Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatscourant 2005, 226 pagina 6 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatscourant 2005, 226 pagina 6 | Overig |
Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 4 november 2005, nr. TRCJZ/2005/3295, houdende regels ter uitvoering van de Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling Meststoffenwet)
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
Gelet op de artikelen 5d, eerste en vierde lid, 5e, vijfde en zesde lid, 5f, derde en vijfde lid, 5g, 59b, 60 en 69 van de Meststoffenwet;
Gelet op artikel 64 van de Wet bodembescherming;
Gelet op de artikelen 26, tweede en derde lid, 28, tweede lid, onderdeel b, 35, eerste lid, onderdeel b, 36, 41, 46, 52, 53, derde lid, 54, 55, derde lid, 56, 64, 70 en 71 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
Gelezen het advies van de Technische Commissie Bodembescherming;
Besluit:
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
a. wet: Meststoffenwet;
b. besluit: Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet;
c. Dienst Regelingen: Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
d. Pw-getal: waarde voor de fosfaattoestand van bouwland uitgedrukt in milligrammen P2O5 per liter grond;
e. PAL-getal: waarde voor de fosfaattoestand van grasland uitgedrukt in milligrammen P2O5 per 100 gram grond;
f. Raad: Raad voor Accreditatie te Utrecht;
g. minister: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
h. vaste mest: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn;
i. automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur: apparatuur als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van het besluit in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79;
j. AGR-apparatuur: apparatuur voor automatische gegevensregistratie;
k. vervoersbewijs: vervoersbewijs als bedoeld in artikel 53 van het besluit in samenhang met artikel 60;
l. afleveringsbewijs: afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 55 van het besluit in samenhang met artikel 68;
m. mestkorrels: dierlijke meststoffen die door een overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PbEG L 273) erkende intermediaire onderneming zodanig zijn bewerkt dat het drogestofgehalte ervan tenminste 90 procent bedraagt;
n. mengvoeder: mengvoeder als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Kaderwet diervoeders;
o. combinatienummer: nummer dat door de Dienst Regelingen ter identificatie van een transportmiddel voor drijfmest is verstrekt en dat is samengesteld uit de op grond van artikel 45, vierde en vijfde lid, verstrekte gegevens;
p. champost: product van paardenmest, pluimveemest of een mengsel daarvan waarop champignons zijn geteeld;
q. kennisgeving van overgang: kennisgeving van overgang van een productierecht, of een gedeelte daarvan, als bedoeld in artikel 58f, eerste lid, van de wet;
r. vervreemder van een productierecht: landbouwer van wiens bedrijf een productierecht, of een gedeelte daarvan, afkomstig is;
s. verwerver van een productierecht: landbouwer naar wiens bedrijf een productierecht, of een gedeelte daarvan, moet overgaan; en
t. hypotheekhouder: degene ten gunste van wie een recht van hypotheek is gevestigd op een registergoed behorende tot een bedrijf.
2. Voor de toepassing van hoofdstuk 3 wordt onder perceel, zuiveringsslib en compost verstaan hetgeen daaronder in artikel 1 van het besluit wordt verstaan.
Voor de toepassing van deze regeling, met uitzondering van hoofdstuk 4, worden de hoeveelheden meststoffen en de hoeveelheden diervoeders uitgedrukt in kilogrammen of liters alsmede in kilogrammen stikstof en kilogrammen fosfaat.
Als grond waarop bosbouw wordt uitgeoefend die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de wet wordt aangemerkt grond met een houtopstand die valt onder de vrijstelling, bedoeld in de Regeling meldings- en herplantplicht.
(Gereserveerd)
(Gereserveerd)
Als hoeveelheid stikstof als bedoeld in artikel 5d, eerste lid, van de wet wordt vastgesteld de hoeveelheid stikstof die in bijlage A voor het desbetreffende gewas is vermeld, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, zoals deze in voorkomend geval is onderscheiden naar de grondsoort van het perceel waarop de teelt plaatsvindt, het aantal voorafgaande teelten van hetzelfde gewas in het desbetreffende jaar, de in het desbetreffende jaar aan de betrokken teelt voorafgaande of op de betrokken teelt volgende teelt van andere gewassen, het tijdstip waarop het desbetreffende perceel is beteeld, alsmede de bij de teelt toegepaste landbouwpraktijk.
Bij de bepaling van de in artikel 5f, tweede lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen wordt de hoeveelheid stikstof in dierlijke en andere in bijlage B vermelde organische meststoffen slechts in aanmerking genomen voor het percentage dat in de tabel van die bijlage is vermeld voor de desbetreffende meststof en, indien sprake is van dierlijke meststoffen die op bouwland op kleigrond of veengrond op of in de bodem zijn gebracht, voor de desbetreffende periode waarin de meststoffen op of in de bodem zijn gebracht.
1. Het is toegestaan om per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor elk perceel waarvan overeenkomstig de artikelen 32, tweede lid, en 33 is vastgesteld dat het PAL-getal in de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld kleiner is dan zestien, een fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen toe te passen die 160 kilogram fosfaat bedraagt, waarvan:
a. in 2006 ten hoogste 110 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen;
b. in 2007 ten hoogste 105 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen;
c. in 2008 ten hoogste 100 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen.
2. Het is toegestaan om per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond, voor elk perceel waarvan overeenkomstig de artikelen 32, tweede lid, en 33 is vastgesteld dat het Pw-getal in de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld kleiner is dan 25, een fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen toe te passen die 160 kilogram fosfaat bedraagt, waarvan:
a. in 2006 ten hoogste 95 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke meststoffen;
b. in 2007 ten hoogste 90 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke meststoffen;
c. in 2008 ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van organische meststoffen.
3. Zolang op grond van artikel 5e, vijfde lid, van de wet voor de jaren 2009 en volgende geen afwijkende fosfaatgebruiksnorm is vastgesteld, blijft de in het eerste en tweede lid genoemde fosfaatgebruiksnorm voor 2008 van toepassing.
1. De hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30, kunnen gedurende vier kalenderjaren worden toegepast, met ingang van het kalenderjaar waarin de melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, is gedaan, indien is voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 32 en 33, eerste en derde lid.
2. Indien de percelen, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, in de in het eerste lid bedoelde periode in gebruik zijn genomen door een andere landbouwer, kunnen de hoeveelheden fosfaat, bedoeld in artikel 30, gedurende het restant van die periode worden toegepast, indien de landbouwer de ingebruikneming van de percelen onder opgave van de oppervlakte en de ligging ervan uiterlijk de eerstvolgende 15 mei na de datum van ingebruikneming heeft gemeld aan de Dienst Regelingen.
1. Uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar van de in artikel 31, eerste lid, bedoelde periode van vier kalenderjaren waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer bij de Dienst Regelingen:
a. de oppervlakte en de ligging van de percelen grasland waarop de landbouwer de in artikel 30, eerste lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast;
b. de oppervlakte en de ligging van de percelen bouwland waarop de landbouwer de in artikel 30, tweede lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast; en
c. de naam en het adres van het laboratorium en de datum, waarop het keuringsrapport is opgesteld, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk in artikel 33, eerste lid.
2. De fosfaattoestand van het perceel is ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.
3. De landbouwer zendt bij de in het eerste lid bedoelde melding het origineel of een door het laboratorium gewaarmerkt afschrift van het keuringsrapport, bedoeld in artikel 33, eerste lid, aan de Dienst Regelingen.
1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 32, tweede lid, verricht de bemonstering en analyse van de bodem van de desbetreffende percelen overeenkomstig het in bijlage C opgenomen protocol en stelt een keuringsrapport op.
2. Het keuringsrapport bevat voor ieder bemonsterd perceel in ieder geval de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de landbouwer wiens percelen zijn bemonsterd;
b. de exacte locatie van elk betrokken perceel, vastgesteld met behulp van GPS-gegevens;
c. het aantal steken dat werd genomen uit de bodemlaag tot tien centimeter onder het maaiveld;
d. een schema of een tekening van de locaties waaruit de bodemmonsters zijn gestoken;
e. het codenummer van het mengmonster van elk betrokken perceel;
f. de waarnemingen tijdens de monstername die mogelijk van invloed kunnen zijn op de uitkomsten van het onderzoek;
g. de extractiedatum en analysedatum van het monster;
h. de resultaten van de analyses;
i. bijzondere waarnemingen, die tijdens de analyse van de mengmonsters zijn gedaan; en
j. alle niet in bijlage C voorgeschreven handelingen die het resultaat van de analyse hebben beïnvloed.
3. De landbouwer bewaart een afschrift van het keuringsrapport gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast als onderdeel van de administratie, bedoeld in artikel 32 van het besluit.
Fosfaatvrije voet en fosfaatverrekening
Bij de bepaling van de in artikel 5f, vierde lid, van de wet bedoelde hoeveelheid meststoffen, wordt:
a. 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in compost niet in aanmerking genomen, tot een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof;
b. in de jaren 2006 en 2007 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in schuimaarde niet in aanmerking genomen.
1. Een landbouwer kan in enig kalenderjaar ten aanzien van zijn bedrijf in afwijking van artikel 5e, tweede en derde lid, van de wet, een hogere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen op bouwland toepassen, indien de hoeveelheid fosfaat waarmee de ingevolge artikel 5e, tweede of derde lid, van de wet, geldende fosfaatgebruiksnorm is overschreden in het navolgende kalenderjaar volledig wordt gecompenseerd.
2. De hogere fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in het eerste lid, is niet meer dan 20 kilogram fosfaat per hectare per jaar hoger dan de fosfaatgebruiksnorm die geldt ingevolge artikel 5e, tweede of derde lid, van de wet.
Opslagcapaciteit dierlijke meststoffen
1. Als forfaitaire productienormen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, van het besluit worden voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën de normen vastgesteld die zijn vermeld in bijlage D, tabel I, kolom A.
2. Indien de omschrijving behorende bij een diercategorie niet overeenkomt met de feitelijke situatie, worden de normen gehanteerd van de diercategorie waarvan de omschrijving het meest aansluit bij de feitelijke situatie.
Administratieve verplichtingen landbouwers
1. De aanmelding, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling bij de Dienst Regelingen.
2. Indien een landbouwbedrijf wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 30 dagen na oprichting.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, betreffen mede:
a. het adres van de bedrijfsgebouwen waar dierlijke mest wordt geproduceerd; en
b. het correspondentieadres van de landbouwer, indien dit afwijkt van het adres, bedoeld in onderdeel a.
4. Wijzigingen in de ingevolge artikel 31 van het besluit verstrekte gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, betreffen uitsluitend die percelen landbouwgrond die bij het bedrijf in het kader van normale bedrijfsvoering in gebruik zijn en die al dan niet gedeeltelijk zijn gelegen in Duitsland of in België, tot 20, onderscheidenlijk tot 25 kilometer uit de Nederlandse grens.
2. De gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel e, van het besluit, worden onderscheiden naar diersoorten en diercategorieën per soort overeenkomstig de omschrijvingen in bijlage D, tabel I.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, onderdeel g, van het besluit, worden per afzonderlijke opslagruimte weergegeven.
Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 32, tweede lid, van het besluit, bevat de administratie van de landbouwer gegevens over de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van 1 januari tot en met 31 januari of van 16 september tot en met 31 december, op zijn bedrijf op bouwland op kleigrond of veengrond op of in de bodem is gebracht.
1. Wijzigingen in de aantallen op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige varkens, kippen, kalkoenen en runderen, worden binnen drie dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, onder vermelding van de datum waarop deze wijziging zich heeft voorgedaan, in de administratie opgenomen.
2. Wijzigingen in de overige gegevens die de administratie ingevolge de artikelen 32, tweede lid, en 33 van het besluit en de artikelen 38 en 39 bevat, worden binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, onder vermelding van de datum waarop deze wijziging zich heeft voorgedaan, in de administratie opgenomen.
De landbouwer die in de periode van 16 mei tot en met 31 oktober van een kalenderjaar een perceel landbouwgrond in gebruik neemt dat voor deze periode in gebruik was bij een ander bedrijf of een derde, doet hiervan binnen 30 dagen melding aan de Dienst Regelingen.
1. De landbouwer, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie over:
a. de aan het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar:
1°. vaste mest;
2°. drijfmest;
3°. zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost; en
4°. meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost;
b. de hoeveelheden meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, die op of van het bedrijf zijn aangevoerd, onderscheidenlijk zijn afgevoerd;
c. het gemiddelde aantal in het kalenderjaar op het bedrijf gehouden dieren, anders dan varkens, schapen, geiten en runderen, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I; en
d. het aantal aan- of afgevoerde staldieren, anders dan varkens of vleeskalveren, onderscheiden naar diersoort en diercategorieën per soort, voor zover dit onderscheid wordt gemaakt in bijlage D, tabel I.
2. De landbouwer op wiens bedrijf op 31 december 2005 pluimveerechten, varkensrechten of niet-gebonden mestproductierechten rustten verstrekt vóór 1 februari 2006 aan de Dienst Regelingen gegevens uit de administratie over de op 1 januari 2006 op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen, onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.
3. De landbouwer die op het eigen bedrijf geproduceerde koemelk zelf verwerkt tot eindproducten en die 50 procent of meer van de geproduceerde koemelk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, verstrekt aan de minister gegevens met betrekking tot de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid koemelk.
1. De artikelen 26 en 31 tot en met 35 van het besluit en de artikelen 37 tot en met 42 zijn niet van toepassing ten aanzien van een bedrijf, indien op elk moment in het desbetreffende kalenderjaar wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. de som van de tot dan toe in dat jaar op het bedrijf aangevoerde dierlijke meststoffen en de productie van meststoffen door de op dat moment op het bedrijf gehouden dan wel anderszins aanwezige dieren op jaarbasis is ten hoogste 350 kilogram stikstof;
b. de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is niet groter dan drie hectare.
2. De artikelen 32, tweede lid, onderdelen d, e, f en h en 33 van het besluit en de artikelen 40, eerste lid, en 42, eerste lid, onderdelen a, c en d, zijn niet van toepassing ten aanzien van diersoorten als bedoeld in bijlage D, tabel I, waarvan de op enig moment op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige dieren tezamen op jaarbasis ten hoogste 350 kilogram stikstof produceren, onderscheidenlijk ten aanzien van de door deze dieren geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen.
3. De productie van dierlijke meststoffen op jaarbasis, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, wordt bepaald op basis van het aantal op het desbetreffende moment gehouden dieren, onderscheiden naar diersoorten en diercategorieën per soort, en op basis van de voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën in bijlage D, tabel I, kolom B, en tabel II vermelde forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar.
De artikelen 32, tweede lid, onderdelen e, g, en h, van het besluit en de artikelen 40 en 42, eerste lid, onderdelen a en c, zijn niet van toepassing ten aanzien van de in enig kalenderjaar op het bedrijf ingeschaarde schapen, onderscheidenlijk de door deze schapen geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, indien ten aanzien van dat bedrijf wordt voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het aantal in dat kalenderjaar ingeschaarde schapen is niet groter dan 450;
b. inscharing van de schapen vindt slechts gedurende één aaneengesloten periode van ten hoogste vier weken in het kalenderjaar plaats in de periode van 1 januari tot 1 maart of in de periode van 1 oktober tot en met 31 december.
Administratieve verplichtingen intermediairs
1. De aanmelding, bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling bij de Dienst Regelingen.
2. Indien een intermediaire onderneming wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, uiterlijk 30 dagen na oprichting.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, betreffen mede:
a. de kadastrale aanduiding van de onderscheiden locaties van de opslagruimten van de onderneming; en
b. het correspondentieadres van de onderneming.
4. De gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdelen f en g, van het besluit, betreffen mede de serienummers van de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur en de AGR-apparatuur alsmede een aanduiding van het type waartoe deze apparatuur behoort, het versienummer en de fabrikant van deze apparatuur.
5. Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 38, tweede lid, van het besluit, verstrekt de intermediair ter zake van de transportmiddelen die voor het vervoer van drijfmest exclusief bij de desbetreffende onderneming in gebruik zijn en waarop overeenkomstig artikel 53, tweede lid, automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is bevestigd, tevens gegevens over:
a. het kenteken en de meldcode, zoals deze zijn vermeld op het voor het betrokken voertuig afgegeven, geldige kentekenbewijs, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van de Wegenverkeerswet 1994, voor zover het een motorrijtuig of aanhangwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdelen c onderscheidenlijk d, van die wet betreft; of
b. het chassisnummer van het betrokken transportmiddel, voor zover het een ander transportmiddel betreft.
6. Wijzigingen in de ingevolge artikel 38 van het besluit of het vijfde lid geregistreerde gegevens worden uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging, onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de onderneming verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit, worden bijgehouden op het daartoe door de Dienst Regelingen verstrekte formulier.
2. In plaats van het in het eerste lid bedoelde formulier kunnen andere gegevensdragers worden gebruikt, onder de voorwaarde dat daarbij dezelfde berekeningswijze wordt gehanteerd als bij gebruik van het in het eerste lid bedoelde formulier, het geval zou zijn geweest.
3. Voor zover het hoeveelheden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost betreft, worden de gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit, ingevuld zoals deze ook zijn vermeld op het op de desbetreffende hoeveelheid betrekking hebbende vervoersbewijs, onderscheidenlijk afleveringsbewijs en op het ter zake door het laboratorium verstrekte overzicht van de analyseresultaten.
4. Voor zover het hoeveelheden mestkorrels, overige organische meststoffen en anorganische meststoffen betreft, worden de gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit, overgenomen van het etiket op de verpakking, dan wel van het begeleidend document bij de meststoffen.
5. Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 39, tweede en derde lid, van het besluit, bevat de administratie met betrekking tot de overdracht van een opslagruimte voor meststoffen, bedoeld in artikel 39, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van de bij deze overdracht betrokken intermediaire onderneming.
1. Wijzigingen in de gegevens die de administratie ingevolge artikel 39, tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, en derde lid, van het besluit en artikel 46, vijfde lid, bevat, worden binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie opgenomen.
2. Wijzigingen in de gegevens, die de administratie ingevolge artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit bevat, worden, voor zover het dierlijke meststoffen anders dan mestkorrels betreft, binnen 24 uur na het tijdstip waarop de analyseresultaten, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van het laboratorium zijn ontvangen op het in artikel 46, eerste lid, bedoelde formulier verwerkt.
3. Wijzigingen in de gegevens, die de administratie ingevolge artikel 39, tweede lid, onderdeel b, van het besluit bevat, worden, voor zover het meststoffen anders dan dierlijke meststoffen betreft, binnen 24 uur na het tijdstip waarop de wijziging zich heeft voorgedaan op het in artikel 46, eerste lid, bedoelde formulier verwerkt.
1. De intermediair verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie over:
a. de hoeveelheden meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, die in het kader van de onderneming zijn aan- en afgevoerd;
b. de hoeveelheden meststoffen die bij de overdracht van een opslagruimte voor meststoffen aan of van een andere intermediair op het moment van overdracht in de desbetreffende opslagruimte aanwezig waren, onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°, alsmede het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van bij deze overdracht betrokken andere intermediaire onderneming; en
c. de aan het eind van het kalenderjaar op de onderneming aanwezige hoeveelheid meststoffen onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.
2. Met betrekking tot het kalenderjaar 2006 worden door de intermediair tevens gegevens verstrekt over de aan het begin van het kalenderjaar aanwezige meststoffen onderscheiden naar meststoffen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4°.
1. Op de opslagruimten voor meststoffen, bedoeld in artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, worden de door de Dienst Regelingen verstrekte registratienummers ter identificatie van de afzonderlijke opslagruimten aangebracht, op zodanige wijze dat het nummer steeds duidelijk zichtbaar en leesbaar is.
2. De opslagruimten voor meststoffen worden in de administratie en bij de verstrekking van gegevens mede aangeduid met het registratienummer van de opslagruimte, bedoeld in het eerste lid.
Administratieve verplichtingen overige leveranciers en afnemers
1. De aanmelding door de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd aan een bedrijf met staldieren, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling bij de Dienst Regelingen.
2. De aanmelding door de ondernemer in het kader van wiens onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit, geschiedt binnen 30 dagen na inwerkingtreding van deze regeling, overeenkomstig de krachtens artikel 118 gestelde regels.
3. Indien een onderneming als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt opgericht na 1 januari 2006, geschiedt de in die leden bedoelde aanmelding uiterlijk 30 dagen na oprichting.
4. Wijzigingen in de ingevolge artikel 43 van het besluit geregistreerde gegevens worden door de in het eerste lid bedoelde ondernemer, uiterlijk 30 dagen na de datum van de wijziging onder vermelding van het door de Dienst Regelingen ter identificatie van de onderneming verstrekte relatienummer, gemeld aan deze dienst.
1. Behalve de gegevens, bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het besluit, bevat de administratie van de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd aan een bedrijf met staldieren, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit, gegevens over:
a. de resultaten van de uitgevoerde bemonsteringen en analyses, bedoeld in artikel 98, eerste en tweede lid; en
b. de op het etiket of het begeleidend document, bedoeld in artikel 99, eerste lid, vermelde droge stofgehalte dan wel het vochtgehalte en het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de droge stof.
2. Wijzigingen in de gegevens die de administratie ingevolge artikel 44 van het besluit bevat, worden binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie opgenomen.
De ondernemer, bedoeld in artikel 50, eerste lid, verstrekt jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen per bedrijf met staldieren waaraan diervoeders worden geleverd, met betrekking tot het voorafgaande kalenderjaar elektronisch gegevens uit de administratie over:
a. de naam, het adres en het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer van het bedrijf, waaraan diervoeder is geleverd;
b. de hoeveelheid geleverd mengvoeder bestemd voor staldieren, onderscheiden naar diersoort; en
c. de hoeveelheid geleverd ruwvoer en enkelvoudig diervoeder.
Vervoer van dierlijke meststoffen
1. De AGR-apparatuur voldoet aan de prestatiekenmerken die, al naar gelang het vervoer van drijfmest of van vaste mest betreft, zijn vermeld in bijlage E, onderdeel D, onderscheidenlijk in bijlage E, onderdeel E, en behoort tot een type waarvan bij keuring door het Instituut voor Agrotechnology & Food Innovations te Wageningen is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.
2. Bij het vervoer van drijfmest is de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur onlosmakelijk op het transportmiddel bevestigd en zijn de in het eerste lid bedoelde apparatuur en de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur verbonden.
3. Bij het vervoer van vaste mest is de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de in het eerste lid bedoelde apparatuur verbonden.
1. Het vervoer van dierlijke meststoffen vindt uitsluitend plaats, indien de in artikel 53 bedoelde apparatuur zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang adequaat functioneert.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien het niet adequaat functioneren van de apparatuur is veroorzaakt door een storing die door de vervoerder terstond telefonisch is gemeld aan meldkamer van de Algemene Inspectiedienst en indien de Algemene Inspectiedienst toestemming heeft verleend voor het vervoer.
3. De in het tweede lid bedoelde toestemming kan ten hoogste voor een periode van 24 uur worden verleend en kan de verplichting inhouden van het vervoer elektronisch of telefonisch mededeling te doen voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, waarbij de gegevens, bedoeld in artikel 58, tweede lid, worden verstrekt.
1. De vervoerder legt voordat het laden van drijfmest plaatsvindt het nummer van het vervoersbewijs vast in de AGR-apparatuur door het nummer elektronisch vanaf het vervoersbewijs in te lezen.
2. De vervoerder draagt er zorg voor dat tijdens het laden van drijfmest door de AGR-apparatuur tenminste de volgende gegevens automatisch worden vastgelegd:
a. het serienummer van de AGR-apparatuur;
b. de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking; en
c. het combinatienummer.
3. De vervoerder draagt er zorg voor dat bij het vervoer van drijfmest de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens voortdurend en automatisch in de AGR-apparatuur worden vastgelegd.
4. De vervoerder draagt er zorg voor dat op het tijdstip van het laden en het lossen van drijfmest door de AGR-apparatuur de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de locatie, de datum en het tijdstip van het laden van het transportmiddel, onderscheidenlijk de locatie, de datum en het tijdstip van het lossen van het transportmiddel automatisch worden vastgelegd en met de in het eerste en tweede lid bedoelde gegevens elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.
5. De vastlegging van de op een vracht dierlijke meststoffen betrekking hebbende gegevens in de AGR-apparatuur geschiedt zodanig dat er een eenduidig verband is tussen de in het eerste tot en met het vierde lid bedoelde gegevens.
1. Artikel 55 is van overeenkomstige toepassing op het vervoer van vaste mest, met dien verstande dat:
a. de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van dat artikel, niet automatisch door de AGR-apparatuur, maar door de vervoerder in de gegevensdrager van de AGR-apparatuur worden vastgelegd door deze gegevens elektronisch vanaf de monsterverpakking in te lezen;
b. de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, van dat artikel, niet behoeven te worden vastgelegd; en
c. de gegevens, bedoeld in het vierde lid, van dat artikel, niet automatisch door de AGR-apparatuur, maar door de vervoerder elektronisch in de AGR-apparatuur worden vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.
2. Indien een vracht dierlijke meststoffen buiten Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, worden in plaats van de locatie, de datum en het tijdstip van het lossen van het transportmiddel, bedoeld in artikel 56, vierde lid, de locatie, de datum en het tijdstip, waar onderscheidenlijk waarop het transportmiddel het Nederlandse grondgebied verlaat in de AGR-apparatuur vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen verzonden.
3. Indien een vracht dierlijke meststoffen binnen Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, worden in plaats van de locatie, de datum en het tijdstip van het laden van het transportmiddel, bedoeld in artikel 55, vierde lid, de locatie waar en de datum en het tijdstip waarop het transportmiddel het Nederlandse grondgebied binnen komt in de AGR-apparatuur vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen verzonden.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing, indien door de vervoerder de plaats van de locatie en de datum en het tijdstip van het lossen, onderscheidenlijk van het laden van het transportmiddel, bedoeld in artikel 55, vierde lid, in de AGR-apparatuur worden vastgelegd en elektronisch aan de Dienst Regelingen worden verzonden.
