositie over het ..... kwartaal van het jaar .....

  • Van de decentrale overheid:

    Provincie  .....

    Gemeente .....

    Waterschap .....

    Gemeenschappelijke regeling .....

  • In de provincie: .....

Toelichting: liquiditeitspositie in relatie tot kasgeldlimiet

De modelstaten A over de kwartalen van het voorafgaande jaar worden normaliter eenmaal per jaar als onderdeel van de financieringsparagraaf bij de begroting en het jaarverslag naar de toezichthouder verzonden. De liquiditeitspositie heeft betrekking op de financiering met een rentetypische looptijd van korter dan een jaar. Een derivaat kan daarbij de looptijd van de financiering veranderen. Zo kan een derivaat vaste schuld omzetten in een korte schuld met variabele rente. De liquiditeitspositie is het saldo van (a) de vlottende of korte schulden, zoals schulden in rekening-courant en in bewaring zijnde kasgelden van derden en (b) de vlottende middelen zoals kasgelden en tegoeden in rekening-courant. De liquiditeitspositie heeft betrekking op het gehele openbaar lichaam, alsmede op de gemeentelijke kredietbank en op diensten zoals het grondbedrijf, exclusief interne schuldverhoudingen. De gemiddelde liquiditeitspositie van de drie kwartaalmaanden wordt getoetst aan het bedrag van de kasgeldlimiet. De kasgeldlimiet heeft betrekking op het totaal van de begroting van het lopende jaar naar de stand van 1 januari. Als de gemiddelde liquiditeitspositie van drie achtereenvolgende kwartalen de kasgeldlimiet overschrijdt, dan dient de betrokken decentrale overheid de drie kwartaalrapportages toe te zenden aan de toezichthouder, met daarbij een plan om weer te voldoen aan de kasgeldlimiet.

Berekening (bedragen x € 1.000)

Stappen (1–4)

(1) Vlottende schuld

(2) Vlottende middelen

(3) Netto vlottend (+) of Overschot middelen (–)

(1) – (2) = (3)

   

ultimo maand 1

   

ultimo maand 2

   

ultimo maand 3

   
    

(4) gemiddelde van (3)

   
    

Stappen (5–9)

Variabelen

Bedragen

   

(5)

kasgeldlimiet

 

(6a) = (5>4)

ruimte onder de kasgeldlimiet

 

(6b) = (4>5)

overschrijding van de kasgeldlimiet

 
   

Berekening kasgeldlimiet (5)

  
   

(7)

Begrotingstotaal

 

(8)

Percentage regeling

 
   

(5) = (7) x (8) / 100

Kasgeldlimiet

 
Modelstaat B
  • Renterisico vaste schuld over de jaren .....

  • Van de decentrale overheid:

    Provincie  .....

    Gemeente .....

    Waterschap .....

    Gemeenschappelijke regeling .....

  • In de provincie: .....

Toelichting: renterisico vaste schuld in relatie tot renterisiconorm

Modelstaat B wordt eenmaal per jaar als onderdeel van de financierings-paragraaf bij de begroting en het jaarverslag naar de toezichthouder verzonden. Op deze staat wordt over het renterisico van de komende vier jaren gerapporteerd. Het renterisico heeft betrekking op de vaste schuld en op het bedrag waarover renterisico wordt gelopen. Naast de renteherzieningen zijn hiervoor ook de aflossingen van belang, want het renterisico wordt verkleind door aflossingen in de tijd te spreiden. Het renterisico heeft betrekking op het gehele openbaar lichaam, op de gemeentelijke kredietbank en op diensten zoals het grondbedrijf. Het renterisico wordt getoetst aan het bedrag van de renterisiconorm. De renterisiconorm heeft betrekking op het totaal van de begroting van uitsluitend het komende jaar. Het komende jaar is jaar T in de tabel hierna.

