TOELICHTING
Algemeen
Deze regeling strekt tot aanpassing van twee regelingen, die
uitwerkingen zijn van de Wet financiering decentrale overheden. Het betreft in
de eerste plaats de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden
(hierna: Ruddo), die is aangepast als gevolg van de kredietcrisis, die het
afgelopen jaar invloed had op gemeenten, provincies en gemeenschappelijke
regelingen (hierna: decentrale overheden). Tevens is de Uitvoeringsregeling
financiering decentrale overheden aangepast als gevolg van de Wijziging van de
Wet financiering decentrale overheden. (Stb. 2008, 536) die met ingang van 1 januari 2009 in
werking is getreden.
I Wijziging Ruddo
Aanleiding tot wijziging
In de loop van 2008 bleek dat sommige van de financiële
ondernemingen waarbij decentrale overheden gelden hadden uitgezet, niet meer
(volledig) aan hun verplichtingen konden voldoen. Dit is aanleiding geweest
voor een bestuurlijk overleg met de VNG en het IPO en het instellen van een
werkgroep. Deze werkgroep heeft zich gebogen over de vraag of de regelgeving
met betrekking tot het uitzetten van middelen door decentrale overheden
volstaat in tijden van onrust op de financiële markten. De werkgroep heeft een
aantal vaktechnische verbeteringen voor de Ruddo voorgesteld, die
beleggingsrisico’s in de toekomst kunnen inperken. Uit de kabinetsreactie1 op de bevindingen van de werkgroep blijkt dat het
kabinet de conclusies van de werkgroep deelt.
Doel van de wijzigingen
De Ruddo geeft uitwerking aan artikel 2, tweede lid, van de
Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Dit artikellid luidt:
‘Openbare lichamen kunnen derivaten hanteren of, in afwijking van het eerste
lid, middelen uitzetten anders dan ten behoeve van de publieke taak, indien
deze uitzettingen of derivaten een prudent karakter hebben en niet zijn gericht
op het genereren van inkomen door het lopen van overmatig risico. Terzake van
de uitvoering van dit lid worden bij ministeriële regeling nadere regels
gesteld.’
Gelet op de onrust op de financiële markten, zijn de regels
in de Ruddo aangescherpt om zo nieuwe transacties van decentrale overheden in
uitzettingen en derivaten beter bestand te maken tegen de risico’s in tijden
van onrust op de financiële markten.
De wijzigingen van de Ruddo zijn bedoeld om risico’s die
decentrale overheden lopen bij uitzettingen en derivaten, te beperken. Daarbij
moet opgemerkt worden dat risico’s nooit helemaal uitgesloten kunnen worden.
Voor decentrale overheden die kiezen voor schatkistbankieren, dat wil zeggen
dat zij de tijdelijk overtollige publieke gelden aanhouden bij het Ministerie
van Financiën, gelden de bepalingen in de Ruddo ten aanzien van uitzettingen
niet; voor decentrale overheden die in de schatkist bankieren, geldt immers dat
alle uitzettingen in de schatkist moeten worden gedaan.
De inhoud van de wijzigingen
1. Beperking landencriterium tot landen met AA-rating in de
EER
De Ruddo kende al een landenbeperking. Decentrale overheden
mochten alleen uitzettingen doen bij financiële instellingen die gevestigd zijn
in landen die behoren tot de Europese Economische Ruimte (EER), bestaande uit
de EU plus Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. De Ruddo maakte geen
onderscheid naar kredietwaardigheid van landen waar de financiële instellingen
gevestigd zijn. Conform het beleid van de Nederlandse staat, introduceert de
Ruddo nu een minimale credit rating voor het land van vestiging van de
financiële onderneming. De huidige geografische landenbeperking – die op
zichzelf een onvoldoende risicomaatstaf vormt – wordt derhalve aangevuld met
een minimale credit-landenrating van AA, toegekend door minimaal twee van [de
drie gerenommeerde ratingbureaus (Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch)]. Er
is niet overwogen om de geografische afbakening nader te beperken tot bijv. EU
of Eurogebied omdat een nadere geografische afbakening geen relatie heeft met
kredietwaardigheid (ook landen binnen de EU kunnen onvoldoende kredietwaardig
zijn) en omdat dit een onnodige beperking vormt op de internationaal
overeengekomen vrijheid van internationaal kapitaalverkeer.