1. Artikel 49, tweede en derde lid, van het besluit, artikel 53, eerste en tweede lid, voor zover dit betrekking heeft op de in dat lid bedoelde AGR-apparatuur en satellietvolgapparatuur, en derde lid, en de artikelen 54 tot en met 56 zijn tot 1 juli 2006 niet van toepassing, indien de vervoerder, voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, van het vervoer elektronisch of telefonisch mededeling heeft gedaan aan de Dienst Regelingen en het vervoer overeenkomstig de bij de mededeling verstrekte gegevens plaatsvindt.
2. Bij de mededeling van het vervoer worden de volgende gegevens verstrekt:
a. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van de onderneming van de vervoerder;
b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf of de onderneming van de leverancier van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen;
c. de datum waarop het vervoer plaatsvindt; en
d. de postcode en het huisnummer van de laadplaats van de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen.
3. Degene die ingevolge het eerste lid mededeling van het vervoer heeft gedaan doet, indien dat vervoer niet plaatsvindt, daarvan uiterlijk op de dag na de datum waarop het vervoer zou plaatsvinden elektronisch of telefonisch mededeling aan de Dienst Regelingen.
4. De in het eerste lid bedoelde mededeling is niet vereist, indien de vracht buiten Nederland wordt gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is.
1. Indien de vervoerder ingevolge artikel 51, tweede lid, van het besluit verplicht is van het vervoer mededeling te doen, geschiedt de mededeling uiterlijk 24 uur voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt aan de Dienst Regelingen.
2. Bij de mededeling van het vervoer worden de volgende gegevens verstrekt:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 57, tweede lid;
b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf of de onderneming van de afnemer;
c. de postcode en het huisnummer van de losplaats;
d. het nummer van het op de desbetreffende vracht betrekking hebbende vervoersbewijs; en
e. indien het transportmiddel een mestvoertuig betreft, het kenteken van het motorrijtuig, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994.
De artikelen 48 en 49 van het besluit en de artikelen 53 tot en met 57 zijn niet van toepassing op het vervoer van dierlijke meststoffen, indien:
a. de hoeveelheid van die meststoffen ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten;
b. uitsluitend mestkorrels worden vervoerd;
c. dierlijke meststoffen worden vervoerd van een tuincentrum naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer;
d. kalvergier wordt vervoerd met behulp van een persleiding, in beheer bij de Stichting Beheer en Aanleg Kalvergierpersleiding enclave Uddel-Elspeet en Omstreken of bij de Stichting Kalvergierpersleiding Stroe, naar de kalvergierbewerkingsinstallatie Elspeet onderscheidenlijk naar de kalvergierbewerkingsinstallatie Stroe, beide in beheer bij de Stichting Mestverwerking Gelderland; of
e. kalvergier van een bedrijf wordt afgevoerd en rechtstreeks, zonder tussenopslag, wordt vervoerd naar een kalvergierbewerkingsinstallatie in beheer bij de Stichting Mestverwerking Gelderland, onder de volgende voorwaarden:
1°. deze afvoer vindt plaats op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer die is afgesloten voordat het vervoer van de desbetreffende vracht plaatsvond; en
2°. het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs is overeenkomstig artikel 66, tweede lid, onderdeel a, ingevuld.
Vervoersbewijs dierlijke meststoffen
1. Als vervoersbewijs als bedoeld in artikel 53, eerste lid, van het besluit wordt vastgesteld het vervoersbewijs dierlijke meststoffen dat overeenkomt met het model dat is opgenomen in bijlage F, onderdeel A.
2. Het vervoersbewijs wordt door de Dienst Regelingen verstrekt en is voorzien van een uniek nummer.
3. Indien de dierlijke meststoffen buiten Nederland worden gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, wordt met ingang van 1 juli 2006 ter zake van het vervoer, in zoverre in afwijking van het tweede lid, gebruik gemaakt van een geprint exemplaar van het vervoersbewijs, zoals dit bij de elektronische verzending van de gegevens van het afschrift, bedoeld in artikel 70, elektronisch is aangemaakt en waarop het nummer van het begeleidende document, bedoeld in artikel 61, eerste of tweede lid, van het besluit, is vermeld.
1. Uiterlijk bij het laden van de dierlijke meststoffen worden de onderdelen 1, 3a, met uitzondering van het CMR-nummer, 3b, met uitzondering van de postcode van de losplaats en de datum en het tijdstip van het lossen, en 3c, met uitzondering van de code van het laboratorium, de code monsternemer en de kilogrammen fosfaat en stikstof, van het vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de leverancier ondertekend.
2. Uiterlijk bij het lossen van de dierlijke meststoffen worden onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op de postcode van de losplaats en op de datum en het tijdstip van het lossen, en onderdeel 5 van het op die vracht betrekking hebbende en overeenkomstig het eerste lid ingevulde vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder en de afnemer ondertekend.
3. Bij het invullen van de mestcode bij onderdeel 1 van het vervoersbewijs wordt gebruik gemaakt van de codes die voor de desbetreffende mestsoort zijn opgenomen in bijlage I.
4. Indien zich ter zake van het vervoer één of meer van de in bijlage F, onderdeel B, vermelde omstandigheden voordoen, worden de hiermee corresponderende codes terstond bij onderdeel 4 van het vervoersbewijs ingevuld.
5. In zoverre in afwijking van de voorgaande leden, kunnen de gegevens op het vervoersbewijs worden vermeld door het printen van deze gegevens in een aan de invulvelden gerelateerde volgorde binnen de daarvoor op het vervoersbewijs bestemde vrije ruimte.
In zoverre in afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid:
a. wordt, indien de weging van de dierlijke meststoffen na het laden van het transportmiddel plaatsvindt, terstond na de weging bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het nettogewicht van de dierlijke meststoffen ingevuld;
b. wordt, indien de weging van de dierlijke meststoffen bij het laden van het transportmiddel plaatsvindt, bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het geschat gewicht niet ingevuld;
c. wordt, indien de vracht uit vaste mest bestaat, bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs het combinatienummer niet ingevuld;
d. wordt, indien de vracht uit vaste mest bestaat en de bemonstering van de vracht na het laden plaatsvindt, terstond na de bemonstering bij onderdeel 3b van het vervoersbewijs, de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking ingevuld;
e. kan bij onderdeel 3c, uiterlijk tot het moment waarop het uit de vracht genomen monster overeenkomstig artikel 80 aan het in dat artikel bedoelde laboratorium wordt verzonden, worden ingevuld of met het uit de vracht genomen monster een mengmonster samengesteld kan worden;
f. worden, indien de hoeveelheid van de dierlijke meststoffen ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, bij onderdeel 3b en bij onderdeel 3c van het vervoersbewijs het nettogewicht van de dierlijke meststoffen, het combinatienummer, de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking en de code van het laboratorium niet ingevuld; en
g. behoeft, indien de dierlijke meststoffen buiten Nederland worden gebracht en de EEG-verordening op deze overbrenging van toepassing is, het vervoersbewijs niet door de afnemer te worden ondertekend.
De vervoerder van een vracht dierlijke meststoffen verstrekt uiterlijk tien werkdagen na het vervoer de leverancier en de afnemer een afschrift van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs.
1. De op het vervoersbewijs ingevulde gegevens worden door de vervoerder uiterlijk 30 werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen op elektronische wijze bij de Dienst Regelingen ingediend.
2. De elektronisch in te dienen gegevens bevatten mede de code van het laboratorium dat de analyse van de dierlijke meststoffen waarop het vervoersbewijs betrekking heeft, heeft uitgevoerd, en de op basis van deze analyse vastgestelde hoeveelheid dierlijke meststoffen.
3. Indien de hoeveelheid van de dierlijke meststoffen overeenkomstig de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, geschiedt de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in zoverre in afwijking van het eerste lid, uiterlijk tien werkdagen na het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen.
4. In het in het derde lid bedoelde geval kan de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in afwijking van artikel 53, zesde lid, van het besluit, geschieden door middel van het indienen van het origineel van het door de vervoerder ondertekende vervoersbewijs bij de Dienst Regelingen.
In afwijking van artikel 53, vijfde lid, van het besluit, kunnen de leverancier of de afnemer de vervoerder ter zake van de ondertekening van het vervoersbewijs machtigen onder de volgende voorwaarden:
a. de machtiging geschiedt voordat het vervoer van de vracht waarop de machtiging betrekking heeft plaatsvindt;
b. er wordt een schriftelijk bewijsstuk van de machtiging opgemaakt dat door de betrokken partijen is ondertekend en dat in ieder geval de datum en de duur van de machtiging en de door de Dienst Regelingen ter identificatie van de bedrijven of ondernemingen van de betrokken partijen verstrekte relatienummers bevat; en
c. een afschrift van het bewijsstuk van de machtiging, bedoeld onder b, wordt tijdens het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen waarop de machtiging betrekking heeft desgevraagd aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 129 verstrekt.
1. In het in artikel 59, onderdeel d, bedoelde geval:
a. wordt, in afwijking van artikel 61, eerste en tweede lid, het vervoersbewijs door de afnemer ingevuld en ondertekend op het tijdstip waarop de kalvergier op de kalvergierbewerkingsinstallatie wordt aangevoerd en wordt het vervoersbewijs door de afnemer aan de leverancier toegezonden, waarna de leverancier het vervoersbewijs ondertekent en terugzendt aan de afnemer; en
b. kan, in afwijking van artikel 53, vijfde lid, van het besluit, de leverancier de afnemer ter zake van de ondertekening van het vervoersbewijs machtigen, onder de in artikel 65, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden.
2. In het in artikel 59, onderdeel e, bedoelde geval en onder de in dat onderdeel, onder 1°, genoemde voorwaarde:
a. worden, in afwijking van artikel 61, eerste lid, uiterlijk bij het laden van de kalvergier de onderdelen 1, 3a, met uitzondering van het CMR-nummer, 3b, met uitzondering van het combinatienummer, het netto gewicht en het tijdstip van het lossen, en 5 van het vervoersbewijs, ingevuld en door de leverancier ondertekend;
b. wordt, in afwijking van artikel 61, tweede lid, uiterlijk bij het lossen van de kalvergier, onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op het tijdstip van het lossen, van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs ingevuld en wordt het vervoersbewijs door de vervoerder ondertekend; en
c. wordt terstond na de weging en na de bemonstering van de kalvergier, onderdeel 3b, voor zover dit betrekking heeft op het nettogewicht van de kalvergier, onderscheidenlijk onderdeel 3c, voor zover dit betrekking heeft op gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, van het op die vracht betrekking hebbende vervoersbewijs ingevuld en door de afnemer ondertekend.
3. In de in artikel 59, onderdelen d en e, bedoelde gevallen:
a. wordt een afschrift van het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs, in zoverre in afwijking van artikel 64, door de afnemer aan de leverancier en de vervoerder verstrekt; en
b. geschiedt de indiening van de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens, in zoverre in afwijking van artikel 65, eerste lid, door de afnemer.
Artikel 53 van het besluit is niet van toepassing op het vervoer van:
a. dierlijke meststoffen van een tuincentrum naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer;
b. dierlijke meststoffen die vanuit uit een andere staat rechtstreeks, zonder tussenopslag, in doorvoer buiten Nederland worden gebracht; en
c. uit dierlijke meststoffen afkomstig van paarden geproduceerde grondstoffen voor de productie van substraat voor de teelt van champignons en op het vervoer van substraat door ondernemingen die substraat produceren naar bedrijven die dit substraat gebruiken als groeimedium voor de teelt van champignons, voor zover het vervoer van deze grondstoffen of dit substraat vergezeld gaat van een document dat in ieder geval gegevens bevat over:
1°. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier;
2°. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van de afnemer;
3°. het gewicht van de hoeveelheid afgeleverd product in tonnen of in kilogrammen; en
4°. het soort product.
Afleveringsbewijs zuiveringsslib en compost
1. Als afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van het besluit wordt vastgesteld het afleveringsbewijs zuiveringsslib, compost en zwarte grond, dat overeenkomt met het model dat is opgenomen in bijlage G.
2. Het afleveringsbewijs wordt door de Dienst Regelingen verstrekt en is voorzien van een uniek nummer.
1. Het afleveringsbewijs wordt op het tijdstip van feitelijke overdracht van de in artikel 55, eerste lid, van het besluit genoemde meststoffen door de leverancier en de afnemer ingevuld en ondertekend.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde meststoffen in een transportmiddel worden geladen voordat de feitelijke overdracht plaatsvindt, worden, in zoverre in afwijking van het eerste lid, de onderdelen 1, 3, met uitzondering van subonderdeel d, en 5 uiterlijk bij het laden ingevuld en door de leverancier ondertekend.
3. Het afleveringsbewijs wordt uiterlijk 10 dagen na de aflevering van de meststoffen door de leverancier ingediend bij de Dienst Regelingen.
4. In afwijking van artikel 55, vierde lid, van het besluit, kunnen de leverancier en de afnemer elkaar ter zake van de ondertekening van het afleveringsbewijs machtigen. Artikel 65 is op deze machtiging van overeenkomstige toepassing.
Grensoverschrijdende overbrenging
1. De gegevens van het afschrift, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 8, tweede lid, en 15, achtste lid, eerste volzin, van de EEG-Verordening, worden met ingang van 1 juli 2006 elektronisch verzonden aan de Dienst Regelingen.
2. Tot 1 juli 2006 vermeldt de vervoerder op het afschrift, bedoeld in de artikelen 5, tweede lid, 8, tweede lid, en 15, achtste lid, eerste volzin, van de EEG-Verordening, het nummer van het van het vervoersbewijs dat op de desbetreffende vracht betrekking heeft en zendt hij dit afschrift naar de Dienst Regelingen.
1. De financiële zekerheid, bedoeld in artikel 60, eerste lid, van het besluit, wordt door of namens de kennisgever gesteld ten behoeve van de Staat der Nederlanden op naam van Dienst Regelingen en bedraagt per kennisgeving, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 6, eerste lid, 15, eerste lid, 17, vierde lid, of 28, tweede lid, van de EEG-verordening voor de navolgende hoeveelheden meststoffen het achter die hoeveelheid vermelde bedrag:
a. 0 tot en met 100 ton: € 1135;
b. 101 tot en met 250 ton: € 1820;
c. 251 tot en met 500 ton: € 2725;
d. 501 tot en met 1000 ton: € 4540;
e. 1001 tot en met 30.000 ton: € 11.345;
f. 30.001 tot en met 50.000 ton: € 15.885;
g. meer dan 50.000 ton: € 18.155.
2. Indien de werkelijke kosten van verwijdering of nuttige toepassing van de over te brengen meststoffen en van het vervoer naar de plaats waar de verwijdering of nuttige toepassing kan plaatsvinden in belangrijke mate afwijken van het op basis van het eerste lid berekende bedrag, kan de minister een hogere financiële zekerheid verlangen.
Indien meststoffen worden overgebracht naar of binnen een bedrijf of onderneming van dezelfde natuurlijke of rechtspersoon, kan, in zoverre in afwijking van artikel 59, tweede lid, van het besluit, in plaats van een afschrift van het in dat lid bedoelde contract, een afschrift van een verklaring, bedoeld in de artikelen 3, zesde lid, en 6, zesde lid, van de EEG-verordening, bij de kennisgeving worden gevoegd.
Als forfaitaire productienormen als bedoeld in artikel 66, eerste lid, van het besluit worden voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën de normen vastgesteld, die zijn vermeld in bijlage D, tabel I, kolommen B en C.
1. Als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit worden voor de naar de gemiddelde melkproductie en naar het gemiddelde ureumgehalte in de geproduceerde melk onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II.
2. De gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
3. De totale hoeveelheid in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, worden vastgesteld overeenkomstig de krachtens artikel 128 gestelde regels.
4. In afwijking van het tweede en het derde lid zijn de gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte van koemelk van melkkoeien van landbouwers die op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerken tot eindproducten en landbouwers die minder dan 50 procent van de geproduceerde melk leveren aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, 7500 kilogram, onderscheidenlijk 26 milligram per 100 gram.
5. In afwijking van het derde lid is het gemiddelde ureumgehalte in koemelk van melkkoeien van bedrijven die meer dan 50 procent van de geproduceerde koemelk leveren aan ondernemingen waar maximaal 500.000 kilogram koemelk per jaar wordt verwerkt 26 milligram per 100 gram.
De artikelen 44, eerste, derde en vierde lid, en 45, eerste en vijfde lid, van het besluit zijn niet van toepassing op ondernemers in het kader van wier onderneming maximaal 500.000 kilogram afgenomen koemelk wordt verwerkt, voor zover de gegevens betrekking hebben op het ureumgehalte van de afgenomen koemelk.
Afgevoerde en aangevoerde dierlijke meststoffen
1. Het gewicht van de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt door de vervoerder van de desbetreffende meststoffen bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.
2. Het gewicht van een hoeveelheid dierlijke meststoffen die ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 wordt bepaald op basis van de in die artikelen bedoelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, wordt in afwijking van het eerste lid bepaald op basis van het volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen.
1. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden vastgesteld door middel van analyse van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster.
2. Indien een vervoerder binnen een periode van ten hoogste zeven dagen van één leverancier meerdere vrachten dierlijke meststoffen afvoert naar één afnemer kan het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van deze vrachten worden vastgesteld door middel van analyse van een mengmonster dat op verzoek van de vervoerder door het betrokken laboratorium uit de uit deze vrachten genomen monsters is samengesteld, onder de volgende voorwaarden:
a. het mengmonster bestaat uit ten hoogste twaalf monsters; en
b. het verschil in gewicht tussen de grootste en de kleinste vracht bedraagt bij drijfmest ten hoogste tien procent en bij vaste mest ten hoogste twintig procent.
3. Het nemen van een monster uit een hoeveelheid dierlijke meststoffen en de analyse van dit monster geschieden overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 81.
1. De bemonstering van een vracht drijfmest geschiedt automatisch tijdens het laden van het transportmiddel met behulp van bemonsteringsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel A, en behoort tot een type waarvan bij keuring door het Instituut Agrotechnology & Food Innovations te Wageningen is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.
2. De bemonstering van een vracht vaste mest geschiedt door de vervoerder. Hij stelt een representatief monster samen, bestaande uit deelmonsters die handmatig evenredig verspreid uit de betrokken vracht meststoffen worden genomen.
3. Indien de vaste mest bestemd is om buiten Nederland te worden gebracht, geschiedt de in het tweede lid bedoelde bemonstering tijdens het laden van het transportmiddel.
4. Indien de vaste mest binnen Nederland is gebracht, geschiedt de in het tweede lid bedoelde bemonstering tijdens het lossen van het transportmiddel.
1. Een uit een vracht drijfmest genomen monster wordt automatisch verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B. De verpakking geschiedt met behulp van verpakkingsapparatuur die voldoet aan de prestatiekenmerken die zijn vermeld in bijlage E, onderdeel C, en behoort tot een type waarvan bij keuring door het Instituut Agrotechnology & Food Innovations te Wageningen is vastgesteld dat het voldoet aan die prestatiekenmerken.
2. Een uit een vracht vaste mest genomen monster wordt door de vervoerder verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B.
1. Het uit een vracht dierlijke meststoffen genomen monster wordt, onder vermelding van de betrokken leverancier en afnemer, alsmede van het nummer van het op deze vracht betrekking hebbende vervoersbewijs, door de vervoerder uiterlijk tien dagen na bemonstering toegestuurd aan een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de accreditatienormen van hoofdstuk 3 van het accreditatie-programma AP05, dat is opgenomen in bijlage H.
2. De vervoerder bewaart de monsters totdat zij aan het laboratorium worden toegestuurd, zodanig dat zij in goede staat blijven verkeren.
1. Het laboratorium analyseert de monsters uiterlijk één week na ontvangst en zendt de analyseresultaten uiterlijk één week na analyse aan de vervoerder, de leverancier, de afnemer en elektronisch aan de Dienst Regelingen.
2. Indien bij ontvangst van een toegezonden monster wordt geconstateerd dat de monsterverpakking is beschadigd, rapporteert het laboratorium aan de meldkamer van de Algemene Inspectiedienst de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking en het nummer van het op de desbetreffende vracht betrekking hebbende vervoersbewijs. Het laboratorium volgt de door de Algemene Inspectiedienst ter zake verstrekte aanwijzingen op.
3. Het laboratorium voldoet aan de overigens in het in artikel 80, eerste lid, bedoelde accreditatieprogramma gestelde eisen.
4. Uiterlijk tien dagen na verzending van de analyseresultaten door het laboratorium, kan door de betrokkenen heranalyse worden aangevraagd. Er vindt ten hoogste éénmaal een heranalyse plaats die wordt uitgevoerd door het laboratorium dat de analyse heeft uitgevoerd.
5. Indien een laboratorium het fosfaatgehalte of stikstofgehalte van een monster niet kan vaststellen, omdat het monster na ontvangst door het laboratorium in het ongerede is geraakt, wordt de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste en vijfde lid, van het besluit bepaald op basis van de in bijlage I voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.
1. In het in artikel 59, onderdeel d, bedoelde geval:
a. wordt het gewicht van de hoeveelheid kalvergier in afwijking van artikel 76, eerste lid, door de afnemer bepaald met behulp van een in de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht apparaat ter bepaling van het volume, waarbij één kubieke meter kalvergier overeenkomt met 1000 kilogram; en
b. geschieden de bemonstering en de verpakking van de genomen monsters, in zoverre in afwijking van artikel 77, derde lid, in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79 door de afnemer met behulp van op de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht automatische bemonsteringsapparatuur waarmee uit het totale van één leverancier aangevoerde volume kalvergier een representatief monster wordt genomen.
2. In het in artikel 59, onderdeel e, bedoelde geval:
a. wordt het gewicht van de hoeveelheid kalvergier in afwijking van artikel 76, eerste lid, door de afnemer bepaald met behulp van een op de lokatie van de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebracht weegwerktuig; en
b. geschieden de bemonstering en de verpakking van de genomen monsters, in afwijking van artikel 77, derde lid, in samenhang met artikel 78, onderscheidenlijk 79 door de afnemer met behulp van op de kalvergierbewerkingsinstallatie aangebrachte automatische bemonsteringsapparatuur en automatische verpakkingsapparatuur als bedoeld in artikel 78, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 79, eerste lid.
3. Artikel 68, eerste lid, van het besluit in samenhang met de artikelen 76 en 77, is niet van toepassing op de van een tuincentrum afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer.
Indien een vracht bestaat uit mestkorrels, geldt dat het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, in afwijking van de artikelen 76, eerste lid, onderscheidenlijk 77, eerste lid, wordt bepaald op basis van het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals dat is vermeld op de verpakking van de mestkorrels of het begeleidende document bij de mestkorrels.
1. Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een ander bedrijf, kunnen de in een kalenderjaar van het bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. het product van enerzijds het aantal hectaren landbouwgrond dat in dat kalenderjaar tot het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn behoort en anderzijds het per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 5e, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm, bedraagt tenminste 85 procent van de totale hoeveelheid op dat bedrijf in dat kalenderjaar geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat;
b. de van het bedrijf afgevoerde dierlijke meststoffen worden rechtstreeks, zonder tussenopslag, vervoerd; en
c. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en de locatie van het bedrijf waar de dierlijke meststoffen gelost worden bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer.
2. De overeenkomstig het eerste lid te bepalen hoeveelheid bedraagt ten hoogste vijftien procent van de totale hoeveelheid in dat kalenderjaar op desbetreffend bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen.
Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een perceel dat voor de duur van ten hoogste één jaar in gebruik is gegeven aan een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de uit gebruik gegeven percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van enerzijds het aantal hectaren landbouwgrond dat in dat kalenderjaar uit gebruik is gegeven en anderzijds het per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 5e, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;
b. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en het desbetreffende perceel bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer;
c. het perceel behoorde de voorafgaande twee jaren tot het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn;
d. het perceel is overeenkomstig artikel 41 aangemeld als behorend tot het bedrijf dat het perceel tijdelijk in gebruik heeft; en
e. de overeenkomst tot ingebruikgeving is schriftelijk aangegaan.
Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een afnemer, die geen bedrijf of intermediaire onderneming voert, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar dergelijke afnemers als bedoeld in de aanhef wordt afgevoerd bedraagt ten hoogste 250 kilogram fosfaat; en
b. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar een afnemer als bedoeld in de aanhef wordt afgevoerd bedraagt ten hoogste 20 kilogram fosfaat per afnemer.
Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een perceel landbouwgrond dat, al dan niet gedeeltelijk, is gelegen in Duitsland of in België, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar de in het eerste lid bedoelde percelen wordt afgevoerd bedraagt, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren in Duitsland of in België gelegen landbouwgrond en het indien de landbouwgrond in Nederland zou zijn gelegen per hectare van die landbouwgrond bij of krachtens artikel 5e, eerste tot en met vijfde lid, van de wet, in de vorm van dierlijke meststoffen vastgestelde deel van de fosfaatgebruiksnorm;
b. de afstand tussen het in België gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 25 kilometer;
c. de afstand tussen het in Duitsland gelegen perceel en de Nederlandse grens bedraagt ten hoogste 20 kilometer;
d. het perceel is in het kader van een normale bedrijfsvoering daadwerkelijk bij het bedrijf waarvan de meststoffen afkomstig zijn, in gebruik;
e. indien het perceel in België is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom of blijkens registratie bij de Dienst Regelingen ingevolge artikel 2.2a van de Regeling keuring en handel dierlijke producten toe aan het bedrijf en is dit perceel, voor wat betreft het Vlaamse gedeelte van België, geregistreerd bij de Vlaamse Mestbank ingevolge artikel 30 van het Besluit van de Vlaamse regering van 20 december 19951 tot uitvoering van sommige artikelen van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen2 ; en
f. indien het perceel in Duitsland is gelegen, behoort dit perceel ingevolge eigendom of ingevolge een in Duitsland geregistreerde pachtovereenkomst toe aan het bedrijf.
