Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 15 december 2009, nr. 49983, houdende wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 9, tweede lid, 10, eerste, tweede en vierde lid, 11, vijfde lid, 12, derde lid, 13, 38, eerste lid, van de Meststoffenwet en gelet op de artikelen 5, tweede lid, 7, 26, tweede lid, 28, tweede lid, onderdeel b, 41, 46, 56, 64, 69a en 70 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel d vervalt.

2. Onderdeel f komt te luiden:

f. vloeibaar zuiveringsslib:

zuiveringsslib dat verpompbaar is.

3. Onderdeel g vervalt.

4. De onderdelen h tot en met j worden geletterd g tot en met i.

5. Na onderdeel i (nieuw) wordt het volgende onderdeel ingevoegd:

j. weegwerktuig:

niet-automatisch weegwerktuig als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van het Meetinstrumentenbesluit I en dat voldoet aan de bij of krachtens dat besluit gestelde regels;

6. In onderdeel s wordt na ‘paardenmest,’ ingevoegd: ponymest,.

B

In artikel 6 wordt onder vernummering van het tweede tot derde lid het volgende lid ingevoegd:

  • 2. In afwijking van het eerste lid, is het toegestaan verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib onderling te mengen, mits de gehalten stikstof en fosfaat in de afzonderlijke partijen zijn vastgesteld overeenkomstig de artikelen 92a en 92b en deze afzonderlijke partijen overigens voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III van het besluit ter zake van zuiveringsslib gestelde regels.

C

In artikel 23 wordt ‘1 januari 2010’ vervangen door: 1 januari 2011.

D

Hoofdstuk 3, paragraaf 1 vervalt.

E

Artikel 28 komt te luiden:

Artikel 28

  • 1. Als hoeveelheid stikstof als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet wordt vastgesteld de hoeveelheid stikstof die in bijlage A, tabel 1, bij het desbetreffende gewas onder het desbetreffende jaar is vermeld, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze in voorkomend geval is onderscheiden naar de grondsoort van het perceel waarop de teelt plaatsvindt, het aantal voorafgaande teelten van hetzelfde gewas in het desbetreffende jaar, de in het desbetreffende jaar aan de betrokken teelt voorafgaande of op de betrokken teelt volgende teelt van andere gewassen, het tijdstip waarop het desbetreffende perceel is beteeld, alsmede de bij de teelt toegepaste landbouwpraktijk, met dien verstande dat:

    • a. de hoeveelheid stikstof die bij ‘tijdelijk grasland’ en bij ‘groenbemesters’ is vermeld, niet geldt voor tijdelijk grasland dat wordt, onderscheidenlijk groenbemesters die worden geteeld aansluitend op de teelt van maïs;

    • b. de hoeveelheid stikstof die bij de onder de gewasgroep ‘groenbemesters’ onderscheiden gewassen is vermeld, uitsluitend van toepassing is indien de groenbemester:

      • 1°. is ingezaaid vóór 1 september en is geploegd na 1 december, voor zover de groenbemester wordt geteeld op zand-, löss- of veengrond;

      • 2°. is ingezaaid vóór 1 september en is geploegd na 1 november, voor zover de groenbemester wordt geteeld op kleigrond; of

      • 3°. gedurende een periode van ten minste tien weken wordt geteeld in het groeiseizoen en aansluitend daarop een volggewas wordt geteeld.

    • c. de hoeveelheid stikstof die bij ‘Consumptieaardappelen Vroeg’ is vermeld, uitsluitend geldt indien het loof voor 15 juli van het desbetreffende jaar wordt vernietigd;

    • d. de hoeveelheid stikstof die bij ‘Pootaardappelen Uitgroeiteelt’ is vermeld, uitsluitend geldt indien het loof na 15 augustus van het desbetreffende jaar wordt vernietigd; en

    • e. de hoeveelheid stikstof die onder ‘lössgrond’ is vermeld, uitsluitend geldt indien het grond betreft die is ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaat uit leem met een kleinere fractie dan 50 μm.

  • 2. Indien het gewogen gemiddelde van de hoeveelheid stikstof van alle op de tot een bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond geteelde gewassen of gewasgroepen uit Bijlage A, tabel 1, in een kalenderjaar ten minste 100 kilogram en ten hoogste 110 kilogram stikstof per hectare is, bedraagt de hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet in het desbetreffende kalenderjaar, in afwijking van het eerste lid, 110 kilogram stikstof per hectare van de tot dat bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond.

F

Na artikel 28 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 28a

  • 1. In afwijking van artikel 28 bedraagt de hoeveelheid stikstof, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, voor suikerbieten en voor de in bijlage A, tabel 5, vermelde consumptieaardappelrassen, voor zover de teelt van deze gewassen op kleigrond plaatsvindt, de hoeveelheid stikstof die in bijlage A, tabel 1, bij het desbetreffende gewas onder het desbetreffende jaar is vermeld, vermeerderd met 15 kilogrammen onderscheidenlijk 30 kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, indien:

    • a. voor zover het het gewas suikerbieten betreft, de gemiddelde opbrengst van het totale areaal suikerbieten dat op het desbetreffende bedrijf op kleigrond werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 75 ton per hectare bedroeg;

    • b. voor zover het de in bijlage A, tabel 5, genoemde consumptieaardappelrassen betreft, de gemiddelde opbrengst van het totale areaal van deze consumptieaardappelrassen dat op het desbetreffende bedrijf op kleigrond werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ten minste 50 ton per hectare bedroeg;

    • c. de landbouwer de in het tweede lid bedoelde afnemers heeft gemachtigd om desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheden suikerbieten of consumptieaardappelen te verstrekken aan de Dienst Regelingen;

    • d. de landbouwer het desbetreffende bedrijf uiterlijk op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar heeft aangemeld bij de Dienst Regelingen;

    • e. de landbouwer bij de melding, bedoeld in onderdeel d, heeft verklaard dat ten aanzien van het desbetreffende bedrijf is voldaan aan de onderdelen a, b, in samenhang met het tweede lid, en aan onderdeel c;

    • f. de landbouwer als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit, gegevens bewaart waaruit in voorkomend geval ter zake van elk van de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren blijkt:

      • 1°. welke consumptieaardappelrassen op zijn bedrijf werden geteeld;

      • 2°. het aantal hectaren kleigrond dat met de desbetreffende consumptieaardappelrassen of suikerbieten is beteeld;

      • 3°. de hoogte van de gewasopbrengst; en

      • 4°. de afnemers van de desbetreffende gewassen.

  • 2. Voor de bepaling van de gewasopbrengst, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, wordt uitsluitend in aanmerking genomen de hoeveelheid suikerbieten, onderscheidenlijk consumptieaardappelen die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks dan wel door tussenkomst van een daartoe gespecialiseerd bedrijf dat zich toelegt op het sorteren van suikerbieten of consumptieaardappelen, zijn afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten onderscheidenlijk de consumptieaardappelen tot voor menselijke consumptie geschikte producten verwerken.

G

Artikel 29 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding 1. geplaatst.

2. Aan het slot van het eerste lid (nieuw) wordt de volgende zinsnede toegevoegd: , met dien verstande dat het bij de omstandigheid ‘op bedrijf met beweiding’ of ‘op bedrijf zonder beweiding’ vermelde percentage uitsluitend geldt indien op het desbetreffende bedrijf de in bijlage A, tabel 1, bij ‘grasland met beweiden’ onderscheidenlijk ‘grasland met volledig maaien’ vermelde hoeveelheid stikstof als stikstofgebruiksnorm wordt toegepast.

3. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 2. Indien het mengsels van organische meststoffen betreft, wordt bij de bepaling van de in artikel 12, tweede lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen de hoeveelheid stikstof in dat mengsel in aanmerking genomen voor het hoogste percentage dat in bijlage B is vermeld bij de meststoffen die het mengsel bevat.

H

Het opschrift van Hoofdstuk 3, paragraaf 3, komt te luiden:

§ 3. Fosfaatgebruiksnorm voor grond met lage fosfaattoestand

I

In Hoofdstuk 3, paragraaf 3, wordt voor artikel 30 het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 29a

  • 1. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, is per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met lage fosfaattoestand betreft, 100 kilogram fosfaat per jaar.

  • 2. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, is per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor zover het grond met lage fosfaattoestand betreft, 85 kilogram fosfaat per jaar.

J

Artikel 30 komt te luiden:

Artikel 30

  • 1. In afwijking van artikel 29a, eerste lid, is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor elk perceel dan wel gewasperceel, waarvan blijkens de aan de Dienst Regelingen verstrekte gegevens de waarde van de fosfaattoestand van de bodem lager is dan het PAL-getal 16, 120 kilogram fosfaat in 2010, 2011, 2012 en 2013.

  • 2. In afwijking van artikel 29a, tweede lid, is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de wet, per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond voor elk perceel dan wel gewasperceel, waarvan blijkens de aan de Dienst Regelingen verstrekte gegevens de waarde voor de fosfaattoestand van de bodem lager is dan het Pw-getal 25, 120 kilogram fosfaat in 2010, 2011, 2012 en 2013, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen.

  • 3. De aan het slot van het tweede lid bedoelde beperking geldt niet indien het bouwland betreft dat behoort tot een bedrijf dat overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 is geregistreerd bij de Stichting Skal,

  • 4. Zolang op grond van artikel 11, vijfde lid, van de wet voor de jaren 2014 en volgende geen afwijkende fosfaatgebruiksnorm is vastgesteld, blijft de in het eerste en tweede lid genoemde fosfaatgebruiksnorm van toepassing.

K

Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt de zinsnede ‘De hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30, kunnen gedurende vier kalenderjaren worden toegepast’ vervangen door: De fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, is uitsluitend van toepassing gedurende vier kalenderjaren.

2. In het tweede lid wordt de zinsnede ‘kunnen de hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30, gedurende het restant van die periode worden toegepast’ vervangen door: is de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, gedurende het restant van die periode van toepassing.

L

Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘keuringsrapport’ vervangen door: analyserapport.

2. Het derde lid vervalt.

M

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste, tweede en derde lid wordt ‘keuringsrapport’ telkens vervangen door: analyserapport.

2. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt de zinsnede ‘tot tien centimeter onder het maaiveld’.

3. In het tweede lid, onderdeel g, wordt ‘het monster’ vervangen door: het mengmonster van elk betrokken perceel dan wel gewasperceel.

4. In het tweede lid, onderdeel i, wordt ‘de mengmonsters’ vervangen door: het mengmonster van elk betrokken perceel dan wel gewasperceel.

5. In het tweede lid, onderdeel j, wordt na ‘de analyse’ ingevoegd: van het mengmonster van elk betrokken perceel dan wel gewasperceel.

N

In artikel 35 wordt ‘artikel 11, tweede en derde lid’ telkens vervangen door: artikel 11, tweede, derde, vierde of vijfde lid.

O

Aan artikel 48 wordt het volgende lid toegevoegd:

  • 5. De intermediair die verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib, waarvoor op grond van artikel 92b een verschillend analysenummer is verstrekt, in één opslagruimte opslaat, verstrekt op elektronische wijze aan de Dienst Regelingen het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en het drogestofgehalte zoals dat voor de in de desbetreffende opslag aanwezige hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, bedoelde formulier, of de in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers is berekend.

P

Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde lid tot zesde lid, worden de volgende leden ingevoegd:

  • 4. Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 44, vierde lid, van het besluit, bevat de administratie van de ondernemer, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het besluit voor zover hij verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib waarvoor op grond van artikel 92b een verschillend analysenummer is verstrekt, in één opslagruimte opslaat, de hoeveelheden vloeibaar zuiveringsslib die in iedere afzonderlijke opslagruimte zijn aangevoerd en de hoeveelheden vloeibaar zuiveringsslib die uit die opslagruimte zijn afgevoerd, zodanig dat steeds blijkt welke hoeveelheid vloeibaar zuiveringsslib zich in de opslagruimte bevindt.

  • 5. De gegevens, bedoeld in het vierde lid, worden bijgehouden op het daartoe door de Dienst Regelingen verstrekte formulier en worden overgenomen van het op de desbetreffende hoeveelheid betrekking hebbende vervoersbewijs zuiveringsslib en compost en op het ter zake door het laboratorium verstrekte overzicht van de analyseresultaten. Artikel 46, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. In het zesde lid (nieuw) wordt na ‘besluit’ ingevoegd: of het eerste tot en met het derde lid.

3. Het volgende lid wordt toegevoegd:

  • 7. Wijzigingen in de gegevens, die de administratie ingevolge het vierde lid bevat, worden binnen 24 uur na het tijdstip waarop de wijziging zich heeft voorgedaan op het in het vijfde lid bedoelde formulier verwerkt.

Q

Na artikel 51 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 51a

  • 1. Op de opslagruimten voor vloeibaar zuiveringsslib, bedoeld in artikel 51, vierde lid, worden de door de Dienst Regelingen verstrekte registratienummers ter identificatie van de afzonderlijke opslagruimten aangebracht, op zodanige wijze dat het nummer steeds duidelijk zichtbaar en leesbaar is.

  • 2. De opslagruimten voor vloeibaar zuiveringsslib worden in de administratie en bij de verstrekking van gegevens mede aangeduid met het registratienummer van de opslagruimte, bedoeld in het eerste lid.

R

Aan artikel 52 wordt het volgende lid toegevoegd:

  • 5. De ondernemer, bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het besluit die verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib waarvoor op grond van artikel 92b een verschillend analysenummer is verstrekt, in één opslagruimte opslaat, verstrekt op elektronische wijze aan de Dienst Regelingen het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en het drogestofgehalte zoals dat voor de in de desbetreffende opslag aanwezige hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking van het in artikel 51, vijfde lid, bedoelde formulier, of de in artikel 51, vijfde lid in samenhang met artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers is berekend.

S

In artikel 67, onderdeel c, wordt ‘paarden’ vervangen door: paarden of pony’s.

T

Artikel 69 wordt als volgt gewijzigd:

1. De laatste volzin van het eerste lid komt te luiden: In voorkomend geval wordt bij onderdeel 1 het registratienummer van de desbetreffende opslag ingevuld.

2. Aan het slot van het tweede lid, wordt de volgende zinsnede toegevoegd: , dan wel indien het een vracht vloeibaar zuiveringsslib betreft die afkomstig is uit een opslagruimte voor vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van het besluit of in artikel 51, vierde lid, het ter zake van de ontvangst van de overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, of 52, vijfde lid, verstrekte gegevens door de Dienst Regelingen uitgegeven samenstellingnummer.

U

Na artikel 74 wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 74a

Voor zover het graasdieren betreft die worden gehouden op een bedrijf dat is geregistreerd overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 en die behoren tot de in Bijlage I bij die regeling onderscheiden categorieën dieren, zijn de in artikel 66, eerste en tweede lid, van het besluit bedoelde forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar, in afwijking van de artikelen 73 en 74, de normen die bij de desbetreffende categorie dieren in die bijlage zijn vermeld.

V

In artikel 76 worden onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, het volgende lid ingevoegd:

  • 2. De bepaling van het gewicht geschiedt op zodanige wijze dat daarbij het gewicht van het transportmiddel buiten beschouwing blijft. Hiertoe wordt per vracht dierlijke meststoffen het gewicht van het geladen transportmiddel verminderd met het gewicht van het ledige transportmiddel zoals dat direct voorafgaande aan of na het vervoer is bepaald. Indien een vracht dierlijke meststoffen wordt afgevoerd of aangevoerd in een container, kan het gewicht van die meststoffen worden bepaald door het gewicht van de gevulde container te verminderen met het gewicht van de lege container dat eenmalig is bepaald en dat duidelijk zichtbaar en niet verwijderbaar op de container is aangebracht.

W

In artikel 89, eerste en derde lid, wordt ‘paarden’ vervangen door: paarden of pony’s.

X

Na artikel 92b wordt het volgende artikel ingevoegd:

Artikel 92c

Ingeval een hoeveelheid vloeibaar zuiveringsslib die afkomstig is uit een opslagruimte voor vloeibaar zuiveringsslib als bedoeld in artikel 39, tweede lid, van het besluit of in artikel 51, vierde lid, en die rechtstreeks van de desbetreffende onderneming wordt afgevoerd naar een bedrijf, komt het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte alsmede het drogestofgehalte van de desbetreffende hoeveelheid zuiveringsslib, in afwijking van artikel 68, eerste lid van het besluit, overeen met het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte onderscheidenlijk het drogestofgehalte zoals dat voor de in de desbetreffende opslag aanwezige hoeveelheid zuiveringsslib met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, of artikel 51, vijfde lid, bedoelde formulier, of de in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers is berekend en zoals dat voordat de afvoer plaatsvond, overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, of 52, vijfde lid, aan de Dienst Regelingen is verstrekt.

Y

In artikel 95, derde lid, wordt ‘opgeslagen zuiveringsslib’ vervangen door ‘opgeslagen hoeveelheid zuiveringsslib’ en wordt ‘het in artikel 46, eerste lid genoemde formulier’ vervangen door ‘het in artikel 46, eerste lid, of artikel 51, vijfde lid, bedoelde formulier’.

Z

Aan Hoofdstuk 9 worden de volgende paragrafen toegevoegd.

§ 8. Fosfaattoestand van de bodem

Artikel 103a
  • 1. De fosfaattoestand van de bodem, bedoeld in artikel 69a van het besluit, wordt vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025, door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol.

  • 2. Het laboratorium stelt ter zake van de bemonstering en analyse een analyserapport op, dat voor ieder bemonsterd perceel in ieder geval de volgende gegevens bevat:

    • a. de naam en het adres van de landbouwer wiens perceel is bemonsterd;

    • b. de datum van de monstername;

    • c. het gehanteerde bemonsteringsprotocol;

    • d. de exacte locatie van het bemonsterde perceel dan wel de delen van het perceel, vastgesteld met behulp van GPS-gegevens;

    • e. het aantal steken dat uit de bodemlaag werd genomen;

    • f. de diepte waarop de bodemmonsters zijn gestoken;

    • g. een schema of een tekening van de locaties waar de bodemmonsters zijn gestoken;

    • h. het codenummer van het mengmonster dan wel de mengmonsters dat is onderscheidenlijk die zijn samengesteld uit de bodemmonsters;

    • i. de waarnemingen tijdens de monstername die mogelijk van invloed zijn op de uitkomsten van de vaststelling;

    • j. de gebruikte analysemethode;

    • k. de analysedatum van het mengmonster dan wel de mengmonsters;

    • l. de resultaten van de analyses;

    • m. bijzondere waarnemingen, die tijdens de analyse van het mengmonster dan wel de mengmonsters zijn gedaan; en

    • n. alle niet in bijlage L voorgeschreven handelingen die het resultaat van de analyse van het mengmonster dan wel de mengmonsters hebben beïnvloed.

  • 3. Het analyserapport is geldig tot vier jaar na de datum van de monstername, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b.

  • 4. Als vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem als bedoeld in het eerste lid, wordt tevens aangemerkt de vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem die is verricht door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 door middel van:

    • a. analyse van monsters die in de periode van 16 mei 2006 tot 1 november 2009 uit de desbetreffende bodem zijn genomen door dat laboratorium of onder de verantwoordelijkheid van dat laboratorium door een monsternemer die een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van het bedrijf waar de monsters worden genomen; of

    • b. bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol met uitzondering van de in onderdeel I, paragraaf 1, voorgeschreven vastlegging van de omvang en vorm van het te bemonsteren perceel dan wel perceelsdeel met een Global Positioning System, voor zover het betreft monsters die in de periode van 1 november 2009 tot 1 januari 2010 uit de desbetreffende bodem zijn genomen.

Artikel 103b
  • 1. Het laboratorium dat de in artikel 103a bedoelde vaststelling heeft verricht, verstrekt de landbouwer het analyserapport en verstrekt desgevraagd gegevens over die vaststelling aan de Dienst Regelingen.

  • 2. De landbouwer meldt de fosfaattoestand van het desbetreffende perceel gebaseerd op het op grond van artikel 103a, derde lid, geldige analyserapport, uiterlijk 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar.

  • 3. De landbouwer bewaart het analyserapport als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.

Artikel 103c
  • 1. In afwijking van artikel 103a, eerste en tweede lid, kan het laboratorium het nemen van monsters uit de bodem van een perceel uitbesteden aan een derde indien:

    • a. de monstername geschiedt onder verantwoordelijkheid van het laboratorium dat de analyse uitvoert;

    • b. het laboratorium zorg draagt voor de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025;

    • c. de uitbesteding van de werkzaamheden schriftelijk is overeengekomen;

    • d. de derde een onafhankelijke positie heeft ten opzichte van het bedrijf waar de monsters worden genomen;

    • e. degene die de monstername verricht, daartoe is geschoold en door het laboratorium is voorzien van deugdelijke instructies; en

    • f. het laboratorium in het analyserapport de naam vermeldt van degene die de werkzaamheden heeft verricht.

§ 9. Gewasopbrengst

Artikel 103d
  • 1. De gewasopbrengst in een kalenderjaar wordt bepaald door de hoeveelheid van het gewas die in dat jaar is geoogst van de met het desbetreffende gewas beteelde oppervlakte tot het bedrijf behorende landbouwgrond, te verminderen met het door de afnemer van het desbetreffende gewas vastgestelde tarragewicht.

  • 2. De gewasopbrengst wordt uitgedrukt in tonnen per hectare per jaar.

AA

Artikel 122 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘52, 104, eerste lid’ vervangen door: 52, 103b, tweede lid, 104, eerste lid.

2. In het derde lid, wordt ‘de in de artikelen 52, 57a en 58 bedoelde elektronische mededelingen en verstrekkingen van gegevens, de in artikel 35f, tweede lid, bedoelde elektronische aanmelding’ vervangen door: de in de artikelen 48, vijfde lid, 52, 57a en 58 bedoelde elektronische mededelingen en verstrekkingen van gegevens, de in de artikelen 28a, onderdeel e, en 35f, tweede lid, bedoelde elektronische aanmelding.

BB

In artikel 125 wordt ‘92a, vijfde lid, en 99, derde lid,’ vervangen door: 92a, vijfde lid, 99, derde lid, en 103a, eerste lid.

CC

Bijlage Aa wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder I, Stoffen die als meststof kunnen worden verhandeld, wordt opgenomen:

  • 5. Reststof die is vrijgekomen bij de zuivering van steenzout bij de fabrieksmatige productie van zuiver natriumchloride en die bestaat uit calciumcarbonaat, water, magnesiumhydroxide en sporen gips en keukenzout (kalkhoudende reststof van zoutwinning),

  • 6. Reststof die is vrijgekomen bij de productie van urean uit kalkammonsalpeter en ureum en die bestaat uit calciumcarbonaat (kalk), water en de filterhulpstof amorf aluminiumsilicaat (kalkhoudende filterkoek die vrijkomt bij de productie van anorganische meststoffen).