Berekening (bedragen x € 1.000)

Stap

Variabelen Renterisico(norm)

Jaar T:

Jaar T+1:

Jaar T+2:

Jaar T+3:

(1)

Renteherzieningen

    

(2)

Aflossingen

    
      

(3)

Renterisico (1+2)

    
      

(4)

Renterisiconorm

    
      

(5a) = (4>3 )

Ruimte onder renterisiconorm

    

(5b) = (3>4)

Overschrijding renterisiconorm

    
      
 

Renterisiconorm

    
      

Berekening

Begrotingstotaal jaar T

    

(4a)

Percentage

    

(4b)

Regeling

    
      
 

Renterisiconorm (van alleen jaar T)

    
      

(4) = (4a x 4b/100)

     

ARTIKEL III

Artikel I is niet van toepassing op transacties ter uitvoering van de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling bestaande overeenkomsten.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat de onderdelen A tot en met C van artikel II terugwerken tot en met 1 januari 2009.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A.Th.B. Bijleveld-Schouten.

TOELICHTING

Algemeen

Deze regeling strekt tot aanpassing van twee regelingen, die uitwerkingen zijn van de Wet financiering decentrale overheden. Het betreft in de eerste plaats de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (hierna: Ruddo), die is aangepast als gevolg van de kredietcrisis, die het afgelopen jaar invloed had op gemeenten, provincies en gemeenschappelijke regelingen (hierna: decentrale overheden). Tevens is de Uitvoeringsregeling financiering decentrale overheden aangepast als gevolg van de Wijziging van de Wet financiering decentrale overheden. (Stb. 2008, 536) die met ingang van 1 januari 2009 in werking is getreden.

I Wijziging Ruddo

Aanleiding tot wijziging

In de loop van 2008 bleek dat sommige van de financiële ondernemingen waarbij decentrale overheden gelden hadden uitgezet, niet meer (volledig) aan hun verplichtingen konden voldoen. Dit is aanleiding geweest voor een bestuurlijk overleg met de VNG en het IPO en het instellen van een werkgroep. Deze werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of de regelgeving met betrekking tot het uitzetten van middelen door decentrale overheden volstaat in tijden van onrust op de financiële markten. De werkgroep heeft een aantal vaktechnische verbeteringen voor de Ruddo voorgesteld, die beleggingsrisico’s in de toekomst kunnen inperken. Uit de kabinetsreactie1 op de bevindingen van de werkgroep blijkt dat het kabinet de conclusies van de werkgroep deelt.

Doel van de wijzigingen

De Ruddo geeft uitwerking aan artikel 2, tweede lid, van de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Dit artikellid luidt: ‘Openbare lichamen kunnen derivaten hanteren of, in afwijking van het eerste lid, middelen uitzetten anders dan ten behoeve van de publieke taak, indien deze uitzettingen of derivaten een prudent karakter hebben en niet zijn gericht op het genereren van inkomen door het lopen van overmatig risico. Terzake van de uitvoering van dit lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.’

Gelet op de onrust op de financiële markten, zijn de regels in de Ruddo aangescherpt om zo nieuwe transacties van decentrale overheden in uitzettingen en derivaten beter bestand te maken tegen de risico’s in tijden van onrust op de financiële markten.

De wijzigingen van de Ruddo zijn bedoeld om risico’s die decentrale overheden lopen bij uitzettingen en derivaten, te beperken. Daarbij moet opgemerkt worden dat risico’s nooit helemaal uitgesloten kunnen worden. Voor decentrale overheden die kiezen voor schatkistbankieren, dat wil zeggen dat zij de tijdelijk overtollige publieke gelden aanhouden bij het Ministerie van Financiën, gelden de bepalingen in de Ruddo ten aanzien van uitzettingen niet; voor decentrale overheden die in de schatkist bankieren, geldt immers dat alle uitzettingen in de schatkist moeten worden gedaan.