Indien dierlijke meststoffen afkomstig van konijnen, met een drogestofgehalte van ten hoogste 2,5 procent naar of van een bedrijf of onderneming worden aangevoerd, onderscheidenlijk worden afgevoerd, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten.
1. Indien dierlijke meststoffen afkomstig van paarden van een bedrijf worden afgevoerd naar een onderneming waar deze meststoffen worden gebruikt voor de productie van substraat voor de teelt van champignons of van een grondstof voor de productie van substraat, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.
2. Indien het in het eerste lid bedoelde substraat van een onderneming of een bedrijf wordt afgevoerd naar een bedrijf waar dit substraat wordt gebruikt voor de teelt van champignons, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.
3. Indien het in het tweede lid bedoelde substraat in de vorm van champost van een bedrijf wordt afgevoerd naar een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel II, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten.
Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf als bedoeld in artikel 43, eerste lid, worden afgevoerd naar een ander bedrijf, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de hoeveelheid dierlijke meststoffen is afkomstig van de op het bedrijf gehouden, dan wel anderszins aanwezige dieren;
b. de dierlijke meststoffen worden rechtstreeks, zonder tussenopslag, vervoerd; en
c. de afstand tussen de desbetreffende bedrijven bedraagt hemelsbreed ten hoogste tien kilometer.
Indien dierlijke meststoffen van een bedrijf worden afgevoerd naar een natuurterrein of overige grond als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onderscheidenlijk onderdeel d, van het Besluit gebruik meststoffen, waarvan de desbetreffende landbouwer het exclusieve gebruiksrecht heeft, kan de desbetreffende hoeveelheid dierlijke meststoffen, in zoverre in afwijking van artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de in bijlage I, tabel I, voor de desbetreffende mestsoort vermelde forfaitaire stikstofgehalten, onderscheidenlijk fosfaatgehalten, onder de volgende voorwaarden:
a. de totale hoeveelheid dierlijke meststoffen die in een kalenderjaar naar het natuurterrein wordt afgevoerd, bedraagt uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, ten hoogste het product van het aantal hectaren natuurterrein en de hoeveelheid fosfaat die ingevolge artikel 2, derde en vierde lid, van het Besluit gebruik meststoffen per hectare van dat natuurterrein mag worden gebruikt; en
b. de afstand tussen de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn en het desbetreffende natuurterrein bedraagt hemelsbreed ten hoogste twintig kilometer.
Afgevoerde en aangevoerde andere meststoffen
1. Het gewicht van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde, de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde,of de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen.
1. Het gewicht van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde, de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de van een bedrijf of intermediaire onderneming afgevoerde of de op een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde en de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van het besluit, worden bepaald door bemonstering en analyse.
3. In voorkomend geval geldt dat het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, van de in eerste en tweede lid bedoelde meststoffen overeenkomen met het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende meststoffen.
4. Artikel 68, eerste lid, van het besluit in samenhang met het eerste en tweede lid, is niet van toepassing op de van een tuincentrum afgevoerde hoeveelheid meststoffen, anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of mengsels van zuiveringsslib en compost, naar een afnemer, niet zijnde een landbouwer of een ondernemer.
1. Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het besluit, worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
3. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komt overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid, genoemde formulier, respectievelijk in artikel 46, tweede lid, genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.
4. Onverminderd het eerste tot en met het derde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen.
1. Het gewicht van de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit, wordt bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit worden bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
3. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een intermediaire onderneming opgeslagen zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vijfde lid, van het besluit, komen overeen met de onderscheiden hoeveelheden die met gebruikmaking van het in artikel 46, eerste lid genoemde formulier, of de in artikel 46, tweede lid genoemde andere gegevensdragers zijn berekend.
4. Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een bedrijf of een intermediaire onderneming opgeslagen meststoffen anders dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, bedoeld in artikel 68, vierde en vijfde lid, van het besluit, komen overeen met het gewicht onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende meststoffen. Ingeval van bulkopslag van de desbetreffende meststoffen wordt het gewicht bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze meststoffen
5. Onverminderd het eerste tot en met het vierde lid, is de aan het begin van het kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid in deze leden genoemde meststoffen, gelijk aan de aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar opgeslagen hoeveelheid in deze leden genoemde meststoffen.
Als forfaitaire stikstofgehalten als bedoeld in artikel 67, vijfde lid, van het besluit worden vastgesteld de gehalten, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar, die in bijlage D, tabel I, kolom D, voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën en toegepaste huisvestingssysteem zijn vermeld.
1. De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd aan een bedrijf met staldieren, bedoeld in artikel 43, eerste lid, van het besluit:
a. bepaalt het gewicht van de desbetreffende hoeveelheid diervoeders door middel van weging met behulp van een weegwerktuig; en
b. stelt het stikstofgehalte, het fosfaatgehalte en indien van toepassing het droge stofgehalte in de desbetreffende hoeveelheid diervoeders vast overeenkomstig artikel 98.
2. Indien het ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J betreft, kunnen in afwijking van het eerste lid, het gewicht worden bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze diervoeders en kunnen als het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte worden vastgesteld het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte per kilogram diervoeder, die voor de onderscheiden soorten ruwvoer of enkelvoudig diervoeder zijn vermeld in bijlage J.
1. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in diervoeders met een vochtgehalte groter dan veertien procent wordt vastgesteld overeenkomstig het protocol, opgenomen in bijlage K, onderdeel I, op basis van:
a. de resultaten van de overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage K, onderdeel II, uitgevoerde bemonstering en analyse van de diervoeders; of
b. indien het mengvoeder betreft, de berekeningen uitgaande van de bekende gehalten van de nutriënten in de grondstoffen waaruit de diervoeders zijn bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct en rekening houdend met de aard van het productieproces.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in diervoeders met een vochtgehalte kleiner dan of gelijk aan veertien procent wordt vastgesteld:
a. door middel van analyse van een uit de desbetreffende diervoeders volgens de algemeen geldende bemonsteringsprincipes genomen representatief monster; of
b. indien het mengvoeder betreft, de berekeningen uitgaande van de bekende gehalten van de nutriënten in de grondstoffen waaruit de diervoeders zijn bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct en rekening houdend met de aard van het productieproces.
3. De analyse, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid, geschiedt binnen één week na ontvangst van het monster door een laboratorium dat voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een hieraan gelijkwaardige norm, volgens de toepasselijke onderzoekmethode voor de bepaling van het ruw eiwitgehalte, het fosforgehalte en het droge stofgehalte in diervoeders.
4. De in het derde lid bedoelde toepasselijke methoden zijn de methoden die ten minste dezelfde waarborgen bieden als de methoden zijn voorgeschreven in Richtlijn 93/28/EEG van de Commissie van 4 juni 1993 (Pb.EG L 179) tot wijziging van bijlage I bij Derde Richtlijn 72/199/EEG betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke analysemethoden voor de officiële controle van diervoerders, voor het ruw eiwitgehalte en in de Tweede Richtlijn 71/393/EEG van de Commissie van 18 november 1971 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke analysemethoden voor officiële controle van veevoeders (Pb.EG L 279) voor het fosforgehalte.
5. Het resultaat van de analyse wordt door het laboratorium beoordeeld in het licht van de herhaalbaarheid, aangegeven in de betreffende analysemethode. Indien de norm voor herhaalbaarheid wordt overschreden, voert het laboratorium een herhalingsonderzoek op het monster uit.
6. Het laboratorium zendt de resultaten van de analyse binnen één week na ontvangst van het monster naar de ondernemer, bedoeld in artikel 97, tweede lid.
1. De ondernemer, bedoeld in artikel 97, vermeldt bij aflevering van diervoeders aan een bedrijf op het etiket of het begeleidend document:
a. het overeenkomstig artikel 97 in samenhang met artikel 98 vastgestelde stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in het product;
b. voor diervoeder met een vochtgehalte groter dan veertien procent, het droge stofgehalte dan wel het vochtgehalte en het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de droge stof van het desbetreffende diervoeder;
c. voor mengvoeder de diersoort waarvoor het diervoeder is bestemd;
d. de datum van levering;
e. de naam, het adres en de woonplaats van de desbetreffende afnemer;
f. de naam van de ondernemer die de diervoeders heeft afgeleverd; en
g. de hoeveelheid diervoeder in kilogrammen.
2. Het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte worden vermeld met een nauwkeurigheid van tiende grammen per kilogram.
3. Indien het diervoeder met een vochtgehalte groter dan veertien procent betreft, kunnen de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, in afwijking van het eerste lid, schriftelijk binnen twee weken na aflevering aan het desbetreffende bedrijf verstrekt worden.
Het gewicht, onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van de op een bedrijf aan- of afgevoerde, dan wel de aanwezige voorraden diervoeders, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het besluit, anders dan ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, komen overeen met het gewicht onderscheidenlijk het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte, zoals vermeld op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende diervoeders, bedoeld in artikel 99, eerste lid, dan wel met het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte zoals deze ingevolge artikel 99, derde lid, schriftelijk zijn verstrekt. Ingeval van bulkopslag van de desbetreffende diervoeders wordt het gewicht van de aanwezige voorraden diervoeders bepaald op basis van meting van het volume en het soortelijk gewicht van deze diervoeders.
1. Het gewicht van het in artikel 67, eerste lid, van het besluit bedoelde op een bedrijf aan- of afgevoerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, wordt bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig, dan wel door middel van meting van het volume en het soortelijk gewicht.
2. Als het gewicht per hectare van het in artikel 67, tweede lid, van het besluit bedoelde op het bedrijf geproduceerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder zoals vermeld in bijlage J, wordt vastgesteld het gewicht dat voor de onderscheiden soorten ruwvoer en enkelvoudig diervoer in die bijlage is vermeld.
3. Als het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in het op een bedrijf aan- of afgevoerde, dan wel de aanwezige voorraden ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het besluit, en het op het bedrijf geproduceerde ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, bedoeld in artikel 67, tweede lid, van het besluit, worden vastgesteld het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte per kilogram diervoeder, die voor de onderscheiden soorten ruwvoer of enkelvoudig diervoeder zijn vermeld in bijlage J.
Als forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per dier of per kilogram levend gewicht als bedoeld in artikel 67, derde lid, van het besluit worden voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën vastgesteld, de forfaitaire gehalten die zijn vermeld in bijlage D, tabel III.
Als forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per kilogram eieren als bedoeld in artikel 67, vierde lid, van het besluit worden voor de onderscheiden soorten eieren vastgesteld, de forfaitaire gehalten die zijn vermeld in bijlage D, tabel IV.
Overgang van een productierecht
1. De kennisgeving van overgang, bedoeld in artikel 58f, eerste lid, van de wet geschiedt bij de Dienst Regelingen.
2. Bij de kennisgeving van overgang worden door partijen in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. de door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummers;
b. het aantal varkenseenheden of pluimvee-eenheden waarop de kennisgeving betrekking heeft;
c. het gedeelte van het productierecht, dat in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf van de vervreemder niet wordt benut voor het houden van dieren.
1. Alvorens de minister een kennisgeving van overgang in behandeling neemt, doet hij van deze kennisgeving schriftelijk mededeling aan iedere hypotheekhouder die het bedrijf van de vervreemder van het productierecht bij de minister voor de toepassing van deze paragraaf ter registratie heeft aangemeld, indien overeenkomstig artikel 106, eerste lid, registratie door de minister daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De minister neemt de kennisgeving van overgang niet in behandeling gedurende 30 dagen na dagtekening van deze mededeling.
2. De termijn van 30 dagen wordt verlengd tot negentig dagen na dagtekening van de mededeling, indien een hypotheekhouder binnen de termijn van 30 dagen een verzoek aan de minister bij de Dienst Regelingen indient.
3. De termijn van negentig dagen wordt eenmalig met negentig dagen verlengd, indien de hypotheekhouder die het in het tweede lid bedoelde verzoek heeft gedaan een verzoek daartoe aan de minister bij de Dienst Regelingen indient onder gelijktijdige overlegging van:
a. een rechterlijke uitspraak waaruit blijkt dat degene op wiens bedrijf het verzoek betrekking heeft de desbetreffende overgang geen doorgang kan laten vinden; of
b. een schriftelijke verklaring van een notaris, waarin deze stelt dat hij van de hypotheekhouder op grond van artikel 268, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de opdracht heeft ontvangen om het desbetreffende registergoed, of in voorkomend geval de desbetreffende registergoederen in het openbaar te verkopen.
4. Na afloop van de overeenkomstig het derde lid verlengde termijn wordt de kennisgeving van de overgang onherroepelijk door de minister in behandeling genomen.
5. In afwijking van het eerste lid, onderscheidenlijk het tweede tot en met het vierde lid, wordt de kennisgeving van overgang door de minister in behandeling genomen voordat de termijn van 30 dagen, onderscheidenlijk de verlengde termijn is verstreken, zodra hij van elke hypotheekhouder die het bedrijf heeft laten registreren, onderscheidenlijk elke hypotheekhouder die om verlenging van de desbetreffende termijn heeft verzocht, een verklaring heeft ontvangen waaruit blijkt dat tegen in behandeling neming geen bezwaar bestaat.
1. De aanmelding ter registratie, bedoeld in artikel 105, eerste lid, geschiedt bij de Dienst Regelingen.
2. Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. het adres waar de hypotheekhouder is gevestigd;
b. het door de Dienst Regelingen ter identificatie verstrekte relatienummer van het bedrijf waarop het verzoek betrekking heeft; en
c. het correspondentieadres van het in onderdeel b bedoelde bedrijf.
3. De in het eerste lid bedoelde aanmelding wordt voor akkoord medeondertekend door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft.
1. Indien de aanmelding, bedoeld in artikel 106, eerste lid, niet voor akkoord is medeondertekend door degene op wiens bedrijf de aanmelding betrekking heeft, wordt het bedrijf slechts geregistreerd, indien de hypotheekhouder bij het verzoek tevens een uittreksel van het in artikel 260, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde openbare register overlegt, waaruit blijkt op welke registergoederen behorend tot het bedrijf een hypotheekrecht is gevestigd.
2. De minister doet van de registratie, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk mededeling aan degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft. Indien deze binnen 30 dagen na dagtekening van deze mededeling aan de minister verklaart dat de geregistreerde gegevens niet juist zijn, gelden in plaats van artikel 105 de volgende leden.
3. De minister neemt een kennisgeving van overgang, gedaan door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft, niet in behandeling zolang de hypotheekhouder de registratie niet laat doorhalen, doch hoogstens gedurende negentig dagen na dagtekening van de schriftelijke mededeling, bedoeld in het tweede lid.
4. De termijn, bedoeld in het derde lid, wordt eenmalig met negentig dagen verlengd indien de hypotheekhouder daartoe binnen de eerstgenoemde termijn een verzoek doet aan de minister bij de Dienst Regelingen, onder gelijktijdige overlegging van een rechterlijke uitspraak of een verklaring van een notaris als bedoeld in artikel 105, derde lid.
5. De registratie wordt doorgehaald na afloop van de in het derde, dan wel in voorkomend geval in het vierde lid bedoelde termijn.
6. Ter zake van een bedrijf, waarvan overeenkomstig het vijfde lid de registratie is doorgehaald, wordt door de minister geen nieuw verzoek tot registratie van dezelfde hypotheekhouder in behandeling genomen, tenzij deze voor akkoord is medeondertekend door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft. Dit voor akkoord medeondertekende verzoek tot registratie geldt tevens als intrekking van het niet-medeondertekende verzoek tot registratie, indien deze registratie nog niet is doorgehaald.
1. Op verzoek van de hypotheekhouder wordt de registratie van het bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf door de minister doorgehaald.
2. Indien het recht van hypotheek op grond waarvan de registratie van het bedrijf plaatsvond is tenietgegaan, wordt de registratie van het bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf door de minister doorgehaald.
3. De hypotheekhouder doet van het tenietgaan van het recht van hypotheek binnen 30 dagen mededeling aan de Dienst Regelingen.
4. Indien de in het tweede lid bedoelde mededeling niet binnen 30 dagen na het tenietgaan van het recht van hypotheek door de minister is ontvangen, kan de minister ten aanzien van de hypotheekhouder besluiten hem of haar voor de duur van ten hoogste twee jaar van de toepassing van deze paragraaf uit te sluiten.
Aan de hypotheekhouder die een bedrijf voor de toepassing van deze paragraaf heeft laten registreren, kunnen ter zake van het bedrijf waarop de registratie betrekking heeft door de minister de volgende gegevens worden verstrekt:
a. gegevens over het geregistreerde productierecht;
b. gegevens over het aantal varkenseenheden, onderscheidenlijk pluimvee-eenheden waarop de kennisgeving betrekking heeft;
c. de dagtekening van de mededeling, bedoeld in artikel 107, tweede lid; en
d. de indiening of het achterwege blijven van de verklaring bedoeld in artikel 107, tweede lid.
Vervallen van een productierecht
1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 58j, tweede lid, van de wet, geschiedt bij de Dienst Regelingen.
2. Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, worden in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
a. het door de Dienst Regelingen ter identificatie van het bedrijf verstrekte relatienummer; en
b. indien een gedeelte van het productierecht komt te vervallen, het aantal varkenseenheden, onderscheidenlijk pluimvee-eenheden dat komt te vervallen.
1. Een kennisgeving van overgang, bedoeld in artikel 104, eerste lid, wordt eerst geregistreerd nadat de verwerver een bedrag van € 250 aan de Dienst Regelingen heeft voldaan.
2. Een aanmelding ter registratie, bedoeld in artikel 105, eerste lid, wordt voor de toepassing van paragraaf 2 eerst in behandeling genomen nadat een bedrag van € 35 aan de Dienst Regelingen is voldaan.
3. Indien de minister op grond van artikel 58h, eerste lid, van de wet niet tot registratie overgaat, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, aan de betaler gerestitueerd.
4. Het bedrag, bedoeld in het tweede lid, geldt per verzoek per bedrijf.
(Gereserveerd)
1. De in artikel 26, eerste lid, van het besluit en de in de artikelen 32, eerste lid, 37, eerste, tweede en vierde lid, 41, 42, 45, eerste, tweede, vijfde en zesde lid, 48, 50, eerste, tweede en vierde lid, 52, 104, eerste lid, 105, eerste lid, en 110, eerste lid, bedoelde meldingen, verklaringen, verstrekking van gegevens, kennisgevingen en aanmeldingen ter registratie geschieden door indiening bij de Dienst Regelingen van het ingevulde en ondertekende daartoe bestemde formulier, dat door deze dienst wordt verstrekt.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde handelingen op elektronische wijze geschieden, wordt gebruik gemaakt van het door de Dienst Regelingen daartoe ter beschikking gestelde elektronische portaal.
3. De in de artikelen 55, vierde lid, en 81, eerste lid, bedoelde elektronische verzending van gegevens, de in de artikelen 52, 57 en 58 bedoelde elektronische mededelingen en verstrekkingen van gegevens, de in artikel 64, bedoelde elektronische indiening van gegevens en de in artikel 70 bedoelde elektronische verzending geschieden met gebruikmaking van het door de Dienst Regelingen daartoe ter beschikking gestelde elektronische portaal.
4. De elektronische verzending wordt door de vervoerder ondertekend door middel van een persoonlijke gebruikerscode, die overeenkomstig artikel 123 door de minister op naam van de desbetreffende vervoerder is geregistreerd.
1. De aanvraag tot registratie van een persoonlijke gebruikerscode als bedoeld in artikel 112, derde lid, geschiedt bij de Dienst Regelingen.
2. De Dienst Regelingen zendt de aanvrager een bevestiging van de registratie.
1. Degene die ingevolge deze regeling gegevens in de administratie moet opnemen of uit de administratie moet verstrekken, doet dit volledig en naar waarheid.
2. Het opnemen in of verstrekken uit de administratie van de in het eerste lid bedoelde gegevens geschiedt, voor zover niet uitdrukkelijk anders is bepaald, onverwijld nadat de gegevens bekend zijn bij degene die ze ingevolge deze regeling moet opnemen in of verstrekken uit de administratie.
3. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden niet gewijzigd in de administratie en worden bewaard als onderdeel van de administratie, bedoeld in de artikelen 32, 39 of 44 van het besluit.
Met een laboratorium als bedoeld in de artikelen 27, eerste lid, 32, tweede lid, 81, derde lid en 99, derde lid, wordt gelijk gesteld een vergelijkbare instelling, gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel in een andere staat die partij is bij een daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, die een verklaring verstrekt op basis van onderzoekingen die voldoen aan een kwaliteitsborgingniveau dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale onderzoekingen wordt nagestreefd.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 5a van de wet, is niet van toepassing op bedrijven, of delen van bedrijven, waarop het Besluit glastuinbouw van toepassing is.
2. Op het bedrijf, of deel van het bedrijf, bedoeld in het eerste lid, wordt ten hoogste 170 kilogram stikstof in de vorm van dierlijke meststoffen op of in de bodem gebracht.
De voldoening aan de voorwaarden van artikel 30, 35, 43, 44 en 126, tweede lid, wordt desgevraagd ten genoegen van de minister gestaafd met bewijsstukken.
1. Ter uitvoering van:
a. de artikelen 43 en 45, eerste en vijfde lid, van het besluit en de artikelen 50, tweede en derde lid, en 74, derde lid, voor zover deze artikelen betrekking hebben op ondernemers in het kader van wier onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt, en
b. artikel 42, derde lid,
wordt medewerking gevorderd van het bestuur van het Productschap Zuivel.
2. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat uit:
a. het registreren van de in het eerste lid bedoelde ondernemers en het ten behoeve van deze registratie inwinnen van de in de artikelen 43 van het besluit bedoelde gegevens; en
b. het vaststellen van de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde koemelk, bedoeld in de artikelen 42, derde lid, en 74, derde lid, en het gemiddelde ureumgehalte van deze hoeveelheid koemelk en het ten behoeve van deze vaststelling inwinnen van de noodzakelijke gegevens.
3. De in het eerste lid bedoelde medewerking bestaat voorts uit het verrichten van de noodzakelijke werkzaamheden en het ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde ondernemers bij verordening stellen van nadere regels, inzake:
a. de overige bij de aanmelding, bedoeld in artikel 43 van het besluit, te verstrekken gegevens, de wijze waarop de aanmelding geschiedt en de wijze waarop en de termijn waarbinnen de doorgifte van wijzigingen geschiedt;
b. de wijze waarop de administratie, bedoeld in de artikelen 33 en 44 van het besluit, wordt gevoerd, en de termijn waarbinnen wijzigingen in deze administratie worden doorgevoerd;
c. de overige gegevens die de administratie, bedoeld in de artikelen 33 en 44 van het besluit, bevat;
d. de gegevens die ingevolge artikel 45, eerste lid, van het besluit en artikel 42, derde lid, verstrekt worden, de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze gegevens verstrekt worden;
e. de wijze waarop de op het bedrijf, bedoeld in artikel 42, derde lid, geproduceerde hoeveelheid koemelk wordt bepaald;
f. de wijze waarop de door de in het eerste lid bedoelde ondernemers van bedrijven afgenomen hoeveelheden koemelk in kilogrammen per bedrijf per kalenderjaar en het ureumgehalte van deze hoeveelheden worden bepaald; en
g. de ten behoeve van de bepaling van de hoeveelheden koemelk en het ureumgehalte in de koemelk, bedoeld in de onderdelen e en f, te verrichten vaststellingen waaronder:
1°. de methode van bepaling, bemonstering en analyse;
2°. de ten behoeve van de vaststelling te gebruiken apparatuur;
3°. de bevoegdheid tot het doen van de vaststelling;
4°. de plaats, het moment en de frequentie van de vaststelling; en
5°. de verantwoording van de vaststellingen.
4. Het productschap verstrekt de minister, al dan niet op verzoek, alle mededelingen of inlichtingen, afschriften van uitgestuurde stukken daaronder begrepen, dan wel verleent medewerking aan al hetgeen van belang is of zou kunnen zijn voor de uitoefening van het toezicht op de tenuitvoerlegging van het besluit en de regeling.
5. Het productschap draagt er zorg voor dat aan de landbouwer die 50 procent of meer van de geproduceerde koemelk levert aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004, jaarlijks vóór 1 februari gegevens over de totale hoeveelheid in het voorafgaande kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte van deze hoeveelheid koemelk worden verstrekt.
Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Meststoffenwet zijn belast de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Artikel 1 van de Regeling Varkensleveringen3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst
2. Het volgende lid wordt toegevoegd:
2. Deze regeling berust mede op artikel 36 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:
a. Artikel 1, eerste lid, komt te luiden:
1. Deze regeling geeft uitvoering aan de artikelen 25, 26, 31, 35, 42c en 53 van de Invorderingswet 1990 alsmede aan artikel 232e van de Provinciewet, artikel 255 van de Gemeentewet, artikel 144 van de Waterschapswet, de artikelen 37l en 77b van de Luchtvaartwet en artikel 93a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren in samenhang met artikel 26 van de Invorderingswet 1990.
b. In artikel 27 vervalt onderdeel e en worden de onderdelen f en g verletterd tot e en f.
c. Artikel 28, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. de heffing ingevolge artikel 91a van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, alsmede bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 91h of artikel 92 van die wet ingevoerde heffingen gelezen: de directeur Financiële en Economische Zaken van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
a. de Vrijstellingsregeling mestbe- en verwerking Meststoffenwet;
b. de Vaststellingsregeling aanvraagformulieren Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet;
c. de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet;
d. de Regeling landbouwgrond en natuurterrein Meststoffenwet;
e. de Regeling vrijstelling van de heffingen Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra;
f. de Vrijstellingsregeling gestarte en uitgebreide bedrijven Meststoffenwet;
g. de Vaststellingsregeling formulier grondgebruikersverklaring;
h. de Vaststellingsregeling formulier vrijstelling gestarte en uitgebreide bedrijven;
i. de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999;
j. de Beleidsregels Algemene wet bestuursrecht Bureau Heffingen;
k. de Vrijstellingsregeling gebruik dierlijke meststoffen 2005; en
l. de regeling van de Minister van Landbouw en Visserij van 17 december 1986, nr. J9110, houdende aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren Meststoffenwet (Stcrt. 246).