  • 7. Reststof die is vrijgekomen bij de industriële productie van bakkersgist door fermentatie van verdunde melasse van suikerbieten en suikerriet en die bestaat uit een donkerbruine viskeuze suspensie van kristallen van kaliumsulfaat (kaliumsulfaatsuspensie).

2. Onder III, Stoffen die bij de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt, wordt opgenomen:

  • 1. Reststof die is vrijgekomen bij de productie van magnesiumcalciumhydroxide uit gebrand dolomietkalksteen (magnesiumcalciumoxide gevormd uit magnesiumcalciumcarbonaat) en die bestaat uit grijswit granulaat van magnesiumcalciumoxide en magnesiumcalciumhydroxide (granulaat van magnesiumcalciumhydroxide),

DD

De bijlagen A, A.1, A.2 en A.3 worden vervangen door de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 1, onder vervanging van het opschrift ‘bijlage 1’ door het opschrift ‘Bijlage A’. Stikstofgebruiksnormen behorende bij de artikelen 28 en 28a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet’.

EE

Bijlage B wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 2, onder vervanging van het opschrift ‘bijlage 2’ door het opschrift ‘Bijlage B. behorende bij artikel 29: Werkingscoëfficiënt’.

FF

Bijlage C wordt vervangen door de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 3, onder vervanging van het opschrift ‘bijlage 3’ door het opschrift ‘Bijlage C. behorende bij de artikelen 30 tot en met 33’.

GG

Bijlage D wordt als volgt gewijzigd:

1. Tabel I wordt als volgt gewijzigd:

a. de in kolom A vermelde excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart, uitgedrukt in m3, voor de diercategorieën met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende stalsystemen wordt vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:

Diernummer

Stalsysteem

Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart

  

was

wordt vervangen door

943

alle

5.8

5.5

944

alle

7.5

7.1

96

alle

2.9

2.7

16

alle

0.023

0.0023

28

alle

0.022

0.073

29

alle

0.022

0.073

35

alle

0.002

0.005

37

alle

0.008

0.0008

b. de in kolom B vermelde excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg stikstof, voor de diercategorieën met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende stalsystemen wordt vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:

Diernummer

Stalsysteem

Excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg stikstof

  

was

wordt vervangen door

101

drijfmest

32,8

35,1

101

vaste mest

28,0

29,9

102

drijfmest

70,2

66,7

102

vaste mest

60,0

56,9

120

drijfmest

76,4

71,2

120

vaste mest

68,2

63,5

104

Alle

75,9

72,9

117

alle

19.3

18,4

116

alle

24,8

23,6

115

alle

8,8

8,8

600

alle

9,9

5,8

601

alle

0.9

0.53

602

alle

5,7

3,1

971

alle

25,3

22,4

972

alle

16,3

18,5

981

alle

12,7

11,2

982

alle

8,1

9,2

c. de in kolom C vermelde excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg fosfaat, voor de diercategorieën met de desbetreffende diernummers en daarbij behorende stalsystemen wordt vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:

Diernummer

Stalsysteem

Excretie per dier per jaar, uitgedrukt in kg fosfaat

  

was

wordt vervangen door

101

alle

9,3

9,7

102

alle

24,1

22,3

120

alle

30,3

27,2

104

alle

27,9

25,2

117

alle

8,3

115

alle

2,6

116

alle

11,4

971

alle

8,3

6,4

972

alle

5,6

4,5

981

alle

4,2

3,2

982

alle

2,9

2,3

d. de in kolom D vermelde stikstofcorrectie, uitgedrukt in kg per dier per jaar, vervalt voor de diercategorieën met de diernummers 117, 115 en 116.

2. Tabel IIA en tabel IIB wordt vervangen door de in bijlage 4 opgenomen tabellen.

3. Tabel III wordt als volgt gewijzigd:

a. van de diersoort ‘Bos Taurus (Rund)’ vervallen de diercategorieën ‘Rosevleeskalveren van ca 3 maanden’ en ‘Rosevleeskalveren op eindgewicht’ en de daarbij in de kolom ‘per dier’ en in de kolom ‘per kg lichaamsgewicht’ vermelde aantallen kg stiksof en fosfaat;

b. bij de diercategorie ‘Eendagskuikens’ van de diersoort ‘Gallus gallus (Kip)’ wordt het in de kolom ‘per kg lichaamsgewicht’ vermelde aantal kg stikstof van ‘0,0304’ vervangen door: 0,0279;

c. bij de diercategorie ‘Vleeseenden en moederdieren’ van de diersoort ‘Anas plathyrhynchos (Peking eend)’ wordt het in de kolom ‘per dier’ vermelde aantal kg stikstof van ‘0,777’ en het in de kolom ‘per kg lichaamsgewicht’ vermelde aantal kg stikstof van ‘0,0259’ vervangen door ‘0,0947’onderscheidenlijk ‘0,0295’.

HH

In bijlage G, onderdeel B. Opmerkingscodes wordt in de kolom ‘omschrijving op VZC’ onder de categorie ‘hoeveelheidsbepaling’ na de omschrijving ‘Afvoer naar tuincentrum of hovenier’ met ‘code 47’ de volgende omschrijving en code ingevoegd: onderling gemengd vloeibaar zuiveringsslib met code 59.

II

De in Bijlage I, tabel I, vermelde forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest, uitgedrukt in kg stikstof per ton en in kg fosfaat per ton, worden voor de diersoorten met de desbetreffende mestcodes en daarbij behorende omschrijving vervangen overeenkomstig onderstaande tabel:

Mestcode

Diersoort

Omschrijving

kg stikstof per ton

kg fosfaat per ton

   

was

wordt vervangen door

was

wordt vervangen door

10

Rundvee

Vaste mest

7.1

6.3

5.3

3.7

14

 

Drijfmest behalve van vleeskalveren

4.5

4.2

1.9

1.7

18

 

Vleeskalveren witvlees

3.0

2.8

1.9

1.5

19

 

Vleeskalveren, rosevlees

4.7

5.1

2.1

2.3

23

Kalkoenen

Mest, alle systemen

23.1

25.9

18.7

21.0

32

Kippen

Mestband

25.7

26.8

19.8

21.8

33

 

Mestband + nadroog

36.5

35.1

28.2

28.1

35

 

Geheel of gedeeltelijk strooiselstal

22.9

25.0

25.1

26.8

40

Varkens

Vaste mest

8.2

10.8

8.7

10.7

41

 

Gier en filtraat na mestscheiding

4.7

3.9

  

46

 

Drijfmest fokzeugen, incl. biggen, opfokzeugen/-beren, dekberen

5.8

5.1

3.5

3.1

50

 

Drijfmest vleesvarkens

7.0

6.8

  

60

Geiten

Drijfmest

8.1

8.8

  

76

Nertsen

Drijfmest

12.2

9.6

7.3

6.0

80

Eenden

Vaste mest

8.9

9.1

8.1

8.5

90

Konijnen

Vaste mest

11.9

12.9

11.7

12.4

JJ

Bijlage K, onderdeel II, onder 5, komt te luiden:

  • 5, ‘machtiging als monsternemers’

    Iemand die werkzaam is bij een onderneming in het kader waarvan diervoeders worden afgeleverd, moet om als monsternemer in het kader van het protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen te kunnen optreden, daartoe door een bevoegde functionaris van de desbetreffende onderneming, schriftelijk zijn gemachtigd. De ondernemer bewaart de machtiging op de onderneming gedurende 5 jaar na afloop van het kalenderjaar, waarin de gemachtigde monsternemer zijn werkzaamheden heeft beëindigd.

KK

Na bijlage K wordt de bij deze wijzigingsregeling opgenomen bijlage 5 ingevoegd, onder vervanging van het opschrift ‘bijlage 5’ door het opschrift ‘bijlage L, behorende bij artikel 103a van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet’.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 15 december 2009

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

BIJLAGE 1

Tabel 1 stikstofnormen per gewas

grondsoort

kleigrond

zandgrond

lössgrond

veengrond

jaar

2010/2011

2012/2013

2010/2011

2012/2013

2010/2011

2012/2013

2010/2011

2012/2013

Gewas

        

Grasland (kg N per ha per jaar)

        

Grasland met beweiden

310

310

250

250

250

250

265

265

Grasland met volledig maaien1

350

350

320

320

320

320

300

300

         

Tijdelijk grasland (kg N per ha per periode)

        

van 1 januari tot minstens 15 april

60

60

50

50

50

50

50

50

van 1 januari tot minstens 15 mei

110

110

90

90

90

90

90

90

van 1 januari tot minstens 15 augustus

250

250

210

210

210

210

210

210

van 1 januari tot minstens 15 september

280

280

235

235

235

235

235

235

van 1 januari tot minstens 15 oktober

310

310

250

250

250

250

265

265

vanaf 15 april tot minstens 15 oktober

310

310

250

250

250

250

265

265

vanaf 15 mei tot minstens 15 oktober

280

280

235

235

235

235

235

235

vanaf 15 augustus tot minstens 15 oktober

95

95

80

80

80

80

80

80

vanaf 15 september tot minstens 15 oktober

30

30

25

25

25

25

25

25

vanaf 15 oktober

0

0

0

0

0

0

0

0

         

Akkerbouwgewassen (kg N per ha per teelt)

        

Consumptieaardappelrassen hoge norm (zie tabel 2)

275

275

270

260

265

255

270

270

Consumptieaardappelrassen overig

250

250

245

235

240

230

245

245

Consumptieaardappelrassen lage norm (zie tabel 2)

225

225

220

210

215

205

220

220

Consumptieaardappel, vroeg

120

120

120

120

120

120

120

120

Pootaardappelrassen hoge norm (zie tabel 3)

140

140

140

140

140

140

140

140

Pootaardappelrassen overig

120

120

120

120

120

120

120

120

Pootaardappelrassen lage norm (zie tabel 3)

100

100

100

100

100

100

100

100

Pootaardappelen, uitgroeiteelt

180

180

170

165

170

165

170

170

Zetmeelaardappelen

240

240

230

230

230

230

230

230

Suikerbieten

150

150

145

145

145

145

145

145

Cichorei

70

70

70

70

70

70

70

70

Voederbieten

165

165

165

165

165

165

165

165

Wintertarwe

245

245

160

160

195

190

160

160

Zomertarwe

140

140

140

140

140

140

140

140

Wintergerst

140

140

140

140

140

140

140

140

Zomergerst

80

80

80

80

80

80

80

80

Triticale

160

160

150

150

150

150

150

150

Winterrogge

140

140

140

140

140

140

140

140

Haver

100

100

100

100

100

100

100

100

Maïs, bedrijven met derogatie

160

160

150

140

150

140

150

150

Maïs, bedrijven zonder derogatie

185

185

150

140

150

140

150

150

Luzerne, eerste jaar

40

40

40

40

40

40

40

40

Luzerne, volgende jaren

0

0

0

0

0

0

0

0

Graszaad, Engels raaigras, 1e jaars

165

165

155

150

155

150

155

155

Graszaad, Engels raaigras, overjarig

200

200

190

185

190

185

190

190

Graszaad, rietzwenkgras

140

140

135

130

135

130

135

135

Graszaad, rietzwenkgras, volgteelt

60

60

55

50

55

50

55

55

Graszaad, veldbeemd

110

110

105

100

105

100

105

105

Graszaad, veldbeemd, volgteelt

60

60

55

50

55

50

55

55

Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars

85

85

80

75

80

75

80

80

Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars, volgteelt

35

35

35

35

35

35

35

35

Graszaad, roodzwenkgras, overjarig

115

115

110

105

110

105

110

110

Graszaad, roodzwenkgras, overjarig, volgteelt

45

45

45

45

45

45

45

45

Graszaad, westerwolds

110

110

105

100

105

100

105

105

Graszaad, Italiaans

130

130

125

120

125

120

125

125

Graszaad, overig

90

90

85

80

85

80

85

85

Graszaad, overig, volgteelt

45

45

45

45

45

45

45

45

Graszoden

340

340

340

340

340

340

340

340

Ui, zaaiui, overig

120

120

120

120

120

120

120

120

Winterui, 2e jaars plantui

170

170

160

155

160

155

160

160

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

130

130

125

120

125

120

125

125

Blauwmaanzaad

110

110

105

100

105

100

105

105

Karwij

150

150

145

140

145

140

145

145

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

90

90

85

80

85

80

85

85

Koolzaad, winter

205

205

195

190

195

190

195

195

waarvan ten hoogste voor 31/12 (winterteelt)

45

45

45

45

45

45

45

45

Koolzaad, zomer

120

120

120

120

120

120

120

120

Vlas

70

70

70

70

70

70

70

70

Akkerbouw overig

200

200

190

185

190

185

190

190

         

Bladgewassen (kg N per ha per teelt)

        

Spinazie, 1e teelt

260

260

200

190

200

190

200

200

Spinazie, volgteelt

185

185

150

145

150

145

150

150

Slasoorten, 1e teelt

180

180

170

165

170

165

170

170

Slasoorten, volgteelt

105

105

105

105

105

105

105

105

Andijvie, 1e teelt

180

180

170

170

170

170

170

170

Andijvie, volgteelt

90

90

90

90

90

90

90

90

Selderij, bleek/groen

200

200

190

185

190

185

190

190

Prei

245

245

235

225

235

225

235

235

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

100

100

95

90

95

90

95

95

Bladgewassen, overig, eenmalige oogst

150

150

145

140

145

140

145

145

Bladgewassen, overig, meermalige oogst

275

275

260

250

260

250

260

260

         

Koolgewassen (kg N per ha per teelt)

        

Spruitkool

290

290

275

265

275

265

275

275

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

50

50

50

50

50

50

50

50

Witte kool

320

320

305

290

305

290

305

305

Rode kool

285

285

270

260

270

260

270

270

Savooiekool

285

285

270

260

270

260

270

270

Spitskool

285

285

270

260

270

260

270

270

Bloemkool

230

230

220

210

220

210

220

220

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

120

120

115

110

115

110

115

115

Broccoli

270

270

245

235

245

235

245

245

Chinese kool

180

180

160

155

160

155

160

160

Boerenkool

170

170

160

155

160

155

160

160

Paksoi

180

180

170

165

170

165

170

170

Raapstelen

140

140

135

130

135

130

135

135

         

Kruiden (kg N per ha per teelt)

        

Kruiden, bladgewas, eenmalige oogst

150

150

145

140

145

140

145

145

Kruiden, bladgewas, meermalig oogsten

275

275

260

250

260

250

260

260

Kruiden, wortelgewassen

200

200

190

185

190

185

190

190

Kruiden, zaadgewassen

100

100

95

90

95

90

95

95

         

Vruchtgewassen (kg N per ha per teelt)

        

Aardbei (wachtbed, vermeerdering)

120

120

115

110

115

110

115

115

Aardbei (productie)

170

170

160

155

160

155

160

160

waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt)

80

80

75

70

75

70

75

75

Komkommerachtigen (augurk, courgette, meloen, pompoen)

190

190

180

175

180

175

180

180

  

Suikermaïs

200

200

190

185

190

185

190

190

Stam/stokboon, vers

120

120

115

110

115

110

115

115

Landbouwstambonen, rijp zaad

135

135

135

135

135

135

135

135

Veld- en tuinbonen, vers + rijp zaad

50

50

50

50

50

50

50

50

Tuinbonen, vers/peulen

75

75

75

75

75

75

75

75

Erwt, vers + rijp zaad

30

30

30

30

30

30

30

30

Peul

90

90

85

85

85

85

85

85

         

Stengel/knol/wortelgewassen (kg N per ha per teelt)

        

Asperge (excl. opkweek)

85

85

80

75

80

75

80

80

Knolselderij

200

200

190

185

190

185

190

190

Knolvenkel/venkel

180

180

170

165

170

165

170

170

Koolraap

170

170

160

155

160

155

160

160

Koolrabi

180

180

170

165

170

165

170

170

Kroten/rode bieten

185

185

175

170

175

170

175

175

Winterpeen/waspeen

110

110

110

110

110

110

110

110

Bospeen

50

50

50

50

50

50

50

50

Rabarber

250

250

240

230

240

230

240

240

Radijs

80

80

80

80

80

80

80

80

Schorseneer

170

170

170

170

170

170

170

170

Witlof

100

100

100

100

100

100

100

100

Vollegrondsgroenten, overig

200

200

190

185

190

185

190

190

         

Groenbemesters (kg N per ha per teelt)

        

Niet-vlinderbloemige groenbemesters (bladrammenas, gele mosterd, gras/granen)

60

60

50

50

50

50

60

60

Vlinderbloemige groenbemesters (wikke)

30

30

25

25

25

25

30

30

Tagetes

90

90

80

80

80

80

90

90

         

Bloembollengewassen (kg N per ha per teelt)

        

Acidanthera

255

255

240

240

240

240

240

240

Anemone coronaria

130

130

125

125

125

125

125

125

Fritillaria imperialis

135

135

130

130

130

130

130

130

Hyacint

220

220

210

210

210

210

210

210

Iris, grofbollig

170

170

160

160

160

160

160

160

Iris, fijnbollig

140

140

135

135

135

135

135

135

Krokus, grote gele

175

175

165

165

165

165

165

165

Krokus, overig

90

90

85

85

85

85

85

85

Narcis

145

145

140

140

140

140

140

140

Tulp

200

200

190

190

190

190

190

190

Dahlia

110

110

105

105

105

105

105

105

Gladiool, pitten

260

260

245

245

245

245

245

245

Gladiool, kralen

190

190

180

180

180

180

180

180

Knolbegonia

150

150

145

145

145

145

145

145

Lelie

155

155

145

145

145

145

145

145

Zantedeschia

110

110

110

110

110

110

110

110

Overige bolgewassen

165

165

155

155

155

155

155

155

         

Fruitteeltgewassen (kg N per ha per jaar)

        

Appel

175

175

165

165

165

165

165

165

Blauwe bes

100

100

95

95

95

95

95

95

Braam

150

150

140

140

140

140

140

140

Framboos

150

150

140

140

140

140

140

140

Kers

175

175

165

165

165

165

165

165

Peer

175

175

165

165

165

165

165

165

Pruim

175

175

165

165

165

165

165

165

Rode bes

150

150

140

140

140

140

140

140

Wijnbouw

100

100

95

95

95

95

95

95

Zwarte bes

175

175

165

165

165

165

165

165

         

Buitenbloemen (kg N per ha per teelt)

        

Buitenbloemen hoge norm (zie tabel 4)

200

200

200

200

200

200

200

200

Buitenbloemen overig

150

150

150

150

150

150

150

150

         

Boomkwekerijgewassen (kg N per ha per jaar)

        

Laanbomen: onderstammen

40

40

40

40

40

40

40

40

Laanbomen: spillen

90

90

90

90

90

90

90

90

Laanbomen: opzetters

115

115

115

115

115

115

115

115

Sierheesters

75

75

75

75

75

75

75

75

Coniferen (inclusief kerstsparren en dennen)

80

80

80

80

80

80

80

80

Rozen (incl. zaailingen, onderstammen)

70

70

70

70

70

70

70

70

Bos- en Haagplantsoen

95

95

95

95

95

95

95

95

Vaste planten

175

175

175

175

175

175

175

175

Vruchtbomen: onderstammen

30

30

30

30

30

30

30

30

Vruchtbomen: moerbomen

110

110

110

110

110

110

110

110

Vruchtbomen

135

135

105

105

105

105

105

105

Trek- en besheesters

80

80

80

80

80

80

80

80

Snijgroen

95

95

95

95

95

95

95

95

Ericaceae

70

70

70

70

70

70

70

70

Buxus

95

95

95

95

95

95

95

95

         

Bosbouw (kg N per ha per jaar)

        

Snelgroeiende houtsoorten voor biomassaproductie

90

90

90

90

90

90

90

90

XNoot
1

Onder ‘grasland met volledig maaien’ wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voor zover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren of waar hobbymatig gehouden dieren worden geweid.

Tabel 2 Consumptieaardappelrassen met een hoge of een lage stikstofnorm

Consumptieaardappelrassen met een hoge stikstofnorm

Consumptieaardappelrassen met een lage stikstofnorm

Adora

Annabelle

Bintje

Carlita

Courage

Draga

Felsina

Fontane

Innovator

Inova

Jaerla

Lady Blanca

Lady Olympia

Lady Rosetta

Liseta

Maritiema

Marlen

Miranda

Ramos

Redstar

Sante

Satellite

Victoria

VR 808

Zorba

Agria

Allure

Alpha

Aprilia

Asterix

Aziza

Ballys

Baraka

Bartina

Caesar

Dore

Eigenheimer

El Paso

Futura

Gloria

Irene

Maradonna

Markies

Milva

Minerva

Mondial

Morene

Mozart

Producent

Remarka

Rodeo

Safari

Saphire

Simply Red

Spirit

Terra Gold

Ukama

Vision

Tabel 3 Pootaardappelrassen met een hoge of een lage stikstofnorm

Pootaardappelrassen met een hoge stikstofnorm

Pootaardappelrassen met een lage stikstofnorm

Adora

Agata

Annabelle

Arinda

Berber

Binella

Climax

Donald

Elisabeth

Fontane

Gloria

Inova

Jaerla

Junior

Lady Rosetta

Lady Olympia

Leyla

Linzer Delikatess

Miriam

Orinana

Premiere

Primura

Prior

Rikea

Romano

Satellite

Sirco

Sirtema

Sofia (AR 93-272)

Tresor

Ukama

Arcade

Astarte

Asterix

Baraka

Bartina

Diamant

Dolce Vita

Elles

Elvira

Everest

Florijn

Kardal

Karnico

Maradonna

Mondial

Morene

Mozart

Picasso

Remarka

Resonant

Rodeo

Saphire

Sifra

Simply Red

Spirit

Van Gogh

Vebesta

Vento

Voyager

Tabel 4 Buitenbloemen met een hoge stikstofnorm

Alchemilla mollis

Carthamus

Gypsophila paniculata

Lymonium

Lysimachia

Paeonia

Solidago

Veronica

Tabel 5 consumptieaardappelrassen als bedoeld in artikel 28a

Accord

Agria

Amora

Anosta

Arcade

Asterix

Bintje

Challenger

Daisy

Dolce Vita

Donald

Fianna

Felsina

Florida

Fresco

Fontane

Frieslander

Innovator

Kennebec

Lady Amarilla

Lady Blanca

Lady Olympia

Marijke

Maritiema

Markies

Miranda

Miriam

Premiere

Ramos

Remarka

Russet Burbank

Sagitta

Santana

Shepody

Spirit

Sinora

Ukama

Umatilla Russet

Van Gogh

Victoria

Zorba

BIJLAGE 2

Type meststof

Toepassing

Werkingscoëfficiënt in procenten

Vaste mest

  

Op eigen bedrijf geproduceerde vaste mest van graasdieren

Met beweiding op alle grondsoorten

45

 

Zonder beweiding op alle grondsoorten1

60

Aangevoerde en op eigen bedrijf geproduceerde vaste mest van varkens, pluimvee en nertsen

Op alle grondsoorten

55

Overige vaste mest

Van 1 september t/m 31 januari op alle grondsoorten

30

 

Van 1 februari t/m 31 augustus op alle grondsoorten

40

   

Drijfmest en dunne fractie

  

Op eigen bedrijf geproduceerde drijfmest van graasdieren

Met beweiding op alle grondsoorten

45

 

Zonder beweiding op alle grondsoorten1

60

Aangevoerde drijfmest van graasdieren

Op alle grondsoorten

60

Aangevoerde en op eigen bedrijf geproduceerde drijfmest anders dan van graasdieren

Op klei en veen

60

Op zand en löss

70

Gier en dunne fractie na mestbewerking

Op alle grondsoorten

80

   

Overig

  

Compost

Op alle grondsoorten

10

Champost

Op alle grondsoorten

25

Zuiveringsslib

Op alle grondsoorten

40

Overige organische meststoffen

Op alle grondsoorten

50

Mineralenconcentraat dat is geproduceerd door een overeenkomstig artikel 35b aangewezen producent en dat wordt vervoerd naar een in artikel 35f, eerste lid, bedoelde landbouwer

Op alle grondsoorten

100

Veen

Op alle grondsoorten

0

XNoot
1

Onder ‘bedrijf zonder beweiding’ wordt mede verstaan een bedrijf waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voor zover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren of waar hobbymatig gehouden dieren worden geweid.