Het beleggen in obligaties met een solvabiliteitsratio van 0%
– hetgeen impliceert dat dergelijk waardepapier in beginsel als risicovrij
wordt gezien – blijft mogelijk, ook als de rating van het desbetreffende land
niet aan de hierboven beschreven minimale credit landenrating voldoet.
2. Differentiatie naar looptijd
Financiële ondernemingen hebben een uiteenlopende
kredietwaardigheid en zijn daarom in een aantal kredietwaardigheidsklassen
ofwel ratingklassen ingedeeld door kredietwaardigheidsbeoordelers ofwel
ratingbureaus. De meest gerenommeerde ratingbureaus zijn Standard & Poor’s,
Moody’s en Fitch. Ratings kunnen in de loop van de tijd wijzigingen ondergaan.
In de turbulente tijden van 2008 is gebleken dat de ratings niet altijd de
risico’s adequaat weerspiegelden.
De ratingvereisten in de Ruddo maakten tot op heden geen
onderscheid tussen korte uitzettingen en uitzettingen voor langere tijd. Omdat
risico’s toenemen naarmate uitzettingen langer uitstaan, is voor langer
uitzetten een hogere rating vereist. Decentrale overheden die voor een periode
langer dan drie maanden willen uitzetten, zijn voortaan aangewezen op een
financiële onderneming die kan aantonen dat zij minimaal een credit-rating van
AA-minus bezit, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde
ratingbureaus (artikel 2, derde lid). Daarbij blijft het mogelijk om voor
perioden tot en met drie maanden uit te zetten bij financiële ondernemingen die
aantoont een A-rating te bezitten, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven
genoemde ratingbureaus (artikel 2, tweede lid). Decentrale overheden zijn uit
hoofde van hun verantwoordelijkheid verplicht om bij iedere transactie te
controleren of juiste en volledige informatie over ratings beschikbaar is of is
verstrekt door de tegenpartij of derden (zoals een intermediair). In verband
met de mogelijkheid van verlaging van de credit rating is het wenselijk om
afspraken te maken met de tegenpartij waarin directe opeisbaarheid van de
uitgezette middelen in die situatie wordt geregeld.
3. Verkapt bankieren (‘near banking’) inperken
Het is decentrale overheden verboden om te lenen met het
enkele doel de middelen tegen een hoger rendement uit te zetten (near banking).
Dit verbod, impliciet geregeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet fido, is
expliciet opgenomen in artikel 2a, eerste lid, van de Ruddo.
4. Totaalfinanciering en frictie-overtolligheid
Het is gebruikelijk om de financieringsbehoefte te dekken met
totaalfinanciering. Uit een liquiditeitsoverzicht kan blijken wat het saldo is
van ontvangsten en uitgaven (tekorten en overschotten) in de loop van de tijd.
Daarvoor kan op basis van overeenkomstige termijnen worden geleend en uitgezet.
Bij een goede inschatting van totaalfinanciering treedt geen overtolligheid op
van geleende middelen. In de praktijk zijn echter afwijkingen ten opzichte van
de prognoses onvermijdelijk. Het is ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet
fido verplicht om tijdelijke frictie-overtolligheid prudent uit te zetten. Dit
vereiste is nader uitgewerkt in de Ruddo. Overigens dienen fricties op voorhand
zoveel mogelijk beperkt te blijven, om niet de schijn te wekken dat in strijd
wordt gehandeld met het verbod op near banking dat is vastgelegd in artikel 2,
tweede lid, van de Wet fido.