Indien een hypotheekhouder een bedrijf voor 1 januari 2006 heeft aangemeld overeenkomstig artikel 5 van de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij of artikel 3 van de Regeling leges en blokkade pluimveerechten, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2005, wordt dit bedrijf in afwijking van artikel 106, eerste lid, voor de toepassing van artikel 105, zonder voorafgaand verzoek daartoe geregistreerd bij de Dienst Regelingen
Van het verbod, gesteld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen, wordt in de jaren 2005, 2006 en 2007 vrijstelling verleend voor het gebruik van champost op bouwland gelegen op zand- of lössgrond.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 134, dat in werking treedt met ingang van 1 december 2005.
Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.
Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Met ingang van 1 januari 2006 wordt een stelsel van gebruiksnormen ingevoerd. Dit stelsel is neergelegd in de Meststoffenwet, zoals deze is gewijzigd bij wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) (Stb. 481). Het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bevat, ter uitwerking van onder meer dit onderdeel van de gewijzigde Meststoffenwet, onder andere regels over de berekening van de voor de gebruiksnormen relevante oppervlakte, over de opgave voor de basisregistratie percelen, over de vereiste opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen, over de administratieve verantwoording door landbouwers, intermediairs en overige leveranciers en afnemers, over de bepaling van de hoeveelheden ten aanzien waarvan administratieve verantwoording moet worden afgelegd en over het vervoer van meststoffen. Het besluit verwijst voor een nadere regeling van deze onderwerpen op detailniveau op diverse plaatsen naar bij ministeriële regeling te stellen regels. Met de onderhavige regeling wordt hieraan invulling gegeven. Daarnaast wordt met deze regeling uitvoering gegeven aan een aantal artikelen in de Meststoffenwet zelf. Het gaat in dat verband om de vaststelling van stikstofnormen per gewas, waarmee invulling wordt gegeven aan de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, om de vaststelling van de – voor de stikstofgebruiksnorm relevante – stikstofwerkingscoëfficiënten voor dierlijke en andere organische meststoffen, om de vaststelling van een bij de toepassing van de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen geldende fosfaatcorrectie voor compost en – tijdelijk – voor schuimaarde, en om regels over de toepassing van een verruimde fosfaatgebruiksnorm voor fosfaatarme gronden en van de mogelijkheid van fosfaatverrekening over twee jaar.
Ook wordt met de onderhavige regeling invulling gegeven aan enkele in de Meststoffenwet opgenomen delegatiebepalingen die samenhangen met de uitvoering van het stelsel van productierechten, dat per 1 januari 2006 aanmerkelijk wordt vereenvoudigd. Deze vereenvoudiging vloeit voort uit de wet van 15 september 2005 tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten) (Stb. 480).
In de bijlage bij deze toelichting zijn de verschillende in de Meststoffenwet en in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opgenomen rechtsgrondslagen van de artikelen van onderhavige regeling vermeld.
Artikel IX van voornoemde wet van 15 september 2005 inzake de vereenvoudiging productierechten voorziet in een integrale tekstplaatsing van de Meststoffenwet in het Staatsblad, bij gelegenheid waarvan de nummering van de artikelen van die wet opnieuw wordt vastgesteld. Met het oog op de inzichtelijkheid van de verwijzingen naar de artikelen van de wet in deze bijlage is, evenals bij de verwijzingen in deze toelichting, de nieuwe nummering telkens achter het desbetreffende wetsartikel vermeld.
In de regeling is hoofdstuk 2 gereserveerd voor regels over het verhandelen van meststoffen, die in een later stadium, tegelijk met de overheveling van de kwaliteitseisen uit het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen en de thans nog op de Meststoffenwet 1947 gebaseerde regels naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, in de regeling zullen worden ingevoegd. Voorts is in de regeling hoofdstuk 3, paragraaf 1, gereserveerd voor de regels ter uitvoering van de door de Europese Commissie bij beschikking te verlenen derogatie van de in bijlage III, punt 2, van de Nitraatrichtlijn1 neergelegde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. De derogatie zal neerkomen op een verhoging van deze norm voor graasdiermest voor bedrijven met een areaal dat voor ten minste 70 procent uit grasland bestaat tot 250 kilogram stikstof per hectare per jaar. Deze paragraaf, die als onderdeel van het ontwerp van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is bekendgemaakt in de Staatscourant (2005, nr. 180), zal worden ingevuld zodra de derogatiebeschikking door de Europese Commissie is vastgesteld. Ook is in hoofdstuk 10 paragraaf 5 gereserveerd voor een kaderregeling inzake de verlening van een gedeeltelijke ontheffing van de aan het stelsel van productierechten verbonden uitbreidingsverboden, voor bedrijven waarvan alle op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen worden verbrand, of worden verwerkt tot een product dat buiten de Nederlandse landbouw wordt afgezet. De verwachting is dat deze kaderregeling gelijktijdig met de paragraaf inzake de derogatie in de onderhavige regeling zal worden opgenomen.
In de navolgende hoofdstukken worden de verschillende onderdelen van deze regeling nader toegelicht.
Artikel 5a (7 nieuw) van de Meststoffenwet verbiedt ten algemene het op of in de bodem brengen van meststoffen. Het verbod geldt echter niet als de betrokken agrariër aannemelijk maakt dat hij geen van de drie gebruiksnormen, genoemd in artikel 5b (8 nieuw) van de wet, heeft overschreden. Dat zijn de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen. De gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is verankerd in artikel 5c (9 nieuw) van de Meststoffenwet. De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor de jaren 2006 tot en met 2008 is vastgelegd in artikel 5e (11 nieuw) van de Meststoffenwet en zal te zijner tijd voor de jaren na 2008 worden geregeld in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De stikstofgebruiksnorm voor meststoffen ten slotte wordt, overeenkomstig artikel 5d (10 nieuw), eerste lid, van de Meststoffenwet, bij ministeriële regeling vastgesteld. Daartoe strekt artikel 28 in samenhang met bijlage A van de onderhavige regeling.
In het navolgende wordt eerst ingegaan op de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, meer bepaald op de stikstofnormen per gewas en op de stikstofwerkingscoëfficiënt voor organische meststoffen (paragraaf 2.2). Vervolgens wordt ingegaan op een drietal voorzieningen die verband houden met de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen: de hogere fosfaatgebruiksnorm voor fosfaatarme en fosfaatfixerende gronden, de mogelijkheid tot fosfaatverrekening bij bouwland en de fosfaatvrije voet voor compost en – tijdelijk – voor schuimaarde.
§ 2.2. Stikstofgebruiksnorm voor meststoffen
Artikel 28 in samenhang met bijlage A strekt – ter uitvoering van artikel 5d (10 nieuw), eerste lid, van de Meststoffenwet – tot vaststelling van de hoogte van de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen. Dit samenstel van bepalingen geeft uitvoering aan de zogenoemde stikstofbalans, die wordt voorgeschreven in bijlage III, punt 1, onderdeel 3, van de Nitraatrichtlijn. Daarin is bepaald dat het gebruik van meststoffen moet zijn gebaseerd op een balans tussen enerzijds de te verwachten stikstofbehoeften van de gewassen en anderzijds de stikstoftoevoer naar de gewassen uit de bodem en uit bemesting, die overeenkomt met:
– de hoeveelheid stikstof die in de bodem aanwezig is op het moment dat het gewas begint om deze in significante mate op te nemen;
– de toevoer van stikstof door de nettomineralisatie van de voorraden organische stikstof in de bodem;
– de toevoeging van stikstofverbindingen uit dierlijke mest aan de bodem;
– de toevoeging van stikstofverbindingen uit kunstmest en andere meststoffen aan de bodem.
De voorgeschreven stikstofbalans is gericht op een maximale efficiëntie van het mestgebruik en dwingt de agrariër behoedzaam met stikstofhoudende meststoffen om te gaan. Dat is ook in zijn voordeel. Het is mogelijk om met een gerichte toediening van meststoffen tot landbouwkundig optimale resultaten te komen door rekening te houden met stikstofverbindingen die al in de bodem aanwezig zijn of die voor het gewas beschikbaar komen als gevolg van bepaalde mineralisatieprocessen in de bodem.
De wetgever veronderstelt dat een agrariër alleen al om economische redenen zijn bemesting afstemt op de behoefte van het gewas en daartoe een bemestingsplan opstelt, waarbij hij rekening houdt met bovengenoemde elementen. Om echter te waarborgen dat dit daadwerkelijk geschiedt, zijn per gewas de maximaal toe te dienen hoeveelheden stikstof vastgesteld, waarin deze elementen zijn verdisconteerd. Bij de vaststelling van deze normen is rekening gehouden met de hiervoor genoemde stikstofbalans. De op bedrijfsniveau geldende stikstofgebruiksnorm is aldus gedifferentieerd naar het soort gewas dat wordt geteeld, de grondsoort waarop de teelt plaatsvindt en de toegepaste landbouwpraktijk, zoals in de Nitraatrichtlijn is bepaald. Deze elementen komen alle terug in artikel 5d (10 nieuw) van de Meststoffenwet.
§ 2.2.2. Berekeningswijze stikstofgebruiksnorm op bedrijfsniveau
Om te kunnen berekenen hoeveel stikstof de landbouwer jaarlijks maximaal op zijn bedrijf op of in de bodem mag brengen, moet hij over een aantal gegevens beschikken. Om te beginnen moet hij weten wat de stikstofnormen zijn van de gewassen die hij van plan is te gaan telen. Deze normen worden weergeven met een forfaitair getal per gewas, waarin wordt uitgedrukt met hoeveel kilogram stikstof elke hectare van de met dat gewas beteelde oppervlakte grond jaarlijks mag worden bemest (zie bijlage A). Daarnaast zal hij moeten weten wat het areaal is van de verschillende gewassen.
De bepaling van de beteelde oppervlakte geschiedt overeenkomstig artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Daarbij geldt als hoofdregel dat gerekend wordt met de oppervlakte van het gewas dat op 15 mei wordt geteeld, ook wel de eerste teelt genoemd. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.4 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In afwijking van de hoofdregel komt, indien pas na 15 mei met een teelt wordt aangevangen, ook deze teelt in aanmerking voor de bepaling van de stikstofgebruiksnorm. Dit geldt zowel voor een eerste teelt in het groeiseizoen na de periode waarin het land braak lag als voor een volgteelt. Indien voor een volgteelt in de tabel van bijlage A een aparte hoeveelheid stikstof voor het desbetreffende gewas is vastgesteld, dan dient de landbouwer met deze norm te rekenen. In alle andere gevallen kan gerekend worden met de norm die zou gelden als betrof het een eerste teelt. Indien een gewas meerdere keren wordt geoogst, kan de landbouwer slechts een keer met de voor dit gewas vastgestelde gebruiksnorm rekenen. Deze norm is in bijlage A aangeduid als ‘meermalige oogst’. De landbouwer berekent de totale stikstofgebruiksnorm van zijn bedrijf door de vastgestelde hoeveelheid stikstof voor het desbetreffende gewas en het areaal dat met dat gewas is beteeld met elkaar te vermenigvuldigen en dit product voor de verschillende gewassen bij elkaar op te tellen. Om de volledige stikstofnorm voor een gewas te kunnen benutten moet de teler het gewas de volledige periode, te rekenen vanaf het inzaaien of poten van een gewas tot en met het tot stand komen van een oogstbaar product, laten doormaken. Voor een aantal gewassen, zoals wintergerst, winterrogge, wintertarwe en enkele bloembollen, geldt dat de volledige vastgestelde hoeveelheid stikstof op of in de bodem gebracht mag worden en meegeteld wordt in het jaar van de oogst.
De stikstofnorm per gewas kan verschillen onder invloed van twee groepen variabelen.
De eerste groep variabelen heeft te maken met de grondsoort. Het vermogen tot productie van gewassen verschilt per type bodem. Sommige gewassen bereiken bijvoorbeeld op klei een hoger productieniveau dan op zand. In relatie daarmee is ook de stikstofbehoefte op klei voor deze gewassen groter dan op zand en zijn de gebruiksnormen op klei in een aantal gevallen hoger dan op zand. Op veen is het productievermogen eveneens hoog, maar er kan toch met een lagere gebruiksnorm worden volstaan omdat netto-mineralisatie optreedt. Dat is het biologische proces waarbij in de bodem aanwezige organische stikstofverbindingen worden omgezet in minerale stikstof, die door het gewas kan worden opgenomen.
Behalve de grondsoort is een tweede groep variabelen van invloed op de toevoer van mineralen naar het gewas. Deze vallen onder de noemer ‘landbouwpraktijk’. Zo wordt er onderscheid gemaakt tussen eerste teelt of volgteelt. Daarnaast is het bij graasdierbedrijven van belang of het gras wordt gemaaid of beweid.
De stikstofnormen per gewas zijn zo vastgesteld dat bovengenoemde variabelen in één waarde zijn verdisconteerd. De landbouwer behoeft dus geen ingewikkelde berekeningen uit te voeren om vast te stellen welke stikstofnorm geldt. In het onderstaande wordt nader ingegaan op de aspecten die aan de orde zijn bij de verschillende onderscheidingen, te weten naar gewas, naar grondsoort en naar landbouwpraktijk. Voor de details bij bijlage A wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
§ 2.2.3. Onderscheid naar gewas
Bij de uitwerking van de stikstofgebruiksnorm is zoveel mogelijk uitgegaan van één stikstofnorm per gewas en per grondsoort. Voor de akkerbouwgewassen met een groot areaal is door de Werkgroep Onderbouwing Gebruiksnormen (WOG) een voorstel voor de stikstofnormen voor gewassen gedaan in het rapport ‘Gebruiksnormen bij verschillende landbouwkundige en milieukundige uitgangspunten’ (PRI, maart 2004). De stikstofnormen van deze gewassen zijn in eerste instantie gebaseerd op de ‘adviesbasis bemesting’. Een aantal van deze stikstofnormen voor grote gewassen staat al vermeld in het Derde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2006–2009), zoals dat in september 2004 naar de Europese Commissie is gezonden.
De stikstofnormen voor akkerbouwgewassen en tuinbouwgewassen met een gering areaal of met een beperkt belang in economisch opzicht zijn voor zover mogelijk gebaseerd op de bemestingsadviezen. Waar die niet voor handen zijn is gebruik gemaakt van praktijkgegevens en modelmatige benaderingen. Tevens zijn gewassen met hele kleine arealen samengevoegd en is er gewerkt met restgroepen. De stikstofnormen voor deze gewassen zijn gebaseerd op een advies dat hiertoe is opgesteld door het Praktijkonderzoek Plant en Omgeving, onderdeel van Wageningen Universiteit en Researchcentrum (hierna: WUR). Verwezen zij naar het rapport ‘Onderbouwing N-gebruiksnormen akker- en tuinbouwgewassen’ (PPO, juli 2005) en het rapport ‘Voorstel tot herziening N-bemestingsadviezen’ (PPO/NMI, juli 2005).
Het clusteren van gewassen die een relatief klein areaal in Nederland beslaan tot gewasgroepen is gedaan om de lijst van gewassen overzichtelijk en voor de praktijk hanteerbaar te houden. Een complete lijst zou vele honderden gewassen beslaan. De clustering is uitgevoerd met inachtneming van de volgende uitgangspunten:
– qua areaal dominante rassen zijn zwaarder meegerekend in de middeling van de gebruiksnorm;
– bij gewassen die vooral voorkomen op klei is de bovenkant van de bandbreedte van het bemestingsadvies aangehouden;
– bij gewassen op zand is ongeveer het gemiddelde van de bandbreedte aangehouden, vanwege het feit dat een hogere gebruiksnorm ten koste gaat van de totale gebruiksruimte op zand in relatie tot de noodzakelijke realisatie van maximaal 50 milligram nitraat in het bovenste grondwater aldaar.
Bij zowel consumptie- als pootaardappelen bestaan grote verschillen tussen de verschillende rassen met betrekking tot de stikstofbehoefte. Vandaar dat er voor deze groep een differentiatie is aangebracht, waarbij drie categorieën worden onderscheiden. De rassen die niet in de afzonderlijke categorieën van de hoogste of laagste gebruiksnorm worden genoemd, vallen automatisch onder de middelste stikstofnorm voor consumptie- of pootaardappelen.
In de bemestingsadviezen voor boomkwekerijgewassen wordt in de praktijk onderscheid gemaakt naar jaargangen. In de tabel van bijlage A is hiervan het gemiddelde genomen, aangezien in de praktijk veelal alle jaargangen op het bedrijf voorkomen.
§ 2.2.4. Onderscheid naar grondsoort
De in het kader van de stikstofgebruiksnorm van belang zijnde grondsoorten, te weten ‘kleigrond’, ‘zand- of lössgrond’ en ‘veengrond’, zijn op basis van de hiervoor geldende wettelijke criteria aangeduid op kaarten die zijn vastgesteld bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Ten aanzien van de stikstofnormen voor gewassen op kleigronden wordt in 2006 en 2007 uitgegaan van 110 procent van het economisch optimale bemestingsadvies en in 2008 en 2009 van 100 procent van het bemestingsadvies. Het percentage van 110 procent wordt gehanteerd, omdat de onderbouwing van de bemestingsadviezen in een aantal gevallen verouderd is en omdat een iets verhoogde stikstofbemesting op kleigrond aanvaardbaar is in het licht van de milieudoelen van de Nitraatrichtlijn. In 2006 en 2007 is er in principe voldoende tijd om te komen tot actualisatie van de bemestingsadviezen. Na actualisatie wordt de gebruiksnorm gesteld op 100 procent van het bemestingsadvies.
De stikstofnormen voor gewassen die worden geteeld op zand- of lössgrond worden al in 2006 gesteld op 100 procent van het bemestingsadvies. In de jaren daarna is voor een groot aantal gewassen een verdere aanscherping nodig om te voldoen aan de norm van 50 milligram nitraat per liter in het bovenste grondwater. De gewassen waarvan de bemesting bij toepassing van het bemestingsadvies zou leiden tot overschrijding van de norm van 50 milligram nitraat worden in dit verband betiteld als uitspoelingsgevoelige gewassen. In 2007 wordt een eerste stap gezet op de route van verdere aanscherping: de stikstofnormen voor de uitspoelingsgevoelige gewassen worden dan verlaagd tot 95 procent van het bemestingsadvies. Bij de evaluatie van de Meststoffenwet in 2007 zal mede worden bezien wat de normen voor de uitspoelingsgevoelige gewassen geteeld op zand- of lössgrond vanaf 2008 zullen moeten zijn, om op basis van de in 2009 gestelde normen te kunnen voldoen aan de nitraatdoelstelling voor grondwater.
Voor lössgronden geldt dat deze bij een gelijke grondwaterstand minder uitspoelingsgevoelig zijn dan zandgronden. Op de lössgronden worden echter vrijwel uitsluitend lage grondwaterstanden aangetroffen, terwijl dit op de zandgronden maar een beperkt deel betreft. Per saldo zijn de lössgronden daardoor net zo uitspoelingsgevoelig als gemiddeld genomen bij zandgronden aan de orde is. Daarom worden voor de bepaling van de stikstofnormen voor gewassen bij zand- en lössgronden dezelfde uitgangspunten gehanteerd en zijn de stikstofnormen per gewas in vrijwel alle gevallen ook even hoog. Voor consumptie-aardappelen en wintertarwe geteeld op lössgronden is echter sprake van een bemestingsadvies dat – aanmerkelijk – afwijkt van het bemestingsadvies voor dezelfde teelten op zandgronden. Daarom geldt voor de teelt van deze gewassen op lössgrond een afwijkende stikstofnorm. In voetnoot 3 bij de tabel van bijlage A is in verband daarmee een afzonderlijke bodemkundige definitie van lössgrond gegeven. Als lössgronden worden aangemerkt: gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en die binnen 80 centimeter onder het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). Desgevraagd zal de Dienst Regelingen ter facilitering van de agrariërs kaarten verschaffen waarop de ligging van de betrokken gronden is aangegeven.
In zijn arrest van 2 oktober 2003 in de inbreukprocedure tegen Nederland inzake de uitvoering van de Nitraatrichtlijn (zaak C-322/00) heeft het Europese Hof van Justitie onder andere geoordeeld dat de mineralisatie uit de bodem moet worden meegeteld bij het vaststellen van de stikstofgebruiksnorm. Van de grondsoorten die in Nederland voorkomen heeft alleen veengrond een relevante mate van nettomineralisatie.
Op grond hiervan is met de Europese Commissie afgesproken dat de stikstof die vrijkomt bij mineralisatie van veengrond wordt meegeteld bij de vaststelling van de stikstofnorm voor grasland, zodat voor op veengronden geteeld gras een lagere norm geldt. Tegelijk is afgesproken dat in 2006 en 2007, ook voor grasland op veengrond, 110 procent van het bemestingsadvies wordt gehanteerd, omdat het bemestingsadvies nog niet door alle bedrijven wordt gehanteerd en omdat er anders een te grote sprong wordt gemaakt van de gebruiksruimte de voortvloeit uit de normen die in 2005 gelden in het kader van het mineralenheffingensysteem, ook wel mineralenaangiftesysteem of ‘MINAS’ genoemd, dat is neergelegd in hoofdstuk IV van de Meststoffenwet naar de gebruiksruimte die voortvloeit uit de – scherpere – gebruiksnorm. Voor grasland zijn deze uitgangspunten vertaald in concrete afspraken met de Europese Commissie, die als zodanig zijn overgenomen in de tabel van bijlage A.
Ook voor akkerbouwgewassen op veengrond komt door mineralisatie van veen stikstof vrij die door het gewas gebruikt kan worden. Om een aantal redenen is er evenwel van afgezien om voor bouwland op veengrond specifieke normen vast te stellen. Ten eerste wordt veen vrijwel volledig beteeld met grasland; het areaal akkerbouwgewassen op veen is relatief beperkt. Ten tweede is slechts voor enkele akkerbouwgewassen een afzonderlijk bemestingsadvies voor veengrond opgesteld. Ten derde is een fijnstelling van de bemesting van akkerbouwgewassen op veen uit milieu-oogpunt niet nodig, omdat in veengronden veel denitrificatie optreedt en de uitspoeling van stikstof naar grond- en oppervlaktewater relatief laag is. De normen voor akkerbouwgewassen op veengrond zouden, na correctie voor mineralisatie, ten hoogste op het niveau van de gebruiksnormen voor bouwlandgewassen op zandgrond komen. Om deze redenen worden de stikstofnormen voor akkerbouwgewassen op veengrond in 2006 en 2007 gelijk gesteld aan die op zand. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie van de Meststoffenwet in 2007, zal worden bezien of alsnog afzonderlijke normen voor bouwlandgewassen op veengrond nodig zijn.
§ 2.2.5. Onderscheid naar landbouwpraktijk
Bij het onderscheid naar landbouwpraktijk gaat het in hoofdzaak om het onderscheid tussen weiden en maaien van grasland. Verder is het van belang of grasland het gehele jaar of tijdelijk aanwezig is en of het grasland wordt vernieuwd of wordt vervangen door een ander gewas. Voor gras is de periode van belang waarin het gras op het land staat, zoals tot uitdrukking komt in bijlage A.
Voor gras zijn beweiden en volledig maaien onderscheidende criteria. Bij volledig maaien is een grotere grasproductie mogelijk dan op grasland dat wordt beweid. Bovendien worden meststoffen bij beweiden slechter benut, waardoor er tevens meer uitspoeling plaatsvindt. Vandaar dat met name op zand- en lössgronden een lagere stikstofnorm noodzakelijk is om de norm van 50 milligram nitraat per liter in het bovenste grondwater te realiseren. Daarom zijn voor beweid en volledig gemaaid gras afzonderlijke stikstofnormen opgenomen. Voor bedrijven die geheel of gedeeltelijk beweiden, geldt een lagere stikstofnorm dan voor bedrijven die de dieren op stal houden. De vrees dat dit bedrijven zal stimuleren hun koeien op te stallen in plaats van te weiden is ongegrond: omdat de mest die in de weide wordt uitgescheiden minder efficiënt wordt benut, mogen de bedrijven die beweiden een lagere werkingscoëfficiënt toepassen waardoor een lagere hoeveelheid van de stikstof in de mest wordt meegeteld bij de bepaling of de stikstofgebruiksnorm al dan niet is overschreden. Zoals weergegeven in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer van 14 april 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 29 930, nr. 48), compenseert deze lagere werkingscoëfficiënt een belangrijk deel van het verschil tussen de normen voor bedrijven die weiden en bedrijven die opstallen, zeker daar waar ook maïs wordt geteeld. Maïsteelt is staande praktijk voor een groot deel van de melkveebedrijven op de zandgronden.
In de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering van gebruiksnormen; Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 6) is aangegeven dat de norm voor bedrijven die het grasland volledig maaien uitsluitend geldt als niet alleen het rundvee maar ook eventueel op het bedrijf aanwezige dieren van andere diersoorten volledig op stal worden gehouden. Ook vrouwelijke runderen die gekalfd hebben – of ze nu droog staan of niet – en alle stieren ouder dan twee jaar moeten voor de toepasselijkheid van de norm voor volledig gemaaid grasland op stal worden gehouden. Beweiding met uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan twee jaar wordt evenwel buiten beschouwing gelaten, mits het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf aanwezige ouderdieren. Ook het weiden van hobbymatig gehouden dieren wordt buiten beschouwing gelaten.