BIJLAGE 3

Protocol voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voor de toepassing van reparatiebemesting op fosfaatarme of fosfaatfixerende gronden

Principe

De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld softwareprogramma dat digitaal te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In onderdeel I van dit protocol wordt aangegeven hoe de bemonstering van een perceel bouwland of grasland dient plaats te vinden. De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot één mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal, die respectievelijk staan omschreven in onderdeel II en III van dit protocol. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test die vergeleken moet worden met de waarden die opgenomen zijn in artikel 30, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw monster gestoken te worden om het mengmonster te verkrijgen.

Onderdeel I Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland

1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond

Voor de bemonstering van een perceel landbouwgrond dan wel gewasperceel dienen de volgende stappen uitgevoerd te worden. Markeer de vormbepalende hoekpunten en leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van het perceel vast. Bij niet rechthoekige percelen dienen zoveel extra punten meegenomen te worden dat de contouren van het perceel vastgelegd zijn. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan 5 meter. De bemestingsvrije zones dienen bij deze bepaling niet meegenomen te worden. Indien het perceel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd.

Bepaal de grootte van het perceel. Het perceel dient onderverdeeld te worden in blokken (stratificatie) aan de hand van het speciaal daarvoor opgestelde software programma. Het softwareprogramma dient geïnstalleerd te worden op een computer1. De blokken zijn dan van gelijke grootte, zo compact mogelijk samengesteld en de bemonsteringspunten zo goed mogelijk verdeeld over het perceel. Het aantal blokken is dan gelijk aan het aantal bemonsteringspunten. Het aantal bemonsteringspunten neemt toe met de oppervlakte van het perceel (tabel 1). Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering van het betreffende perceel dient minimaal twee maanden na bekalking plaats te vinden.

Oppervlakte perceel

Aantal bemonsteringspunten

1–5 ha

20

6–10 ha

22

11–20 ha

24

≥ 20 ha

25

Tabel 1: Het benodigd aantal bemonsterpunten gerelateerd aan het areaal van het perceel landbouwgrond.

Selecteer per blok volledig aselect met behulp van het software programma één bemonsteringspunt. Lokaliseer deze punten met GPS. Indien een gelokaliseerd bemonsteringspunt buiten het perceel valt, bemonster dan het meest dichtbij gelegen punt binnen het perceel.

Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor2) om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt gebruikt. Grondresten van een ander perceel dienen afwezig te zijn.

Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland dan wel tot 25 centimeter diepte op bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Mijd bij bemonstering meststofresten.

Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleen bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten (zie tabel 1) en breng dit samen in een zak. De booromvang dient zo groot te zijn dat het mengmonster minimaal 0,5 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten dient een gelijke hoeveelheid grond te worden verzameld.

Eventueel wordt op een bemonsteringspunt tweemaal een monster gestoken om de minimale hoeveelheid grond te verzamelen, maar dit dient dan op alle bemonsteringspunten te gebeuren.

Breng het monster over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Droog het grondmonster binnen drie dagen. Indien drogen van het mengmonster binnen de genoemde termijn niet mogelijk is dient het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5°C ± 3°C in het donker bewaard te worden. Het monster mag maximaal drie maanden worden bewaard. Indien het monster niet binnen deze drie maanden geanalyseerd wordt, dient een nieuw (meng)monster genomen te worden.

2. Voorbehandeling van de grondmonsters

Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5709. De voorbehandeling resulteert na drogen bij 40°C ± 2°C en breken van de grond in deeltjes kleiner dan 2 mm (D95 < 2 mm). Verdere verkleining van de deeltjesgrootte van 2 mm tot fijnere fracties dient zoveel mogelijk te worden voorkomen.

3. Analyse van grondmonsters

Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test. Een heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw grondmonster gestoken te worden. Het genomen grondmonster dient door het laboratorium minimaal 2 jaar na de analyse bewaard te worden.

Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het mengmonster geëxtraheerd met een bufferoplossing met een pH (zuurtegraad) van 3,75, die 0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauwmethode en hieruit wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100 gram grond.

Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p.19–22.

2. Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.

2.1 Azijnzuur 100% pro analyse

2.2 Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3

2.3 Ammonia 25%

2.4 Actieve kool (zie opmerking 5.2)

2.5 Moederoplossing voor extractievloeistof.

Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt: verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij 95°C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit ‘verdunde melkzuur’ de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein (of fenolftaline) als indicator.

Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de ijsazijn in een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde 0,1N NaOH.

Stel de gevonden normaliteit van het ‘verdunde melkzuur’ = a.

Stel de gevonden normaliteit van de ijsazijn = b.

Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.

Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.

Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk 10000/a milliliter ‘verdund melkzuur’, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich circa 3 liter water bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.

2.6 Extractievloeistof

Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de pH; deze dient 3,75 (± 0,05) te zijn.

Oplossingen

De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig voor de bepaling van het fosfaatgehalte.

Oplossing I.

Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram natriumbisulfiet (NaHSO3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.

Oplossing II.

Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 - zwavelzuur 10 N. Voer de laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng. Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.

Oplossing III.

Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op inwater (of 3400 gram watervrij natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.

2.7 Standaardoplossing.

Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4 ) pro analyse (p.a.) dat boven geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng. Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter= 1 milligram fosfaat (P2O5).

2.8 Verdunde standaardoplossing.

Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05 milligram P2O5. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.

3. Werkwijze
3.1 Bereiding van het extract

Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een kamertemperatuur van 18–22°C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640 met een diameter van ¼ en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en kleurloos zijn.

Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw. Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek. Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.

3.2 De bepaling van het fosfaatgehalte

Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.

Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.

Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P2O5 bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de spectrofotometer de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor vast.

Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100 milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om, voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.

De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring.

4. Berekening

Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt de berekening als volgt:

(Ea–Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.

Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:

(Ea – Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea - Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond

Hierin is:

Ea

= extinctie van de analyse-meetvloeistof

Eb

= extinctie van de blanco

F

= waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9

5. Opmerkingen

5.1 Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.

5.2 De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.

5.3 Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor instabiel, tenzij men de lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:

  • 70–75% CH3CHOHCOOH (melkzuur)

  • 15–20% (CH3CHCOO)2(lactide, anhydride)

  • water

Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.

Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley.

Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p. 23–26.

2. Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.

2.1 Zwavelzuur 5N

In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000 milliliter en goed mengen.

2.2 Molybdaat-oplossing 4%

In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van ongeveer 50°C, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.

2.3 Zwavelzure molybdaat-oplossing

Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is, mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.

2.4 Ascorbinezuur-oplossing 1,75%

Daar deze oplossing slechts één dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor één dag nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.

2.5 Kaliumantimonyltartraat-oplossing 0,275%

Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcilinder) wordt de volgende oplossing bereid.

In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6.½H2O) in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.

Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0ºC langer.

2.6 Mengreagens

Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden zorgvuldig gemengd:

Aantal bepalingen

Zwavelzure molybdaat oplossing

Water en ascorbinezuur

Kalium-antimonyltartraatoplossing

Water

Totaal volume

 

ml

ml

g

ml

ml

ml

23

105

50 +

0,88

8

337

500

48

210

100 +

1,75

16

674

1000

73

315

150 +

2,63

24

1011

1500

98

420

200 +

3,50

32

1348

2000

123

525

250 +

4,38

40

1685

2500

Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloïdaal neerslag. Het blauw colloïdaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.

2.7 IJkoplossingen

Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sörensen) tot 1 liter op in gedestilleerd water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.

Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing bevat 100 microgram P2O5.

Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10, 20, 40, 60, 80 microgram P2O5.

2.8 Vaststellen van de ijklijn:

Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 milliliter:

20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingen en meng goed.

Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte 882 nanometer of bij 720 nanometer.

3. Werkwijze

De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2 centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.

De schudflessen met grond worden gedurende één nacht in een droogstoof gezet bij circa 40°C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedestilleerd water toegevoegd en even met de hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22 uren bij een temperatuur van 20°C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedestilleerd water van 20°C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20°C met een schudsnelheid van 160–170 slagen per minuut.

Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De eerste doorlopende milliliters filtraat – in 4 minuten –, die vaak troebel zijn, worden afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door. Zie ook opmerking 5.1.

In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie 2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.

De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring

4. Berekening

De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond

(Ea - Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter grond.

Hierin is:

stcrt-2009-20342-001.png
5. Opmerkingen

5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn, worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu uitgevlokte colloïdale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-concentratie van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.

BIJLAGE 4

Tabel II A. Excretieforfaits per melkkoe drijfmest, behorende bij de artikelen 36 en 74

Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof resp. kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden

Melkproductie in kg melk per koe per jaar

mestproductie per melkkoe per jaar

Stikstof (kg)

fosfaat (kg)

m3 per 6 mnd

Ureumgehalte in mg/100 g

< 14

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

>40

< 5.624

75,0

76,5

78,0

79,5

81,0

82,5

84,0

85,5

87,0

88,5

90,0

91,5

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

116,0

117,5

33,5

10,9

5.625–5.874

79,5

81,0

82,5

84,0

85,5

87,0

88,5

90,0

91,5

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

35,0

11,1

5.875–6.124

81,5

83,0

84,5

86,0

87,5

89,0

90,5

92,0

93,5

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

35,7

11,3

6.125–6.374

83,5

85,0

86,5

88,0

89,5

91,0

92,5

94,0

95,5

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

36,4

11,5

6.375–6.624

85,5

87,0

88,5

90,0

91,5

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

37,1

11,8

6.625–6.874

87,0

88,5

90,5

92,0

93,5

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

37,7

12,0

6.875–7.124

89,0

90,5

92,0

93,5

95,0

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

38,4

12,2

7.125–7.374

91,0

92,5

94,0

95,5

97,0

98,5

100,5

101,5

103,0

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

39,1

12,4

7.375–7.624

93,0

94,5

96,0

97,5

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

39,8

12,6

7.625–7.874

95,0

96,5

98,0

99,5

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

40,5

12,8

7.875–8.124

97,0

98,5

100,0

101,5

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

41,2

13,1

8.125–8.374

99,0

100,5

102,0

103,5

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,5

137,0

138,5

140,0

141,5

41,9

13,3

8.375–8.624

101,0

102,5

104,0

105,5

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

139,0

140,0

141,5

143,5

42,6

13,5

8.625–8.874

103,0

104,5

106,0

107,5

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

43,2

13,7

8.875–9.124

105,0

106,5

108,0

109,5

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,5

147,0

43,9

13,9

9.125–9.374

107,0

108,5

110,0

111,5

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

138,5

140,0

141,5

143,0

144,5

146,0

147,5

149,0

44,6

14,1

9.375–9.624

109,0

110,5

112,0

113,5

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,5

151,0

45,3

14,4

9.625–9.874

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,5

147,0

148,5

150,0

151,5

153,0

46,0

14,6

9.875–10.124

113,0

114,5

116,0

117,5

119,0

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,0

129,5

131,0

132,5

134,0

135,5

137,0

138,5

140,0

141,5

143,0

144,5

146,0

147,5

149,0

150,5

152,0

153,5

155,0

46,7

14,8

10.125–10.374

115,0

116,5

118,0

119,5

121,0

122,5

124,0

125,5

127,0

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,5

151,0

152,5

154,0

155,5

157,0

47,4

15,0

10.375–10.624

117,0

118,5

120,0

121,5

123,0

124,5

126,0

127,5

129,0

130,5

132,0

133,5

135,0

136,5

138,0

139,5

141,0

142,5

144,0

145,5

147,0

148,5

150,0

151,5

153,0

154,5

156,0

157,5

159,0

48,1

15,2

> 10.624

120,5

122,0

123,5

125,0

126,5

128,5

130,0

131,5

133,0

134,5

136,0

137,5

139,0

140,5

142,0

143,5

145,0

146,5

148,0

149,5

151,0

152,5

154,0

155,5

157,0

158,5

160,0

161,5

163,0

49,4

15,5

Tabel II B: Excretie forfaits per melkkoe vaste mest, behorende bij de artikelen 36 en 74

Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof en kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden

Melkproductie in kg melk per koe per jaar

Stikstofexcretie

                            

Fosf.excr.

m3 per 6 mnd

 

Ureumgehalte in mg/100 g

< 14

14

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

33

34

35

36

37

38

39

40

> 40

< 5.624

68,0

69,5

71,0

72,0

73,5

75,0

76,5

77,5

79,0

80,5

81,5

83,0

84,5

86,0

87,0

88,5

90,0

91,5

92,5

94,0

95,5

97,0

98,0

99,5

101,0

102,5

103,5

105,0

106,5

33,5

5,5

5.625–5.874

72,0

73,5

74,5

76,0

77,5

79,0

80,0

81,5

83,0

84,5

85,5

87,0

88,5

90,0

91,0

92,5

94,0

95,0

96,5

98,0

99,5

100,5

102,0

103,5

105,0

106,0

107,5

109,0

110,5

35,0

5,6

5.875–6.124

74,0

75,0

76,5

78,0

79,0

80,5

82,0

83,5

84,5

86,0

87,5

89,0

90,0

91,5

93,0

94,5

95,5

97,0

98,5

100,0

101,0

102,5

104,0

105,0

106,5

108,0

109,5

110,5

112,0

35,7

5,7

6.125–6.374

75,5

77,0

78,5

79,5

81,0

82,5

84,0

85,0

86,5

88,0

89,0

90,5

92,0

93,5

94,5

96,0

97,5

99,0

100,0

101,5

103,0

104,5

105,5

107,0

108,5

110,0

111,0

112,5

114,0

36,4

5,8

6.375–6.624

77,5

78,5

80,0

81,5

83,0

84,0

85,5

87,0

88,5

89,5

91,0

92,5

94,0

95,0

96,5

98,0

99,0

100,5

102,0

103,5

104,5

106,0

107,5

109,0

110,0

111,5

113,0

114,5

115,5

37,1

5,9

6.625–6.874

79,0

80,5

82,0

83,0

84,5

86,0

87,5

88,5

90,0

91,5

93,0

94,0

95,5

97,0

98,5

99,5

101,0

102,5

104,0

105,0

106,5

108,0

109,0

110,5

112,0

113,5

114,5

116,0

117,5

37,7

6,0

6.875–7.124

81,0

82,5

83,5

85,0

86,5

88,0

89,0

90,5

92,0

93,0

94,5

96,0

97,5

98,5

100,0

101,5

103,0

104,0

105,5

107,0

108,5

109,5

111,0

112,5

113,5

115,0

116,5

118,0

119,0

38,4

6,1

7.125–7.374

82,5

84,0

85,5

87,0

88,0

89,5

91,0

92,5

93,5

95,0

96,5

98,0

99,0

100,5

102,0

103,0

104,5

106,0

107,5

108,5

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

117,0

118,5

119,5

121,0

39,1

6,3

7.375–7.624

84,5

86,0

87,0

88,5

90,0

91,5

92,5

94,0

95,5

97,0

98,0

99,5

101,0

102,5

103,5

105,0

106,5

107,5

109,0

110,5

112,0

113,0

114,5

116,0

117,5

118,5

120,0

121,5

123,0

39,8

6,4

7.625–7.874

86,5

87,5

89,0

90,5

91,5

93,0

94,5

96,0

97,0

98,5

100,0

101,5

102,5

104,0

105,5

107,0

108,0

109,5

111,0

112,5

113,5

115,0

116,5

117,5

119,0

120,5

122,0

123,0

124,5

40,5

6,5

7.875–8.124

88,0

89,5

91,0

92,0

93,5

95,0

96,5

97,5

99,0

100,5

101,5

103,0

104,5

106,0

107,0

108,5

110,0

111,5

112,5

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

112,5

123,5

125,0

126,5

41,2

6,6

8.125–8.374

90,0

91,0

92,5

94,0

95,5

96,5

98,0

99,5

101,0

102,0

103,5

105,0

106,5

107,5

109,0

110,5

111,5

113,0

114,5

116,0

117,0

118,5

120,0

121,5

122,5

124,0

125,5

127,0

128,0

41,9

6,7

8.375–8.624

91,5

93,0

94,5

95,5

97,0

98,5

100,0

101,0

102,5

104,0

105,5

106,5

108,0

109,5

111,0

112,0

113,5

115,0

116,5

117,5

119,0

120,5

121,5

123,0

124,5

126,0

127,0

128,5

130,0

42,6

6,8

8.625–8.874

93,5

95,0

96,0

97,5

99,0

100,5

101,5

103,0

104,5

105,5

107,0

108,5

110,0

111,0

112,5

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

122,0

123,5

125,0

126,5

127,5

129,0

130,5

131,5

43,2

6,9

8.875–9.124

95,0

96,5

98,0

99,5

100,5

102,0

103,5

105,0

106,0

107,5

109,0

110,5

111,5

113,0

114,5

115,5

117,0

118,5

120,0

121,0

122,5

124,0

125,5

126,5

128,0

129,5

131,0

132,0

133,5

43,9

7,0

9.125–9.374

97,0

98,5

99,5

101,0

102,5

104,0

105,0

106,5

108,0

109,5

110,5

112,0

113,5

115,0

116,0

117,5

119,0

120,0

121,5

123,0

124,5

125,5

127,0

128,5

130,0

131,0

132,5

134,0

135,5

44,6

7,1

9.375–9.624

99,0

100,0

101,5

103,0

104,0

105,5

107,0

108,5

109,5

111,0

112,5

114,0

115,0

116,5

118,0

119,5

120,5

122,0

123,5

125,0

126,0

127,5

129,0

130,0

131,5

133,0

134,5

135,5

137,0

45,3

7,2

9.625–9.874

100,5

102,0

103,5

104,5

106,0

107,5

109,0

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

117,0

118,5

119,5

121,0

122,5

124,0

125,0

126,5

128,0

129,5

130,5

132,0

133,5

135,0

136,0

137,5

139,0

46,0

7,3

9.875–10.124

102,5

103,5

105,0

106,5

108,0

109,0

110,5

112,0

113,5

114,5

116,0

117,5

119,0

120,0

121,5

123,0

124,0

125,5

127,0

128,5

129,5

131,0

132,5

134,0

135,0

136,5

138,0

139,5

140,5

46,7

7,5

10.125–10.374

104,0

105,5

107,0

108,0

109,5

111,0

112,5

113,5

115,0

116,5

118,0

119,0

120,5

122,0

123,5

124,5

126,0

127,5

129,0

130,0

131,5

133,0

134,0

135,5

137,0

138,5

139,5

141,0

142,5

47,4

7,6

10.375–10.624

106,0

107,5

108,5

110,0

111,5

113,0

114,0

115,5

117,0

118,0

119,5

121,0

122,5

123,5

125,0

126,5

128,0

129,0

130,5

132,0

133,5

134,5

136,0

137,5

139,0

140,0

141,5

143,0

144,0

48,1

7,7

> 10.624

109,5

111,0

112,0

113,5

115,0

116,5

117,5

119,0

120,5

122,0

123,0

124,5

126,0

127,5

128,5

130,0

131,5

132,5

134,0

135,5

137,0

138,0

139,5

141,0

142,5

143,5

145,0

146,5

148,0

49,4

7,8

BIJLAGE 5

Protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal (fosfaattoestand gronden laag, neutraal, hoog; derogatie)

Principe

De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt bij voorkeur volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld softwareprogramma dat digitaal te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Indien gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de procedure gevolgd te worden zoals beschreven in bijlage C, onderdeel I, van onderhavige regeling.

Indien geen gebruik gemaakt wordt van de gestratificeerde aselecte steekproef dient de bemonstering van een perceel dan wel perceelsdeel plaats te vinden volgens het onderhavige protocol.

De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot één mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de onderdelen II en III van het onderhavige protocol. Het is toegestaan een afwijkende methode voor de bepaling van het PAL-getal (onderdeel II) en voor de bepaling van het Pw-getal (onderdeel III) te hanteren mits die methode ten minste dezelfde waarborgen omvat ten aanzien van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test. Een heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dienen nieuwe monsters te worden gestoken om het mengmonster te verkrijgen.

Onderdeel I Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland

1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond

Voor de bemonstering van een perceel, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, hanteert het uitvoerende laboratorium het eigen, onder de accreditatie vallende, protocol. Dit kan een bemonsteringsprotocol zijn gebaseerd op de W-methode, zig-zag-methode of kruislingse bemonstering.

Uit een perceel dan wel een perceelsdeel met een maximale omvang van vijf hectare wordt één representatief mengmonster samengesteld. Aan elkaar grenzende percelen mogen worden samengevoegd tot een totale omvang van ten hoogste vijf hectare, waarbij de omvang van de individuele percelen die worden samengevoegd niet groter is dan 2,5 hectare. Indien een perceel groter is dan 5 hectare dienen er meerdere representatieve mengmonsters samengesteld te worden ter vaststelling van de fosfaattoestand van dat perceel. De fosfaattoestand wordt dan bepaald door het gewogen gemiddelde te berekenen van de analyseresultaten van de individuele mengmonsters.