De inhoud van de wijzigingen
1. Beperking landencriterium tot landen met AA-rating in de EER

De Ruddo kende al een landenbeperking. Decentrale overheden mochten alleen uitzettingen doen bij financiële instellingen die gevestigd zijn in landen die behoren tot de Europese Economische Ruimte (EER), bestaande uit de EU plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. De Ruddo maakte geen onderscheid naar kredietwaardigheid van landen waar de financiële instellingen gevestigd zijn. Conform het beleid van de Nederlandse staat, introduceert de Ruddo nu een minimale credit rating voor het land van vestiging van de financiële onderneming. De huidige geografische landenbeperking – die op zichzelf een onvoldoende risicomaatstaf vormt – wordt derhalve aangevuld met een minimale credit-landenrating van AA, toegekend door minimaal twee van [de drie gerenommeerde ratingbureaus (Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch)]. Er is niet overwogen om de geografische afbakening nader te beperken tot bijv. EU of Eurogebied omdat een nadere geografische afbakening geen relatie heeft met kredietwaardigheid (ook landen binnen de EU kunnen onvoldoende kredietwaardig zijn) en omdat dit een onnodige beperking vormt op de internationaal overeengekomen vrijheid van internationaal kapitaalverkeer.

Het beleggen in obligaties met een solvabiliteitsratio van 0% – hetgeen impliceert dat dergelijk waardepapier in beginsel als risicovrij wordt gezien – blijft mogelijk, ook als de rating van het desbetreffende land niet aan de hierboven beschreven minimale credit landenrating voldoet.

2. Differentiatie naar looptijd

Financiële ondernemingen hebben een uiteenlopende kredietwaardigheid en zijn daarom in een aantal kredietwaardigheidsklassen ofwel ratingklassen ingedeeld door kredietwaardigheidsbeoordelers ofwel ratingbureaus. De meest gerenommeerde ratingbureaus zijn Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch. Ratings kunnen in de loop van de tijd wijzigingen ondergaan. In de turbulente tijden van 2008 is gebleken dat de ratings niet altijd de risico’s adequaat weerspiegelden.

De ratingvereisten in de Ruddo maakten tot op heden geen onderscheid tussen korte uitzettingen en uitzettingen voor langere tijd. Omdat risico’s toenemen naarmate uitzettingen langer uitstaan, is voor langer uitzetten een hogere rating vereist. Decentrale overheden die voor een periode langer dan drie maanden willen uitzetten, zijn voortaan aangewezen op een financiële onderneming die kan aantonen dat zij minimaal een credit-rating van AA-minus bezit, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde ratingbureaus (artikel 2, derde lid). Daarbij blijft het mogelijk om voor perioden tot en met drie maanden uit te zetten bij financiële ondernemingen die aantoont een A-rating te bezitten, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde ratingbureaus (artikel 2, tweede lid). Decentrale overheden zijn uit hoofde van hun verantwoordelijkheid verplicht om bij iedere transactie te controleren of juiste en volledige informatie over ratings beschikbaar is of is verstrekt door de tegenpartij of derden (zoals een intermediair). In verband met de mogelijkheid van verlaging van de credit rating is het wenselijk om afspraken te maken met de tegenpartij waarin directe opeisbaarheid van de uitgezette middelen in die situatie wordt geregeld.

3. Verkapt bankieren (‘near banking’) inperken

Het is decentrale overheden verboden om te lenen met het enkele doel de middelen tegen een hoger rendement uit te zetten (near banking). Dit verbod, impliciet geregeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet fido, is expliciet opgenomen in artikel 2a, eerste lid, van de Ruddo.