Bij de bepaling van de stikstofnormen voor grasland is uitgegaan van grasland dat het gehele groeiseizoen grasland is, met inbegrip van eventuele herinzaai. Voor die gevallen waarin grasland wordt omgezet in bouwland ofwel bouwland wordt ingezaaid als grasland, kan aan het grasland slechts een beperkt deel van deze stikstofnormen gelden. In deze situaties geldt een norm die een percentage behelst van de stikstofnorm die voor de desbetreffende grondsoort en onder het desbetreffende maai- of beweidingsregime geldt. Het percentage neemt toe naarmate grasland dat op 1 januari aanwezig is later in het jaar wordt omgezet in bouwland en neemt af naarmate gras dat in ieder geval tot 15 oktober op het land staat later in het jaar wordt ingezaaid. Ook voor deze situaties zijn de te hanteren normen vermeld in bijlage A.
Maïs op derogatie- of niet-derogatiebedrijven
Er wordt een hogere stikstofnorm toegekend aan maïs die wordt geteeld op bedrijven waarvoor geen derogatie van de gebruiksnorm voor dierlijke mest geldt dan aan maïs op bedrijven waarvoor wel een derogatie geldt. Dit onderscheid wordt gemaakt omdat op de eerste categorie bedrijven relatief minder dierlijke mest wordt gebruikt dan op bedrijven die behoren tot de laatste categorie. Op bedrijven zonder derogatie zal minder nawerking optreden van organische mest, waardoor een hogere norm gerechtvaardigd is.
§ 2.2.6. Actualiteit bemestingsnormen
Voor de situatie dat de huidige stikstofbemestingsadviezen voor een gewas onvoldoende toereikend zouden blijken te zijn, heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een procedure geïntroduceerd voor de indiening van onderbouwde voorstellen ter actualisering van de geldende bemestingsadviezen voor stikstof. Om tot een werkbare praktijk te komen is in overleg met de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) een protocol ontwikkeld. Het protocol beschrijft de eisen die worden gesteld aan een voorstel voor verbetering van een bemestingsadvies voor stikstof. Indien na wetenschappelijke toetsing van het voorstel aanleiding bestaat tot bijstelling van de stikstofnorm voor het betrokken gewas, zal bijlage A op dat punt door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kunnen worden herzien. Wijzigingen van de bijlage zullen over het algemeen van toepassing zijn in het eerste kalenderjaar volgend op de vaststelling van de wijzigingsregeling en zullen dus geen effect hebben voor het lopende kalenderjaar.
§ 2.2.7. Stikstofwerkingscoëfficiënt
Bij de berekening van de totale hoeveelheid gebruikte stikstof voor de vaststelling of de stikstofgebruiksnorm op een bedrijf is nageleefd mag ermee rekening worden gehouden dat bij gebruik van organische meststoffen niet alle stikstof direct beschikbaar komt voor het gewas. Alleen de werkzame stikstof telt mee bij de vaststelling of de stikstofgebruiksnorm al dan niet is overschreden. Stikstof die ná het eerste jaar van aanwending beschikbaar komt (de zogenoemde ‘nawerking’ in daaropvolgende jaren) wordt niet meegerekend. Tegen deze achtergrond zijn er voor organische meststoffen op grond van artikel 5f (12 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet zogenoemde stikstofwerkingscoëfficiënten vastgesteld. De werkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid stikstof in organische meststoffen dezelfde werking heeft als de stikstof uit kunstmest. Alleen dit deel wordt meegeteld bij de bepaling van de hoeveelheid stikstof die binnen het plafond van de stikstofgebruiksnorm mag worden aangewend. De werkingscoëfficiënt van kunstmest, toegediend in het voorjaar, is per definitie 100 procent. Dat wil zeggen dat 100 procent van de stikstof in kunstmest beschikbaar is voor het gewas, ook al zal slechts een deel van deze stikstof daadwerkelijk worden opgenomen. De werkingscoëfficiënten voor de organische meststoffen zijn gebaseerd op de hoeveelheid stikstof die vrijkomt in de bodem in het jaar van aanwending, voor zover deze stikstof kan worden opgenomen door het gewas. De werkingscoëfficiënten zijn geregeld in artikel 29, in samenhang met bijlage B van de onderhavige regeling.
De werkingscoëfficiënt voor dierlijke mest op grasland dat wordt beweid is lager dan voor grasland dat volledig wordt gemaaid. De ratio daarvan is dat stikstof in mest en urine die in de weide worden uitgescheiden nauwelijks door het gras wordt benut. De lagere werkingscoëfficiënt is alleen van toepassing als het grasland ook daadwerkelijk, geheel of gedeeltelijk wordt beweid. In die situatie geldt ook de lagere stikstofnorm voor beweid grasland. Alleen voor bedrijven waarvan het grasland in het geheel niet wordt beweid en waarvan het vee het gehele jaar op stal wordt gehouden, gelden de hogere werkingscoëfficiënt en de hogere stikstofnorm voor grasland dat alleen gemaaid wordt. Wat precies wordt verstaan onder ‘beweiding’ is in subparagraaf 2.2.5 van deze toelichting besproken.
Momenteel vindt zogenoemde ‘najaarsaanwending’ van dierlijke meststoffen op kleibouwland nog algemeen toepassing. Van meststoffen die in het najaar of in de winter worden toegediend gaat een groot deel verloren naar grond- en oppervlaktewater, vooral als deze veel minerale stikstof bevatten en als geen gewas meer aanwezig is. In het akkoord met de Europese Commissie is daarom afgesproken dat de najaarsaanwending van drijfmest op kleibouwland wordt verboden (Kamerstukken II 2003/04, 28 385 en 26 729, nrs. 37 en 40). Dit verbod is opgenomen in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen. Daarbij geldt een gefaseerde aanpak, die pas in 2009 zal leiden tot een aanwendingsverbod voor de gehele periode van 16 september tot en met 31 januari. In de tussenliggende jaren wordt – conform de afspraken met de Europese Commissie – de werkingscoëfficiënt van drijfmest op kleibouwland geleidelijk aangescherpt, zoals tot uitdrukking is gebracht in de tabel van bijlage B. Hierdoor krijgen akkerbouwbedrijven en mestproducenten de nodige tijd om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Het gebruik van vaste dierlijke meststoffen in het najaar en de winter op bouwland op kleigrond blijft overeenkomstig de afspraken met de Commissie wèl mogelijk. In het verlengde hiervan wordt, om een betere benutting van vaste mest te bewerkstelligen, de werkingscoëfficiënt voor vaste mest bij najaarsaanwending in de loop van de jaren verhoogd. Om de toepassing van vaste pluimvee- en varkensmest de eerste jaren niet te belemmeren, blijft de coëfficiënt in de jaren 2006 tot en met 2008 aanzienlijk lager dan die bij voorjaarsaanwending van vaste pluimvee- en varkensmest. Met de Europese Commissie is overeengekomen dat de werkingscoëfficiënt van vaste pluimvee- en varkensmest pas in 2009 gelijk zal zijn aan de werkingscoëfficiënt bij voorjaarsaanwending. Dit heeft mede te maken met de verwachting dat het in 2009 mogelijk wordt om een aanzienlijk deel van de vaste pluimveemest te verbranden. Voor vaste mest van overige diersoorten blijft de werkingscoëfficiënt voor de gehele periode tot en met 2009 lager dan die bij voorjaarsaanwending.
Voor de vaststelling of de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op een bedrijf is nageleefd, tellen alle stikstofverbindingen in die mest volledig mee, ook de niet-werkzame.
§ 2.3. Fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen
§ 2.3.1. Verruimde fosfaatgift
In artikel 5e (11 nieuw), vijfde lid, van de wet, is bepaald dat bij ministeriële regeling onder bepaalde voorwaarden en beperkingen, de toepassing van een hogere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen kan worden toegestaan voor landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas. Een te lage fosfaattoestand van de bodem kan leiden tot een kwalitatief en kwantitatief mindere gewasopbrengst en tot inkomensderving. De overeenkomstig artikel 5e (11 nieuw), eerste en tweede lid, van de wet toe te passen fosfaatgift is te laag om voor fosfaatarme gronden te voorzien in de behoefte van het gewas, omdat deze is afgestemd op gronden met een voldoende fosfaattoestand. Derhalve is het vanuit landbouwkundig oogpunt gewenst om op gronden met een lage fosfaattoestand, in afwijking van de fosfaatgebruiksnorm voor gronden met een voldoende fosfaattoestand, bedoeld in artikel 5e (11 nieuw), eerste en tweede lid, van de wet, een ruimere fosfaatbemesting toe te passen om een betere gewasopbrengst te realiseren en inkomensderving tegen te gaan. Door toepassing van deze verhoogde gebruiksnorm wordt de voor het gewas beschikbare hoeveelheid fosfaat in de bodem verbeterd. In paragraaf 3 van hoofdstuk 3 van de onderhavige regeling wordt derhalve aan bedrijven de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van een hogere fosfaatgebruiksnorm. De met hogere norm geboden extra ruimte mag uitsluitend worden benut voor de aanwending van fosfaatkunstmest.
Om de verruimde fosfaatgebruiksnorm te mogen toepassen moet er sprake zijn van landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is, of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas. In de landbouwpraktijk wordt de fosfaattoestand van de bodem bepaald op basis van het Pw-getal, de waarde voor de fosfaattoestand van bouwland, en het PAL-getal, de waarde voor de fosfaattoestand van grasland (artikel 1, onderdelen c en d). De begrenzing is voor grasland een fosfaattoestand kleiner dan een PAL-getal van 16, voor bouwland een fosfaattoestand kleiner dan een Pw-getal van 25 (artikel 29, eerste en tweede lid). Een fosfaattoestand kleiner dan voornoemde waarden geeft aan dat de bodem onvoldoende voor het gewas beschikbare fosfaat bevat en mitsdien agronomisch gezien in aanmerking komt voor een verruimde fosfaatgift.
De hoogte van de ruimere fosfaatgebruiksnorm, namelijk 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar, is gebaseerd op het in de landbouwpraktijk gebruikte gewasgerichte bemestingsadvies. Deze hoeveelheid sluit aan op de uitkomsten van de evaluatie van de Meststoffenwet in 2004 en recent wetenschappelijk landbouwkundig onderzoek, neergelegd in het rapport ‘Protocol voor het aanwijzen van gronden die in aanmerking komen voor een verhoogde gebruiksnorm’. Het onderzoek is uitgevoerd door het onderzoeksinstituut Alterra, onderdeel van de WUR (augustus 2005). Voor een intensief akkerbouwmatig bouwplan, bijvoorbeeld een bouwplan met aardappelen, suikerbieten en graan, en voor een bouwplan met vollegrondsgroenten, kan met een gift van 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar een betere gewasopbrengst worden gerealiseerd en inkomensderving worden tegengegaan. Op grasland kan in het voorjaar slechts een beperkte gift van dierlijke mest worden toegepast. Er is dan nog een aanvullende gift van fosfaatkunstmest nodig om een aanvaardbare grasopbrengst te realiseren. Daarmee komt de totale fosfaatgift voor grasland op een maximum van 160 kilogram per hectare per jaar. Deze hoeveelheid blijkt ook in het geval van een intensief grondgebruik toereikend te zijn. Door de extra gift is het mogelijk om de fosfaattoestand in enkele jaren op een voldoende niveau te brengen, waardoor na verloop van tijd een extra gift niet langer noodzakelijk is.
De uitkomsten van het wetenschappelijke onderzoek, uitgevoerd in het kader van de evaluatie Meststoffenwet 2004, in samenhang met de inschatting van het aantal bedrijven dat gebruik zal maken van de hogere fosfaatgebruiksnorm en de strikte voorwaarden die in paragraaf 3 van hoofdstuk 3 worden gesteld, leiden tot de verwachting dat de verruiming van de fosfaatgebruiksnorm gemiddeld genomen betrekking heeft op maximaal vijf procent van het landbouwareaal, hetgeen conform de afspraken met de Europese Commissie op dit punt is.
Gebruikmaking van de voorziening, neergelegd in de artikelen 30 en volgende, laat onverlet dat tevens moet worden voldaan aan de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen. De ruimte die voor fosfaat geboden wordt ten opzichte van de generieke norm, verankerd in artikel 5e (11 nieuw), eerste en tweede lid, van de wet, mag, zoals tot uitdrukking is gebracht in artikel 30, eerste en tweede lid, uitsluitend worden gebruikt voor fosfaatgiften in de vorm van kunstmest. Deze keuze is mede ingegeven door de overweging dat bij het toestaan van extra fosfaatgiften in de vorm van dierlijke meststoffen – of andere organische meststoffen – het risico van misbruik vergroot wordt. Het is overeenkomstig de gebruikelijke bemestingsadviezen toegestaan de verruimde fosfaatgebruiksnorm gedurende vier jaar toe te passen (artikel 31).
Op grond van artikel 5e (11 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet is voor bouwland voor de jaren 2006 en 2007 een extra fosfaatgift in de vorm van niet-dierlijke meststoffen, in het bijzonder fosfaatkunstmest, toegestaan. Deze ruimte wordt echter geleidelijk verminderd. In het jaar 2006 bedraagt de extra gift tien kilogram en in 2007 vijf kilogram fosfaat per hectare per jaar. In 2008 moet vervolgens voor bouwland het totale fosfaatgebruik – in de vorm van dierlijke meststoffen en andere organische meststoffen – binnen de norm van 85 kilogram fosfaat per hectare per jaar blijven. Het afzonderlijke plafond voor dierlijke mest wordt daarmee overbodig en komt te vervallen.
Omdat artikel 30 van de regeling slechts ruimte biedt voor extra fosfaatbemesting in de vorm van kunstmest, zijn beide plafonds van artikel 5e (11 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet overgenomen in artikel 30, tweede lid. De totale gift aan dierlijke meststoffen mag in geen enkel jaar meer zijn dan 85 kilogram fosfaat per hectare per jaar. De totale gift aan organische meststoffen mag niet meer zijn dan respectievelijk 95, 90 en 85 kilogram per jaar voor respectievelijk de jaren 2006, 2007 en 2008. De daarboven gelegen ruimte, tot een maximum van 160 kilogram fosfaat per hectare per jaar, mag uitsluitend worden ingevuld met anorganische meststoffen.
Op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de Meststoffenwet in 2007 zal het generieke traject van de fosfaatgebruiksnormen die na 2008 komen te gelden worden vastgesteld. Tegen deze achtergrond is er ook van afgezien om de specifieke, verruimde normen die in het kader van de onderhavige voorziening komen te gelden voor de periode na 2008 al in de regeling op te nemen (artikel 30, derde lid).
Grondbemonstering en aanmelding voor de voorziening
De landbouwer die voor bepaalde percelen gebruik wil maken van de in artikel 30 opgenomen ruimere fosfaatgebruiksnormen moet een laboratorium, overeenkomstig het in bijlage C van de regeling opgenomen protocol, laten vaststellen of bij de betrokken percelen sprake is van landbouwgrond met een onvoldoende hoeveelheid fosfaat (artikel 32, tweede lid). Deze vaststelling moet geschieden in de periode gelegen tussen 15 mei van het jaar waarin artikel 31 voor het eerst wordt toegepast en 15 mei van het voorafgaande jaar (artikel 32, eerste en tweede lid). Het bodemonderzoek betreft het gehele topografisch perceel, ingeval dat in zijn totaliteit tot het bedrijf van de landbouwer behoort. Geldt dat laatste slechts voor een deel van het topografisch perceel, dan wordt voor de toepassing van de artikelen 30 en 31 dat gedeelte als afzonderlijk perceel aangemerkt (artikel 1, tweede lid, in samenhang met artikel 1, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).
De resultaten van het grondonderzoek en de analyse van de bodemmonsters worden door het laboratorium vastgelegd in een keuringsrapport (artikel 33, eerste lid). Het keuringsrapport dient in ieder geval te bevatten de gegevens als vermeld in artikel 33, tweede lid. De fosfaattoestand van een perceel wordt aan de hand van het Pw-getal dan wel het PAL-getal vastgesteld. Tegen geringe meerkosten kan ook een analyse op beide waarden worden verricht. Afhankelijk van de vraag of het PAL-getal, het Pw-getal of beide waarden zijn vastgesteld, kan de landbouwer de hogere fosfaatgebruiksnorm voor grasland of bouwland, of voor grasland èn bouwland toepassen.
Het laboratorium moet blijkens accreditatie door de Raad voldoen aan norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 (artikel 32, tweede lid). Deze norm heeft betrekking op het managementsysteem en de technische competentie van het laboratorium. In bijlage C staat onder meer beschreven met welke apparatuur de bemonstering en analyse van de bodem dient te worden uitgevoerd, op welke wijze de bemonstering van de landbouwgrond dient plaats te vinden, en welke werkvoorschriften in acht moeten worden genomen voor het uitvoeren van de Pw- en PAL-analyse en de uiteindelijke toetsing van analyseresultaten. Heranalyse van een genomen grondmonster is uitgesloten. Overigens mogen ook vergelijkbare buitenlandse laboratoria de bemonstering en analyse van de bodem verrichten, mits de onderzoekingen een kwaliteitsborgingniveau te bevatten dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat met de nationale bemonstering en analyse wordt nagestreefd (artikel 125).
De landbouwer dient, nadat de fosfaattoestand van de bodem is vastgesteld en gebleken is dat aan de vereiste waarden is voldaan, aan de Dienst Regelingen te melden dat de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, voor het eerst wordt toegepast. De melding dient te geschieden uiterlijk op 15 mei van het kalenderjaar waarin de verhoogde fosfaatgebruiksnorm wordt toegepast door middel van een door de Dienst Regelingen ter beschikking gesteld formulier (artikel 32, eerste lid, in samenhang met artikel 122). De landbouwer zendt een origineel of een gewaarmerkte kopie van het keuringsrapport met de melding aan de Dienst Regelingen mee en bewaart een afschrift ervan gedurende vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast in zijn administratie (artikel 32, derde lid, en artikel 33, derde lid, in samenhang met de artikelen 33 en 34 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Indien het perceel gedurende de vier kalenderjaren waarin de verruimde fosfaatgebruiksnorm mag worden toegepast wordt overgedragen aan een andere landbouwer, dan kan die landbouwer de resterende periode de verruimde fosfaatnorm blijven toepassen, indien hij de ingebruikname uiterlijk op 15 mei direct volgend op de datum van ingebruikname heeft gemeld bij de Dienst Regelingen. Het is in die situatie niet nodig de percelen opnieuw te laten bemonsteren en analyseren. Wel moet de landbouwer een afschrift van het oorspronkelijke keuringsrapport in zijn administratie bewaren (artikel 31, tweede lid, in samenhang met artikel 33, derde lid).
De uiterlijke indieningstermijn van 15 mei sluit aan bij de datum die wordt gehanteerd voor de gegevensinwinning ten behoeve van de landbouwtelling en de uitvoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, alsmede bij de in de artikelen 22, 23 en 24 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet vastgelegde peildatum ten behoeve van de bepaling van de gebruiksnormen. Indien de fosfaattoestand na vier jaar nog steeds onvoldoende is en de landbouwer gebruik wil blijven maken van de verruimde fosfaatgebruiksnorm, zal hij de betrokken percelen opnieuw moeten laten bemonsteren door een laboratorium en zal hij een nieuwe melding moeten doen (artikel 31).
Niet-naleving voorwaarden en beperkingen
De toepassing van de hogere fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste en tweede lid, is verbonden aan de in de artikelen 32 en 33, derde lid, gestelde voorwaarden. Niet-naleving daarvan betekent dat het desbetreffende bedrijf in het betrokken jaar de hogere gebruiksnorm niet mag toepassen. Het bedrijf zal dan in het betrokken jaar moeten voldoen aan de generieke fosfaatgebruiksnorm, zoals verankerd in artikel 5e (11 nieuw), eerste en tweede lid, van de wet.
§ 2.3.2. Fosfaatvrije voet voor compost en schuimaarde
Voor compost gelden bijzondere regels ten aanzien van het meetellen van de hoeveelheid fosfaat in deze meststoffen bij de bepaling of de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen is overschreden. Compost bestaat uit twee componenten, namelijk organische afvalstoffen en bodembestanddelen, zoals zand of klei. De organische component is een meststof die stikstof en fosfaat bevat. De fosfaatverbindingen in de organische component tellen, net als bij andere meststoffen, mee voor de vaststelling of de fosfaatgebruiksnorm al dan niet is overschreden. Voor de hoeveelheid stikstof in relatie tot de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen is de werkingscoëfficiënt opgenomen in bijlage B van toepassing. Ook de bodembestanddelen van compost bevatten echter stikstof en fosfaat. Met de eventueel werkzame stikstof in het bodembestanddeel is rekening gehouden bij de vaststelling van de werkingscoëfficiënt van het totale product; dit element behoeft geen aparte behandeling. Het fosfaat in het bodembestanddeel moet echter wel apart worden beschouwd. De hoeveelheid fosfaat in het bodembestanddeel moet in principe buiten beschouwing blijven bij de bepaling van de hoeveelheid fosfaat die binnen de fosfaatgebruiksnorm kan worden aangewend: door grond toe te voegen aan de bodem neemt het totale fosfaatgehalte van de bodem niet toe. Met de grond wordt bovendien niet alleen fosfaat toegevoegd, maar ook fosfaatbindingscapaciteit.
Tegen deze achtergrond biedt artikel 5f (12 nieuw), vijfde lid, van de Meststoffenwet de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te bepalen dat bij de bepaling van de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen de hoeveelheid fosfaat in de bij de regeling omschreven organische meststoffen, slechts voor een bij die regeling bepaald deel in aanmerking wordt genomen. Dit deel kan al naar gelang de aard van de meststoffen verschillend worden vastgesteld. Aan artikel 5f (12 nieuw), vijfde lid, van de Meststoffenwet wordt in artikel 34 van de regeling invulling gegeven voor compost en schuimaarde.
Ingevolge artikel 34, aanhef en onderdeel a, wordt 50 procent van de totale hoeveelheid fosfaat die in compost aanwezig is, niet meegeteld voor de toepassing van de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen. Dit sluit aan bij de door de Tweede Kamer op 13 oktober 2005 aanvaarde motie van het lid Koopmans c.s. (Kamerstukken II, 2005/06 28 385 en 30 004, nr, 56), waarin voor compost een fosfaatvrije voet wordt gevraagd overeenkomend met minimaal 50 procent van de in compost aanwezige hoeveelheid fosfaat, met een minimum van 2,3 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof per jaar. Ter uitvoering van deze motie is overleg gevoerd met de diensten van de Europese Commissie. Gelet op specifieke bodemverbeterende eigenschappen van compost, de plantaardige oorsprong van de organische component en het nuttig hergebruik van afvalstoffen achtte de Commissie een vrijstelling van 50 procent van de hoeveelheid fosfaat in compost gerechtvaardigd, zij het tot een maximum van 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof. De norm van 50 procent is, naast bovengenoemde specifieke eigenschappen van compost, vooral gebaseerd op de vrijstelling van fosfaat uit de grondfractie van compost, de zogenoemde ‘basisvracht’. Deze basisvracht is gebaseerd op onderzoek van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet, waarbij is uitgegaan van analysegegevens betreffende zwarte grond, GFT-compost en groencompost van het RIKILT, rijkstoezichthouder ten aanzien van de uitvoering van fysisch-chemische analyses die in de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen voorgeschreven worden. Uit dit onderzoek blijkt dat de basisvracht aan fosfaat in de grondfractie van alle soorten compost gemiddeld ligt op 1,5 kilogram per 1000 kilogram droge stof, met een spreiding van 0,2 tot 2,3 kilogram per 1000 kilogram droge stof. Bij een vrijstelling van 2,3 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof wordt 50 procent van de hoeveelheid fosfaat die gemiddeld in alle compostproducten aanwezig is, buiten beschouwing gelaten bij de bepaling van de hoeveelheid fosfaat die binnen de fosfaatgebruiksnorm kan worden aangewend.
Tegen deze achtergrond vindt de Europese Commissie een generieke ondergrens van 2,3 kilogram fosfaat per 1000 kilogram drogestof – zoals voorgesteld in de motie – te hoog en in combinatie met een generieke fosfaatvrije voet van 50 procent niet wenselijk. De in artikel 34, onderdeel a, opgenomen bovengrens van 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof is gesteld om ongewenste praktijken als het verhogen van het fosfaatgehalte van de compost door bijmenging van meststoffen te voorkomen.
De voorziening biedt tezamen met het maatregelenpakket, aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer van 28 april 2005 (Kamerstukken 2004/05 29 930 en 27 664), voorts een voldoende garantie voor de afzet van compost onder het regime van het stelsel van gebruiksnormen.