5. Projectfinanciering en overtolligheid
Naast totaalfinanciering hebben decentrale overheden ook te
maken met projectfinanciering voor grote investeringen. Bij projectfinanciering
moet het uitgangspunt zijn dat niet eerder wordt geleend dan dat de financiële
middelen daadwerkelijk benodigd zijn. Anders dan bij totaalfinanciering, kan
bij projectfinanciering het verloop van de financieringsbehoefte, en de lening
die daarbij betrokken is, in voldoende mate worden gevolgd. Dat laat onverlet
dat kasprognoses ten aanzien van de oplevering van projecten regelmatig moeten
worden aangepast omdat projecten geen doorgang vinden of vertraging oplopen.
Het nieuwe artikel 2a, tweede lid, van de Ruddo verplicht dat de
onvermijdelijke, tijdelijke overtolligheid bij de financiële onderneming wordt
uitgezet waar ook is geleend. Een dergelijke constructie vereist dat er een
nettingovereenkomst is, zodat in het geval van niet-nakoming van de
verplichtingen vorderingen en verplichtingen tegen elkaar kunnen worden
weggestreept. Indien geen nettingovereenkomst is afgesloten met de
desbetreffende financiële onderneming, moeten ook uitzettingen als gevolg van
tijdelijke overtolligheid voldoen aan de ratingvereisten zoals die zijn
opgenomen in de Ruddo.
II Wijziging van de Uitvoeringsregeling financiering decentrale
overheden
De nieuwe renterisiconorm
De renterisiconorm beoogt het risico van rentewijziging bij
herfinanciering van de vaste schuld te beheersen. In de praktijk is er kritiek
op de grondslag van de norm. De grondslag is de totale vaste schuld. Hierdoor
heeft de norm geen directe relatie met de budgettaire effecten. Verder wordt
gewezen op het aantal variabelen, dat als onnodig groot wordt beschouwd, wat
afbreuk doet aan de duidelijkheid. Omdat de norm is gebaseerd op
realisatiegegevens, is de norm als sturingsinstrument voor het beoogde
financieringsgedrag minder effectief dan gewenst. In overleg met deskundigen
uit de treasurypraktijk, heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties een voorstel ontwikkeld voor een nieuwe renterisiconorm.
Deze norm is eenvoudig, ziet vooruit en is direct gerelateerd aan het
budgettaire risico.
Het doel van de renterisiconorm is niet gewijzigd. Hoe meer
de aflossing van de schuld in tijd gespreid wordt, hoe minder gevoelig de
begroting wordt voor renteschokken bij herfinanciering. De grondslag van de
nieuwe renterisiconorm is gewijzigd van totale vaste schuld in
begrotingstotaal. Het aantal te beschouwen herfinancieringsvariabelen van de
nieuwe renterisiconorm is van vijf variabelen teruggebracht tot de twee
essentiële variabelen: de jaarlijks verplichte aflossingen en de
renteherzieningen.
Voor waterschappen renterisiconorm verhoogd tot
30%
Het percentage van de renterisiconorm voor de waterschappen is
in artikel 2 van de wijziging van de uitvoeringsregeling bepaald op 30. Hiermee
is het advies van de Unie van Waterschappen opgevolgd. De financieringsbehoefte
van waterschappen is anders dan die van provincies en gemeenten. De
waterschappen moeten relatief veel investeringen doen bij het uitvoeren van hun
taken. In verband daarmee is de vaste schuld van de waterschappen over het
algemeen aanzienlijk omvangrijker dan het begrotingstotaal. Bij een
renterisiconorm van 20% zouden de waterschappen worden gedwongen tot een
grotere spreiding van hun vaste schuld. Als gevolg daarvan kunnen de
rentekosten sterk stijgen. Aangezien deze lastenverzwaring niet opweegt tegen
de voordelen van een verdergaande beheersing van het budgettaire risico van de
nieuwe renterisiconorm van 20%, is gekozen voor 30%.