4. Totaalfinanciering en frictie-overtolligheid

Het is gebruikelijk om de financieringsbehoefte te dekken met totaalfinanciering. Uit een liquiditeitsoverzicht kan blijken wat het saldo is van ontvangsten en uitgaven (tekorten en overschotten) in de loop van de tijd. Daarvoor kan op basis van overeenkomstige termijnen worden geleend en uitgezet. Bij een goede inschatting van totaalfinanciering treedt geen overtolligheid op van geleende middelen. In de praktijk zijn echter afwijkingen ten opzichte van de prognoses onvermijdelijk. Het is ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet fido verplicht om tijdelijke frictie-overtolligheid prudent uit te zetten. Dit vereiste is nader uitgewerkt in de Ruddo. Overigens dienen fricties op voorhand zoveel mogelijk beperkt te blijven, om niet de schijn te wekken dat in strijd wordt gehandeld met het verbod op near banking dat is vastgelegd in artikel 2, tweede lid, van de Wet fido.

5. Projectfinanciering en overtolligheid

Naast totaalfinanciering hebben decentrale overheden ook te maken met projectfinanciering voor grote investeringen. Bij projectfinanciering moet het uitgangspunt zijn dat niet eerder wordt geleend dan dat de financiële middelen daadwerkelijk benodigd zijn. Anders dan bij totaalfinanciering, kan bij projectfinanciering het verloop van de financieringsbehoefte, en de lening die daarbij betrokken is, in voldoende mate worden gevolgd. Dat laat onverlet dat kasprognoses ten aanzien van de oplevering van projecten regelmatig moeten worden aangepast omdat projecten geen doorgang vinden of vertraging oplopen. Het nieuwe artikel 2a, tweede lid, van de Ruddo verplicht dat de onvermijdelijke, tijdelijke overtolligheid bij de financiële onderneming wordt uitgezet waar ook is geleend. Een dergelijke constructie vereist dat er een nettingovereenkomst is, zodat in het geval van niet-nakoming van de verplichtingen vorderingen en verplichtingen tegen elkaar kunnen worden weggestreept. Indien geen nettingovereenkomst is afgesloten met de desbetreffende financiële onderneming, moeten ook uitzettingen als gevolg van tijdelijke overtolligheid voldoen aan de ratingvereisten zoals die zijn opgenomen in de Ruddo.

II Wijziging van de Uitvoeringsregeling financiering decentrale overheden

De nieuwe renterisiconorm

De renterisiconorm beoogt het risico van rentewijziging bij herfinanciering van de vaste schuld te beheersen. In de praktijk is er kritiek op de grondslag van de norm. De grondslag is de totale vaste schuld. Hierdoor heeft de norm geen directe relatie met de budgettaire effecten. Verder wordt gewezen op het aantal variabelen, dat als onnodig groot wordt beschouwd, wat afbreuk doet aan de duidelijkheid. Omdat de norm is gebaseerd op realisatiegegevens, is de norm als sturingsinstrument voor het beoogde financieringsgedrag minder effectief dan gewenst. In overleg met deskundigen uit de treasurypraktijk, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een voorstel ontwikkeld voor een nieuwe renterisiconorm. Deze norm is eenvoudig, ziet vooruit en is direct gerelateerd aan het budgettaire risico.

Het doel van de renterisiconorm is niet gewijzigd. Hoe meer de aflossing van de schuld in tijd gespreid wordt, hoe minder gevoelig de begroting wordt voor renteschokken bij herfinanciering. De grondslag van de nieuwe renterisiconorm is gewijzigd van totale vaste schuld in begrotingstotaal. Het aantal te beschouwen herfinancieringsvariabelen van de nieuwe renterisiconorm is van vijf variabelen teruggebracht tot de twee essentiële variabelen: de jaarlijks verplichte aflossingen en de renteherzieningen.

Voor waterschappen renterisiconorm verhoogd tot 30%

Het percentage van de renterisiconorm voor de waterschappen is in artikel 2 van de wijziging van de uitvoeringsregeling bepaald op 30. Hiermee is het advies van de Unie van Waterschappen opgevolgd. De financieringsbehoefte van waterschappen is anders dan die van provincies en gemeenten. De waterschappen moeten relatief veel investeringen doen bij het uitvoeren van hun taken. In verband daarmee is de vaste schuld van de waterschappen over het algemeen aanzienlijk omvangrijker dan het begrotingstotaal. Bij een renterisiconorm van 20% zouden de waterschappen worden gedwongen tot een grotere spreiding van hun vaste schuld. Als gevolg daarvan kunnen de rentekosten sterk stijgen. Aangezien deze lastenverzwaring niet opweegt tegen de voordelen van een verdergaande beheersing van het budgettaire risico van de nieuwe renterisiconorm van 20%, is gekozen voor 30%.