Voornoemde motie vraagt daarnaast om champost – i.e. een product van gips en stro, gemengd met paardenmest of pluimveemest of met een mengsel van beide mestsoorten, waarop champignons zijn geteeld – niet als dierlijke mest aan te merken, en om de hoeveelheid fosfaat in champost voor 50 procent uit te zonderen, op gelijke wijze als voor compost. Uit het overleg met de diensten van de Commissie is gebleken dat de Nitraatrichtlijn geen enkele ruimte laat om dit product van dierlijke mest niet onder de definitie van ‘dierlijke meststoffen’ te vatten. Tevens is er geen onderbouwing voor een uitzondering van 50 procent van de hoeveelheid fosfaat, waar champost zich niet wezenlijk onderscheidt van andere dierlijke meststoffen en niet voor een belangrijk deel mede uit bodembestanddelen bestaat. De diensten achtten derhalve een fosfaatvrije voet voor champost niet gerechtvaardigd. Overigens hebben de betrokken maatschappelijke organisaties ook niet om een dergelijke uitzondering gevraagd. Wel hebben zij aangegeven problemen te hebben met het aanwendingsverbod in najaar en winter op bouwland op zand- of lössgrond. Ten aanzien van dit laatste punthebben de diensten van de Commissie evenwel begrip voor de problemen die zich voor de afzet van champost voordoen als gevolg van de aanscherping van de uitrijregels van het Besluit gebruik meststoffen, die – nu champost ingevolge de Nitraatrichlijn niet meer als compost maar als dierlijke mest wordt beschouwd – thans ook voor champost gelden. Waar champost – zijnde steekvaste mest – in najaar en winter nog wel op bouwland op klei- en op veengrond kan worden aangewend, is dat ingevolge de aanscherping van het Besluit gebruik meststoffen met ingang van 1 december 2005 niet meer mogelijk op zand- of lössgrond. Om de sector de gelegenheid te bieden alternatieve afzet- en opslagmogelijkheden voor de champost te regelen wordt bij wijze van overgangsmaatregel in 2005, 2006 en 2007 vrijstelling verleend van het in artikel 4 van het Besluit gebruik meststoffen opgenomen uitrijdverbod. Artikel 134 van de onderhavige regeling, die daartoe mede is gebaseerd op artikel 64 van de Wet bodembescherming, voorziet daarin. Ingevolge artikel 64, derde lid, van de Wet bodembescherming heeft de Technische Commissie Bodembescherming op 2 november 2005 haar advies uitgebracht over de vrijstelling in artikel 134 van de onderhavige regeling. Het advies, kenmerk TCB S60(2005), is positief. Bij haar beoordeling heeft de Technische Commissie mee laten wegen dat champost primair als bodemverbeteraar wordt aangewend en niet zozeer vanwege de toevoeging van nutriënten ten behoeve van de gewasgroei.
Ook voor schuimaarde wordt in voornoemde motie een fosfaatvrije voet van 50 procent gevraagd. Schuimaarde, een kalkmeststof die vrijkomt bij de winning van suiker uit suikerbieten,, bevat evenwel geen bodembestanddelen. De voor compost gevolgde redenatie gaat hier derhalve niet op. Evenmin is er een andere, wetenschappelijke onderbouwing te leveren voor het buiten beschouwing laten van de hoeveelheid fosfaat in schuimaarde. Fosfaat uit schuimaarde werkt niet anders dan fosfaat uit andere meststoffen. Wel is het zo dat zich hier een bijzondere overgangsproblematiek voordoet. Waar de hoeveelheid fosfaat in schuimaarde in het kader van MINAS in het geheel niet in aanmerking werd genomen voor de normstelling, moet deze met ingang van 2006 wel in aanmerking wordt genomen voor de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen. Door in 2006 en 2007 bij wijze van overgangsmaatregel voor schuimaarde een fosfaatvrije voet van 50 procent toe te staan, worden deze gevolgen verzacht. De Europese Commissie kan met een dergelijke uitzondering van beperkte duur instemmen. Een bovengrens is, anders dan bij compost, bij schuimaarde niet nodig, aangezien zich hier geen risico van bijmenging van fosfaat voordoet. De uitzondering is neergelegd in artikel 34, aanhef en onderdeel b. Met ingang van 2008 telt fosfaat uit schuimaarde voor 100 procent mee in de fosfaatgebruiksnorm.
Ingevolge artikel 5e (11 nieuw), zesde lid, van de Meststoffenwet, kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat een bedrijf een hoger gebruik van fosfaat in de vorm van meststoffen op bouwland wordt toegestaan dan volgt uit artikel 5e (11 nieuw), tweede of derde lid, van de wet. Voorwaarde is dat dit hogere gebruik het jaar daarop volledig wordt gecompenseerd door een lager gebruik van fosfaat. De verlaging van de gebruikte hoeveelheid fosfaat in het tweede jaar ten opzichte van de voor dat jaar uit artikel 5e (11 nieuw), tweede of derde lid, van de Meststoffenwet voortvloeiende fosfaatgebruiksruimte, dient hierbij gelijk te zijn aan de totale hoeveelheid fosfaat waarmee de voor het eerste jaar uit artikel 5e (11 nieuw), tweede of derde lid, van de Meststoffenwet voortvloeiende fosfaatgebruiksruimte is overschreden. De bij de ministeriële regeling toegestane verhoging van de fosfaatgebruiksnorm mag bovendien niet meer bedragen dan twintig kilogram fosfaat per hectare per jaar dan de ingevolge artikel 5e (11 nieuw), tweede of derde lid geldende gebruiksnorm.
In artikel 35 van de onderhavige regeling is invulling gegeven aan deze wetsbepaling. De in jaar 1 teveel aangewende hoeveelheid fosfaat kan, tot maximaal twintig kilogram fosfaat per hectare, verrekend worden met de fosfaatgebruiksnorm van jaar 2. Deze voorziening kan tegemoet komen aan akkerbouwers die blijkens de uitkomsten van de bemonstering en analyse van aangevoerde dierlijke meststoffen meer fosfaat hebben aangevoerd, dan zij op voorhand in hun bouwplan hadden voorzien, omdat zij met een andere samenstelling van de dierlijke mest hadden gerekend. Zonder de mogelijkheid van fosfaatverrekening die in artikel 35 wordt geboden, zou de landbouwer de fosfaatgebruiksnorm hierdoor kunnen overschrijden en een bestuurlijke boete wegens overtreding van artikel 5a (7 nieuw) van de Meststoffenwet opgelegd kunnen krijgen. Het risico hierop zal, naarmate de fosfaatgebruiksnorm verder omlaag wordt gebracht met het oog op realisatie van evenwichtsbemesting in 2015, groter worden. Door kortstondig aan de akkerbouwer een grotere fosfaatgift op bouwland toe te staan die onmiddellijk in het opvolgende jaar wordt gecompenseerd, wordt zowel recht gedaan aan de agrarische praktijk als aan het milieu. Om zeker te zijn dat hij in jaar 2 de overschrijding in jaar 1 volledig kan compenseren, zal de betrokken landbouwer in jaar 2 een bouwplan met minder fosfaatbehoeftige gewassen moeten aanhouden.
Het is niet toegestaan om deze verrekeningsmogelijkheid door te schuiven naar jaar 3 of volgende jaren. Indien ook in jaar 2 de – verlaagde – gebruiksnorm wordt overschreden, doch het fosfaatgebruik in jaar 2 lager of gelijk is aan de in artikel 5e (11 nieuw), tweede of derde lid, van de wet vastgelegde reguliere fosfaatgebruiksnorm, zal bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete alleen de overschrijding van de fosfaatnorm in jaar 1 in ogenschouw worden genomen. Indien de overschrijding ook het tweede jaar boven de reguliere fosfaatgebruiksnorm plaatsvindt, zal de hoogte van de bestuurlijke boete niet alleen afhankelijk zijn van de overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm van jaar 1, maar ook van de overschrijding van jaar 2.
Het is, gegeven de wettelijke systematiek, evenmin toegestaan om een eventuele onderschrijding van de gebruiksnorm in jaar 1, te gebruiken voor overschrijding van de gebruiksnorm in jaar 2.
De landbouwer zal de benodigde gegevens in het kader van de verrekening in zijn administratie moeten bijhouden ten behoeve van de verantwoording van de volledigheid van de compensatie bij een eventuele controle. Overigens geldt ingevolge artikel 71 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet dat de landbouwer in het kalenderjaar van overschrijding van het voorgenomen gebruik van de compensatieregeling melding moet doen bij de Dienst Regelingen.
In artikel 28, eerste lid, van het besluit is voor de producent van dierlijke meststoffen de verplichting opgenomen zorg te dragen voor een voldoende opslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen op het bedrijf. In artikel 36 worden de forfaitaire productienormen vastgesteld voor de bepaling van het volume van de mestproductie per dier. Op basis van deze normen per dier en het aantal dieren dat op stal wordt gehouden in de periode van september tot en met februari wordt de benodigde opslagcapaciteit berekend. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 28, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De forfaitaire productienormen voor rundvee, varkens en pluimvee, opgenomen in bijlage D, tabel I, kolom A, zijn ontleend aan de resultaten van onderzoek door de Animal Sciences Group van de WUR, neergelegd in het handboek Kwantitatieve informatie voor de Veehouderij en de handboeken Varkenshouderij, Pluimveehouderij en Rundveehouderij. De overige forfaitaire productienormen zijn gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke onderzoeksinzichten en praktijkkennis.
De forfaitaire productienormen zijn uitgedrukt in kubieke meters mest per dier, en hebben betrekking op de zes maanden waarvoor ingevolge het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet opslagcapaciteit verzekerd moet zijn. De productienormen zijn gedifferentieerd naar diersoort, diercategorie en bedrijfssysteem. Waar sprake is van vaste mest, is bij het opstellen van de productienorm uitgegaan van het totale benodigde volume voor vaste mest en urine tezamen. Als uitgangspunt is genomen het mestvolume dat gemiddeld genomen aanwezig is in de stalopslag na enkele maanden van bewaring. Voor alle diersoorten is verder aangenomen dat de mestproductie gelijkelijk over het jaar is verdeeld.
Indien geen van de in kolom A van bijlage D, tabel I, opgenomen omschrijvingen voor de onderscheiden diercategorieën overeenkomt met de feitelijke situatie, dient te worden uitgegaan van de normen van de diercategorie die qua omschrijving het meest aansluit bij de feitelijke situatie (artikel 36, tweede lid). Gedacht kan worden aan de situatie dat een dier qua gewicht enkele procenten afwijkt van de omschrijving als opgenomen in de tabel.
De productienormen voor verschillende diersoorten, zoals bijvoorbeeld rundvee en kalkoenen, zijn nader gedifferentieerd naar leeftijdscategorie, omdat jonge dieren minder voer zullen gebruiken dan oudere dieren en als gevolg daarvan minder mest zullen produceren. Bij de productienormen voor de diersoorten paarden en varkens is rekening gehouden met verschillen in gewicht: een relatief zwaar dier verbruikt meer voer en water dan een lichter dier en zal als gevolg daarvan meer mest produceren. Voor enkele diersoorten, onder meer nertsen, konijnen en vleeskuikenouderdieren, staan enkel de vrouwelijke, al dan niet geslachtsrijpe dieren vermeld. Dit is gedaan voor die diersoorten waarvan het houderijsysteem gericht is op reproductie. Vleeskuikenouderdieren worden bijvoorbeeld gehouden voor de productie van eieren, waar vleeskuikens uitkomen. Hiervoor is een vast, beperkt aantal hanen per honderd hennen nodig. In de norm voor de hennen is reeds de excretie van de mannelijke dieren en de jongen verdisconteerd. Het voordeel hiervan is dat voor de betrokken diersoorten de mannelijke dieren en jongen niet apart onderscheiden en mitsdien apart geadministreerd behoeven te worden.
Voor rundvee zijn afzonderlijke productienormen opgesteld voor de diercategorie melk- en kalfkoeien, waarbij gedifferentieerd is naar de omvang van de melkproductie per koe. Koeien die meer melk produceren verbruiken meer voer en produceren meer mest. Voor de diersoort kip zijn afzonderlijke productienormen opgesteld in verband met verschillen met betrekking tot stal- en voersystemen. Indien de mest bijvoorbeeld geforceerd gedroogd wordt, neemt het volume af en zal de pluimveehouder uiteindelijk minder opslagcapaciteit nodig hebben.
De producent mag, indien als gevolg van bijzondere omstandigheden betreffende aspecten van het gehanteerde bedrijfssysteem de hoeveelheid dierlijke meststoffen per dier lager is dan de productienorm opgenomen in de bijlage van de regeling, gebruik maken van de uitzondering die is opgenomen in artikel 30 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De producent kan dan de productie met behulp van andere adequate gegevens vaststellen. De producent zal echter niet alleen moeten aantonen dat en waarom de in de bijlage opgenomen productienormen niet aansluiten bij zijn bedrijfssysteem, maar zal ook op onderbouwde wijze moeten aantonen welke productienormen in zijn situatie dan wel van toepassing zijn. Hij zal dit moeten kunnen staven aan de hand van bewijzen. Verwezen zij naar hoofdstuk 4 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit.
Hoofdstuk 4. Administratieve verplichtingen landbouwers en Basisregistratie percelen
§ 4.1. Algemene uitgangspunten
Landbouwers met grond moeten aannemelijk kunnen maken dat zij voldoen aan de gebruiksnormen (artikel 5a (7 nieuw) in samenhang met artikel 5b (8 nieuw) van de Meststoffenwet). Degenen die dierlijke meststoffen produceren moeten – evenals intermediairs – bovendien ook steeds gedurende het jaar kunnen verantwoorden dat en naar wie zij de dierlijke meststoffen die niet zijn gebruikt of zijn opgeslagen zijn afgevoerd (artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet). De hoeveelheid meststoffen die bepalend is voor het wel of niet voldoen aan de hiervoor genoemde verplichtingen, wordt berekend aan de hand van de meststoffenbalans, die is neergelegd in artikel 5f (12 nieuw) onderscheidenlijk artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet. De elementen van de meststoffenbalans zijn de op een bedrijf of onderneming aangevoerde, geproduceerde, afgevoerde en opgeslagen meststoffen. Daarnaast zijn de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en de daarop plaatsvindende teelten essentiële gegevens voor het toezicht op de naleving van voornoemde verplichtingen. Het aannemelijk maken dat bovengenoemde normen zijn nageleefd kan uitsluitend geschieden aan de hand van gegevens die inzicht verschaffen in deze onderdelen van de meststoffenbalans. De bij en krachtens de artikelen 59 (34 nieuw) en volgende van de Meststoffenwet en de artikelen 26 en 31 tot en met 47 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gestelde regels hebben betrekking op de gegevens die de betrokken agrariërs en ketenpartijen in hun administratie moeten opnemen en in bepaalde gevallen aan de overheid moeten verstrekken. Deze gegevens moeten onder meer inzicht verschaffen in de voornoemde elementen van de meststoffenbalans en in de oppervlakte en het gebruik van het landbouwareaal. Daarnaast verschaffen zij met name inzicht in het aantal varkens, kippen en kalkoenen, onderscheiden naar diercategorie, dat gemiddeld in een jaar op het bedrijf wordt gehouden, welk gegeven relevant is voor de vaststelling of dat aantal binnen het plafond van het op het bedrijf rustende varkensrecht of pluimveerecht blijft. Verwezen zij naar de uiteenzetting dienaangaande in paragraaf 5.1 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
De te administreren gegevens hangen samen met de wijze waarop de voor de meststoffenbalans relevante hoeveelheden kunnen worden bepaald. De voorschriften over de wijze waarop de te administreren hoeveelheden worden bepaald zijn ter uitvoering van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (artikel 70) in hoofdstuk 9 van de regeling opgenomen. De landbouwer moet in ieder geval de gegevens over deze hoeveelheden, zoals deze zijn berekend volgens de voorgeschreven methoden, opnemen in zijn administratie. Bij het toezicht op de naleving, zal de overheid ook deze methoden als uitgangspunt nemen voor de beoordeling of al dan niet aan de wettelijke verplichtingen is voldaan. De landbouwer heeft echter – overeenkomstig de zogenoemde vrije bewijsleer die geldt ten aanzien van punitief gesanctioneerde voorschriften – altijd de mogelijkheid om naast deze voorgeschreven wijze op een andere manier aannemelijk te maken dat hij niet meer meststoffen op het bedrijf heeft gebruikt dan het plafond van de gebruiksnormen toelaat en dat hij heeft voldaan aan de plicht om overtollige meststoffen op verantwoorde wijze af te voeren. Deze alternatieve bewijsmethodiek, die ziet op de berekening van de omvang van elk van de elementen van de meststoffenbalans (productie, aanvoer, opslag en afvoer van meststoffen), dient uiteraard wel even betrouwbaar te zijn als de door de minister voorgeschreven en gebruikte manier. Het is in eerste instantie aan de minister om te beoordelen of de door de landbouwer gebruikte bewijsstukken en methoden net zo betrouwbaar zijn als de voorgeschreven methode.
Hoofdstuk 4 van de onderhavige regeling bevat ter uitwerking van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nadere regels met betrekking tot de registratie van bedrijven van landbouwers (artikel 37), de gegevens die hun administratie dient te bevatten (artikelen 38 en 39), het doorvoeren van wijzigingen in de administratie (artikel 40), het doorgeven van wijzigingen in de gegevens omtrent de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 41), de gegevens die uit die administratie verstrekt moeten worden (artikel 42), de uitzondering op de administratieplicht voor kleinschalige landbouwactiviteiten (artikel 43) en regels met betrekking tot de gedeeltelijke uitzondering op de administratieplicht ten aanzien van in het najaar en de winter uitgeschaarde schapen (artikel 44).
Om de met deze voorschriften samenhangende administratieve lasten en uitvoeringslasten zo veel mogelijk te beperken, zijn bij de uitwerking van deze bepalingen de uitgangspunten gehanteerd, zoals die zijn uiteengezet in paragraaf 2.5 van de memorie van toelichting bij het wetvoorstel invoering gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/2005, 29 930, nr. 3).
Zo wordt uitgegaan van een risicobenadering. Bedrijven die een lager risico vormen wat betreft de overschrijding van de gebruiknormen zullen minder frequent en minder gedetailleerd verantwoording hoeven af te leggen in tegenstelling tot de bedrijven die een hoger risico vormen. Onder deze laatste categorie vallen de bedrijven die meer dierlijke meststoffen produceren dan met inachtneming van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op het eigen land kunnen worden gebruikt, de zogenoemde overschotbedrijven, en bedrijven die in de toekomst vanwege de vastgestelde gebruiksnormen suboptimaal zullen moeten bemesten. Bedrijven die gebruik maken van de derogatie zullen wat betreft de gegevensverstrekking gelijk worden gesteld met de risicobedrijven, vanwege de specifieke eisen die de Europese Commissie aan de monitoring en controle van deze bedrijven stelt.
Voorts geldt het principe ‘eenmalig inwinnen, meervoudig gebruiken’. Informatie die de landbouwer eerder heeft verstrekt in het kader van andere regelgeving op het terrein van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zullen in principe niet nogmaals bij de landbouwer opgevraagd worden, doch zoveel mogelijk uit die bronnen gehaald worden. Verder worden de gegevens waar mogelijk bij de ketenpartijen van de landbouwer opgevraagd.
Tot slot worden zo min mogelijk verplichtingen opgelegd met betrekking tot de vorm van de voorgeschreven administratie. De landbouwer en de ketenpartijen zijn er zelf voor verantwoordelijk dat de voorgeschreven gegevens op een overzichtelijke en toegankelijke wijze in de administratie zijn opgenomen (artikel 32, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).
In het navolgende wordt nader ingegaan op de uitwerking van de administratieve verplichtingen van de landbouwer in de regeling.
§ 4.2. Basisregistratie percelen en opgave wijzigingen in grondgebruik
De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is voor bedrijven van belang voor de toepassing van de gebruiksnormen van de artikelen 5b (8 nieuw) tot en met 5e (11 nieuw) van de Meststoffenwet. Deze oppervlakte is ook relevant voor onder meer de toepassing van de regels met betrekking tot de berekening van de eigen voederproductie overeenkomstig artikel 97, vierde lid, van de onderhavige regeling. Voor de verstrekking van gegevens omtrent de tot het bedrijf behorende percelen landbouwgrond wordt, zoals is uiteengezet in paragraaf 3.6 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, aangesloten bij de gegevensinwinning ten behoeve van de jaarlijkse landbouwtelling, gebaseerd op de artikelen 24 en 25 van de Landbouwwet, en ten behoeve van de uitvoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid: de zogenoemde gemeenschappelijke data-inwinning. De rechtsbasis van de jaarlijks vast te stellen afzonderlijk regeling ingevolge welke deze gegevens worden opgevraagd, zal daartoe worden verruimd tot het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. De gegevens kunnen aldus mede gebruikt worden voor het toezicht op de naleving van de gebruiksnormen en de ondersteunende bepalingen, en behoeven door de overheid niet nogmaals te worden opgevraagd. Nu ook voor de uitvoering van MINAS gebruik werd gemaakt van de gemeenschappelijke data-inwinning met betrekking tot de perceelsopgave verandert er voor de landbouwer in dit opzicht niets.
De hoogte van de op bedrijfsniveau geldende gebruiksnormen wordt ingevolge artikel 22 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in beginsel vastgesteld aan de hand van de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Wijzigingen in de oppervlakte van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond kunnen echter in specifieke situaties leiden tot wijziging van de gebruiksruimte voor meststoffen. Bij het uit gebruik geven van een perceel door de ene landbouwer aan de andere landbouwer na 15 mei, kan de gebruiksruimte voor stikstofhoudende meststoffen (artikel 5a (7 nieuw) in samenhang met de artikelen 5b (8 nieuw) en 5d (10 nieuw) van de Meststoffenwet) van de eerste landbouwer afnemen en die van de tweede landbouwer toenemen, voor zover er na 15 mei sprake is van volgteelten. Perceelsoverdrachten die plaatsvinden in de periode van 16 mei tot en met 31 oktober van het desbetreffende jaar dienen daarom binnen dertig dagen na de wijziging gemeld te worden aan de Dienst Regelingen (artikel 41). Gegeven het feit dat na 31 oktober nauwelijks sprake is van enige gewasteelt en bovendien op 15 mei van het volgende jaar in het kader van de gemeenschappelijke data-inwinning weer een nieuwe perceelsopgave moet worden gedaan, behoeven grondtransacties in de periode van 1 november tot en met 15 mei niet afzonderlijk te worden gemeld. De actualiteit van de Basisregistratie percelen voor de toepassing van de Meststoffenwet is voldoende verzekerd en tegelijk worden aldus onnodige administratieve lasten voorkomen.
§ 4.3. Andere administratieve verplichtingen
In de paragrafen 5.3 en 11 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is ingegaan op de gegevens die in het kader van de bedrijfsregistratie verstrekt moeten worden. In de onderhavige regeling worden geen aanvullende gegevens gevraagd ten opzichte van de gegevens die ingevolge artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet moeten worden verstrekt. Wel is het in artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, opgenomen begrip locatie van het bedrijf in artikel 37, derde lid van de regeling, nader gespecificeerd. Dit is gedaan om buiten twijfel te stellen dat de melding ter registratie niet alleen het correspondentieadres van de landbouwer betreft, maar ook het adres van de bedrijfsgebouwen waar de dieren verblijven en waar derhalve de feitelijke productie van dierlijke meststoffen plaatsvindt, indien deze twee van elkaar verschillen. De termijn waarbinnen de landbouwer zijn bedrijf moet laten registreren bedraagt ingevolge artikel 37, eerste en tweede lid, 30 dagen na inwerkingtreding van de onderhavige regeling respectievelijk na oprichting van het bedrijf. De termijn waarbinnen wijzigingen in de gemelde gegevens moeten worden doorgegeven, bedraagt ingevolge het vierde lid van artikel 37 eveneens 30 dagen. Bij het doorgeven van wijzigingen, waaronder ook beëindiging van een bedrijf valt, moet in ieder geval het relatienummer van het bedrijf worden vermeld.
In de artikelen 32 en 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is voorgeschreven welke gegevens de administratie van de landbouwer minimaal dient te bevatten. Het gaat hierbij om gegevens die inzicht geven in de in paragraaf 4.1 van deze toelichting genoemde meststoffenbalans. Zoals is aangegeven in paragraaf 5.3 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit, zullen de te administreren gegevens verschillen al naar gelang het soort bedrijf dat wordt uitgeoefend. Bij akker- en tuinbouwbedrijven zal de nadruk liggen op gegevens die inzicht verschaffen in de oppervlakte landbouwgrond die bij het bedrijf in gebruik is en de daaraan ten grondslag liggende titels, op gegevens over de voor de toepassing van de gebruiksnormen relevante gewassen en op gegevens over de hoeveelheden en soorten aangevoerde meststoffen en de voorraadsaldi van meststoffen. Naast voornoemde gegevens zullen voor bedrijven met graasdieren uiteraard ook de aantallen dieren geadministreerd moeten worden, terwijl op melkveebedrijven eveneens de voor de bepaling van de mestproductie van het melkvee relevante gegevens inzake de melkproductie en het ureumgehalte van de melk moeten worden bijgehouden. De op bedrijven met staldieren te administreren gegevens betreffen met name de in het kader van de stalbalans relevante aan- en afvoerposten.
Voorts zullen bedrijven die in het kader van de vrije bewijsleer door middel van alternatieve gegevens en bepalingswijzen aannemelijk willen maken dat zij de gebruiksnormen en de verplichting tot verantwoorde mestafzet hebben nageleefd, deze gegevens en de daarop betrekking hebbende bewijzen moeten administreren.
Behalve de gegevens die in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet worden voorgeschreven, moeten ingevolge artikel 39 van de regeling ook gegevens worden geadministreerd over de hoeveelheid dierlijke meststoffen die in de periode van 1 januari tot en met 31 januari en in de periode van 15 september tot en met 31 december wordt aangewend op bouwland op kleigrond en veengrond. Dit in verband met de verschillende stikstofwerkingscoëfficiënten die voor dierlijke meststoffen gelden al naar gelang de mest in het groeiseizoen of in de genoemde periodes op het bouwland wordt aangewend. Voor een nadere toelichting op dit punt zij verwezen naar paragraaf 2.2.7.