Markeer de vormbepalende hoekpunten van het perceel en leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van dit perceel dan wel perceelsdeel vast. Bij niet rechthoekige percelen dan wel perceelsdelen worden zoveel extra punten meegenomen dat de contouren ervan vastgelegd zijn. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan 5 meter. De bemestingsvrije zones worden bij deze bepaling buiten beschouwing gelaten. Indien het perceel dan wel perceelsdeel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd. Het mengmonster wordt samengesteld uit een minimum van 40 deelmonsters die gestoken worden uit het gehele perceel dan wel perceelsdeel. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten. Bemonstering van het betreffende perceel dan wel perceelsdeel vindt minimaal twee maanden na bekalking plaats.

Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor1) om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken boor is grondig gereinigd alvorens deze wordt gebruikt. Er zijn geen grondresten van een ander perceel aanwezig.

Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland. Op bouwland mag ook een bemonsteringsdiepte van 25 centimeter worden aangehouden. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Bij bemonstering worden meststofresten vermeden.

Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleenbekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten en breng dit samen in een zak. De booromvang is zo groot dat het mengmonster minimaal 0,5 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten wordt een gelijke hoeveelheid grond verzameld.

Eventueel wordt op een bemonsteringspunt tweemaal een monster gestoken om de minimale hoeveelheid grond te verzamelen, mits dit dan op alle bemonsteringspunten te gebeuren.

Breng het monster over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Droog het grondmonster binnen drie dagen. Indien drogen van het mengmonster binnen de genoemde termijn niet mogelijk is wordt het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5°C ± 3°C in het donker bewaard. Het monster mag maximaal drie maanden worden bewaard. Indien het monster niet binnen deze drie maanden wordt geanalyseerd, wordt een nieuw (meng)monster genomen.

2. Voorbehandeling van de grondmonsters

Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5709. De voorbehandeling resulteert na drogen bij 40°C ± 2°C en breken van de grond in deeltjes kleiner dan 2 mm (D95 < 2 mm). Verdere verkleining van de deeltjesgrootte van 2 mm tot fijnere fracties wordt zoveel mogelijk voorkomen.

3. Analyse van grondmonsters

Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test. Een heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse wordt een nieuw grondmonster gestoken. Het genomen grondmonster wordt door het laboratorium minimaal 1 maand na de analyse bewaard.

Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het mengmonster geëxtraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die 0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauw-methode en hieruit wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100 gram grond.

Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p.19–22.

2. Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia worden met gedestilleerd water bereid.

2.1 Azijnzuur 100% pro analyse

2.2 Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3

2.3 Ammonia 25%

2.4 Actieve kool (zie opmerking 5.2)

2.5 Moederoplossing voor extractievloeistof.

Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt: verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij 95°C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit ‘verdunde melkzuur’ de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein (of fenolftaline) als indicator.

Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de ijsazijn in een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde 0,1N NaOH.

Stel de gevonden normaliteit van het ‘verdunde melkzuur’ = a.

Stel de gevonden normaliteit van de ijsazijn = b.

Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.

Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.

Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk 10000/a milliliter ‘verdund melkzuur’, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich reeds circa 3 liter water bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.

2.6 Extractievloeistof

Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de pH; deze dient 3,75 (± 0,05) te zijn.

Oplossingen

De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig voor de bepaling van het fosfaatgehalte.

Oplossing I.

Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram natriumbisulfiet (NaHSO3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.

Oplossing II.

Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 – zwavelzuur 10 N. Voer de laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng. Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.

Oplossing III.

Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op inwater (of 3400 gram watervrij natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.

2.8 Standaardoplossing

Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4 ) pro analyse (p.a.) dat boven geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng. Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter= 1 milligram fosfaat (P2O5).

2.9 Verdunde standaardoplossing

Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05 milligram P2O5. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.

3. Werkwijze
3.1 Bereiding van het extract

Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een kamertemperatuur van 18–22°C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640 met een diameter van ¼ en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en kleurloos zijn.

Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw. Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek. Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.

3.2 De bepaling van het fosfaatgehalte

Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.

Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.

Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P2O5 bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de spectrofotometer de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor vast.

Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100 milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om, voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.

De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring

4. Berekening

Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt de berekening als volgt:

(Ea–Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.

Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:

(Ea–Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea - Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond

Hierin is:

Ea

= extinctie van de analyse-meetvloeistof

Eb

= extinctie van de blanco

F

= waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9

5. Opmerkingen

5.1 Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.

5.2 De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.

5.3 Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor in stabiel, tenzij men de lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:

  • 70–75% CH3CHOHCOOH (melkzuur)

  • 15–20% (CH3CHCOO)2(lactide, anhydride)

  • water

Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.

Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal

1. Abstract

Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley.

Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p. 23–26.

2. Benodigde reagentia

De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.

2.1 Zwavelzuur 5N

In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000 milliliter en goed mengen.

2.2 Molybdaatoplossing 4%

In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van ongeveer 50°C, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.

2.3 Zwavelzure molybdaatoplossing

Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is, mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.

2.4 Ascorbinezuuroplossing 1,75%

Daar deze oplossing slechts één dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor één dag nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.

2.5 Kaliumantimonyltartraatoplossing 0,275%

Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcilinder) wordt de volgende oplossing bereid.

In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6.½H2O) in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.

Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0°C langer.

2.6 Mengreagens

Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden zorgvuldig gemengd:

Aantal bepalingen

Zwavelzure molybdaat oplossing

Water en ascorbinezuur

Kalium-antimonyltartraatoplossing

Water

Totaal volume

 

ml

ml

g

ml

ml

ml

23

105

50 +

0,88

8

337

500

48

210

100 +

1,75

16

674

1000

73

315

150 +

2,63

24

1011

1500

98

420

200 +

3,50

32

1348

2000

123

525

250 +

4,38

40

1685

2500

Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloïdaal neerslag. Het blauw colloïdaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.

2.7 IJkoplossingen

Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sörensen) tot 1 liter op in gedestilleerd water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.

Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing bevat 100 microgram P2O5.

Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10, 20, 40, 60, 80 microgram P2O5.

2.8 Vaststellen van de ijklijn:

Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 milliliter:

20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingen en meng goed.

Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte 882 nanometer of bij 720 nanometer.

3. Werkwijze

De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2 centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.

De schudflessen met grond worden gedurende één nacht in een droogstoof gezet bij circa 40°C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedestilleerd water toegevoegd en even met de hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22 uren bij een temperatuur van 20°C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedestilleerd water van 20°C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20°C met een schudsnelheid van 160–170 slagen per minuut.

Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De eerste doorlopende milliliters filtraat – in 4 minuten –, die vaak troebel zijn, worden afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door. Zie ook opmerking 5.1.

In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie 2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.

De bepaling van het fosforgehalte in het waterig extract kan ook uitgevoerd worden door middel van een spectrofotometrische bepaling in een doorstroomanalysesysteem bij toepassing van een identieke molybdeenblauwkleuring

4. Berekening

De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond

(Ea – Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter grond.

Hierin is:

stcrt-2009-20342-001.png
5. Opmerkingen

5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn, worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu uitgevlokte colloïdale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-concentratie van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.

TOELICHTING

§ 1. Algemeen

In de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) zijn ondermeer de voorschriften opgenomen ter uitvoering van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit). Bij wet van 26 november 2009 tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm) is de Meststoffenwet gewijzigd. Voorts is het Uitvoeringsbesluit bij besluit van 14 december 2009 gewijzigd. Deze wijzigingen waren nodig om uitvoering te geven aan de in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn1 voor de jaren 2010 tot en met 2013 opgenomen maatregelen.

Door middel van de onderhavige wijzigingsregeling worden de nadere uitvoeringsvoorschriften die noodzakelijk zijn ter implementatie van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn in de Uitvoeringsregeling opgenomen. Voorts wordt een aantal wijzigingen doorgevoerd die geen verband houden met het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn.

In de volgende paragrafen wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanpassing van de Uitvoeringsregeling ter voldoening aan het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (paragraaf 2) en de overige wijzigingen die door middel van de onderhavige regeling worden doorgevoerd (paragraaf 3). Vervolgens worden de administratieve lasten die uit deze regeling voortvloeien toegelicht (paragraaf 4). In paragraaf 5 wordt het commentaar dat is voortgekomen uit de maatschappelijke consultatieronde weergegeven. Tot slot bevat paragraaf 6 een artikelsgewijze toelichting.

§ 2. Wijzigingen die voortvloeien uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn

§ 2.1 Stikstofgebruiksnormen

De stikstofgebruiksnormen moeten waarborgen dat een aanvaardbaar nitraatgehalte in grond- en oppervlaktewater wordt bereikt. Metingen wijzen uit dat het nitraatgehalte in het grondwater in de zand- en lössgebieden nog aanzienlijk boven de gewenste waarde ligt. Verbetering vergt een terughoudender gebruik van stikstofhoudende meststoffen. Met het oog daarop is in het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn opgenomen dat de stikstofgebruiksnormen voor enkele gewassen met een uitspoelingsgevoelig karakter die op deze gronden worden geteeld, vanaf 2012 worden verlaagd. Gezien de hoge nitraatgehalten in het grondwater worden ook de stikstofgebruiksnormen voor gras vanaf 2010 verlaagd.

Voor wintertarwe die wordt geteeld op kleigrond, is een hogere stikstofgebruiksnorm vastgesteld. Onderzoek naar het gewenste bemestingsniveau heeft uitgewezen dat daarvoor landbouwkundig gezien aanleiding is. Gezien de gemiddeld gunstige kwaliteit van het grondwater in het kleigebied is deze verhoging milieukundig verantwoord.

De onderhavige wijzigingsregeling voorziet erin stikstofgebruiksnormen voor de jaren 2010 tot en met 2013 in bijlage A op te nemen. De stikstofgebruiksnormen zijn merendeels afgeleid van de bemestingsadviezen uit de zogenaamde ‘Adviesbasis voor bemesting’ (PPO, 2003). Enkele van die normen gelden slechts onder specifieke voorwaarden. Voorheen waren die voorwaarden opgenomen als voetnoot bij de tabellen. Thans maken ze onderdeel uit van de tekst van de regeling.

§ 2.2 Stikstofdifferentiatie

De stikstofgebruiksnormen zijn gebaseerd op de bemestingsadviezen gericht op het realiseren van economisch optimale opbrengsten. Het niveau waarop de normen zijn vastgesteld is zodanig dat het overgrote deel van de telers hiermee in staat is een goede teeltopbrengst te realiseren. In de bemestingsadviezen is echter geen rekening gehouden met telers die aanmerkelijk hogere opbrengsten dan gemiddeld realiseren over meerdere jaren heen. Voor deze telers geldt dat de gebruiksnormen leiden tot suboptimale giften, die kunnen leiden tot lagere opbrengsten of een lagere kwaliteit. Dit is gebleken uit een vergelijkend onderzoek naar de relatie tussen de hoeveelheid toegediende meststoffen en de gewasopbrengst, dat is verricht in het kader van het project ‘Telen met toekomst’, waarbij ook het landbouwbedrijfsleven betrokken was. Daarnaast zijn ook proeven uitgevoerd met verschillende bemestingsniveau’s. Op basis van het praktijkonderzoek en een theoretische onderbouwing, is geconcludeerd dat differentiatie op basis van gewasopbrengsten een bijdrage kan leveren aan het in stand houden van hogere gewasopbrengsten.

Om aan het bemestingsplan van bedrijven die hoge gewasopbrengsten realiseren tegemoet te komen is in het vierde actieprogramma voor suikerbieten en voor consumptieaardappelen die geschikt zijn voor verwerking tot frites, een hogere norm opgenomen. Aan deze voorziening is enig milieurisico verbonden. Immers, weersomstandigheden kunnen ertoe leiden dat het gewas niet elk jaar de volle stikstofgift kan opnemen. De uitspoeling zal in dat geval groter zijn. Om die reden geldt de hogere norm uitsluitend voor kleigrond. Daar voldoet het grondwater gemiddeld aan de norm voor nitraat en is het milieurisico aanvaardbaar.

Het bij de in paragraaf 1 genoemde wet gewijzigde artikel 10, tweede lid, van de Meststoffenwet, voorziet in de basis om de bij ministeriële regeling vast te stellen stikstofgebruiksnormen mede te differentiëren naar gewasopbrengst.

Door middel van de onderhavige wijzigingsregeling wordt daartoe artikel 28a ingevoegd, waarin voor voornoemde gewassen die op kleigrond worden geteeld een hogere stikstofnorm wordt vastgesteld. De hogere norm geldt alleen voor bedrijven die in de direct daaraan voorafgaande drie jaren gemiddeld een hoge opbrengst van de desbetreffende gewassen hebben gerealiseerd. Voor suikerbieten en fritesaardappelen is deze vooralsnog vastgesteld op respectievelijk 75 en 50 ton per hectare. Daarbij is ervan uitgegaan dat deze opbrengsten door circa 20% van de bedrijven kunnen worden gehaald. Teneinde zeker te stellen dat deze voorziening voorbehouden blijft aan bedrijven die bovengemiddelde opbrengsten realiseren, zullen indien in de praktijk mocht blijken dat een groter aantal bedrijven deze opbrengsten realiseert, de opbrengstniveaus bij separate wijziging van de Uitvoeringsregeling worden bijgesteld.

Het is voor de handhaving van het gebruiksnormenstelsel van belang dat de hoogte van de opbrengst van het desbetreffende gewas eenduidig kan worden vastgesteld. Anderzijds is het gelet op het kabinetsbeleid om zowel administratieve lasten als uitvoeringslasten terug te dringen, van belang dat de ter staving van de opbrengsten noodzakelijke administratieve verantwoording niet tot onevenredige inspanningen voor betrokken bedrijven en uitvoeringsorganisaties leidt. In verband daarmee is de mogelijkheid om een verhoogde norm toe te passen, voor de periode van het vierde actieprogramma beperkt tot suikerbieten en fritesaardappelen. De keuze voor deze gewassen is mede ingegeven door de overweging dat bij deze gewassen de gewasopbrengst nog redelijk eenvoudig is vast te stellen, te controleren en te handhaven. Voor deze gewassen bestaat immers een eenduidige afzetstructuur, waarop bij de verantwoording van de opbrengst voor deze gewassen relatief eenvoudig kan worden aangesloten. Om die reden geldt ingevolge artikel 28a, tweede lid, dat voor de bepaling van de gewasopbrengst uitsluitend in aanmerking wordt genomen de hoeveelheid suikerbieten of consumptieaardappelen die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks of door tussenkomst van een zogenoemd sorteerbedrijf zijn afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten onderscheidenlijk de consumptieaardappelen tot voor menselijke consumptie geschikte producten verwerken en zoals deze hoeveelheid, overeenkomstig artikel 103d, door de desbetreffende afnemer is verminderd met het tarragewicht.

Al naar gelang de ervaringen die gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma met de differentiatie naar gewasopbrengst voor suikerbiet en fritesaardappelen zijn opgedaan, zowel wat betreft de milieugevolgen als de administratieve- en uitvoeringslasten, zal worden bezien of deze vorm van differentiatie gedurende de looptijd van het vijfde actieprogramma zal worden uitgebreid naar andere gewassen.

De voorziening is voor aardappelen voorts beperkt tot de in tabel 5 van bijlage A opgenomen rassen. Hierin zijn uitsluitend de rassen opgenomen waarvan bekend is dat ze door vroegrijpheid in staat zijn de hogere stikstofgift te kunnen benutten. Ook daarmee wordt het risico op verliezen naar het milieu beperkt.

§ 2.3 Werkingscoëfficiënt

Hoeveel meststoffen een bedrijf mag toedienen aan een gewas hangt niet alleen af van de stikstofgebruiksnorm die geldt voor dat gewas, maar, bij gebruik van organische meststoffen, ook van de werkingscoëfficiënt die is vastgesteld voor de stikstof in die meststoffen. Onderzoek2 heeft uitgewezen dat varkensmest een betere benutting toelaat van de in die mest aanwezige stikstof, dan op grond van de voorheen vastgestelde werkingscoëfficiënt mocht worden verondersteld. Omdat het op zand- en lössgronden in het algemeen beter mogelijk is het beste moment van toedienen van drijfmest te kiezen, is besloten uitsluitend voor deze gronden de werkingscoëfficiënt met 5 procentpunten te verhogen.

§ 2.4 Fosfaatgebruiksnorm voor grond met lage fosfaattoestand

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (differentiatie fosfaatgebruiksnorm; Kamerstukken II 2008/09, 31 945, nr. 3; hierna: memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm) worden voor de fosfaattoestand van de bodem, in de Meststoffenwet drie fosfaatklassen onderscheiden, te weten: grond met lage fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel u); grond met neutrale fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel v) en grond met hoge fosfaattoestand (artikel 1, eerste lid, onderdeel w).

De fosfaatnormen voor grasland en bouwland op fosfaatneutrale grond voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn in artikel 11, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de wet opgenomen en de fosfaatnormen voor grasland en bouwland op grond met een hoge fosfaattoestand zijn in artikel 21a, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit neergelegd.

Door middel van de onderhavige regeling worden de fosfaatnormen voor grasland en bouwland op grond met lage fosfaattoestand opgenomen in artikel 29a, eerste onderscheidenlijk tweede lid, van de Uitvoeringsregeling (artikel I, onderdeel I). De hoogte van deze normen komt overeen met de in het vierde actieprogramma voor grond met lage fosfaattoestand opgenomen normen, zoals deze ook zijn weergegeven in subparagraaf 3.1.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm.

Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, geldt volgens de omschrijving van de begrippen ‘grond met lage fosfaattoestand’ en ‘grond met neutrale fosfaattoestand’ in artikel 1, eerste lid, onderdelen u en v, van de wet, dat uitsluitend die gronden waarvan de analyse-uitslagen van daaruit genomen bodemmonsters uitwijzen dat de fosfaattoestand van de bodem zich binnen de in de omschrijving opgenomen grenzen bevindt, als zodanig worden aangemerkt voor zover dat uit de aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit verstrekte gegevens blijkt. Omdat op grond van artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit de situatie op 15 mei van enig kalenderjaar bepalend is voor de totale hoogte van de in dat kalenderjaar van toepassing zijnde gebruiksnormen, betekent dit dat de fosfaattoestand van de desbetreffende landbouwgrond voor 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar moet zijn vastgesteld en dat de gegevens waaruit die fosfaattoestand blijkt eveneens voor die datum ter beschikking moeten zijn gesteld aan de Dienst Regelingen. De verstrekking van deze gegevens geschiedt ingevolge het bij de onderhavige regeling ingevoegde artikel 103b, tweede lid, in samenhang met eveneens bij deze regeling gewijzigde artikel 122, eerste lid, door middel van het door de Dienst Regelingen verstrekte formulier (artikel I, onderdelen Z en AA). Hierbij zal worden aangesloten bij de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de Regeling landbouwtelling.

§ 2.5 Fosfaatreparatiebemesting

Een te lage fosfaattoestand van de bodem kan leiden tot een kwalitatief en kwantitatief mindere gewasopbrengst en tot inkomensderving. Derhalve is het vanuit landbouwkundig oogpunt gewenst om op landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas, een ruimere fosfaatbemesting toe te passen om een betere gewasopbrengst te realiseren en inkomensderving tegen te gaan. Om die reden is onder het derde actieprogramma Nitraatrichtlijn voor dit type gronden een voorziening opgenomen in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet die voorzag in een ruimere fosfaatgebruiksnorm. Door toepassing van deze verhoogde gebruiksnorm kon de voor het gewas beschikbare hoeveelheid fosfaat in de bodem worden verbeterd. De voorziening blijft onder het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn, zij het in gewijzigde vorm, van kracht. Artikel 11, vijfde lid, van de wet, biedt daartoe de basis.

Om de verruimde fosfaatgebruiksnorm te mogen toepassen moet er sprake zijn van landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is, of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas. De begrenzing voor zowel grasland als voor bouwland blijft ongewijzigd ten opzichte van het derde actieprogramma: voor grasland een fosfaattoestand kleiner dan een PAL-getal van 16, voor bouwland een fosfaattoestand kleiner dan een Pw-getal van 25.

De hoogte van de ruimere fosfaatgebruiksnorm bedroeg onder het derde actieprogramma Nitraatrichtlijn 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar voor een periode van maximaal vier jaar. De hoogte van deze norm was gebaseerd op het in de landbouwpraktijk gebruikte, gewasgerichte bemestingsadvies en sloot aan op wetenschappelijk landbouwkundig onderzoek, neergelegd in een rapport van onderzoeksinstituut Alterra3. Zoals destijds verwoord in de toelichting bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt 2005, nr. 226) was het met een ruimere fosfaatgebruiksnorm van 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar mogelijk om de fosfaattoestand in enkele jaren op een voldoende niveau te brengen, waardoor na verloop van tijd een extra gift niet langer noodzakelijk zou zijn.

Onder het derde actieprogramma is voor circa 73.000 hectare aan landbouwpercelen gebruik gemaakt van de voorziening om een ruimere gebruiksnorm te mogen toepassen. Dit aantal hectaren blijft binnen de door de Europese Commissie in het kader van het derde actieprogramma gestelde voorwaarde dat deze voorziening ten hoogste vijf procent van het totale landbouwareaal zou mogen beslaan. Ondernemers hebben daarmee voor deze gronden voldoende tijd gehad om de fosfaattoestand te verhogen. Om die reden bedraagt de ruimere fosfaatgebruiksnorm voor de duur van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn 120 kilogram fosfaat per hectare per jaar voor gronden waarvan bodembemonstering heeft uitgewezen dat de waarde van de fosfaattoestand kleiner is dan een PAL-getal van 16, voor grasland of kleiner dan een Pw-getal van 25 voor bouwland.

Zoals ook voorheen het geval was, geldt voor bouwland dat de extra hoeveelheid fosfaat uitsluitend mag worden gegeven in de vorm van fosfaatkunstmest. Dit om te ontmoedigen dat ondernemers om reden van de financiële vergoeding dierlijke mest toedienen in situaties waarin dat landbouwkundig niet doelmatig is. Een uitzondering op deze beperking geldt evenwel voor bouwland dat behoort tot bedrijven die overeenkomstig artikel 2 van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 bij de Stichting Skal zijn geregistreerd, daar het deze bedrijven ingevolge Verordening (EG) 834/2007 van de Raad inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische productie, de etikettering en de controle betreft, niet is toegestaan kunstmeststoffen te gebruiken. Op grasland is voornoemd gevaar minder groot omdat ondernemers hier beschikken over eigen mest. Daarom is besloten dat de extra hoeveelheid fosfaat op grasland ook mag worden toegediend in de vorm van organische meststoffen. Het gaat hierbij om dierlijke mest en ander organische meststoffen.