Minder toezicht bij de kasgeldlimiet

Als gevolg van de wijzigingen van de artikelen 3, 5 en 8 van de Wet fido inzake het verminderde toezicht op de kasgeldlimiet is hier ook de uitvoeringsregeling aangepast. De informatie over de kasgeldlimiet wordt namelijk opgenomen in de financieringsparagraaf bij de begroting en het jaarverslag. Het regulier toezenden van de kwartaalrapportages over de kasgeldlimiet aan de toezichthouder kan daarmee vervallen (artikel 4, eerste lid, onderdeel b). Ook de bijlage bij dit besluit is aangepast.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel worden definities toegevoegd aan of gewijzigd in artikel 1 van de Ruddo. Onderdeel b licht toe welke landen behoren tot de landen behoren waarmee in financiële zin zaken kunnen worden gedaan. De Europese Economische Ruimte (EER) bestaan uit de EU-landen plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein.

In onderdeel c. is het begrip ‘financiële instelling’ gewijzigd in ‘financiële onderneming’. Dit in overeenstemming met de terminologie die in de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) wordt gehanteerd. Het begrip ‘financiële ondernemingen’ is een containerbegrip. Voor deze regeling zijn ondernemingen relevant die het bedrijf van kredietinstelling mogen uitoefenen, die beleggingsdiensten mogen verlenen, die beleggingsinstellingen mogen beheren of rechten van deelneming in beleggingsmaatschappijen mogen aanbieden of die het bedrijf van verzekeraar mogen uitoefenen. Pensioenfondsen vallen niet langer onder deze regeling, maar kunnen via ‘dochters’ beleggingsrelaties hebben met decentrale overheden. Deze ‘dochters’ kunnen door samenwerking met financiële ondernemingen zoals hier gedefinieerd, actief blijven op de financiële markten voor decentrale overheden.

In onderdeel g is het begrip (credit) rating gedefinieerd. Financiële ondernemingen hebben een uiteenlopende kredietwaardigheid en zijn daarom in een aantal kredietwaardigheidsklassen ofwel ratingklassen ingedeeld door kredietwaardigheidsbeoordelers ofwel ratingbureaus. De meest gerenommeerde ratingbureaus zijn Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch. Ratings kunnen in de loop van de tijd wijzigingen ondergaan. De A-ratings zijn ratings voor de langere termijn en geven een stabieler beeld over de kredietwaardigheid van banken dan de mogelijkerwijs meer fluctuerende ratings voor de korte termijn. Korte termijn F-ratings, die betrekking hebben op transacties op de geldmarkt die binnen twee jaar worden afgewikkeld, worden hier niet gebruikt.

In onderdeel h is de nettingovereenkomst gedefinieerd. Deze overeenkomst zorgt voor een verrekening van wederzijdse verplichtingen.

In onderdeel i wordt het begrip waardepapieren gedefinieerd.

De overige onderdelen zijn hooguit redactioneel aangepast.

Onderdeel B

In het gewijzigde artikel 2 worden de voorwaarden voor het prudent uitzetten nader omschreven.

In het eerste lid, onderdeel a, wordt de vereiste landenrating genoemd: gemeenten, provincies en waterschappen kunnen slechts zaken doen met financiële ondernemingen in de landen van de EER die daarbij tevens minimaal een AA-landenrating bezitten, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde rating agencies. De EER omvat alle zevenentwintig landen van de EU alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Door de koppeling van deze landen aan de AA-landenrating worden landen binnen de EER met een zwakkere kredietwaardigheid van mogelijke uitzetting uitgesloten. Het eerste lid, onderdeel b, bepaalt dat voor deze uitzettingen tevens geldt dat de financiële onderneming een minimaal een AA-minus rating bezit.