Voorts wordt een aantal gegevens die de administratie op grond van de artikelen 32 en 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet moet bevatten nader gespecificeerd (artikel 38). Zo behoeven uitsluitend die grenspercelen die bij het bedrijf exclusief in gebruik zijn in de administratie te worden bijgehouden voor zover deze, al dan niet gedeeltelijk, tot 20, onderscheidenlijk 25 kilometer uit de Nederlandse grens in Duitsland of België zijn gelegen. De aantallen voor winst- en gebruiksdoeleinden op het bedrijf gehouden andere dieren dan varkens, kippen en kalkoenen, worden in de administratie onderscheiden naar diersoort en -categorie overeenkomstig bijlage D, tabel I. En de capaciteit van de opslagruimte voor dierlijke meststoffen moet per opslagruimte worden verantwoord.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, moeten wijzigingen in de administratie in principe binnen 30 dagen na de dag waarop de wijziging zich heeft voorgedaan, onder vermelding van de datum van wijziging, in de administratie worden opgenomen. Een uitzondering hierop vormen de aantallen varkens, kippen, kalkoenen en runderen. Wijzigingen in deze aantallen moeten ingevolge het eerste lid van artikel 40 binnen drie dagen in de administratie worden doorgevoerd. Deze uitzondering houdt verband met artikel 69, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, op grond waarvan het gemiddelde aantal in een kalenderjaar op een bedrijf gehouden varkens, kippen, kalkoenen en runderen wordt bepaald door de som van de dagelijkse aanwezige aantallen van deze dieren te delen door het aantal dagen van het jaar. Voor de achtergronden van deze nauwkeurige bepalingswijze wordt verwezen naar paragraaf 5.2 onderdeel d, van de nota van toelichting bij het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, geldt ten aanzien van de overschotbedrijven, die dierlijke mest moeten afvoeren om te voldoen aan de reguliere gebruiksnormen, de verplichting om stelselmatig gegevens te verstrekken. Artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van het besluit biedt voorts de basis om bij ministeriële regeling ook andere categorieën landbouwers aan te wijzen om jaarlijks bepaalde gegevens te verantwoorden. Ook de in dat verband te verstrekken gegevens en de wijze waarop en de termijn waarbinnen de gegevensverstrekking plaatsvindt kunnen ingevolge artikel 36, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, bij regeling nader worden bepaald. Artikel 42 van de regeling strekt ter uitvoering van voornoemde bepalingen.
De gegevens zullen door de Dienst Regelingen worden ingewonnen. Waar mogelijk wordt voor het toezicht op de naleving van de mestwetgeving door deze bedrijven – evenals overigens bij niet-risicobedrijven het geval is – gebruik gemaakt van gegevens die al ingevolge andere regelgeving worden verstrekt en van gegevens die elders in de keten kunnen worden gegenereerd. Van de risicobedrijven worden derhalve alleen die gegevens jaarlijks opgevraagd die niet al uit andere bron gekend kunnen worden en die van substantieel belang zijn voor de verkrijging van een adequaat beeld of de gebruiksnormen en de verantwoordingsplicht ten aanzien van de mestafzet en de ondersteunende bepalingen zijn nageleefd (artikel 42). Op basis van de beschikbare gegevens wordt door de Dienst Regelingen en de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vervolgens een nadere selectie gemaakt van bedrijven ten aanzien waarvan de betrokken landbouwer aanvullende gegevens moeten overleggen, of waar een fysieke controle ter plekke zal plaatsvinden.
Gegevens met betrekking tot de dierlijke mestproductie kunnen voor een belangrijk deel verkregen worden uit bestaande bronnen en gegevensbestanden. Ingevolge artikel 66, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt bij graasdieren de mestproductie berekend door een forfaitaire productienorm per dier te vermenigvuldigen met het gemiddelde aantal dieren). De aantallen runderen, geiten en schapen zijn af te leiden uit de gegevens die verzameld worden in het kader van het Besluit identificatie en registratie van dieren en in het kader van de jaarlijkse landbouwtelling. Deze gegevens kunnen ook voor het toezicht op de naleving van de Meststoffenwet worden gebruikt, nu dit Besluit mede een rechtsbasis vindt in de artikelen 59 (34 nieuw) en 59c (37 nieuw) van de Meststoffenwet. Van de overige diersoorten zijn de relevante gegevens echter niet uit andere bronnen te herleiden. Deze gegevens worden derhalve bij de landbouwer opgevraagd (artikel 42, eerste lid, onderdeel c).
De mestproductie van melkkoeien wordt op grond artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekend door een forfaitaire productie per dier te vermenigvuldigen met het gemiddelde aantal dieren. De forfaitaire productie per melkkoe wordt afgeleid van de gemiddelde melkproductie per koe en het gemiddelde ureumgehalte van de melk). Deze laatste twee gegevens worden door het Productschap Zuivel opgevraagd bij de zuivelondernemingen die de koemelk afnemen van bedrijven (artikel 45, eerste lid Uitvoeringsbesluit in samenhang met artikel 128 van de onderhavige regeling). Landbouwers die geen of slechts een deel van de geproduceerde melk aan zuiverondernemingen leveren en deze zelf verwerken, zullen echter op grond van artikel 42, derde lid, zelf gegevens moeten verstrekken. Ook voor de inwinning van deze gegevens wordt medebewind van het productschap gevorderd.
Bij staldieren wordt de mestproductie berekend op basis van de in paragraaf 4.3.2 van deze toelichting genoemde stalbalans. Hiervoor zijn ingevolge de artikelen 66 en 67 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet onder andere gegevens nodig met betrekking tot de aan- en afvoer van de dieren, de aan- en afvoer van diervoeders en de aan het begin en het einde van het jaar aanwezige voorraden diervoeders, eieren en dieren. De berekening van de stikstofverliezen uit de stal, eveneens een relevant onderdeel van de stalbalans, geschiedt aan de hand van het gemiddelde aantal staldieren dat op het bedrijf wordt gehouden (artikel 67 Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Voor varkens en pluimvee is dit gemiddelde aantal ook van belang in verband met de uitbreidingsverboden van het in hoofdstuk V van de Meststoffenwet opgenomen stelsel van productierechten. Gegevens met betrekking tot de aan- en afvoer van varkens kunnen verkregen worden via het gegevensbestand van de Regeling varkensleveringen. Voor vleeskalveren kan worden gebruik gemaakt van de in het kader van het Besluit identificatie en registratie van dieren verstrekte gegevens. Voor de overige staldiersoorten zijn deze gegevens echter niet uit een andere bron te verkrijgen en voor andere diersoorten dan varkens en vleeskalveren worden deze gegevens dan ook op grond van artikel 42, eerste lid, onderdelen c en d bij de landbouwer opgevraagd. Gegevens omtrent de aan- en afgevoerde diervoeders worden ingevolge artikel 52 opgevraagd bij de diervoederleveranciers.
Voor de meststoffenbalans en de stalbalans relevante gegevens met betrekking tot de aan- en afvoer van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, kunnen verkregen worden via de ingevolge het artikel 50, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet op te maken vervoersbewijzen en afleveringsbewijzen, en behoeven derhalve niet nogmaals te worden verstrekt. Gegevens met betrekking tot de aan- en afvoer van overige organische meststoffen en anorganische meststoffen en gegevens met betrekking tot de voorraden meststoffen op een bedrijf kunnen echter niet via een andere bron verkregen worden en worden op grond van artikel 42, eerste lid, onderdelen a en b, opgevraagd bij de landbouwer. Uitgangspunt daarbij is dat de beginvoorraad gelijk is aan de eindvoorraad van het voorafgaande jaar. De juistheid van de gegevens inzake aangevoerde overige organische meststoffen en anorganische meststoffen zullen steekproefsgewijs worden geverifieerd aan de hand van de administratie van de leverancier van deze meststoffen, op grond van artikel 44, tweede en vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Verwezen zij naar paragraaf 6.3 van deze toelichting.
Andere gegevens die specifiek onderdeel uitmaken van de stalbalans maar die niet afgeleid kunnen worden uit andere bronnen zijn gegevens met betrekking tot de voorraden diervoeder, de voorraden staldieren, de aan- en afvoer van eieren en de voorraden eieren. Op basis van ervaringscijfers kan ten aanzien van deze hoeveelheden evenwel een reële inschatting worden gemaakt, waarmee een voldoende adequaat beeld kan worden gevormd of bij een bedrijf sprake is van een potentiële normafwijking en of er reden is voor nader onderzoek of niet. Deze gegevens behoeven dus niet stelselmatig te worden opgevraagd.
§ 4.4. Uitzondering op administratieplicht voor kleine bedrijven en kleine bedrijfsonderdelen
In artikel 36, onderdeel e, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt de mogelijkheid geschapen om bij ministeriële regeling de artikelen 31, 32, 33 en 35 van dat besluit geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten ten aanzien van bedrijven en onderdelen van bedrijven. In artikel 43, eerste lid, van de onderhavige regeling worden, zoals is aangekondigd in paragraaf 11.3 van de eerder aangehaalde nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen) en in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer van 27 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 29 930, nr. 52), landbouwers die op kleine schaal agrarische activiteiten ontplooien vrijgesteld van de registratieplicht, de administratieplicht en de plicht tot het verstrekken van gegevens. Indien op een bedrijf agrarische activiteiten plaatsvinden met een zeer kleinschalige omvang, is sprake van een zodanig gering milieurisico, dat de genoemde administratieve verplichtingen voor de landbouwer een onevenredige belasting opleveren.
Twee voorwaarden voor de toepasselijkheid van de uitzondering waarborgen dat de agrarische activiteiten qua omvang inderdaad kleinschalig zijn: er is een absolute grens gesteld aan zowel de som van de totale aanvoer van stikstof in de vorm van dierlijke meststoffen en van de productie van dierlijke meststoffen, uitgedrukt in stikstof als aan de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Deze grenzen zijn respectievelijk 350 kilogram stikstof en drie hectare (artikel 43, eerste lid, onderdelen a en b). De norm van 350 kilogram stikstof is gebaseerd op de excretie van drie grootvee-eenheden (hierna: GVE). Deze drie GVE worden ook in de Europese regelgeving wel gehanteerd als een grenswaarde voor de onderscheiding van kleinschalige veehouderij-activiteiten. De norm van drie hectare is een ook in het verleden bij MINAS gehanteerde grens. Deze grenzen mogen op geen enkel moment in het jaar overschreden worden. Op de naleving van deze voorwaarden kan derhalve ook gedurende het jaar worden gecontroleerd. De berekening van de stikstofproductie op het eigen bedrijf ter bepaling of de grens van 350 kilogram niet is overschreden kan in casu om redenen van eenvoud ook voor staldieren geschieden op basis van de forfaitaire stikstofproductienormen opgenomen in tabel I, kolom B, van bijlage D bij de regeling (artikel 43, derde lid). Het berekenen van de productie aan de hand van de meer complexe stalbalans zou voor deze situatie immers onevenredige lasten met zich brengen en in strijd komen met het streven naar vereenvoudiging voor kleine bedrijven.
Wanneer het bedrijf van een landbouwer aan de twee voorwaarden voldoet en de landbouwer dat ook desgevraagd kan aantonen, behoeft hij niet te voldoen aan de administratieve verplichtingen van hoofdstuk VI van het Uitvoeringsbesluit en de artikelen 37 tot en met 42 van de onderhavige regeling, die in de voorgaande paragrafen zijn toegelicht. Kleine bedrijven blijven echter wel verplicht om, ingeval dierlijke meststoffen worden aangevoerd of afgevoerd, een vervoersbewijs dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 60 op te maken en, ingeval zuiveringsslib of compost of een mengsel van zuiveringsslib en compost wordt aangevoerd of afgevoerd, een afleveringsbewijs als bedoeld in artikel 68 op te maken. Het is immers voor het integraal kunnen volgen van de meststromen in de gehele keten van producent tot eindgebruiker van belang om alle aan- en afvoerbewegingen van meststoffen inzichtelijk te hebben. Indien kleine bedrijven ook van deze verplichting vrijgesteld zouden worden, bestaat de kans dat een deel van deze keten buiten beeld blijft. Wel geldt voor de betrokken bedrijven een uitzondering op de verplichting tot bemonstering en analyse van de aan- en afgevoerde vrachten. Zie voor een nadere toelichting op dit punt paragraaf 9.2 van deze toelichting.
De uitzondering op de administratieplicht betekent uitdrukkelijk niet dat voor het betrokken kleine bedrijf het verbod op het gebruik van meststoffen van artikel 5a (7 nieuw) van de Meststoffenwet en de bij wijze van strafuitsluitingsgrond gestelde gebruiksnormen, bedoeld in artikel 5b (8 nieuw) en volgende van die wet, niet gelden. Het stelsel van gebruiksnormen geldt voor alle landbedrijven, inclusief de kleine landbouwbedrijven. Ook de verplichting tot verantwoording van de mestafzet van artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet blijft onverkort van kracht. Desgevraagd zal het betrokken landbouwbedrijf, ook al gelden de reguliere regels inzake de administratieve verantwoording van het Uitvoeringsbesluit en deze regeling niet, dus wel gegevens moeten kunnen overleggen om aannemelijk te maken dat aan de gebruiksnormen en verplichting tot een verantwoorde mestafzet is voldaan.
§ 4.4.2. Kleine bedrijfsonderdelen
Naast de hierboven genoemde, algehele uitzondering van de administratieve verplichtingen voor kleine bedrijven, kunnen ook landbouwers die grotere bedrijven met een kleine bijtak exploiteren voor die bijtak worden vrijgesteld van een aantal administratieve verplichtingen. Het gaat dan om bedrijven met een stikstofproductie van meer dan 350 kilogram op jaarbasis, of met een oppervlakte landbouwgrond groter dan drie hectare, waarop ook enkele diersoorten worden gehouden waarvan de totale hoeveelheid geproduceerde dierlijke meststoffen onder de grens van 350 kilogram stikstof blijft. De uitzondering geldt voor zover op elk moment van het jaar kan worden aangetoond dat de mestproductie van deze diersoorten gezamenlijk de genoemde grens op jaarbasis niet overschrijdt.
Deze gedeeltelijke uitzondering, die is opgenomen in artikel 43, tweede lid, geldt ten aanzien van de verplichtingen tot het bijhouden van gegevens met betrekking tot de op het bedrijf voor gebruiks- en winstdoeleinden gehouden dieren behorend tot de kleine bijtak. Dit betreft de verplichtingen als neergelegd in de artikelen 32, tweede lid, onderdelen d, e, f en h, en 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de artikelen 40, eerste lid en 42, eerste lid, onderdelen a, c en d, van de onderhavige regeling.
Ook de uitzondering op de administratieplicht voor de kleine bijtak heeft, net zoals de vrijstelling voor kleine bedrijven in hun totaliteit, uitdrukkelijk geen betrekking op het stelsel van gebruiksnormen, als neergelegd in artikel 5b (8 nieuw) in samenhang met artikel 5a (7 nieuw) van de Meststoffenwet, noch op de verantwoordingsplicht van artikel 5h (14 nieuw) van die wet. Bij de bepaling of aan deze normen is voldaan wordt dus ook rekening gehouden met de door dieren behorend tot de kleine bedrijfstak geproduceerde dierlijke meststoffen. Ook moet een eventuele afzet van de meststoffen worden verantwoord door middel van de eerdergenoemde vervoersdocumenten.
§ 4.5. Niet bedrijfsmatig gehouden dieren
De uitzonderingen voor de in de voorgaande paragraaf genoemde kleine bedrijven en kleine bedrijfsonderdelen moeten uitdrukkelijk worden onderscheiden van de situatie dat dieren geheel hobbymatig worden gehouden of worden gehouden buiten de context van een agrarisch bedrijf. De in hoofdstuk IIA (III nieuw) van de Meststoffenwet neergelegde gebruiksnormen en de administratieve voorschriften met betrekking tot de verantwoording van de meststoffenbalans zien immers op landbouwbedrijven en op dierlijke meststoffen afkomstig van voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren in de zin van artikel 1, eerste lid, respectievelijk de onderdelen c, g en i, van de Meststoffenwet.
Indien sprake is van een ‘bedrijf’, dan worden de op dat bedrijf geproduceerde meststoffen afkomstig van de hobbymatig gehouden dieren niet beschouwd als dierlijke meststoffen. Deze dieren en de hen geproduceerde meststoffen behoeven niet administratief verantwoord te worden en evenmin gelden de regels over de hoeveelheidbepaling van deze regeling en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Bovendien telt de excretie van deze dieren niet mee bij de vaststelling of de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen is nageleefd. Dat de uitwerpselen van hobbymatig gehouden dieren niet onder het begrip ‘dierlijke meststoffen’ van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet worden begrepen, wil echter nog niet zeggen dat de uitwerpselen afkomstig van deze dieren geheel buiten de reikwijdte van de Meststoffenwet vallen. In de memorie van toelichting Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 23) is uiteengezet dat wanneer deze uitwerpselen door een bedrijf als ‘meststof’ in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, op landbouwgrond van bedrijven – het eigen bedrijf of een bedrijf van een derde – worden gebruikt, de meststoffen wel meetellen in het kader van de totale stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikelen 5d (10 nieuw) en 5e (11 nieuw) in samenhang van artikel 5b (8 nieuw) van de Meststoffenwet.
Indien er geen sprake is van een ‘bedrijf’, dan vallen de activiteiten van de eventuele houder van dieren in het geheel niet onder de bepalingen van hoofdstuk IIA (III nieuw) van de Meststoffenwet en zijn de ten aanzien van bedrijven geldende administratieve verplichtingen en regels over de hoeveelheidbepaling als neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en in deze regeling niet van toepassing. Mocht betrokken houder van dieren daarvan afkomstige meststoffen afvoeren naar landbouwbedrijven, dan tellen deze meststoffen, zoals hiervoor is aangegeven, op die bedrijven wel mee voor de bepaling of is voldaan aan de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen.
Doorslaggevend is steeds de vraag of de betrokken dieren worden gehouden ‘voor gebruiks- of winstdoeleinden’, in een bedrijfsmatige context (artikel 1, eerste lid, onderdelen c, g en i, van de Meststoffenwet). Hieronder worden in ieder geval verstaan dieren die worden gehouden vanwege hun producten, voor zover de consumptie van deze producten uiteraard niet uitsluitend plaatsvindt binnen de kring van de houder van de dieren, en dieren die worden gehouden met het oog op de bedrijfsmatige (op)fokkerij. In paragraaf 3.2.1 van de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 23), paragraaf 11.3 van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 6) en de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer van 27 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385 en 29 930, nr. 52) wordt verduidelijkt dat dieren die uitsluitend in de privésfeer worden gehouden als gezelschapsdier, bijvoorbeeld het rijpaard van de dochter van de varkenshouder, alsmede dieren die worden getoond in dierentuinen en parken en dieren die worden gehouden voor puur educatieve doeleinden, zoals dieren in kinderboerderijen, buiten de reikwijdte van het begrip ‘voor gebruiks- of winstdoeleinden gehouden dieren’ vallen. Of dit het geval is vergt steeds een feitelijke beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval.
Tot slot zij er in dit verband voor de volledigheid op gewezen dat ingeval sprake is van uitwerpselen van dieren of producten daarvan die worden gebruikt op grond die geen onderdeel uitmaakt van het landbouwbedrijf, artikel 2 van het Besluit gebruik meststoffen geldt. Dat artikel stelt specifieke beperkingen aan de op natuurterrein en op overige grond gebruikte hoeveelheid fosfaat in deze meststoffen. Bij natuurterrein wordt daarbij in eerste instantie aangesloten bij de begrenzingen van het toepasselijke beheersregime.
§ 4.6. Gedeeltelijke uitzondering administratieplicht met betrekking tot ingeschaarde schapen
Tijdens het wetgevingsoverleg van 23 mei 2005 over onder meer de eerder aangehaalde wet strekkende tot invoering van een systeem van gebruiksnormen heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toegezegd bereid te zijn de administratieve verplichtingen die samenhangen met het kortdurend inscharen van een beperkt aantal schapen buiten het groeiseizoen te beperken. Daarmee werd ook tegemoet gekomen aan de door de Tweede Kamer aanvaarde gewijzigde motie van het lid Van den Brink (Kamerstukken II 2004/05, 29 930 en 30 004, nr. 37). In artikel 44 van de onderhavige regeling is uitvoering gegeven aan deze toezegging.
De voorziening van artikel 44 strekt ertoe te voorkomen dat het bedrijf dat de schapen inschaart, daarvan onevenredige administratieve lasten ondervindt. Het artikel bevat daartoe een uitzondering op enkele van de administratieve verplichtingen van hoofdstuk VI van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de onderhavige regeling, voor zover deze betrekking hebben op de ingeschaarde schapen.
Aan de toepasselijkheid van de uitzondering is een aantal voorwaarden verbonden. Het totaal aantal ingeschaarde schapen mag niet meer dan 450 bedragen. Voorts kunnen de schapen slechts éénmaal, in de periode van 1 januari tot 1 maart of in de periode van 1 oktober tot en met 31 december van een kalenderjaar, voor vier opeenvolgende weken worden ingeschaard bij dezelfde veehouder of akkerbouwer. Deze voorwaarden verzekeren dat de mestproductie afkomstig van de schapen zeer gering is en geen risico voor het milieu met zich brengt.
De inscharing heeft geen invloed op de opslagcapaciteit van de dierlijke mest die de inschaarder ingevolge artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet op zijn bedrijf moet hebben. In dit geval is immers de uitzondering van artikel 29, eerste lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet van toepassing, voor zover de inschaarder kan aantonen dat ten aanzien van de ingeschaarde schapen geen stalcapaciteit wordt benut, omdat de dieren in de periode van 1 januari tot 1 maart of van 1 oktober tot en met 31 december zullen worden geweid.
Hetgeen in paragraaf 4.4 is opgemerkt ten aanzien van het van toepassing blijven van de gebruiksnormen en de verantwoordingsplicht, geldt ook ten aanzien de dierlijke meststoffen afkomstig van de ingeschaarde van schapen waarop artikel 44 ziet.
Hoofdstuk 5. Administratieve verplichtingen intermediairs
Zoals in paragraaf 5.4 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangegeven, houden de administratieve verplichtingen die ingevolge de artikelen 38 tot en met 40 van het besluit voor de intermediairs gelden rechtstreeks verband met de verschillende hoedanigheden waarin de intermediairs binnen het stelsel van gebruiksnormen optreden. Zo zijn zij als leverancier, vervoerder of afnemer van meststoffen, ketenpartij van de landbouwers. Bovendien zijn zij ingevolge artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet gehouden om op elk moment gedurende het jaar te kunnen verantwoorden dat de aangevoerde meststoffen, voor zover die niet zijn gebruikt of in opslag zijn genomen, aantoonbaar aan een met name te noemen derde zijn afgevoerd. Als laatste doen intermediairs – als vervoerders van dierlijke meststoffen – de noodzakelijke vaststellingen voor de bepaling van de hoeveelheid fosfaat en stikstof in aan- en afgevoerde dierlijke meststoffen.
Artikel 41 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet biedt de basis om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Hieraan is invulling gegeven in hoofdstuk 6 van de regeling. Dit hoofdstuk bevat nadere regels met betrekking tot de registratie van intermediairs bij de Dienst Regelingen van het Ministerie van de Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (artikel 45), de gegevens die hun administratie dient te bevatten (artikel 46), de wijzigingen die in de administratie worden doorgevoerd (artikel 47) en de gegevens die uit die administratie moeten worden verstrekt aan de Dienst Regelingen (artikel 48). Voorts zijn in artikel 49 bepalingen opgenomen inzake de aanduiding van de tot de intermediaire onderneming behorende opslagruimten. In het navolgende worden deze bepalingen nader toegelicht.
Op de registratieplicht is in de paragrafen 5.4 en 11 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uitgebreid ingegaan. In de onderhavige regeling wordt in artikel 45, derde en vierde lid, een nadere specificatie van de ingevolge dat besluit te verstrekken gegevens opgenomen. Met betrekking tot de locatie van de onderneming (artikel 38, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet), dient niet alleen het correspondentieadres te worden gemeld, maar ook de kadastrale aanduiding van de locaties van de opslagruimten voor meststoffen, indien deze twee van elkaar verschillen. Voor het toezicht op de naleving van de verschillende verplichtingen in het kader van de af- en aanvoer van dierlijke meststoffen, is immers vooral deze laatste locatie van belang.
Voorts geldt op grond van artikelen 48 en 49 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, zoals deze artikelen nader zijn uitgewerkt in hoofdstuk 8 van deze regeling, dat het vervoer van dierlijke meststoffen uitsluitend mag worden uitgevoerd door een geregistreerde intermediair en dat te gebruiken transportmiddelen moeten zijn uitgerust met exclusief op naam van de vervoerende intermediair geregistreerde apparatuur voor automatische gegevensregistratie (AGR-apparatuur) en automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur. Laatstgenoemde apparatuur is alleen verplicht als het gaat om het vervoer van drijfmest. Deze bepalingen worden nader toegelicht in hoofdstuk 7 van deze toelichting. In artikel 45, vierde lid, zijn de gegevens opgenomen die ten behoeve van deze registratie verstrekt moeten worden. Deze gegevens betreffen allereerst de op de apparatuur vermelde serienummers. De verplichting om deze nummers door te geven, gold voor de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur in het verleden al op grond van de Regeling erkenning monsternemers Meststoffenwet. Thans geldt deze verplichting ook voor de met ingang van 1 januari 2006 voorgeschreven AGR-apparatuur. Voorts geldt met ingang van 1 januari 2006, ingevolge de in paragraaf 1 van hoofdstuk 7 opgenomen bepalingen, dat uitsluitend apparatuur gebruikt mag worden die behoort tot een type, dat met goed gevolg een typekeuring heeft ondergaan. Met het oog op het toezicht op de naleving van deze verplichting, waarop in paragraaf 7.2 van deze toelichting nader wordt ingegaan, is in artikel 45, vierde lid, tevens voorgeschreven dat het type waartoe de apparatuur behoort, almede het versienummer en de desbetreffende fabrikant bij de aanmelding ter registratie aan de Dienst Regelingen moeten worden doorgegeven. Pas als de apparatuur overeenkomstig genoemd artikel is geregistreerd, kan het vervoer van dierlijke meststoffen met het betrokken transportmiddel waarop de apparatuur is bevestigd plaatsvinden.