Om in aanmerking te komen voor de voorziening dient de ondernemer de landbouwgrond volgens het protocol, dat is opgenomen in bijlage C van de regeling, te laten bemonsteren en analyseren. Het protocol voor reparatiebemesting is, behoudens enkele technische aanpassingen, ongewijzigd gebleven. Voor een nadere toelichting op het protocol wordt verwezen naar paragraaf 2.3.1 van voornoemde toelichting bij de oorspronkelijke Uitvoeringsregeling. Essentieel verschil met het protocol dat ingevolge het bij deze regeling in te voegen artikel 103a voor de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem is voorgeschreven, bestaat uit de wijze waarop de monsters uit een perceel moeten worden gestoken. Dit houdt verband met het verhoogde risico op fosfaatophoping, uit- en afspoeling van fosfaat naar het oppervlaktewater, alsmede vanwege de geringe oppervlakte van het landbouwareaal dat in aanmerking komt voor het toepassen van reparatiebemesting. Om deze reden blijft toepassing van de gestratificeerde steekproef met loting van monsterpunten binnen even grote strata, ook vanaf 1 januari 2010 van kracht. Deze wijze van bemonsteren geeft immers de meest betrouwbare resultaten.

De landbouwer dient, nadat de fosfaattoestand van de bodem is vastgesteld en gebleken is dat aan de vereiste waarden is voldaan, aan de Dienst Regelingen te melden dat de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, voor het eerst wordt toegepast. De melding dient te geschieden uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar waarin de verhoogde fosfaatgebruiksnorm wordt toegepast door middel van een door de Dienst Regelingen ter beschikking gesteld formulier. In de praktijk zal dit plaatsvinden bij de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de Regeling landbouwtelling.

Met het oog op de administratieve lastenverlichting is de verplichting om bij de melding van het voornemen om de verruimde fosfaatgebruiksnorm toe te passen het origineel of een door het laboratorium gewaarmerkte afschrift van het analyserapport aan de Dienst Regeling te zenden, komen te vervallen. Landbouwers dienen wel, op grond van artikel 33, derde lid, een afschrift van het analyserapport gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de verruimde fosfaatgebruiksnorm voor de eerste maal wordt toegepast, te bewaren in de eigen administratie.

Indien de fosfaattoestand na vier jaar nog steeds onvoldoende is en de landbouwer gebruik wil blijven maken van de verruimde fosfaatgebruiksnorm, zal hij de betrokken percelen opnieuw overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol moeten laten bemonsteren en analyseren door een laboratorium en zal hij een nieuwe melding moeten doen.

§ 2.6 Vaststelling fosfaattoestand

De landbouwer die gebruik wil maken van de in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet opgenomen fosfaatgebruiksnormen voor grasland respectievelijk bouwland met neutrale fosfaattoestand of van de in artikel 29a, eerste en tweede lid, opgenomen fosfaatgebruiksnormen voor grasland respectievelijk bouwland met lage fosfaattoestand, moet door een laboratorium de fosfaattoestand van de bodem laten vaststellen.

Door middel van de onderhavige regeling wordt in hoofdstuk 9 van de Uitvoeringsregeling paragraaf 8 toegevoegd, waarin de voorschriften zijn opgenomen over de wijze waarop de fosfaattoestand moet worden bepaald (artikel I, onderdeel Z). Ingevolge artikel 103a moet de fosfaattoestand worden vastgesteld door een geaccrediteerd laboratorium overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol. Dit protocol is opgesteld overeenkomstig het door de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet (CDM) daartoe uitgebrachte advies (WOT, 20094).

Bij de vaststelling van het protocol is, met name met betrekking tot het aantal deelmonsters dat nodig is voor het samenstellen van een representatief mengmonster uit een perceel dan wel gewasperceel, nadrukkelijk rekening gehouden met overige verplichtingen tot bodembemonstering in het kader van de mestregelgeving. Zo bestaat op grond van artikel 4b, derde lid, van het Besluit gebruik meststoffen de verplichting om, na vernietiging van de graszode en voorafgaande aan de teelt van een relatief stikstofbehoeftig gewas, de aanwezige hoeveelheid stikstof in de bodem vast te stellen indien men een stikstofhoudende meststof wil toedienen. Bovendien bestaat de verwachting dat de Europese Commissie bij een eventueel opnieuw aan Nederland te verlenen derogatie voor de periode 2010–2013, aan de toepassing van een verhoogde norm voor dierlijke mest wederom de verplichting zal verbinden tot het tevoren vaststellen van de fosfaattoestand en het stikstofleverend vermogen van de bodem.

Hierdoor kunnen de bodemmonsters die genomen worden ter vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem ook gebruikt worden voor de bepalingen in het kader van vernietiging van de graszode en voor de derogatie. Voor de details bij bijlage L wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

De resultaten van de aldus verrichte bemonstering en analyse, de uiteindelijke vaststelling van het Pw-getal of PAL-getal, worden opgenomen in het zogenoemde analyserapport. Omdat de in het analyserapport vermelde fosfaattoestand een zekere actualiteitswaarde moet hebben, geldt op grond van artikel 103a, derde lid, dat het analyserapport gedurende vier jaren na de datum waarop de bodemmonsters zijn gestoken, geldig is. In de situatie dat de landbouwer aanspraak wil maken op de toepassing van de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een lage of met een neutrale fosfaattoestand, dan zullen de betrokken percelen, voordat het analyserapport is vervallen, opnieuw moeten worden bemonsterd door een laboratorium. Uiteraard staat het betrokkenen vrij om een eerder tijdstip voor de hernieuwde vaststelling van de fosfaattoestand te kiezen.

Ingevolge artikel 103b, tweede lid, moeten de gegevens over de waarde van de fosfaattoestand die zijn opgenomen in het op grond van artikel 103a, vierde lid, geldige analyserapport uiterlijk 15 mei van het desbetreffende jaar aan de Dienst Regelingen worden verstrekt. Voorts zullen de laboratoria in voorkomend geval de door de Dienst Regelingen daartoe opgevraagde gegevens aan die dienst moeten overleggen.

§ 3. Overige wijzigingen

§ 3.1 Mengen van vloeibaar zuiveringsslib

Op grond van artikel 6, zoals dat voorheen luidde, was het verboden zuiveringsslib onderling te mengen. Als gevolg van dit verbod was het niet mogelijk dat een intermediair of een handelaar van zuiveringsslib verschillende partijen zuiveringsslib in één silo kon opslaan. Iedere vracht zuiveringsslib moest in een afzonderlijke opslag worden opgeslagen. Dit leidde tot een inefficiënt gebruik van silo’s en stuitte om die reden in de praktijk op bezwaren. Bovendien stond het mengverbod eraan in de weg dat zuiveringsslib gedurende de periode waarin het op grond van het Besluit gebruik meststoffen niet is toegestaan zuiveringsslib uit te rijden, op ondernemingen kon worden aangevoerd.

Om op dit punt aan de praktijk tegemoet te komen, voorziet de onderhavige wijziging in een gedeeltelijke opheffing van het verbod om zuiveringsslib te mengen (artikel I, onderdeel B). De opheffing van het mengverbod beperkt zich tot het onderling mengen van vloeibaar zuiveringsslib, aangezien de geconstateerde knelpunten zich hoofdzakelijk bij de opslag van dergelijk slib plegen voor te doen. Steekvast zuiveringsslib kan immers worden opgeslagen zonder dat het noodzakelijk is dat de verschillende partijen zuiveringsslib worden gemengd. Het verbod blijft derhalve van kracht voor het onderling mengen van steekvast zuiveringsslib en voor het mengen van zuiveringsslib met overige meststoffen.

Voorwaarde om verschillende partijen vloeibaar zuiveringsslib met elkaar te mogen mengen is dat het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de afzonderlijke partijen moet zijn bepaald overeenkomstig de artikelen 92a en 92b. Behalve aan deze verhandelingseis moeten de afzonderlijke partijen ook voldoen aan de overige ter zake van de verhandeling van zuiveringsslib bij of krachtens hoofdstuk III van het Uitvoeringsbesluit gestelde eisen, waaronder de maximale gehalten aan zware metalen. Deze eis is opgenomen om buiten twijfel te stellen dat ook partijen die bij een producent in één silo worden opgeslagen - hetgeen eveneens onder de in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, opgenomen omschrijving van het begrip ‘verhandelen’ valt - aan de verhandelingseisen moeten voldoen.

De opheffing van het mengverbod voor vloeibaar zuiveringsslib heeft ook consequenties voor de wijze waarop het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte en het drogestofgehalte van gemengde partijen vloeibaar zuiveringsslib wordt bepaald. Immers als gevolg van het mengen van verschillende partijen is de samenstelling gewijzigd en is sprake van een nieuw geproduceerde partij die ingevolge het reguliere bemonsterings- en analyseregime, zoals dat is neergelegd in de artikelen 92a en 92b, opnieuw bemonsterd en geanalyseerd zou moeten worden. Omdat er in deze situatie niet sprake is van productie van zuiveringsslib in een continu proces is de in artikel 92a, derde lid, opgenomen berekening van het stikstof-, fosfaat- en drogestofgehalte op basis van het twaalf-maandsgemiddelde uitgesloten. Dit betekent dat uitsluitend zogenoemde partijbemonstering zou mogen plaatsvinden, hetgeen ertoe noopt – gelet op de in artikel 92a, tweede lid, opgenomen eis dat de te bemonsteren partijen niet groter mogen zijn dan 2.000 ton – dat de opgeslagen hoeveelheid gemengd vloeibaar zuiveringsslib moet worden gesplitst in kleinere partijen en vervolgens per (deel-)partij moet worden bemonsterd. Het met de (gedeeltelijke) opheffing van het mengverbod beoogde effect zou hierdoor weer verloren gaan. Om die reden wordt door middel van de onderhavige regeling artikel 92c ingevoegd, dat voorziet in een alternatief regime voor bemonstering en analyse (artikel I, onderdeel X). Hierbij is aangesloten bij de in artikel 95, derde lid, opgenomen bepalingswijze voor opgeslagen hoeveelheden zuiveringsslib en bij de wijze waarop intermediairs gegevens over de hoeveelheden opgeslagen zuiveringsslib ingevolge artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit, zoals dat nader is uitgewerkt in artikel 46, eerste, tweede en derde lid, en in artikel 47, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling in hun administratie moeten bijhouden.

Op grond van artikel 92c geldt dat het stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte van een uit een silo afgevoerde hoeveelheid zuiveringsslib niet hoeft te worden bepaald door middel van bemonstering en analyse, maar dat deze gehalten kunnen worden berekend aan de hand van de aan- en afvoergegevens van de desbetreffende silo, in de praktijk de zogenoemde H1-staat, en van de analyseresultaten zoals deze voor de afzonderlijke in de silo opgeslagen partijen zuiveringsslib door het desbetreffende laboratorium zijn verstrekt. Voorwaarde om deze berekeningsmethode te kunnen hanteren is dat de desbetreffende hoeveelheid zuiveringsslib rechtstreeks en derhalve zonder tussenopslag van de desbetreffende onderneming wordt afgevoerd naar een bedrijf. Deze voorwaarde is opgenomen om te voorkomen dat dit zuiveringsslib, dat zelf al een mengsel van verschillende partijen is, wederom met andere partijen wordt gemengd, als gevolg waarvan het alsdan te berekenen stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte te zeer kan afwijken van de daadwerkelijke samenstelling.

De verplichting om een voorraadadministratie per opslag bij te houden gold niet voor handelaren in zuiveringsslib, niet zijnde intermediairs. Om ook deze leveranciers in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van de door middel van de onderhavige regeling geïntroduceerde alternatieve bepalingswijze, voorziet de onderhavige regeling er tevens in om in artikel 51, vierde en vijfde lid, een soortgelijke plicht tot het bijhouden van een voorraadadministratie voor silo’s op te nemen (artikel I, onderdeel P). Deze verplichting geldt uitsluitend voor die handelaren die verschillende partijen zuiveringsslib, waarvan het stikstof- en fosfaatgehalte bij afzonderlijke analyses is vastgesteld, in één silo opslaan. Ten behoeve van een juiste administratieve verantwoording zullen de desbetreffende silo’s voorts ingevolge het bij deze regeling ingevoerde artikel 51a van een registratienummer moeten worden voorzien (artikel I, onderdeel Q). Indien zuiveringsslib uit de silo wordt afgevoerd, moet dit nummer – bij het laden van het zuiveringsslib – tevens worden vermeld op het vervoersbewijs zuiveringsslib en compost (VZC), bij onderdeel 1 (artikel I, onderdeel T, eerste lid).

De overige wijzigingen die – als gevolg van het gedeeltelijk opheffen van het mengverbod – door middel van de onderhavige wijzigingsregeling zijn doorgevoerd, houden verband met de wijze waarop de gegevens over vervoerde hoeveelheden zuiveringsslib aan de Dienst Regelingen worden verstrekt.

Volgens het reguliere bemonsteringsregime, artikel 92b, vierde en vijfde lid, moeten de laboratoria die de analyse van de uit een hoeveelheid zuiveringsslib genomen monsters hebben verricht, de analyseresultaten binnen tien dagen elektronisch aan de Dienst Regelingen zenden. Bij het vervoer van een uit deze hoeveelheid afkomstige vracht moet het met deze analyseresultaten corresponderende analysenummer, dat door de laboratoria zowel aan de producent van het slib als aan de Dienst Regelingen wordt verstrekt, op het VZC worden vermeld. De gegevens van het VZC worden na het vervoer eveneens aan de Dienst Regelingen verstrekt. Aan de hand van deze gegevens berekent de Dienst Regelingen de hoeveelheden stikstof en fosfaat die de vracht bevatte en koppelt deze gegevens via ‘mijn dossier’ op de LNV-internetsite aan betrokkenen terug.

Nu het stikstof- en fosfaatgehalte en het drogestofgehalte voor gemengd vloeibaar zuiveringsslib niet door een laboratorium wordt vastgesteld, maar door de intermediair of een overige handelaar wordt berekend, wordt in de artikelen 48, vijfde lid, en in artikel 52, vijfde lid, de verplichting opgenomen voor de intermediair onderscheidenlijk de overige handelaar in zuiveringsslib om de berekende gehalten elektronisch aan de Dienst Regelingen te verstrekken (artikel I, onderdelen O en P). De Dienst Regelingen meldt vervolgens een zogenoemd samenstellingnummer terug. Ingevolge het gewijzigde artikel, 69, tweede lid, moet dit samenstellingnummer in plaats van het analysenummer bij onderdeel 3c van het VZC worden ingevuld (artikel I, onderdeel T, tweede lid). Bovendien moet op grond van artikel 69, zesde lid, bij onderdeel 4 van het VZC de door middel van de onderhavige regeling in bijlage G, onderdeel B, opgenomen code 59 voor onderling gemengd vloeibaar zuiveringsslib worden ingevuld (artikel I, onderdeel GG).

§ 3.2 Wegen

Het bepalen van het gewicht van hoeveelheden aan- en afgevoerde of de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen geschiedt op grond van artikel 76, eerste lid, door de vervoerder door het wegen van de meststoffen met een weegwerktuig. Ook het gewicht van de voor de stalbalans relevante posten en het gewicht van overige meststoffen dient door weging met een weegwerktuig te worden bepaald. Zoals is toegelicht in paragraaf 3.6.1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering van gebruiksnormen) (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3) werd met deze met het oog op de hoeveelheidbepaling vastgestelde voorschriften beoogd de betrokken hoeveelheden zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen teneinde milieurisico’s door overbemesting te beperken. Een nauwkeurige vaststelling van het gewicht was immers gewaarborgd, omdat weegwerktuigen die werden ingezet ter bepaling van de massa voor de toepassing van wettelijke regelingen, zoals ook was toegelicht in de toelichting op de oorspronkelijke Uitvoeringsregeling (Stcrt. 2005, nr. 226), ingevolge de toenmalige IJkwet immers ‘geijkt’ moesten zijn. Voorts was in die toelichting aangegeven dat – waar het gaat om de bepaling van de hoeveelheden vervoerde dierlijke meststoffen – de containers waarmee de meststoffen eventueel worden vervoerd, buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Met betrekking tot de gestelde eisen inzake weging werd derhalve, zoals eveneens in voornoemde toelichting werd aangegeven, grotendeels aangesloten bij de verplichtingen die voordien op grond van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen golden. Evenwel werden daarbij – mede gelet op het standpunt van het kabinet om onnodige regeldruk te beperken – overeenkomstig het in paragraaf 3.6.2, onderdeel b, van voornoemde memorie van toelichting opgenomen voornemen minder gedetailleerde voorschriften gesteld.

Bij uitspraak van 9 juli 2009 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een door een intermediair tegen de Minister ingestelde beroepsprocedure tegen het, in bezwaar, handhaven van het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom wegens handelen in strijd met artikel 76, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, echter uitgemaakt dat uit de tekst van dat artikel niet voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is dat sprake is van een verplichting dierlijke meststoffen te wegen met een geijkt weegwerktuig (LJN: BJ2684, College van Beroep voor het bedrijfsleven, AWB 08/970). Bovendien oordeelt het College dat verplichtingen op grond van de Metrologiewet (de opvolger van de IJkwet) niet kunnen worden gehandhaafd met gebruikmaking van de bestuursdwangbevoegdheid van artikel 49 van de Meststoffenwet aangezien die bevoegdheid zich niet verder uitstrekt dan de ter handhaving van de bij of krachtens de Meststoffenwet gestelde verplichtingen.

Voorts heeft de Rechtbank Groningen op 6 juli 2009 uitspraak gedaan naar aanleiding van een door een landbouwer ingesteld beroep tegen het in bezwaar handhaven van een besluit van de Minister, inhoudende het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 76, eerste lid, door na te laten per vervoerde vracht het ledig gewicht van het desbetreffende voertuig te bepalen (procedurenummer AWB 08/917 BESLU; niet gepubliceerd). In deze uitspraak heeft de Rechtbank geoordeeld dat artikel 76, eerste lid, een niet duidelijke, voorzienbare en kenbare verplichting bevat om per vervoerde vracht het ledige gewicht van het desbetreffende voertuig te bepalen.

In verband met voornoemde uitspraken voorziet de onderhavige regeling erin om in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, het begrip ‘weegwerktuig’ nader te omschrijven, zodat thans voldoende duidelijk, voorzienbaar en kenbaar is dat, daar waar in de Uitvoeringsregeling is voorgeschreven dat weging moet worden uitgevoerd met een weegwerktuig, dit onder verwijzing naar het thans krachtens de Metrologiewet geldende regime, een ‘geijkt’ niet-automatisch weegwerktuig moet zijn (artikel I, onderdeel A). Voorts wordt in artikel 76 een nieuw tweede lid ingevoegd waarin expliciet de verplichting is opgenomen om ter zake van de weging van een hoeveelheid dierlijke meststoffen per vracht zowel het volle als het ledige gewicht van het transportmiddel te bepalen (artikel I, onderdeel V). Daar de bepaling van het ledige gewicht van het transportmiddel zowel direct voorafgaand aan het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen als direct daarop volgend kan plaatsvinden, kan volstaan worden om per twee transporten eenmaal het ledige gewicht te bepalen, namelijk tussen het transport van twee verschillende vrachten.

§ 4. Administratieve lasten

In paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm is op een aantal punten ingegaan op de administratieve lasten die uit de op basis van de gewijzigde Meststoffenwet vast te stellen uitvoeringsregelgeving zouden voortvloeien. Geschat werd dat er een toename van de administratieve lasten zou plaatsvinden met ongeveer € 6.694.660,– per jaar. Deze berekening betrof de administratieve lastenstijging die naar verwachting zou worden veroorzaakt door de verplichte vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem.

Doordat de onderhavige regeling in verhouding tot de Meststoffenwet meer gedetailleerde regels bevat dan de wet, kan voor de onderhavige regeling echter een nog secuurdere berekening gemaakt worden van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

De toename van de jaarlijks terugkerende lasten voor het bedrijfsleven is thans becijferd op circa € 5.025.000.

Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

  • Rosé kalveren worden beschouwd als graasdieren in plaats van als staldieren. Dit leidt voor bedrijven met uitsluitend graasdieren tot een gewijzigde administratieplicht als gevolg waarvan de administratieve lasten afnemen met € 29.600;

  • De mogelijkheid om vloeibaar zuiveringsslib onderling te mengen en tussentijds op te slaan leidt tot een aanpassing in de administratieplicht. Voor de opslag moet een administratie worden bijgehouden. Na menging van zuiveringsslib in de tussentijdse opslag worden de gehalten stikstof en fosfaat digitaal doorgegeven aan de Dienst Regelingen. De administratie van opslagen was reeds een verplichting voor intermediaire ondernemingen en leidt derhalve niet tot een wijziging van de administratieve lasten. Naar verwachting betreft het jaarlijks 750 meldingen van gehalten stikstof en fosfaat, als gevolg waarvan de administratieve lasten met € 1.800 toenemen;

  • Bedrijven die vanwege hun behaalde gewasopbrengst in voorgaande drie jaren gerechtigd zijn om hogere stikstofnormen voor suikerbieten en fritesaardappelen op kleigrond toe te passen, worden geconfronteerd met aanvullende administratieve verplichtingen. De hiermee samenhangende administratieve lastentoename wordt becijferd op € 24.300;

  • De hoogte van de fosfaatgebruiksnormen is afhankelijk van de fosfaattoestand van de bodem. Ter bepaling daarvan moet de landbouwer zijn grond laten bemonsteren en analyseren. Het PAL- of Pw-getal dient opgegeven te worden bij de desbetreffende percelen op de Gecombineerde opgave. Voorzien wordt dat de daaruit voortvloeiende stijging van de administratieve lasten € 5.025.000 bedraagt;

  • Voor fosfaatreparatiebemesting behoeft de landbouwer niet langer vierjaarlijks het analyseresultaat naar de Dienst Regelingen op te sturen. Wel dient hij jaarlijks het PAL- of Pw-getal op te geven bij de betreffende percelen op de Gecombineerde opgave. De toename van de administratieve lasten voor dit onderdeel bedraagt € 1.300.

Bij de berekening van de lasten als gevolg van de differentiatie van de fosfaatgebruiksnormen is uitgegaan van de situatie in 2012. Omdat in 2010 en 2011 mogelijk minder bedrijven hun grond laten bemonsteren, kunnen de lasten gedurende de eerste jaren mogelijk lager uitvallen.

Voorts bestaat het voornemen om het bemonsteringsprotocol voor derogatie te laten aansluiten bij het bemonsteringsprotocol voor fosfaatdifferentiatie. De verwachting is dan dat ruim 15.000 bedrijven de analyse van hun grond kunnen gebruiken voor zowel derogatie als fosfaatdifferentiatie. De besparing van de lasten bedraagt naar verwachting € 1.600.000, zodat de toename van de administratieve lasten in verband met de uitvoering van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn € 3.425.000 zou komen te bedragen.

De exacte berekening zal worden opgenomen bij de aanpassing van de onderhavige regeling die voorziet in de uitvoering van de te verlenen derogatiebeschikking.