Minder toezicht bij de kasgeldlimiet
Als gevolg van de wijzigingen van de artikelen 3, 5 en 8 van de
Wet fido inzake het verminderde toezicht op de kasgeldlimiet is hier ook de
uitvoeringsregeling aangepast. De informatie over de kasgeldlimiet wordt
namelijk opgenomen in de financieringsparagraaf bij de begroting en het
jaarverslag. Het regulier toezenden van de kwartaalrapportages over de
kasgeldlimiet aan de toezichthouder kan daarmee vervallen (artikel 4, eerste
lid, onderdeel b). Ook de bijlage bij dit besluit is aangepast.
Artikelsgewijs
Artikel I
Onderdeel A
In dit onderdeel worden definities toegevoegd aan of
gewijzigd in artikel 1 van de Ruddo. Onderdeel b licht toe welke landen behoren
tot de landen behoren waarmee in financiële zin zaken kunnen worden gedaan. De
Europese Economische Ruimte (EER) bestaan uit de EU-landen plus Noorwegen,
IJsland en Liechtenstein.
In onderdeel c. is het begrip ‘financiële instelling’
gewijzigd in ‘financiële onderneming’. Dit in overeenstemming met de
terminologie die in de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) wordt
gehanteerd. Het begrip ‘financiële ondernemingen’ is een containerbegrip. Voor
deze regeling zijn ondernemingen relevant die het bedrijf van kredietinstelling
mogen uitoefenen, die beleggingsdiensten mogen verlenen, die
beleggingsinstellingen mogen beheren of rechten van deelneming in
beleggingsmaatschappijen mogen aanbieden of die het bedrijf van verzekeraar
mogen uitoefenen. Pensioenfondsen vallen niet langer onder deze regeling, maar
kunnen via ‘dochters’ beleggingsrelaties hebben met decentrale overheden. Deze
‘dochters’ kunnen door samenwerking met financiële ondernemingen zoals hier
gedefinieerd, actief blijven op de financiële markten voor decentrale
overheden.
In onderdeel g is het begrip (credit) rating gedefinieerd.
Financiële ondernemingen hebben een uiteenlopende kredietwaardigheid en zijn
daarom in een aantal kredietwaardigheidsklassen ofwel ratingklassen ingedeeld
door kredietwaardigheidsbeoordelers ofwel ratingbureaus. De meest gerenommeerde
ratingbureaus zijn Standard & Poor’s, Moody’s en Fitch. Ratings kunnen in
de loop van de tijd wijzigingen ondergaan. De A-ratings zijn ratings voor de
langere termijn en geven een stabieler beeld over de kredietwaardigheid van
banken dan de mogelijkerwijs meer fluctuerende ratings voor de korte termijn.
Korte termijn F-ratings, die betrekking hebben op transacties op de geldmarkt
die binnen twee jaar worden afgewikkeld, worden hier niet gebruikt.
In onderdeel h is de nettingovereenkomst gedefinieerd. Deze
overeenkomst zorgt voor een verrekening van wederzijdse verplichtingen.
In onderdeel i wordt het begrip waardepapieren
gedefinieerd.
De overige onderdelen zijn hooguit redactioneel
aangepast.
Onderdeel B
In het gewijzigde artikel 2 worden de voorwaarden voor het
prudent uitzetten nader omschreven.
In het eerste lid, onderdeel a, wordt de vereiste
landenrating genoemd: gemeenten, provincies en waterschappen kunnen slechts
zaken doen met financiële ondernemingen in de landen van de EER die daarbij
tevens minimaal een AA-landenrating bezitten, afgegeven door minimaal 2 van de
hierboven genoemde rating agencies. De EER omvat alle zevenentwintig landen van
de EU alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Door de koppeling van deze
landen aan de AA-landenrating worden landen binnen de EER met een zwakkere
kredietwaardigheid van mogelijke uitzetting uitgesloten. Het eerste lid,
onderdeel b, bepaalt dat voor deze uitzettingen tevens geldt dat de financiële
onderneming een minimaal een AA-minus rating bezit.