Het tweede lid maakt daarop een uitzondering: voor korte uitzettingen die minder dan drie maanden duren, volstaat een A rating. In het derde lid wordt aangegeven dat de voorwaarden in deze leden niet gelden als er gelden worden uitgezet tegen waardepapieren waarvoor een solvabiliteitsratio van 0% geldt. Dit zijn bijvoorbeeld staatsobligaties van een groot aantal ontwikkelde landen of obligaties van internationale financiële instellingen, zoals de Wereldbank. Deze transacties zijn dermate solide dat de in de eerste drie leden genoemde voorwaarden niet gelden.

Onderdeel C

Het eerste lid van artikel 2a geeft een nadere invulling van hetgeen onder prudent uitzetten verstaan wordt. Op grond van het eerste lid wordt het verboden om gelden uit te zetten met het enkele doel om er meer rendement uit te halen. In het tweede lid wordt bepaald dat geleende gelden die tijdelijk overtollig zijn in verband met de financiering van een project, alleen bij de financiële onderneming waar de lening is aangegaan kunnen worden uitgezet. Wel dient deze onderneming over een A of een AA-minus rating te beschikken, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde ratingbureaus, al naar gelang er korter of langer dan 3 maanden wordt uitgezet.

Als er in dit verband een netting-overeenkomst is gesloten, behoeft er niet te worden voldaan aan de in artikel 2, tweede en derde lid voorgeschreven ratings.

Artikel II

Onderdeel A

Sinds de meest recente wijziging van de Wet fido (Stb 2008, 536) maken politieregio’s niet langer deel uit van de openbare lichamen zoals die voor deze wet zijn gedefinieerd. De reden hiervoor is dat de politieregio’s sinds 2004 zijn aangewezen om hun liquide middelen aan te houden bij of binnen normen van de minister van Financiën. Politieregio’s nemen op dit moment deel aan het schatkistbankieren. De verwijzingen naar de politieregio’s in artikel 2, eerste en tweede lid, de onderdelen e, konden daarmee vervallen.

Voor de waterschappen is de renterisiconorm verhoogd tot 30%. Voor een uitgebreide toelichting hierop zie paragraaf II van de algemene toelichting.

Onderdelen B en C

In de bijlage behorende bij dit besluit zijn de modelstaten A en B opgenomen voor de berekening van de kasgeldlimiet en de renterisiconorm. Modelstaat A is inhoudelijk ongewijzigd, maar aangepast voor de vereenvoudigde rapportageverplichting. De gewijzigde modelstaat B, bevat nu nog slechts twee variabelen die een rol spelen voor het nieuwe begrotingstotaal (voorheen aangeduid als vaste schuld). Dit zijn de variabelen aflossing en renteherziening. De wijzigingen in artikel 4 staan daarmee in verband. De rapportageverplichting per kwartaal vervalt als gevolg van de wijziging in artikel 4 van de Wet financiering decentrale overheden.

Artikel III

In artikel III is een overgangsartikel opgenomen. De overeenkomsten zoals overeengekomen voor de datum van inwerkingtreding mogen aflopen onder de voorwaarden zoals ze golden op de dag voor de inwerkingtreding van deze regeling.

Artikel IV

Artikel II, de onderdelen A tot en met C hebben alle betrekking op de Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden. De wijzigingen zijn aangekondigd in de wijziging van de Wet fido en hebben het karakter van een verruiming respectievelijk versoepeling voor de desbetreffende decentrale overheden. Zij werken daarom terug tot 1 januari 2009.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

A.Th.B. Bijleveld-Schouten.


XNoot
1

Kamerstukken II, 2008/09, 31 371, nr. 52.

Naar boven