Bij de berekening van de administratieve lasten is uitgegaan van dezelfde aantallen die bij de initiële berekening van de administratieve lasten in 2006 zijn gehanteerd.

§ 5. Commentaar maatschappelijke organisaties

Het ontwerp van deze regeling is overeenkomstig 43, eerste lid, onderdeel b, van de wet bekend gemaakt in de Staatscourant (2009, nr. 13593) waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Op het ontwerp van deze regeling zijn reacties ontvangen van:

  • de belangenorganisatie voor ondernemers die werkzaam zijn in de sector Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA),

  • de Vakgroep Biologische Landbouw Biologica van Land- en Tuinbouworganisatie Nederland en de Productwerkgroep Akkerbouw en Vollegrondsgroenten van Bioconnect/Biologica (Biologica)

  • de laboratorium- en adviesorganisatie Blgg b.v. (Blgg),

  • Agritip Precisie Farming BV (agritip),

  • de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV),

  • de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO),

  • de Nederlandse Aardappelorganisatie (NAO),

  • het Grond-, Gewas- en Milieulaboratorium Zeeuws-Vlaanderen, ALTIC B.V., het Agrarisch Laboratorium Noord Nederland B.V., ROBA Laboratorium B.V. en ACMAA (laboratoria).

Bij dezelfde gelegenheid is het ontwerp toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2008/09, 28 385, nr. 152).

Op de hoofdlijnen van de reacties – voor zover relevant voor de onderhavige regeling – wordt in het onderstaande ingegaan. De commentaren hebben voorts aanleiding gegeven tot verduidelijking van de tekst van de regeling en de toelichting.

CUMELA is verheugd dat het onderling mengen van partijen zuiveringsslib is mogelijk gemaakt, maar betreurt het dat deze mogelijkheid zich niet uitstrekt over partijen vast zuiveringsslib. Hiermee wordt naar de mening van CUMELA voorbijgegaan aan de landbouwkundige wens om verschillende partijen tot een gewenste samenstelling te mengen.

Zoals is toegelicht in paragraaf 2.6 is de opheffing van het verbod om vloeibaar zuiveringsslib onderling te mengen ingegeven door het in de praktijk gerezen bezwaar met betrekking tot inefficiënt gebruik van silo’s voor vloeibaar zuiveringsslib, zoals dit bezwaar overigens door CUMELA zelf bij eerdere gelegenheid onder mijn aandacht is gebracht. De opslag van partijen vast zuiveringslib vormt praktisch gezien geen probleem omdat deze elk afzonderlijk op een plaat in opslag gehouden kunnen worden. Dit is anders bij vloeibaar slib, waarvoor opslag van elke partij afzonderlijk een aparte silo zou vergen. Ik zie dan ook geen aanleiding tot een verdergaande opheffing van het mengverbod dan thans is voorzien.

CUMELA constateert voorts dat het overgrote deel van de afval- en reststromen die op grond van het in artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit opgenomen overgangsregime als meststof mogen worden verhandeld, nog niet is beoordeeld op landbouwkundige en milieukundige eisen en bepleit in dat verband de beoordeling ten spoedigste af te ronden.

De door CUMELA bepleite spoedige afronding onderschrijf ik geheel. De beoordeling van de afval- en reststromen waarop CUMELA doelt, is echter een proces dat met de nodige zorgvuldigheid moet worden uitgevoerd en de gewenste spoed mag niet ten koste gaan van deze zorgvuldigheid. Ook is medewerking nodig van de desbetreffende ontdoeners of handelaren voor het samenstellen van de dossiers. Overigens is in de periode die is verstreken nadat de onderhavige regeling is voorgepubliceerd in de Staatscourant de beoordeling van een viertal stoffen afgerond. Deze stoffen worden thans door middel van de in artikel I, onderdeel CC opgenomen wijziging op bijlage Aa opgenomen.

De vraag van CUMELA of het op grond van het ingevoegde tweede lid van artikel 76 mogelijk is om het ledige gewicht van een vervoermiddel telkens tussen het transport van twee verschillende vrachten te bepalen kan bevestigend worden beantwoord. Paragraaf 3.2 van de toelichting is in voormelde zin verduidelijkt.

Voorts verzoekt CUMELA te voorzien in de mogelijkheid om reparatiebemesting op bouwland in de vorm van organische meststoffen uit te voeren, gelijk dit is toegestaan op grasland.

Reparatiebemesting op fosfaatarme en -fixerende gronden is sinds de invoering van het stelsel van gebruiksnormen op 1 januari 2006 mogelijk. In de jaren 2006 tot en 2009 bedroeg de maximale fosfaatgift 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar. Deze gift mocht, voor het deel dat boven de reguliere fosfaatgebruiksnorm voor bouwland respectievelijk grasland werd gegeven, uitsluitend bestaan uit fosfaatkunstmest. In het vierde actieprogramma is op dit punt een versoepeling aangebracht. Deze versoepeling is bij de onderhavige regeling in de Uitvoeringsregeling doorgevoerd. Thans mag uitsluitend op grasland het meerdere boven de reguliere fosfaatgebruiksnorm worden aangevuld met organische meststoffen. De regering acht, zoals is toegelicht in paragraaf 2.5, het risico aanwezig dat op bouwland de financiële prikkel om dierlijke mest af te nemen kan resulteren in het opvullen van de beschikbare fosfaatgebruiksruimte, daar waar dit vanuit bemestingsoogpunt niet noodzakelijk is. De regering acht dit risico op grasland, meer specifiek op melkveehouderijbedrijven, gering. Het argument van CUMELA dat de mestmarkt op dit moment relatief rustig is, is volgens de regering slechts beperkt valide. Gedurende de looptijd van het vierde actieprogramma zal naar verwachting de druk op de mestmarkt immers toenemen als gevolg van een inperking van de plaatsingsruimte. Het feit dat op melkveehouderijbedrijven een deel van het areaal ook bestaat uit bouwland vormt voor de regering geen aanleiding om voor bouwland in den brede het gebruik van organische meststoffen bij reparatiebemesting toe te staan.

Naar aanleiding van de opmerking van CUMELA is thans in artikel II expliciet vermeld dat de onderhavige regeling met ingang van 1 januari 2010 inwerking treedt.

Naar aanleiding van de vraag van CUMELA over de hoogte van de werkingscoëfficiënt van stikstof in dunne fractie na mestscheiding wordt opgemerkt dat deze in principe 80 procent bedraagt, behoudens indien het betreft mineralenconcentraat.

Biologica verzoekt een voorziening te treffen om reparatiebemesting op bouwland waarop biologische landbouw plaatsvindt, ook in de vorm van organische stikstofarme biologische mest toe te staan, daar de Europese verordening voor biologische landbouw (EEG 834/2007) het gebruik van kunstmeststoffen niet toe staat.

Naar aanleiding van de opmerking van Biologica is in artikel 30, derde lid, opgenomen dat, in geval bodembemonstering heeft uitgewezen dat de waarde van de fosfaattoestand kleiner is dan een Pw-getal van 25 voor bouwland, bedrijven die op basis van de Landbouwkwaliteitsregeling 2007 zijn geregistreerd bij de Stichting Skal, de ruimere fosfaatgebruiksnorm van 120 kilogram fosfaat per hectare per jaar volledig kunnen invullen met fosfaat uit organische meststoffen. Voornoemde uitzondering is in lijn met mijn beleid dat er juist op gericht is biologische landbouw te stimuleren en belemmerende wet- en regelgeving daar waar mogelijk te vermijden. Bijkomend aspect is dat het milieurisico – gelet op het geringe areaal landbouwgrond dat in aanmerking komt voor fosfaatreparatiebemesting – uiterst gering is.

Blgg geeft in zijn reactie aan dat het in de agrarische praktijk gangbaar is om bij regulier landbouwkundig bemestingsonderzoek voor bouwland op een diepte van 0 tot 25 centimeter te bemonsteren en verzoekt de in het protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voorgeschreven diepte van 0 tot 10 centimeter daarop af te stemmen.

Zoals in de artikelgewijze toelichting op artikel I, onderdeel KK, is aangegeven, is de keuze voor een uniforme bemonsteringsdiepte voor bouwland en grasland voornamelijk ingegeven door praktische overwegingen. Een uniforme bemonsteringsdiepte maakt het immers mogelijk om aan de hand van een enkel monster zowel het PW-getal voor bouwland als het PAL-getal voor grasland vast te stellen. Dit voorkomt dat bij de overgang van grasland naar bouwland of vice versa, binnen de geldigheidstermijn van een analyseresultaat van vier jaar, opnieuw een monster moet worden gestoken. Er zijn evenwel geen principiële redenen die eraan in de weg staan dat bouwland op een diepte van 0 tot 25 centimeter wordt bemonsterd. In de in bijlage 3 en 5 opgenomen protocollen is thans opgenomen dat voor bouwland eveneens een bemonsteringsdiepte van 0 tot 25 centimeter is toegestaan. Ook de toelichting is op dit punt aangepast.

Agritip hanteert een bemonsteringsysteem waarbij uit een perceel landbouwgrond doorgaans meerdere mengmonsters worden verzameld met een hoge dichtheid aan steken (circa 40). De ligging van de percelen en de gemiddelde positie van elk mengmonster wordt via GPS vastgelegd. Met deze gegevens en de analyseresultaten van de mengmonsters wordt digitaal een gedetailleerd bemestingsadvies gegenereerd, waarbij de fosfaatgift binnen een perceel varieert al naar gelang de gemeten waarden. Deze fosfaatgift wordt vervolgens met digitaal aangestuurde kunstmeststrooiers op de exacte locatie toegediend. Agritip bepleit dat de analyseresultaten die door deze wijze van bemonsteren zijn verkregen kunnen dienen als basis voor de vaststelling van de waarde van de fosfaattoestand en de waarde voor het stikstofleverende vermogen van de bodem.

Ten algemene juich ik initiatieven als hierboven beschreven toe. Het beleid van deze regering is er erop gericht ruimte te bieden voor de toepassing van innovatieve technieken. Technieken waarmee meer nauwkeurig de bemesting afgestemd kan worden op de toestand van de bodem en de behoefte van het gewas kunnen bovendien bijdragen aan het verder terugdringen van verliezen naar het milieu. Ik hecht er zeer aan om, juist op het mestdossier, innovatie de ruimte te bieden. Innovaties vormen een belangrijk onderdeel van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn en moeten het voor de sector mogelijk maken om ook op de langere termijn economisch rendabel te ondernemen binnen de milieurandvoorwaarden zoals deze volgen uit de Nitraatrichtlijn. Ik ben van mening dat met onderhavige wijziging van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geen belemmering wordt opgeworpen om de fosfaattoestand van een perceel vast te stellen op basis van het in de reactie omschreven bemonsteringssysteem, uiteraard voor zover daarbij het in bijlage 5 opgenomen protocol wordt gehanteerd.

Voorts bepleit Agritip variabele fosfaatgebruiksnormen binnen een perceel, indien de op voornoemde wijze vastgestelde analyseresultaten uitwijzen dat het perceel een variabele fosfaattoestand heeft.

Zoals is toegelicht in paragraaf 3.1 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm wordt met ingang van 1 januari 2010 de hoogte van de fosfaatgebruiksnorm afhankelijk gesteld van de fosfaattoestand van de bodem. Deze differentiatie van fosfaatgebruiksnormen is neergelegd in de Meststoffenwet zoals deze is gewijzigd bij de in paragraaf 1 van deze toelichting genoemde wet. Bij de uitwerking van de fosfaatdifferentiatie heb ik nadrukkelijk rekening gehouden met het beleid van deze regering om de administratieve lasten daar waar mogelijk zoveel mogelijk te beperken. Voorzien wordt dat het doorvoeren van de door Agritip voorgestelde variabele fosfaatgebruiksnormen binnen een perceel zal leiden tot een aanmerkelijk grotere complexiteit van het normenstelsel en aldus onduidelijkheid bij de doelgroep over de uitvoering in de hand werkt. Ook zou dit leiden tot hogere uitvoeringslasten en administratieve lasten.

De per 1 januari 2010 van kracht geworden differentiatie van fosfaatgebruiksnormen en de met de onderhavige regeling in de Uitvoeringsregeling voorgeschreven uitvoeringspraktijk staan er overigens niet aan in de weg om bij individuele ondernemers de fosfaatgift op percelen op meer verfijnde data te stoelen dan voorgeschreven, mits de totale jaarlijkse gebruiksruimte voor fosfaat op een bedrijf niet wordt overschreden.

De NAV vraagt waarom er ter bepaling van de fosfaattoestand van de bodem bemonsterd moet worden in eenheden van maximaal 5 hectare. Bij percelen van 5,5 hectare betekent dit dat twee monsters dienen te worden genomen, hetgeen extra kosten met zich brengt. Om die reden bepleit de NAV de maximale grootte van de te bemonsteren percelen meer te laten aansluiten bij de praktijk.

Zoals in de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel KK, is aangegeven, staat het ondernemers vrij om bij de vaststelling van de fosfaattoestand van een topografisch perceel te kiezen voor de in-huis-methode van een laboratorium, mits de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025 zien op de juiste uitvoering van deze methode, dan wel voor de gestratificeerde steekproef conform onderdeel I uit bijlage 3. Indien gebruik wordt gemaakt van de in-huis-methode is de maximale omvang van het te bemonsteren topografisch perceel gelimiteerd tot 5 hectare. Indien de gestratificeerde steekproef wordt toegepast is het mogelijk om met minder deelmonsters een groter topografisch perceel in een keer te bemonsteren, conform tabel 1 van bijlage 3.

NAV is voorts van mening dat de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem hoge kosten met zich brengt nu bedrijven in één keer alle percelen moeten laten bemonsteren. Voor bedrijven met meer dan 100 hectare, zou dit namelijk in de opvatting van de NAV betekenen dat er minimaal 25 monsters genomen moeten worden. Tegen die achtergrond pleit NAV voor een gefaseerde invoering van het bemonsteringregime.

Zoals in het voorgaande is toegelicht voorziet de onderhavige regeling in de mogelijkheid om te kiezen voor een gestratificeerde steekproef bij het vaststellen van de fosfaattoestand van de in gebruik zijnde topografische percelen. De gestratificeerde steekproef maakt het mogelijk percelen te bemonsteren die aanzienlijk groter zijn dan de maximale omvang van 5 hectare die van toepassing is bij de in-huis-methode. Op deze wijze kunnen de kosten voor het vaststellen van de fosfaattoestand worden beperkt. Bovendien is te voorzien dat bedrijven die percelen vanuit het oogpunt van Goede Landbouw Praktijk hebben laten bemonsteren ter vaststelling van de fosfaattoestand, ingevolge het overgangsregime niet gehouden zijn alle percelen in een keer te bemonsteren. Het overgangsregime (artikel 103a, vierde lid, onderdeel a) voorziet erin de resultaten van analyses naar de fosfaattoestand van de bodem, zoals deze in voorgaande jaren hebben plaatsgevonden, aan te merken als vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem. Voorwaarde is dat de analyse verricht is door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 en dat de bodemmonsters in de periode van 16 mei 2006 tot 1 november 2009 zijn genomen. De monsters dienen genomen te zijn door het laboratorium dat ook de analyse heeft verricht of onder de verantwoordelijkheid van dat betreffende laboratorium en waarbij aantoonbaar is dat de monsternemer een onafhankelijke positie inneemt ten opzichte van het bedrijf waar de monsters uit de bodem worden genomen. Dit betekent dat bodemmonsters die door de landbouwer zelf zijn gestoken uit zijn eigen landbouwgrond niet in aanmerking komen voor het overgangsregime. Op deze wijze is gewaarborgd dat de analyseresultaten representatief zijn voor het gehele perceel. De betrokken laboratoria en adviesbureaus zijn door mijn diensten eind oktober schriftelijk over dit overgangsregime geïnformeerd. Vanwege de onduidelijkheid die er vanaf de voorpublicatie van de onderhavige regeling tot dat moment in de praktijk bestond, strijkt het overgangsregime zich uit over de bemonsteringen die tot 1 november 2009 zijn uitgevoerd.

De NAV informeert, evenals de LTO, waarom de stikstofgebruiksnormen voor zaaiui, zomergerst en zomertarwe niet zijn geactualiseerd. LTO vraagt dit ook voor prei en Tagetes.

De procedure voor de actualisatie van de stikstofgebruiksnormen van zaaiui, zomergerst, zomertarwe en Tagetes is nog niet afgerond. Een eventuele actualisatie zal, al naar gelang de uitkomsten van de beoordeling, worden doorgevoerd zodra de procedure is afgerond.

In de jaren 2006-2008 is onderzoek uitgevoerd waaruit bleek dat aanleiding bestaat het bemestingsadvies voor prei op zandgrond aan te passen. De CDM heeft de conclusies van de onderzoekers bevestigd dat een hogere stikstofgift van landbouwkundig voordeel is. De CDM gaf echter tegelijk aan dat de extra toe te dienen stikstof volledig uitspoelt en de nitraatconcentratie van het grondwater, die in de zandgebieden nu al te hoog is, nog verder zal verhogen. Ik heb het verzoek van LTO de norm te verhogen afgewezen omdat ik een hogere norm niet verdedigbaar vind in het licht van de inspanningen die nodig zijn het grondwater in de zandgebieden op een aanvaardbaar niveau te brengen.

Naar aanleiding van de door de LTO geconstateerde onduidelijkheid over de perceelsgrootte en de bemonsteringdiepte in het voorgeschreven bemonsteringsprotocol is de toelichting in paragraaf 2.6 en de artikelsgewijze toelichting op artikel I, onderdeel KK, op deze punten verduidelijkt. Daarbij is eveneens op verzoek van de LTO ingegaan op de mogelijkheid tot omrekening van PPAE naar Pw-getal.

Op verzoek van de LTO is voorzien in een overgangsregime voor de geldigheid van analyseresultaten van bodembemonstering die bedrijven in het verleden in het kader van de derogatie of op eigen initiatief hebben laten uitvoeren. Op dit punt wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel Z.

Tegen de achtergrond van de in artikel 31, tweede lid, opgenomen bepaling vraagt de LTO welke landbouwer ingeval van overdracht van percelen landbouwgrond aanspraak kan maken op de fosfaatgebruiksnorm.

Zoals is toegelicht in paragraaf 2.1 van de nota van toelichting bij het besluit van 26 november 2009 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn) is op grond van artikel 24 van het Uitvoeringsbesluit de situatie op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar bepalend voor de totale hoeveelheid fosfaat die jaarlijks op bedrijfsniveau mag worden aangewend. Dit betekent dat, ingeval van overdracht na 15 mei, de fosfaatgebruiksruimte bij de vervreemder berust. De in artikel 21, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling opgenomen bepaling ziet er uitsluitend op dat de verkrijger gerechtigd is om de fosfaatgebruiksnorm die voor fosfaatreparatie geldt, gedurende het restant van de periode van vier jaar toe te passen, uiteraard gerekend naar de situatie op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar.

Naar aanleiding van de vraag van de LTO of bij de bepaling van de gewasopbrengst van aardappelen moet worden uitgegaan van de hoeveelheid die uiteindelijk door de afnemer wordt verwerkt of van de hoeveelheid die is afgeleverd (inclusief tarra-aardappelen), wordt opgemerkt dat de hoeveelheid die is afgeleverd aan de verwerkende afnemer en zoals deze, na correctie voor tarra, is vermeld op de factuur, bepalend is.

Naar aanleiding van de opmerking van de LTO is thans in artikel 28a opgenomen dat ook aardappelen die worden afgeleverd aan een tussenhandelaar die de aardappelen eerst sorteert en vervolgens weer doorlevert, bij de bepaling van de gewasopbrengst betrokken worden.

De LTO zou evenals de NAO graag zien dat de rassenindeling voor aardappelen aangepast wordt. Beide organisaties doen een aantal concrete voorstellen voor rassen die voor extra stikstofbemesting in aanmerking kunnen komen en daarmee in de groep aardappelen met een hoge norm opgenomen kunnen worden. NAO doet eveneens een aantal concrete aanbevelingen tot wijziging van de tabellen 2 en 3 van bijlage A.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de LTO en de NAO is de CDM om een nader advies gevraagd. De tabellen 2 en 3, met de aardappelrassen die voor een hogere respectievelijk een lagere norm in aanmerking komen, zijn op basis van dat nader advies aangepast.

Ook pleit de LTO ervoor de toepassing van de stikstofgebruiksnorm voor ‘Consumptieaardappelen Vroeg’ te beperken tot aardappelen waarvan het loof voor 1 juli van het desbetreffende kalenderjaar is vernietigd.

De stikstofgebruiksnormen zijn onder meer gebaseerd op bemestingsadviezen. Voor aanpassing van het bemestingsadvies is in overleg met LTO een protocol vastgesteld. Verhoging van een stikstofgebruiksnorm kan worden overwogen indien de CDM een voorstel voor aanpassing van het bemestingsadvies voldoende onderbouwd acht. De eventuele verhoging van de norm is daarnaast afhankelijk van de uitkomst van een milieukundige toets. Daarbij beoordeel ik of de gevraagde verhoging verdedigbaar is in het licht van de actuele grondwaterkwaliteit en de inspanningen die nog nodig zijn om die op een aanvaardbaar niveau te krijgen. Voor die beoordeling baseer ik mij mede op advies van de CDM over de invloed die een hogere norm heeft op het stikstofgehalte in het grondwater.Het initiatief voor aanpassing van een bemestingsadvies berust bij het bedrijfsleven. Het verzoek van LTO de datum te wijzigen waarop aardappelloof van ‘Consumptieaardappelen vroeg’ als uiterste moet zijn gedood, zal ik voor advies aan de CDM voorleggen zodra ik van LTO een onderbouwd voorstel daarvoor heb ontvangen.

Het pleidooi van de LTO om ten aanzien van de stikstofgebruiksnorm voor groenbemesters als criterium in te voeren dat deze minimaal acht weken op het veld moeten hebben gestaan, wordt in verband met de slechte handhaafbaarheid van dat criterium niet gevolgd. Op het moment dat de grond wordt omgeploegd kan immers niet worden nagegaan welke periode de groenbemester te velde heeft gestaan.

In het kader van de excretiecijfers wordt gevraagd of de systematiek voor Bedrijfsspecifieke Excretie (BEX) behalve voor melkvee ook voor jongvee en vleesvee ingevoerd kan worden.