Het tweede lid maakt daarop een uitzondering: voor korte
uitzettingen die minder dan drie maanden duren, volstaat een A rating. In het
derde lid wordt aangegeven dat de voorwaarden in deze leden niet gelden als er
gelden worden uitgezet tegen waardepapieren waarvoor een solvabiliteitsratio
van 0% geldt. Dit zijn bijvoorbeeld staatsobligaties van een groot aantal
ontwikkelde landen of obligaties van internationale financiële instellingen,
zoals de Wereldbank. Deze transacties zijn dermate solide dat de in de eerste
drie leden genoemde voorwaarden niet gelden.
Onderdeel C
Het eerste lid van artikel 2a geeft een nadere invulling van
hetgeen onder prudent uitzetten verstaan wordt. Op grond van het eerste lid
wordt het verboden om gelden uit te zetten met het enkele doel om er meer
rendement uit te halen. In het tweede lid wordt bepaald dat geleende gelden die
tijdelijk overtollig zijn in verband met de financiering van een project,
alleen bij de financiële onderneming waar de lening is aangegaan kunnen worden
uitgezet. Wel dient deze onderneming over een A of een AA-minus rating te
beschikken, afgegeven door minimaal 2 van de hierboven genoemde ratingbureaus,
al naar gelang er korter of langer dan 3 maanden wordt uitgezet.
Als er in dit verband een netting-overeenkomst is gesloten,
behoeft er niet te worden voldaan aan de in artikel 2, tweede en derde lid
voorgeschreven ratings.
Artikel II
Onderdeel A
Sinds de meest recente wijziging van de Wet fido (Stb 2008, 536) maken
politieregio’s niet langer deel uit van de openbare lichamen zoals die voor
deze wet zijn gedefinieerd. De reden hiervoor is dat de politieregio’s sinds
2004 zijn aangewezen om hun liquide middelen aan te houden bij of binnen normen
van de minister van Financiën. Politieregio’s nemen op dit moment deel aan het
schatkistbankieren. De verwijzingen naar de politieregio’s in artikel 2, eerste
en tweede lid, de onderdelen e, konden daarmee vervallen.
Voor de waterschappen is de renterisiconorm verhoogd tot 30%.
Voor een uitgebreide toelichting hierop zie paragraaf II van de algemene
toelichting.
Onderdelen B en C
In de bijlage behorende bij dit besluit zijn de modelstaten A
en B opgenomen voor de berekening van de kasgeldlimiet en de renterisiconorm.
Modelstaat A is inhoudelijk ongewijzigd, maar aangepast voor de vereenvoudigde
rapportageverplichting. De gewijzigde modelstaat B, bevat nu nog slechts twee
variabelen die een rol spelen voor het nieuwe begrotingstotaal (voorheen
aangeduid als vaste schuld). Dit zijn de variabelen aflossing en
renteherziening. De wijzigingen in artikel 4 staan daarmee in verband. De
rapportageverplichting per kwartaal vervalt als gevolg van de wijziging in
artikel 4 van de Wet financiering decentrale overheden.
Artikel III
In artikel III is een overgangsartikel opgenomen. De
overeenkomsten zoals overeengekomen voor de datum van inwerkingtreding mogen
aflopen onder de voorwaarden zoals ze golden op de dag voor de inwerkingtreding
van deze regeling.
Artikel IV
Artikel II, de onderdelen A tot en met C hebben alle betrekking
op de Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden. De wijzigingen
zijn aangekondigd in de wijziging van de Wet fido en hebben het karakter van
een verruiming respectievelijk versoepeling voor de desbetreffende decentrale
overheden. Zij werken daarom terug tot 1 januari 2009.
De Staatssecretaris van
Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties,
A.Th.B. Bijleveld-Schouten.