Indien een melkveehouder of een andere graasdierhouder van mening is dat de forfaitaire excretiecijfers op zijn bedrijf geen juiste weerslag van de feitelijke situatie geven, kan hij in het kader van de vrije bewijsleer aantonen dat in zijn situatie andere gegevens gehanteerd moeten worden. In alle gevallen geldt dat de alternatieve bewijzen de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de in de regelgeving voorgeschreven methode ten minste moet evenaren en dat de landbouwer dit ook moet kunnen onderbouwen. Hiervoor is geen vast format voorgeschreven. Voor melkvee heeft de overheid de sector gefaciliteerd bij het ontwikkelen van een handreiking voor een systematiek voor bedrijfsspecifieke excretie. De overheid is niet voornemens hetzelfde te doen voor andere sectoren. Echter, in het kader van de vrije bewijsleer kunnen bedrijven met andere graasdieren dan melkvee een dergelijke systematiek individueel of in sectorverband ontwikkelen. Uit de beoordeling van de door bedrijven aangeleverde onderbouwingen van de bedrijfsspecifieke excreties gebaseerd op de individueel of in samenwerking ontwikkelde systematiek, zal blijken of de overheid deze onderbouwing als voldoende beschouwt in het kader van de vrije bewijsleer.

LTO merkt voorts op dat (volgens de sector) het forfait voor gasvormige verliezen van konijnen niet klopt en dat dit zou moeten worden aangepast. Ook het forfait voor vleeskalveren (blank) zou eventueel aangepast kunnen worden.

Voor wat betreft vleeskalveren is er geen enkele indicatie dat het forfait voor gasvormige verliezen aanpassing behoeft. Ik zie daarvoor op dit moment dan ook geen aanleiding.

Voor wat betreft het forfait voor konijnen is dat mogelijk wel het geval. Nader onderzoek is echter nodig om definitieve uitspraken hierover te kunnen doen. In afwachting van de resultaten daarvan blijft het huidige forfait gehandhaafd.

LTO vraagt de aandacht voor de handhaving van de export van mest. Het is in de optiek van de LTO uiterst onwaarschijnlijk dat de gehalten stikstof en fosfaat die bij export verantwoord worden, reëel zijn. Een mogelijke oplossing zou volgens de LTO kunnen liggen in het vaststellen van brandbreedtes bij gehaltes in geëxporteerde mest.

Het door LTO afgegeven signaal is ook de overheid opgevallen. Om die reden zal hieraan extra aandacht worden geschonken in de handhaving van het mestbeleid.

Voorts wordt voorgesteld de grens voor boer-boer-transport uit te breiden van 10 kilometer naar 25 kilometer.

Bij de invoering van het stelsel van gebruiksnormen per 1 januari 2006 is de boer-boer voorziening zoals deze onder het MINAS-stelsel van toepassing was op onderdelen aangepast. Uitgangspunt was nog steeds dat de boer-boer voorziening werd getroffen voor bedrijven met een relatief klein mestoverschot dat in de directe omgeving kon worden afgezet. De maximale transportafstand is daarbij gehandhaafd op ten hoogste tien kilometer tussen de locatie van productie en de locatie van lossen. Ook de verplichting tot het rechtstreeks – zonder tussenopslag – vervoeren naar de plaats van bestemming is overgenomen uit de boer-boer-voorziening zoals deze onder MINAS van kracht was. Achtergrond bij de gestelde voorwaarden was dat hiermee het risico van onregelmatigheden beperkt bleef. LTO draagt in haar zienswijze geen nieuwe omstandigheden aan die aanleiding vormen om de voorwaarden die gelden voor boer-boer transporten aan te passen. De maximale transportafstand blijft om die reden gehandhaafd op ten hoogste tien kilometer tussen de locatie van productie en de locatie van lossen.

In dit verband wordt door LTO opgemerkt dat de voorwaarde dat 85% van de geproduceerde hoeveelheid dierlijke mest, uitgedrukt in fosfaat, op het eigen bedrijf moet worden gebruikt, onevenredig strenger uitpakt, nu de fosfaatgebruiksnormen zijn aangescherpt. Voorgesteld wordt dit percentage te verlagen naar bijvoorbeeld 75%.

Uit de voorwaarden die verbonden zijn aan de boer-boer voorziening vloeit voort dat vooral melkveehouderijbedrijven hiervan gebruik zullen maken. Melkveehouders hebben de mogelijkheid om de hoeveelheid fosfaat in de mest terug te brengen. Bijvoorbeeld door het P-gehalte in krachtvoer te verlagen. Door scherp te zijn op de nutriëntenstromen binnen het eigen bedrijf is het, ook bij dalende fosfaatgebruiksnormen, mogelijk om tenminste 85 procent van de op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, met inachtneming van de fosfaatgebruiksnorm op eigen bedrijf te plaatsen. Hiervoor is het wel noodzakelijk dat een ondernemer gebruik maakt van de systematiek van bedrijfsspecifieke excretie om de werkelijke hoeveelheid geproduceerde fosfaat aan te tonen.

De NAO stelt dat ook een aantal met name genoemde aardappelrassen die zijn bestemd voor verwerking tot chips, of waarvan de gewasopbrengst niet de in artikel 28a vereiste hoogte haalt, in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor de in dat artikel opgenomen verhoging van de stikstofnorm. De NAO bepleit in dat verband een ruime interpretatie van artikel 28a en verzoekt aan tabel 5 van bijlage A een aantal rassen toe te voegen.

Om in aanmerking te komen voor een hogere stikstofgebruiksnorm bij de teelt van aardappelen dient aan een aantal voorwaarden te worden voldaan. Een daarvan is dat het moet gaan om fritesrassen, een andere is die van een minimale gewasopbrengst in voorafgaande jaren. Over die voorwaarden zijn met de Europese Commissie in het kader van het vierde actieprogramma afspraken gemaakt. Die gelden voor de periode 2010–2013. Naar aanleiding van de opmerkingen van de NAO is een aardappelras aan tabel 5 toegevoegd.

Een aantal laboratoria dat werkzaamheden verricht in de bodembemonstering heeft gevraagd de in het protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal opgenomen verplichting om de hoekpunten van een perceel dan wel perceelsdeel met GPS vast te leggen niet te bekrachtigen. Volgens deze laboratoria is deze verplichting niet op korte termijn realiseerbaar. Als argumenten worden aangedragen dat het vastleggen van meerdere coördinaten om veel extra manuren vraagt. De laboratoria stellen voor te volstaan met het vastleggen van één hoekpuntcoördinaat of één willekeurig coördinaat van het te bemonsteren perceel dan wel perceelsdeel.

Het vaststellen van de fosfaattoestand van de bodem is noodzakelijk om de hoogte van de toe te passen fosfaatgebruiksnorm te bepalen. Deze fosfaatdifferentiatie is, zoals uitvoerig is verwoord in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, noodzakelijk om te komen tot een fosfaatgift die meer in overeenstemming is met de behoefte van het gewas en de beschikbaarheid van fosfaat in de bodem. De fosfaatdifferentiatie heeft tot doel de oplading van de bodem met fosfaat daar waar noodzakelijk tegen te gaan en de uitspoeling van fosfaat naar het oppervlaktewater, op termijn, terug te dringen. De vaststelling van de fosfaattoestand is derhalve een betekenisvolle verplichting en deze vaststelling dient betrouwbaar en nauwkeurig te geschieden. Het vastleggen van de hoekpunten van het te bemonsteren perceel dan wel perceelsdeel met GPS-coördinaten waarborgt dat de omvang ervan accuraat is vastgelegd zodat helder is wat de fosfaatgebruiksruimte voor het desbetreffende perceel of perceelsdeel is. Het argument van de laboratoria dat het vastleggen van meer dan één GPS-coördinaat veel extra manuren vergt, weegt dan ook niet op tegen het belang dat met een juist vastgestelde en controleerbare registratie is gediend.

De betrokken laboratoria en adviesbureaus zijn door mijn diensten hierover schriftelijk geïnformeerd. Vanwege de onduidelijkheid die in de praktijk bestond, is voorzien in een overgangsregime. In artikel 103a, vierde lid, onderdeel b, is daartoe opgenomen dat in de periode tussen 1 november 2009 en 1 januari 2009, bij de toepassing van het protocol voor de bemonstering van de bodem ter bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal, de contouren van het perceel dan wel het perceelsdeel niet met GPS-coördinaten vastgelegd hoeven te worden. Vanaf 1 januari 2010 dient het protocol onverkort te worden toegepast.

De laboratoria stellen dat het onderscheiden van bouwland en grasland voor de toepassing van de bemonstering geen toegevoegde waarde heeft. Het onderscheiden van deze twee categorieën werkt kostprijsverhogend en heeft daarmee hogere administratieve lasten tot gevolg voor de landbouwer aangezien er, in geval een perceel of perceelsdeel uit zowel bouwland als grasland bestaat, minimaal twee mengmonsters samengesteld dienen te worden. Om tegemoet te komen aan deze bezwaren is het protocol aangepast in die zin, dat bij het bemonsteren van een perceel dan wel perceelsdeel geen onderscheid tussen bouwland en grasland behoeft te worden gemaakt. Wel dient, in het geval een mengmonster deels uit de bodem van grasland en deels uit de bodem van bouwland afkomstig is, zowel het PAL-getal als het Pw-getal te worden bepaald.

De laboratoria hebben twijfels aan het nut en de noodzaak om analyses van de fosfaattoestand door middel van een duplobepaling uit te voeren.

Aanpassing van de systematiek naar bepaling in enkelvoud verlaagt de robuustheid van de bepaling van de fosfaattoestand. Dit is onwenselijk. Een bepaling in duplo verhoogt de precisie van de bepaling van de fosfaattoestand van de bodem. Gezien het belang van een nauwkeurige vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem wordt de bepaling in duplo gehandhaafd.

Het pleidooi van de laboratoria om de termijn van twee jaar voor het bewaren van mengmonsters te reduceren wordt gevolgd. De bewaartermijn is in het protocol thans teruggebracht tot een periode van één maand. Het bewaren van mengmonsters heeft immers tot doel de mogelijkheid te bieden om controles uit te voeren op de uitgevoerde analyses. In de praktijk dient, bij twijfel over de juistheid van de vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem, een nieuwe bemonstering plaats te vinden. De termijn van een maand is voldoende om in geval van calamiteiten nogmaals een analyse op het mengmonster uit te voeren. Het protocol is op dit punt aangepast.

§ 6. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

Onderdeel A strekt tot wijziging en aanvulling van een aantal in artikel 1, eerste lid, opgenomen begripsomschrijvingen.

Allereerst komt onderdeel d, waarin voorheen de gedurende de periode van het derde actieprogramma Nitraatrichtlijn van toepassing zijnde derogatiebeschikking was opgenomen, te vervallen. Indien de Europese Commissie voor de periode van het vierde actieprogramma derogatie verleent, zal de nieuwe derogatiebeschikking door middel van een separate wijziging, wederom in onderdeel d, omschreven worden.

Omdat de voorheen in de onderdelen f en g opgenomen begrippen ‘Pw-getal’ en ‘PAL-getal’ thans in de wet zelf zijn opgenomen, worden deze uit de Uitvoeringsregeling geschrapt.

Met het oog op de in artikel 6 opgenomen mogelijkheid om vloeibaar zuiveringsslib onderling te mengen, is in onderdeel f een omschrijving van het begrip ‘vloeibaar zuiveringsslib’ opgenomen. Deze omschrijving komt overeen met de omschrijving die in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, in het Besluit gebruik meststoffen is opgenomen.

De in onderdeel j opgenomen omschrijving van het begrip ‘weegwerktuig’ houdt verband met de in paragraaf 3.2 toegelichte reparatie.

Tot slot wordt in de in onderdeel s opgenomen omschrijving van het begrip ‘champost’ expliciet opgenomen dat dit ook een product van mest afkomstig van pony’s kan zijn. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk ontstane onduidelijkheid op dit punt, die mede was ingegeven door de verschillende mestcodes die in bijlage I voor mest van paarden en van pony’s zijn opgenomen.

Onderdeel B

De in onderdeel B opgenomen wijziging van artikel 6 ziet op de gedeeltelijke opheffing van het mengverbod voor vloeibaar zuiveringsslib, die is toegelicht in paragraaf 3.1.

Onderdeel C

In artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit is voor reststromen of afvalstoffen die in het kader van de Meststoffenwet 1947 als meststof verhandeld mochten worden een overgangsbepaling opgenomen. Op basis daarvan mogen deze meststoffen verhandeld blijven worden tot een bij ministeriële regeling vast te stellen tijdstip, maar uiterlijk tot 1 januari 2011. Ingevolge artikel 23 was dit tijdstip 1 januari 2010. Gebleken is dat een overgangstermijn van 2 jaar onvoldoende is om in te spelen op de gewijzigde voorschriften inzake de verhandeling van meststoffen, zoals deze met ingang van 1 januari 2008 zijn komen te gelden. Met het oog daarop wordt de overgangstermijn door middel van de in onderdeel C opgenomen wijziging met een jaar verlengd tot 1 januari 2011, zijnde de in artikel 77 van het Uitvoeringsbesluit genoemde uiterlijke datum.

Onderdeel D

De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is ingevolge artikel 9, eerste lid, van de wet 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond per jaar. Deze wettelijke norm is onmiddellijk ontleend aan artikel 5, vierde lid, in samenhang met bijlage III.2 van de Nitraatrichtlijn. De Nitraatrichtlijn biedt in bijlage III.2 de mogelijkheid om een hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen te hanteren dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze zogenoemde ‘derogatie’ is bij beschikking van 8 december 2005 door de Europese Commissie verleend voor de periode van het derde actieprogramma Nitraatrichtlijn en deze beschikking vervalt na 31 december 2009.

Mitsdien vervalt Hoofdstuk 3, paragraaf 1, waarin uitvoering was gegeven aan voornoemde beschikking, met ingang van 1 januari 2010.

Evenwel heeft Nederland een verzoek om derogatie voor de periode die het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn bestrijkt aan de Europese Commissie aangeboden. Dit verzoek ziet wederom op een hogere gebruiksnorm van dierlijke meststoffen van 250 kilogram stikstof per hectare per jaar voor bedrijven waarvan 70 procent van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt beteeld met gras. Deze derogatie kan door de Europese Commissie worden verleend, nadat de adviesprocedure bij het Nitraatcomité is doorlopen, ingeval met de gevraagde hoogte van de gebruiksnorm geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen genoemd in artikel 1 van de Nitraatrichtlijn. Indien de Europese Commissie voor de periode van het vierde actieprogramma derogatie verleent, zullen de ter uitvoering van de nieuwe derogatiebeschikking noodzakelijke bepalingen en de eventueel daaraan verbonden nadere voorwaarden of beperkingen bij separate wijziging wederom in Hoofdstuk 3, paragraaf 1 worden opgenomen.

Los gezien van de uit derogatiebeschikking voortvloeiende bepalingen is voorzien dat daarbij een aantal wijzigingen zal worden doorgevoerd die zich met name richten op de wijze waarop individuele landbouwers zich voor derogatie kunnen aanmelden bij de Dienst Regelingen. Zo zal deze aanmelding tot 1 februari van het desbetreffende jaar kunnen plaats vinden in plaats van voor 1 december van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. Voorts zullen, zoals is toegelicht in paragraaf 3.3 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel differentiatie fosfaatgebruiksnorm, de kosten die samenhangen met de derogatiemonitoring worden doorberekend aan de derogatiebedrijven. Daarbij zal de hoogte van de door individuele landbouwers die voor derogatie opteren, te betalen kosten afhankelijk zijn van de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Aanspraak op derogatie ontstaat pas nadat het verschuldigde bedrag door de desbetreffende landbouwer is voldaan. Het bij de in paragraaf 1 genoemde wet ingevoerde derde lid van artikel 10 verschaft voor deze wijze van doorberekening de basis.

Onderdelen E en DD

Het door middel van onderdeel E gewijzigde artikel 28, dat voorziet in de vaststelling van de stikstofgebruiksnormen, wijkt inhoudelijk niet af van artikel 28 zoals dat voorheen was opgenomen. De hoogte van de normen voor de jaren 2010 tot en met 2013 zijn opgenomen in de bij artikel 28 behorende bijlage A, zoals die ingevolge de in onderdeel DD opgenomen wijziging komt te luiden. Enkele van die normen gelden slechts onder specifieke voorwaarden. Voorheen waren die voorwaarden opgenomen als voetnoot bij de tabellen. Thans zijn deze voorwaarden ongewijzigd in artikel 28 zelf opgenomen. Voor een toelichting op de algemene achtergrond van de stikstofgebruiksnorm, de berekeningswijze van de stikstofgebruiksnorm op bedrijfsniveau en de in artikel 28 opgenomen onderscheid naar gewas, grondsoort en toegepaste landbouwpraktijk wordt verwezen naar de paragrafen 2.2.1 tot en met 2.2.5 van de oorspronkelijke toelichting bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt 2005, nr. 226).

Onderdeel F

Het bij dit onderdeel ingevoegde artikel 28a voorziet in een naar gewasopbrengst gedifferentieerde stikstofgebruiksnorm voor suikerbieten en de in bijlage A, tabel 5, opgenomen consumptieaardappelen. Zoals is toegelicht in paragraaf 2.2 geldt de hogere norm uitsluitend indien de gewasopbrengst, gemeten naar de hoeveelheid suikerbieten of consumptieaardappelen die door de desbetreffende landbouwer rechtstreeks of via een zogenoemd sorteerbedrijf zijn afgeleverd aan afnemers die de suikerbieten onderscheidenlijk de consumptieaardappelen tot voor menselijke consumptie geschikte producten verwerken, groter is dan 75 ton per hectare onderscheidenlijk 50 ton per hectare.

Teneinde de hoogte van deze gewasopbrengsten in voorkomend geval te kunnen verifiëren is in artikel 28a, eerste lid, onderdeel c de verplichting opgenomen dat de landbouwer de afnemers van de gewassen moet hebben gemachtigd om desgevraagd gegevens over de afgenomen hoeveelheden suikerbieten of consumptieaardappelen te verstrekken aan de Dienst Regelingen. Voorts dienen de landbouwers die de verhoogde stikstofnorm willen toepassen hun bedrijf uiterlijk 15 mei van het desbetreffende jaar digitaal aan te melden via ‘mijn dossier’ op de LNV-website. Ingevolge onderdeel f van artikel 28a, eerste lid, moeten alle relevante voor de hoogte van de gewasopbrengst relevante gegevens in de bedrijfsadministratie worden bijgehouden.

Onderdelen G en EE

De in deze onderdelen opgenomen wijzigingen zien op de in paragraaf 2.3 toegelichte aanpassingen van de werkingscoëfficiënten voor organische meststoffen. Hierbij zijn de voorheen als voetnoot bij de tabellen opgenomen voorwaarden, in de tekst van de regeling zelf ondergebracht.

Onderdelen H en I

De in onderdelen H en I opgenomen wijzigingen zien op de in paragraaf 2.4. toegelichte vaststelling van de fosfaatgebruiksnormen voor grond met een lage fosfaattoestand.

Onderdelen J, K, L, M en FF

De onderdelen J, K, L en M strekken tot wijziging van het regime voor fosfaatreparatiebemesting. Verwezen wordt naar de paragraaf 2.3.

Onderdeel N

Artikel 35 van de Uitvoeringsregeling ziet op de mogelijkheid tot fosfaatverrekening. Omdat de fosfaatgebruiksnormen thans niet alleen in artikel 11, eerste lid en tweede lid, van de wet zijn vastgesteld, maar ook krachtens het derde, vierde of vijfde lid van dat artikel zijn vastgesteld, is de tekst van artikel 35 daarmee in overeenstemming gebracht.

Onderdelen O, P, Q, R, T, X en Y

De in onderdelen O, P, Q, R, T, X en Y opgenomen wijzigingen zien op het in paragraaf 3.1 toegelichte alternatieve regime voor de vaststelling van het stikstof- en fosfaatgehalte in onderling gemengd vloeibaar zuiveringsslib.

Onderdeel U

De in onderdeel U opgenomen wijziging houdt verband met de onduidelijkheid die in de praktijk bleek te bestaan over de te hanteren excretieforfaits voor graasdieren binnen de biologische landbouw. Voor de biologische graasdieren werden voorheen namelijk twee verschillende forfaits gehanteerd. Naast de ingevolge artikel 74 geldende forfaits golden ook de in bijlage I bij de Landbouwkwaliteitsregeling opgenomen forfaits. Thans worden deze forfaits op grond van het bij deze regeling ingevoegde artikel 74a gelijkgetrokken, waardoor ook voor de toepassing van de Meststoffenwet gerekend moet worden met de in de Landbouwkwaliteitsregeling opgenomen forfaits.

Onderdeel V

De in onderdeel V opgenomen wijziging van artikel 76 is toegelicht in paragraaf 3.2.

Onderdelen Z, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op de vaststelling van de fosfaattoestand, en BB

Door middel van de in deze onderdelen opgenomen wijzigingen wordt de wijze waarop de fosfaattoestand van de bodem wordt vastgesteld in de Uitvoeringsregeling opgenomen. Artikel 69a van het Uitvoeringsbesluit verschaft hiertoe de basis.

De landbouwer moet voor de toepassing van de fosfaatgebruiksnorm voor grond met een neutrale fosfaat toestand, bedoeld in artikel 11, eerste en tweede lid, van de wet of voor de toepassing van de gebruiksnorm voor grond met een lage fosfaattoestand, bedoeld in artikel 29a van de Uitvoeringsregeling, ingevolge artikel 103a de fosfaattoestand van de desbetreffende percelen laten vaststellen door een laboratorium, overeenkomstig het in bijlage L van de regeling opgenomen protocol. De resultaten van het grondonderzoek en de analyse van de bodemmonsters worden door het laboratorium vastgelegd in een analyserapport (artikel 103a, tweede lid). Het analyserapport dient in ieder geval de in artikel 103a, tweede lid, vermelde gegevens te bevatten. De fosfaattoestand van een perceel wordt, in geval sprake is van bouwland, vastgesteld aan de hand van het Pw-getal dan wel, in geval sprake is van grasland, aan de hand van het PAL-getal. Afhankelijk van de vraag of het PAL-getal, het Pw-getal of beide waarden zijn vastgesteld, kan de landbouwer de hogere fosfaatgebruiksnorm voor grasland of bouwland, of voor grasland èn bouwland toepassen, uiteraard voor zover deze gegevens aan de Dienst Regelingen zijn verstrekt.

Het laboratorium moet blijkens accreditatie door de Raad voldoen aan norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 (artikel 103a, eerste lid). Deze norm heeft betrekking op het managementsysteem en de technische competentie van het laboratorium. In bijlage L staat onder meer beschreven met welke apparatuur de bemonstering en analyse van de bodem dient te worden uitgevoerd, op welke wijze de bemonstering van de landbouwgrond dient plaats te vinden, en welke werkvoorschriften in acht moeten worden genomen voor het uitvoeren van de Pw- en PAL-analyse en de uiteindelijke toetsing van analyseresultaten. Heranalyse van een genomen grondmonster is uitgesloten. Ingevolge de in onderdeel BB opgenomen wijziging van artikel 125 mogen overigens ook vergelijkbare buitenlandse laboratoria de bemonstering en analyse van de bodem verrichten, mits de onderzoekingen een kwaliteitsborgingniveau kennen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale bemonstering en analyse wordt nagestreefd.

Het protocol zoals dat is opgenomen in bijlage 5, is het protocol dat voor de vaststelling van de fosfaattoestand moeten worden gehanteerd. Voor de wijze waarop het bodemmonster genomen dient te worden mag ook gebruik gemaakt worden van de systematiek zoals opgenomen in onderdeel I, paragraaf 1, van bijlage 3. Omdat de analyseresultaten eerst op 15 mei 2010 aan de Dienst Regelingen verstrekt moeten worden, hebben bedrijven in feite tot eind april de gelegenheid om hun grond overeenkomstig deze protocollen te laten bemonsteren. Bedrijven die hun grond reeds voor de inwerkingtreding van de onderhavige regeling zouden willen bemonsteren, hadden vanaf het tijdstip waarop de onderhavige regeling is voorgepubliceerd kunnen anticiperen op de geïntroduceerde protocollen.

Dit geldt niet voor de bedrijven die voordien de fosfaattoestand van de bodem in het kader van de Goede Landbouwpraktijk op eigen initiatief hebben laten vaststellen. Ik acht het ongewenst dat die bedrijven thans gedwongen zouden zijn opnieuw de fosfaattoestand van de bodem te laten vaststellen, maar dan volgens het nieuwe protocol te laten vaststellen en daardoor voor extra kosten geplaatst worden. Indien deze bodembemonstering destijds adequaat is uitgevoerd, is deze extra kostenpost immers niet te rechtvaardigen. Om recht te doen aan de belangen van die bedrijven, voorziet artikel 103a, vierde lid, onderdeel a, in een overgangsregime op grond waarvan de analyseresultaten van bodemmonsters uit het verleden gebruikt mogen worden in het kader van de fosfaatdifferentiatie. Daarbij geldt uiteraard dat de bodemmonsters – net als op grond van de Uitvoeringsregeling geldt voor de volgens het reguliere regime genomen monsters – op 15 mei van het desbetreffende jaar, niet ouder mogen zijn dan vier jaar. Voor nadere toelichting op dit overgangsregime wordt verwezen naar paragraaf 5 van deze toelichting. Ingevolge het bij onderdeel Z ingevoegde artikel 103b moet de landbouwer de fosfaattoestand van de desbetreffende percelen voor 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar aan de Dienst Regeling melden. Zoals is toegelicht in paragraaf 2.4 zal bij deze opgave worden aangesloten bij de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 en de Regeling landbouwtelling.

Op de gecombineerde opgave wordt de landbouwer gevraagd de fosfaattoestand in te vullen per ‘gewasperceel’, als gedefinieerd in artikel 1, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling. Een gewasperceel is blijkens deze definitie onderdeel van een perceel. De fosfaattoestand van een gewasperceel is hierdoor een directe afgeleide van de fosfaattoestand van het perceel. Op een topografisch perceel dat groter is dan 5 hectare moeten meerdere monsters worden genomen. Bij de melding van de fosfaattoestand van een perceel aan de Dienst Regelingen kunnen zich twee situaties voordoen:

  • 1. Het gewasperceel is onderdeel van een perceel dat kleiner is dan 5 hectare:

    In die situatie zal de landbouwer over het algemeen gekozen hebben voor de vaststelling van de fosfaattoestand door middel van één mengmonster. De fosfaattoestand van het gewasperceel komt dan overeen met de analyse-uitslag van het mengmonster dat is genomen uit het perceel. Deze waarde wordt ingevuld op de gecombineerde opgave.

  • 2. Het gewasperceel is onderdeel van een perceel dat groter is dan 5 hectare:

    In deze situatie is de landbouwer verplicht de vaststelling van de fosfaattoestand van dat perceel te baseren op de analyse van meerdere mengmonsters, tenzij gebruik wordt gemaakt van de methode van de gestratificeerde steekproef conform onderdeel I uit bijlage 3. In dat laatste geval kan van een perceel met een omvang groter dan 5 hectare volstaan worden met één mengmonster. Ingeval voor de vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem meerdere mengmonsters genomen moeten worden, dient aan de hand van de verschillende analyse-uitslagen van deze mengmonsters het gewogen gemiddelde te worden bepaald om de fosfaattoestand van het perceel te bepalen. De berekende gemiddelde fosfaattoestand (het gewogen gemiddelde) is de fosfaattoestand van de binnen het perceel te onderscheiden gewaspercelen en dient als zodanig op de gecombineerde opgave ingevuld te worden. Voor het vaststellen van het gewogen gemiddelde zal door de Dienst Regelingen een rekentool aangeboden worden die gebruikt kan worden bij het invullen van de fosfaattoestand van de gewaspercelen op de gecombineerde opgave.

Onderdeel GG

Uitgangspunt is dat de forfaits uit bijlage D, onderdeel I, zo goed mogelijk overeen komen met de gemiddelde waarden zoals deze uit de praktijk blijken. Deze forfaits worden daarom regelmatig geactualiseerd. De door middel van onderdeel GG doorgevoerde wijzigingen van bijlage D, onderdeel I, hebben betrekking op:

  • enkele foutieve berekeningen van de mestproductie in m3 per dier in de periode van 1 september tot 1 maart voor de diercategorieën paarden, pony’s, grauwe gans, knobbelgans, fazant, duif en tamme muis;

  • het aanwijzen van rosékalveren als graasdieren, waardoor het forfait voor de stikstofcorrectie vervalt en hiervoor in de plaats een excretie wordt opgenomen uitgedrukt in kg stikstof en kg fosfaat;

  • onderzoek naar excretie van geiten en herten heeft geleid tot aanpassing van de mestproductie (uitgedrukt in kg stikstof en fosfaat) voor deze diercategorieën. Voor geiten ligt de oorzaak van de aanpassing in het doorvoeren van nieuwe inzichten over de gasvormige stikstofverliezen. De aanpassing voor herten is gebaseerd op een praktijk onderzoek van ASG (ASG-rapport 159);

  • aanpassing van de forfaits voor de mestproductie (uitgedrukt in kg stikstof en fosfaat) van diverse rundveecategorieën heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het advies van de CDMom voor rundvee de forfaits uit de meststoffenwet te baseren op de monitorgegevens van de Werkgroep Uniformering Mest- en mineralencijfers (WUM) over een periode van 3 jaar. De forfaits voor rundvee zijn nu berekend uit de meest recente WUM-cijfers (de excretiejaren 2005 t/m 2007).

Onderdeel II

De forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per ton en kilogramman fosfaat per ton, zijn gebaseerd op de registratie van mestanalyses bij de Dienst Regelingen van het ministerie van LNV. Om de forfaitaire mineralengehalten actueel te houden dienen de forfaits regelmatig te worden aangepast. Met deze aanpassingen komen de forfaitaire mineralengehalte overeen met de gemiddelde gehalten in dierlijke mest zoals die in de periode 2006 t/m 2008 bij de Dienst Regelingen zijn geregistreerd.

Onderdeel JJ

In bijlage K, behorend bij artikel 98 van de Uitvoeringsregeling, is in onderdeel II, het protocol voor de bemonstering van de zogenoemde vochtrijke diervoeders opgenomen. Op grond van dit protocol wordt de bemonstering uitgevoerd door de leverancier van de diervoeders of een daartoe gemachtigde monsternemer. Ter verkrijging van een machtiging moest de diervoederleverancier op grond van paragraaf 5 van het bemonsteringsprotocol volgens een voorgeschreven format een verzoek in dienen. De in onderdeel II opgenomen wijziging van het protocol voorziet erin dat de diervoederleverancier een werknemer van de desbetreffende onderneming zelf – schriftelijk – kan machtigen.

Onderdeel KK

Zoals is toegelicht in paragraaf 2.5 moet de fosfaattoestand van de bodem, voor de toepassing van de fosfaatnormen voor grond met neutrale fosfaattoestand of grond met lage fosfaattoestand worden vastgesteld overeenkomstig het daartoe vastgestelde protocol. Onderdeel KK voorziet erin dit protocol als bijlage L bij de Uitvoeringsregeling op te nemen. Dit protocol is opgesteld naar aanleiding van het advies van de CDM. Dit advies ziet op de volgende onderdelen:

  • 1. Plaatsbepaling van het perceel;

  • 2. Bepaling van de oppervlakte van het perceel;

  • 3. Eisen aan het uitvoerende laboratorium voor monsterneming;

  • 4. Beschrijving van de systematiek van de bemonstering;

  • 5. Beschrijving bemonsteringsapparatuur;

  • 6. Opgave van het aantal steken van de bemonstering;

  • 7. Beschrijving van de bemonsteringsdiepte;

  • 8. Monstergrootte (gewicht grondmonster);

  • 9. Monsteropslag; en

  • 10. Administratieve gegevens betreffende de landbouwer.

De vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem dient op perceelsniveau plaats te vinden waarbij ‘perceel’ in artikel 1, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is gedefinieerd als een aaneengesloten, door wegen, waterwegen, sloten, houtopstanden, muren, wallen of anderszins topografisch begrensde oppervlakte grond, dan wel het gedeelte daarvan behorend tot één bedrijf. De maximale omvang van een te bemonsteren oppervlakte landbouwgrond dient 5 hectare te zijn. Dit brengt met zich dat indien een perceel een omvang heeft die groter is dan 5 hectare, er voor de vaststelling van de fosfaattoestand van dat betreffende perceel meerdere mengmonsters noodzakelijk zijn.

Bepaalde gebieden in Nederland hebben een verkaveling waarbij de oppervlakte van percelen zeer klein kan zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan het veenweidegebied. In die gebieden zou de verplichting om de fosfaattoestand per perceel vast te stellen, resulteren in een onevenredige stijging van de administratieve lasten. Vanuit milieukundig oogpunt is er geen noodzaak om van dergelijke percelen afzonderlijk de fosfaattoestand te bepalen. De percelen hebben over het algemeen een min of meer gelijke bemestingshistorie en een min of meer gelijk gebruik, zowel in termen van gewassen als in termen van intensiteit van de bemesting. Om tegemoet te komen aan ondernemers die percelen in gebruik hebben van geringe omvang, wordt de mogelijkheid geboden om kleine percelen te clusteren tot grotere eenheden met een maximale gezamenlijke oppervlakte van 5 hectare, waarbij de vaststelling van de fosfaattoestand aan de hand van één mengmonster kan plaatsvinden. Voorwaarde is, dat deze percelen direct aan elkaar grenzen en niet doorsneden worden door verharde paden, wegen of waterwegen, niet zijnde landbouwsloten, en dat de oppervlakte van de individuele te clusteren percelen niet groter is dan 2,5 hectare.

De oppervlakte van het perceel dan wel perceelsdeel volgt uit het vastleggen van de GPS-coördinaten van de hoekpunten van het de te bemonsteren landbouwgrond, waarbij de monsternemer bij niet rechthoekige percelen dan wel perceelsdelen zoveel extra punten mee dient te nemen dat de contouren zijn vastgelegd. De definitie van ‘perceel’, als eenheid waarvoor de fosfaattoestand vastgesteld dient te worden, vormt een waarborg dat er sprake is van een aaneengesloten oppervlakte grond die begrensd wordt door wegen, waterwegen, sloten, houtopstanden, muren, wallen of anderszins topografische begrenzing. Voor de monstername is het niet noodzakelijk dat er sprake is van uniform landgebruik als bouwland respectievelijk grasland

De CDM heeft geadviseerd de vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem uitsluitend uit te laten voeren door laboratoria voorzien van een NEN-EN-ISO/IEC 17025 certificering. De voor de vaststelling benodigde bodembemonstering kan uitgevoerd worden door een derde, mits dit onder de verantwoordelijkheid van het gecertificeerde laboratorium gebeurt. Hiermee wordt geborgd dat de monsterneming onder alle omstandigheden volgens de certificering plaatsvindt. Het laboratorium is verantwoordelijk voor de opleiding van de monsternemer en draagt zorg voor de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025. De voorwaarden die verbonden worden aan het uitbesteden van de bodembemonstering zijn opgenomen in artikel 103c.

Volgens het advies van de CDM zou de bemonstering van een perceel bij voorkeur uitgevoerd dienen te worden volgens een gestratificeerde steekproef met loting van monsterpunten binnen even grote strata, zoals deze methode ook is voorgeschreven voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal voor de toepassing van reparatiebemesting, zoals opgenomen in bijlage C. Deze wijze van bemonsteren geeft de meest betrouwbare resultaten. Vanuit de praktijk van de bodembemonstering is aangegeven dat deze wijze van bemonsteren nog niet zodanig gebruiksvriendelijk is, dat toepassing op grote schaal uitvoerbaar is.

De uitvoerende praktijk heeft aangegeven voor het vaststellen van de fosfaattoestand van de Nederlandse landbouwgronden vooralsnog een duidelijke voorkeur te hebben om gebruik te maken van zogenaamde in-huis-methoden bij het bemonsteren. Er worden door laboratoria daarbij verschillende bemonsteringsmethoden toegepast, waaronder de zogeheten W-methode, zig-zag-methode en kruislingse bemonstering. De kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025 vormen hierbij een waarborg voor de juiste en correcte wijze van bemonstering.

Om tegemoet te komen aan de obstakels bij de uitvoering van de bemonstering volgens de gestratificeerde steekproef zijn laboratoria vrij om gebruik te maken van de in-huis-methode, mits de kwaliteitseisen conform NEN-EN-ISO/IEC 17025 zien op de juiste uitvoering van deze methode. Laboratoria zijn vrij om voor de uitvoering gebruik te maken van de gestratificeerde steekproef. Deze mogelijkheid wordt geboden om verdere optimalisatie van deze methodiek te stimuleren. Hoewel de gestratificeerde steekproef qua methodiek meer tijd in beslag neemt – met name het vaststellen van de bemonsteringspunten voor de deelmonsters – kent de methodiek ook voordelen. De gestratificeerde steekproef maakt het mogelijk om met minder deelmonsters een groter perceel in een keer te bemonsteren, zoals weergegeven in tabel 1.

Oppervlakte perceel

Aantal bemonsteringspunten

1–5 ha

20

6–10 ha

22

11–20 ha

24

≥ 20 ha

25

Tabel 1: Het benodigd aantal monsterpunten gerelateerd aan het areaal van het perceel landbouwgrond volgens de methodiek van de gestratificeerde steekproef.

Indien bemonsterd wordt volgens de in-huismethode van het uitvoerende laboratorium dient een minimum van 40 deelmonsters genomen te worden uit een perceel dan wel gewasperceel met een maximale omvang van 5 hectare. Dit betekent dat de extra kosten die gemaakt dienen te worden bij het vaststellen van de monsterpunten voor de deelmonsters bij de gestratificeerde steekproef deels of geheel gecompenseerd kunnen worden door het gebruik van minder deelmonsters en de bemonstering van een grotere oppervlakte landbouwgrond. Welke methodiek uiteindelijk resulteert in de meest kosteneffectieve bemonstering hangt af van een aantal factoren. Hoe sneller de methodiek van de gestratificeerde steekproef uitvoeringstechnisch verbetering ondergaat, hoe sneller deze meer betrouwbare methode ook de meest kosteneffectieve zal blijken te zijn.

De CDM adviseert de benodigde technieken en hardware de komende jaren te optimaliseren, zodat binnen afzienbare tijd generiek overgestapt kan worden naar een bemonsteringswijze gebaseerd op een gestratificeerde steekproef met loting van bemonsteringspunten. Gestreefd wordt naar aanpassing van het protocol per 1 januari 2014, de start van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn. In overleg met de betrokken laboratoria zal bezien worden welke stappen in de komende jaren noodzakelijk zijn om tot de gewenste verbeteringen te komen.

Hetzelfde grondmonster kan gebruikt worden voor meerdere doeleinden mits het aantal deelmonsters is afgestemd op de bodemparameter met de grootste variabiliteit, waarbij fosfaat de grootste variabiliteit vertoont. Op advies van de CDM is het minimale aantal deelmonsters vastgesteld op 40 voor een perceel dan wel perceelsdeel met een maximale omvang van 5 hectare.

De uitvoeringspraktijk is er op gericht om de bodem te bemonsteren voor de teelt van een gewas. Ondernemers zullen geen bemonstering laten uitvoeren vlak na een fosfaatbemesting. Wel kan het voor de praktijk aantrekkelijk zijn om een bemonstering te laten uitvoeren na bekalking en/of diepploegen. Dit levert systematisch lagere waarden op voor de fosfaattoestand die niet representatief zijn voor de gemiddelde fosfaattoestand over een periode van vier jaar. Labiele fosfaatfracties in de bodem zijn gemakkelijk te beïnvloeden door bekalking. Dit kan leiden tot meer dan een halvering van deze fracties. Diepploegen is kostbaar (> 1000 €/ha). In de praktijk zullen ondernemers niet gaan diepploegen om hoge fosfaattoestanden te verlagen. Op advies van de CDM is in het protocol een termijn van twee maanden na bekalking opgenomen alvorens bemonsterd mag worden.

De CDM heeft geadviseerd om de bemonsteringsdiepte ter vaststelling van de fosfaattoestand van de bodem voor grasland en bouwland, niet zijnde maïsland, te standaardiseren naar 0 tot 10 centimeter onder het maaiveld. In de praktijk wordt veelal voor grasland een bemonsteringsdiepte van 10 centimeter en voor bouwland van 25 centimeter gehanteerd. De CDM geeft aan dat de resultaten van het grondonderzoek voor bouwland naar verwachting gelijk blijven indien bemonsterd wordt in de laag van 0 tot 10 centimeter, omdat de bouwvoor van bouwland geregeld wordt geploegd en bewerkt tot een diepte van circa 25 centimeter. Een monster van de laag 0 tot 10 centimeter is, voor wat betreft de fosfaattoestand van de bodem, representatief voor de laag tussen 0 en 25 centimeter. Vanuit oogpunt van efficiency verdient het standaardiseren van de bemonsteringsdiepte voor grasland en bouwland de voorkeur. Immers, met hetzelfde bodemmonster kan in die gevallen zowel het Pw- als het PAL-getal worden vastgesteld. Bedrijven en laboratoria hebben echter aangegeven een bemonsteringsdiepte van 25 centimeter voor bouwland te verkiezen. Met het oog daarop zie ik geen aanleiding om voor bouwland een bemonsteringsdiepte van 0 tot 10 centimeter voor te schrijven. De bemonsteringsdiepte voor bouwland mag daarom 10 centimeter of 25 centimeter bedragen. Met het oog daarop zie ik geen aanleiding om uitsluitend een bemonsteringsdiepte van 0 tot 10 centimeter voor te schrijven. De keuze is hierbij aan de ondernemer. Dit geeft landbouwers de ruimte om de bemonsteringsstrategie voor bouwland aan te passen aan de specifieke kenmerken op het eigen bedrijf. De bemonsteringsdiepte voor grasland bedraagt 10 centimeter. Ingevolge artikel 103a, derde lid, onderdeel f, dient de diepte waarop de bodemmonsters zijn gestoken op het analyserapport te worden vermeld.

Volgens het advies van de CDM is bemonstering van de laag tussen 0 en 10 centimeter evenwel niet toepasbaar bij de bepaling van de stikstofvoorraad na het vernietigen van grasland. Indien een bodemmonster dient ter bepaling van de stikstofvoorraad na vernietiging van grasland wordt een bemonsteringsdiepte voorgeschreven van 25 centimeter. Dit bodemmonster kan ook worden gebruikt voor de bepaling van de fosfaattoestand van bouwland. Op deze wijze wordt voorkomen dat ter toetsing van de fosfaattoestand en ter bepaling van de stikstofvoorraad na het vernietigen van grasland twee verschillende bodemmonsters – één op 10 centimeter diepte en één op 25 centimeter diepte – van een en hetzelfde perceel dan wel perceelsdeel dienen te worden verzameld.

Door standaardisatie kunnen bodemmonsters voor meerdere doeleinden gebruikt worden. Dit beperkt de lasten voor ondernemers. Om te komen tot maximale efficiency is het voor ondernemers aan te bevelen om, in samenspraak met een laboratorium, een bemonsteringsstrategie uit te werken waarbij maximaal gebruik gemaakt wordt van de mogelijkheid om bodemmonsters voor meerdere doeleinden te gebruiken. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de afwijkende bemonsteringsdiepte (25 centimeter) die voorgeschreven wordt ter bepaling van de stikstofvoorraad na vernietiging van de graszode.

Naast de wijze van bemonstering (onderdeel I van bijlage L) zijn in het protocol voorschriften opgenomen over de wijze waarop het mengmonster opgeslagen dient te worden in het laboratorium, welke voorbehandeling het mengmonster dient te ondergaan en volgens welke analysemethode de PAL- en Pw-waarde vastgesteld dienen te worden.

Het is toegestaan een afwijkende methode voor de bepaling van het PAL-getal (onderdeel II van bijlage L) en voor de bepaling van het Pw-getal (onderdeel III van bijlage L) te hanteren mits sprake is van een methode van minimaal gelijkwaardige betrouwbaarheid en nauwkeurigheid. In geval gebruik gemaakt wordt van de methode ter vaststelling van P-PAE (Phosphorus – Plant Available Elements) op bouwland dienen de resultaten omgerekend te worden naar Pw-waarden conform Bussink (20095).

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.


XNoot
1

Handheld, desktop of laptop.

XNoot
2

NEN 5741 (2003), Bodem – Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment, grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.

XNoot
1

NEN 5741 (2003), Bodem – Boorsystemen en monsternemingstoestellen voor grond, sediment, grondwater, die worden toegepast bij bodemverontreinigingsonderzoek. Nederlands Normalisatie-instituut, Delft.

XNoot
1

Richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991, inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375).

XNoot
2

Schröder, J.J.J.C. van Middelkoop, W. van Dijk en G.L. Velthof (2008) Quick scan stikstofwerking van dierlijke mest. Actualisering van kennis en de mogelijke gevolgen van aangepaste forfaits. Wageningen, Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-rapport 85.

XNoot
3

Ehlert, P.A.I. et al (2005), Protocol voor het aanwijzen van gronden die in aanmerking komen voor een verhoogde gebruiksnorm, Alterra Wageningen-UR, Alterra-rapport 1201.

XNoot
4

WOT, Advies bemonstering bodem voor differentiatie van fosfaatgebruiksnormen, Wageningen UR, Wettelijke onderzoekstaken Natuur & Milieu, Werkdocument 150, juli 2009.

XNoot
5

Bussink, dr. ir. D.W., et al, Een nieuwe weg in bemestingsonderzoek; resultaten P-PAE 2003-2004, rapport B936.03_P, NMI, augustus 2009.

Naar boven