Behalve de gegevens die de intermediair ingevolge artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet ten behoeve van de registratie dient te verstrekken, moeten, ingevolge artikel 45, vijfde lid, gegevens worden verstrekt over de transportmiddelen die bij de intermediair in gebruik zijn voor het vervoer van drijfmest. Het gaat hierbij uitsluitend om die transportmiddelen waarop de (automatische) bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is bevestigd. In de regel zijn dat de voor mesttransport gebruikte aanhangwagens en opleggers en niet de motorwagens. Net als bovengenoemde apparatuur kunnen uitsluitend transportmiddelen worden geregistreerd die exclusief – dus met uitsluiting van anderen – door de registrerende intermediair voor het transport van drijfmest worden gebruikt. Een voertuig kan derhalve uitsluitend op naam van één intermediair worden geregistreerd en in het verlengde hiervan slechts door die intermediair voor het vervoer van drijfmest worden gebruikt. Achtergrond van deze beperking is dat in de AGR-apparatuur, die op haar beurt weer met de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is verbonden, de gegevens zijn vastgelegd van de vervoerder op wiens naam de apparatuur is geregistreerd. Het zijn onder meer deze gegevens die bij een transport van drijfmest automatisch naar de Dienst Regelingen worden verzonden. In de situatie dat dit voertuig, inclusief de daarop bevestigde apparatuur, door een andere vervoerder zou zijn ingehuurd en voor het transport van drijfmest zou worden gebruikt, komen de elektronisch verzonden gegevens met betrekking tot de vervoerende ondernemer niet overeen met de feitelijke situatie, zoals deze ook op het vervoersbewijs moet worden ingevuld. De gegevens van het vervoersbewijs, die na het transport aan de Dienst Regelingen moeten worden verstrekt, kunnen dan ook niet worden gekoppeld aan de tijdens het vervoer verzonden gegevens, wat verificatie van de juistheid van de administratieve verantwoording zeer bemoeilijkt.
Van voertuigen waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven moeten het kenteken en de door de Dienst voor het wegverkeer afgegeven meldcode bij de aanmelding ter registratie worden vermeld. Bij voertuigen zonder kenteken kan volstaan worden met het chassisnummer van het voertuig. Het voertuig en de daarop bevestigde automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur, welke bevestiging ingevolge artikel 53, tweede lid, onlosmakelijk moet zijn, worden bij de Dienst Regelingen geregistreerd onder het zogenoemde combinatienummer. Dit nummer, dat is samengesteld uit de laatste vier cijfers van het verpakkingapparaat en uit de laatste vier cijfers van de meldcode of het chassisnummer, wordt door de Dienst Regelingen ter identificatie van een transportmiddel voor drijfmest verstrekt en moet bij het transport van drijfmest op het vervoersbewijs worden vermeld. Hierdoor kan administratief worden gecontroleerd of het voertuig is uitgerust met de voorgeschreven bemonsterings- en verpakkings apparatuur.
In artikel 39 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is voorgeschreven welke gegevens de administratie van de intermediair minimaal dient te bevatten. Het gaat hierbij om gegevens die inzicht verschaffen in de aan- en afvoer van dierlijke meststoffen en in de bewerking of verwerking van dierlijke meststoffen. Ingevolge artikel 45, derde lid, van de onderhavige regeling wordt een nadere specificatie gevraagd van de gegevens met betrekking tot de opslagruimten voor meststoffen. Om het toezicht op de naleving van de verplichtingen inzake een verantwoorde afzet van de op de intermediaire onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen en andere meststoffen te vereenvoudigen, dient de intermediair bij het administreren en verstrekken van gegevens met betrekking tot de opslagruimten, het door de Dienst Regelingen verstrekte registratienummer van de desbetreffende opslagruimte te vermelden.
Voorts is in artikel 46, eerste lid, voorgeschreven dat per opslagruimte een administratie wordt bijgehouden met betrekking tot de hoeveelheden mest die in opslag worden genomen dan wel uit de opslagruimte worden verwijderd. Deze administratie geschiedt met gebruikmaking van het door de Dienst Regelingen hiertoe verstrekte formulier, de zogenoemde H1-staat. Aangezien een groot deel van de intermediaire ondernemingen een elektronische boekhouding voert, is het ingevolge het tweede lid van artikel 46 ook toegestaan de administratie op een andere wijze bij te houden dan op het voorgeschreven formulier, onder de in dit lid genoemde voorwaarden. Zoals is aangegeven in de nota van toelichting bij artikel 39 van het besluit, sluit de verplichting om per mestopslag een H1-staat bij te houden aan bij de verplichting die tot 1 januari 2006 in het kader van MINAS geldt voor mestopslagen die zijn geregistreerd met het oog op de toepassing van de voorzieningen van het Besluit voorraden Meststoffenwet. Deze verplichting blijft in essentie ongewijzigd, met dien verstande dat zij thans geldt voor alle mestopslagen van alle intermediaire ondernemingen en voor alle soorten meststoffen.
Ofschoon de verantwoordingsplicht van artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet voor intermediaire ondernemingen slechts op hoeveelheden fosfaat betrekking heeft, is het, gelet op de rol van de intermediair als ketenpartij van de landbouwer, vanuit een oogpunt van handhaving onontbeerlijk dat deze ondernemingen ook de hoeveelheden stikstof in de administratie opnemen. De verantwoordingsplicht van de landbouwbedrijven betreft immers niet alleen hoeveelheden fosfaat, maar ook de hoeveelheden stikstof, gelet op de in kilogrammen stikstof uitgedrukte gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen die voor deze bedrijven gelden. Artikel 2 in samenhang met artikel 39, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorziet hiertoe in de verplichting om ook de hoeveelheden stikstof in de aan- en afgevoerde meststoffen te administreren. Zoals is uiteengezet in paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij het eerder aangehaalde wetsvoorstel strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen, worden intermediairs voor de toepassing van artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet evenwel niet aangesproken op de verantwoorde afzet van de stikstof in dierlijke meststoffen.
Behalve de in artikel 39, tweede lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorgeschreven gegevens met betrekking tot de hoeveelheid meststoffen die in een overgedragen silo aanwezig is, moeten ingevolge artikel 46, vijfde lid, voor zover het dierlijke meststoffen betreft, ook de bij deze overdracht betrokken partijen geadministreerd worden. Het op deze manier overdragen van meststoffen is immers een vorm van aanvoer op dan wel afvoer van de onderneming en dient administratief te worden verantwoord. Anders dan onder MINAS het geval was, behoeft voor het op deze wijze overdragen van dierlijke meststoffen geen vervoersbewijs meer te worden opgemaakt; het opmaken van een vervoersbewijs is uitsluitend voorgeschreven ter zake van fysiek, door transport verplaatste dierlijke meststoffen. Ingeval de silo is gevuld met compost of zuiveringsslib of mengsels van deze stoffen, dan geldt bij de overdracht daarvan ingevolge artikel 55 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nog wel de verplichting om ter zake van die overdracht een afleveringsbewijs op te maken.
Wijzigingen in de gegevens van de H1-staat dienen, op grond van het tweede lid van artikel 47, door de intermediair binnen 24 uur nadat hij de analyseresultaten van het laboratorium heeft ontvangen in de administratie te worden opgenomen. De hoeveelheid meststoffen in de afzonderlijke mestopslagen is aan regelmatige fluctuaties onderhevig. Aan- en afvoer naar, respectievelijk uit deze opslagen vindt regelmatig plaats. Gegeven het belang van een adequaat toezicht op de verantwoording van de afzet van deze vaak omvangrijke hoeveelheden meststoffen, is een grote nauwkeurigheid van de administratie van de intermediair op dit punt essentieel.
Een wijziging in de overige gegevens in de administratie dient op grond van het eerste lid van genoemd artikel door de intermediair binnen dertig dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie te worden opgenomen. Nu deze gegevens niet onderhevig zijn aan regelmatige wijziging is het niet nodig een wijziging binnen 24 uur in de administratie op te nemen.
Zoals in het voorgaande hoofdstuk is aangegeven, wordt voor de administratieve verantwoording van de landbouwers zoveel mogelijk gebruik gemaakt van gegevens die ingevolge andere regelgeving moet worden bijgehouden of verstrekt en van gegevens die elders in de keten kunnen worden gegenereerd. De gegevens omtrent de aan- en afgevoerde hoeveelheden mest die worden vervoerd door een intermediair, worden derhalve bij die intermediair opgevraagd. Voor dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost is voorzien in een stelselmatige gegevensverstrekking per vracht, namelijk door indiening van de gegevens van het vervoersbewijs of van het afleveringsbewijs door de intermediair bij de Dienst Regelingen. Dit zorgt niet alleen voor een verlichting van de administratieve lasten van de landbouwer, maar doet tevens recht aan de cruciale rol die de intermediaire sector speelt bij het vervoer van dierlijke meststoffen van overschotbedrijven naar bedrijven die voor de aanwending van deze meststoffen nog ruimte binnen de gebruiksnormen hebben. Verwezen zij naar paragraaf 5.4 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Om een compleet beeld te verkrijgen dienen daarnaast nog gegevens over de in overgedragen silo’s aanwezige hoeveelheden dierlijk mest, de aan- en afvoer van overige organische meststoffen en anorganische meststoffen en de op de onderneming aanwezige eindvoorraden van meststoffen te worden verstrekt (artikel 48).
Hoofdstuk 6. Administratieve verplichtingen overige afnemers en leveranciers
In paragraaf 4.1 is ingegaan op de verschillende gegevens die van belang zijn voor het opmaken van de meststoffenbalans. Eén van die gegevens is de mestproductie op het bedrijf. Voor de hoeveelheidbepaling van de mestproductie van staldieren zijn daarbij de onderdelen die deel uitmaken van de stalbalans van belang, terwijl de gegevens met betrekking tot de gemiddelde melkproductie en het gemiddelde ureumgehalte in de melk van belang zijn voor de bepaling van de omvang van de mestproductie afkomstig van melkkoeien. Een van de onderdelen van de stalbalans wordt gevormd door de aangevoerde diervoeders. Conform de in paragraaf 4.1 genoemde uitgangspunten, zullen gegevens zoveel mogelijk in de keten worden gegenereerd. Niet alleen de in hoofdstuk 5 besproken intermediairs fungeren als ketenpartijen, ook de leveranciers van diervoeders bestemd voor staldieren en de verwerkers van door bedrijven geleverde koemelk zijn ketenpartijen waarbij dergelijke informatie ingewonnen kan worden.
§ 6.2. Registratie, administratie en gegevensverstrekking
Artikel 50 bevat nadere regels met betrekking tot de registratie van ondernemers in het kader van wier onderneming diervoeders worden afgeleverd en ondernemers in het kader van wier onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt.
Bij de aanmelding ter registratie worden net als bij de landbouwers geen aanvullende gegevens gevraagd ten opzichte van de gegevens die reeds ingevolge artikel 43 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet moeten worden verstrekt. Ook komen de bepalingen met betrekking tot de termijn van aanmelding en het doorgeven van wijzigingen overeen met de voor de landbouwers geldende voorschriften.
Artikel 51 bevat nadere regels omtrent het opnemen van wijzigingen in de administratie van de in paragraaf 6.1 genoemde ketenpartijen. Wijzigingen ten opzichte van in de administratie opgenomen gegevens dienen binnen dertig dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie te worden verwerkt. De verplichting geldt gegeven de verwijzing naar artikel 44 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uitdrukkelijk niet alleen voor diervoederleveranciers en afnemers van melk, doch ook voor leveranciers en afnemers van meststoffen en van staldieren (veehandelaren, destructiebedrijven, slachthuizen) en voor afnemers van eieren (onder meer pakstations).
Voorts geldt voor diervoederleveranciers de verplichting om behalve de gegevens die de administratie ingevolge artikel 44, tweede lid, van het besluit, bevat ook gegevens te administreren ter zake van de resultaten van de uitgevoerde bemonsteringen en analyses, bedoeld in artikel 98, eerste en tweede lid, en de op het etiket of het begeleidend document, bedoeld in artikel 99, eerste lid, vermelde droge stofgehalte dan wel het vochtgehalte en het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de droge stof. Voor de overige ketenpartijen zijn geen voorschriften opgenomen om andere gegevens in de administratie op te nemen dan de gegevens waarin artikel 44 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet voorziet.
De diervoederleveranciers dienen gegevens te verstrekken over de hoeveelheden geleverd mengvoeder, over de hoeveelheden geleverd ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, en over de bedrijven met staldieren waaraan deze diervoeders zijn geleverd (artikel 52). Deze gegevens die door de diervoederleveranciers uit de administratie verstrekt dienen te worden moeten inzicht verschaffen over de hoeveelheden stikstof en fosfaat die aldus op deze bedrijven zijn aangevoerd. Het gaat om vrijwel dezelfde gegevens als die welke verstrekt moeten worden door diervoederleveranciers die zijn erkend in het kader van MINAS, dat per 1 januari 2006 vervalt.
De melkverwerkers dienen gegevens te verstrekken over de hoeveelheden afgenomen koemelk in kilogrammen per bedrijf per kalenderjaar en het gemiddelde ureumgehalte per kilogram in het desbetreffende kalenderjaar. Aan de hand daarvan kan de stikstof- en fosfaatproductie afkomstig van de melkkoeien op elk bedrijf worden bepaald. Gegevens omtrent de melkproductie worden op dit moment reeds in medebewind verzameld door het Productschap Zuivel in het kader van de Regeling Superheffing en melkpremie 2004. Nu in het kader van de Meststoffenwet ook gegevens omtrent de productie van koemelk nodig zijn voor de berekening van de mestproductie is het doelmatig geacht om van het Productschap Zuivel ook voor de uitvoering van dit gedeelte van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet medebewind te vorderen. De gegevens omtrent het ureumgehalte worden op dit moment nog niet verzameld door het Productschap Zuivel, zodat op dit punt sprake is van een beperkte uitbreiding van de medebewindstaak (artikel 128).
§ 6.3. Leveranciers van meststoffen
De aanvoer van de hoeveelheden stikstof en fosfaat op een bedrijf in de vorm van dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, kan worden vastgesteld aan de hand van de in te zenden vervoersbewijzen en afleveringsbewijzen, bedoeld in de artikelen 60 en 68 van de onderhavige regeling. Voor de toets van de juistheid van de administratie van de landbouwer op het punt van de aangevoerde hoeveelheden stikstof en fosfaat in de vorm van andere meststoffen, in het bijzonder kunstmest, is, behalve de eigen fiscale boekhouding van de landbouwer, waarin aangekochte meststoffen als kostenpost zullen zijn opgevoerd, de administratie van de leveranciers van deze meststoffen belangrijk. De leveranciers moeten op adequate wijze een administratie bijhouden, waarin ten aanzien van de door hen aan landbouwers geleverde meststoffen wordt bijgehouden welke hoeveelheden fosfaat en stikstof aan welke afnemers zijn geleverd. Deze verplichting is neergelegd in artikel 44, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Deze verplichting, gecombineerd met de verplichting om desgevraagd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gegevens uit de administratie te verstrekken (artikel 45, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet), volstaat vooralsnog.
In de onderhavige regeling wordt in aanvulling op deze regels – op grond van artikel 46, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit – uitsluitend voorgeschreven dat wijzigingen maandelijks in de administratie worden doorgevoerd (artikel 51).
Over de wijze waarop de gegevens door de leverancier worden verstrekt behoeven geen algemene regels te worden gesteld: ingevolge artikel 45, vijfde lid, van het besluit kan per individuele situatie door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit worden aangegeven welke gegevens op welke wijze, en binnen welke termijn moeten worden verschaft. Daarnaast bestaat uiteraard de mogelijkheid van een inspectie van de administratie bij de leverancier ter plekke, in het kader van het toezicht op de naleving van de administratieplicht.
Voor 2006 volstaan de genoemde controle-aangrijpingspunten, omdat de druk om onregelmatigheden te plegen vooralsnog niet groot zal zijn. Die druk zal in de toekomst wèl kunnen ontstaan bij bedrijven op de zandgronden, voor zover deze voor bepaalde teelten met suboptimale bemestingsnormen moeten werken. Deze situatie zal zich bij de voorgestane normstelling eerst vanaf 2007 voordoen. Voor alle overige bedrijven is de fraudedruk beperkt. Voor deze bedrijven is kunstmest een kostenpost. Zij zullen in principe niet meer meststoffen gebruiken dan noodzakelijk is voor de gewasopbrengst en zullen met de voorgestelde bemestingsnormen zonder onregelmatigheden in de gewasbehoefte kunnen voorzien.
Samen met de kunstmesthandel zal worden bezien welke verdere versterkingen in de komende jaren in het systeem kunnen worden doorgevoerd. Daarbij wordt in ieder geval een stelselmatige, jaarlijkse gegevensverstrekking aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit overwogen.
Zoals in paragraaf 4 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen en in paragraaf 6 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uitvoerig is belicht, is de borging dat dierlijke mest daadwerkelijk en aantoonbaar wordt getransporteerd naar het opgegeven bedrijf of de opgegeven intermediaire onderneming, essentieel voor de sturingskracht van het stelsel van gebruiksnormen. Tegen deze achtergrond geldt, ingevolge artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet, ook dat elke producent van dierlijke meststoffen en elke intermediair op elk moment gedurende het jaar moet kunnen verantwoorden wat er met de overschotmest is gebeurd. Geproduceerde of aangevoerde meststoffen die niet zijn gebruikt of in opslag zijn genomen, moeten aantoonbaar aan een met name te noemen derde zijn afgevoerd.
De verplichtingen die ertoe strekken de stroom dierlijke meststoffen in de gehele keten van producent tot eindgebruiker transparant te maken zijn opgenomen in de artikelen 48 tot en met 54 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Ingevolge artikel 48 van dat besluit mag het vervoer van dierlijke meststoffen uitsluitend worden uitgevoerd door een intermediair die zijn onderneming overeenkomstig artikel 38 van het besluit ter registratie heeft aangemeld. Deze verplichting is opgenomen, omdat de intermediair administratief verantwoording moet afleggen over de door hem vervoerde dierlijke meststoffen en derhalve als zodanig bij de Dienst Regelingen bekend moet zijn. Voorts gelden de verplichting om mesttransportmiddelen uit te rusten met zogenoemde satellietvolgapparatuur en apparatuur die de gegevens van een mesttransport automatisch vastlegt (AGR-apparatuur), alsmede de verplichting om ter zake van ieder mesttransport administratief verantwoording af te leggen door middel van een vervoersbewijs. Verder is voorzien in de mogelijkheid om vervoerders te verplichten transporten – bij wijze van sanctie – vooraf te melden.
In de artikelen 50, tweede lid, en 55 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn voorschriften gesteld met betrekking tot het vervoer van compost en zuiveringsslib en de administratieve verantwoording daarvan. Voor het inzichtelijk maken van de meststromen die worden geëxporteerd of worden geïmporteerd wordt aangesloten bij de verplichtingen die ingevolge de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PbEG L 30/1; hierna: EVOA) gelden. Ter uitvoering daarvan zijn in de artikelen 57 tot en met 63 van het besluit nadere regels gesteld.
Genoemde verplichtingen zijn op basis van de artikelen 52, 54, 56 en 64 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nader uitgewerkt in hoofdstuk 8 van de onderhavige regeling. De wijze van uitwerking wordt in het navolgende nader toegelicht.
§ 7.2. Eisen vervoer en transportmiddel dierlijke meststoffen
§ 7.2.1. Eisen vervoer en transportmiddelen
Paragraaf 1 van hoofdstuk 7 van de regeling bevat nadere eisen waaraan de AGR-apparatuur, waarmee een transportmiddel ingevolge artikel 49, tweede lid, van het besluit moet zijn uitgerust, moet voldoen. Eveneens zijn regels gesteld over de wijze waarop deze apparatuur, de satellietvolgapparatuur en de in het kader van de hoeveelheidbepaling voorgeschreven bemonsterings- en verpakkingsapparatuur moeten zijn bevestigd (artikel 53). In principe mogen dierlijke meststoffen alleen worden vervoerd als de apparatuur adequaat functioneert. Voor de situatie dat in de apparatuur tijdens het vervoer onverhoopt een storing optreedt, is onder bepaalde voorwaarden voorzien in een uitzondering op deze verplichting (artikel 54, tweede en derde lid). Voorts zijn ten aanzien van de vervoerder een aantal verplichtingen opgenomen die zien op de vastlegging van gegevens in de AGR-apparatuur en de verstrekking ervan gedurende het vervoer (artikel 55 voor drijfmest en artikel 56 voor vaste mest).
Teneinde, zoals toegezegd in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Tweede Kamer van 13 mei 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 28 385, nr. 50), betrokken intermediairs tot 1 juli 2006 in de gelegenheid te stellen de voorgeschreven AGR- en satellietvolgapparatuur op de transportmiddelen op te bouwen, is voor de periode tot 1 juli 2006 voorzien in een tijdelijke vrijstelling van de verplichting om dierlijke meststoffen te vervoeren met een transportmiddel dat is uitgerust met deze apparatuur. Aan deze vrijstelling is onder meer de voorwaarde gekoppeld dat het transport tevoren elektronisch of telefonisch is gemeld (artikel 57). Tevens zijn voor de specifieke situatie dat aan een specifieke vervoerder ingevolge artikel 51 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bij wijze van ‘sanctie’ een meldplicht is opgelegd, voorschriften opgenomen over de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze melding wordt gedaan, alsmede over de gegevens die bij deze melding verstrekt moeten worden (artikel 58).
Tot slot is voor een aantal nader genoemde bijzondere situaties voorzien in een vrijstelling van de verplichting dat het vervoer wordt uitgevoerd door een overeenkomstig artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit geregistreerde intermediair. De in deze situaties voor het vervoer ingezette transportmiddelen behoeven niet met bemonstering- en verpakkingsapparatuur en AGR- en satellietvolgapparatuur te zijn uitgerust (artikel 59).
§ 7.2.2. Apparatuur transportmiddelen
Ingevolge artikel 49 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet moeten transportmiddelen waarmee dierlijke meststoffen worden vervoerd zijn uitgerust met AGR-apparatuur en met satellietvolgapparatuur. Indien drijfmest wordt vervoerd geldt tevens de eis dat op de transportmiddelen automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur moet zijn bevestigd. Zoals toegelicht in paragraaf 6.2 van de nota van toelichting bij het besluit, wordt met deze verplichtingen beoogd te voorzien in een fraudebestendig systeem van automatische vastlegging van de gegevens van een vracht getransporteerde dierlijke mest. Deze vastlegging zal zodanig moeten zijn dat er een betrouwbare koppeling is met de gegevens van het op de vracht betrekking hebbende vervoersbewijs, het uit de vracht genomen mestmonster en de locatie en het tijdstip van laden en lossen. Om direct te kunnen verifiëren of de opgegeven aan- en afvoer ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, zal een aantal in de AGR-apparatuur vastgelegde gegevens op het tijdstip van laden en van lossen rechtstreeks aan de Dienst Regelingen moeten worden gezonden.
Teneinde in bovenbedoelde fraudebestendige vastlegging en verzending van gegevens te voorzien, dient de AGR-apparatuur ingevolge artikel 53, eerste lid, te voldoen aan de prestatiekenmerken die voor drijfmest of vaste mest zijn vermeld in bijlage E, onderdelen D, onderscheidenlijk E. Omdat transportmiddelen die worden ingezet voor het vervoer van drijfmest verplicht zijn uitgerust met automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur, welke apparatuur gegevens genereert die in de AGR-apparatuur moeten worden vastgelegd, verschillen de prestatiekenmerken van de voor het vervoer van drijfmest te gebruiken AGR-apparatuur (opgenomen in onderdeel D van bijlage E) op onderdelen van de voor het vervoer van vaste mest te gebruiken AGR-apparatuur (opgenomen in onderdeel E van bijlage E).
Behalve de eis dat de apparatuur aan de prestatiekenmerken voldoet, bevat artikel 53, eerste lid, tevens het voorschrift dat het type waartoe de apparatuur behoort met goed gevolg door het Instituut voor Agrotechnology & Food Innovations te Wageningen moet zijn getoetst op voldoening aan de prestatiekenmerken. Ingevolge het derde lid van dit artikel moet de AGR-apparatuur tijdens het vervoer door middel van een zogenoemde interface aan de satellietvolgapparatuur zijn vervonden, zodat onderlinge communicatie tussen de apparatuur mogelijk is. Bij het vervoer van drijfmest geldt bovendien dat er een elektronische koppeling moet zijn met de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur. Laatstgenoemde apparatuur moet, gelijk voorheen op grond van de Regeling hoeveelheidbepaling dierlijke en overige organische meststoffen gold, onlosmakelijk op het transportmiddel bevestigd zijn.
Volledigheidshalve zij vermeld dat genoemde apparatuur niet alleen moet voldoen aan de eisen die in dit artikel zijn gesteld, maar, ingevolge artikel 49 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, ook op naam van de desbetreffende intermediair moet zijn geregistreerd. De gegevens die terzake van de registratie ingevolge artikel 45, vierde lid, verstrekt moeten worden, behelzen mede een aanduiding van het type waartoe de apparatuur behoort. Voordat de apparatuur op naam van betrokken intermediair zal worden geregistreerd zal allereerst administratief gecontroleerd worden of voor de apparatuur een typegoedkeuring is verstrekt. Voor een nadere toelichting op de registratie van de apparatuur wordt overigens verwezen naar paragraaf 5.2 van deze toelichting. Apparatuur die niet exclusief op naam van een intermediair is geregistreerd mag niet voor het vervoer van dierlijke meststoffen gebruikt worden.
Voorts geldt ingevolge artikel 54, eerste lid, de eis dat de apparatuur tijdens het vervoer zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang adequaat functioneert. Ingevolge de begripsomschrijving van ‘vervoeren’, zoals deze is opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het besluit, geldt deze verplichting niet alleen gedurende het feitelijk transporteren van de meststoffen, maar ook gedurende het laden en het lossen van de meststoffen. Uiteraard is er sprake van adequaat functioneren als de apparatuur conform de ter zake geldende prestatiekenmerken functioneert. Daarnaast geldt bovendien dat de vervoerder, tot wiens verantwoordelijkheid het adequaat functioneren van de apparatuur behoort, ervoor zorg moet dragen dat de bij de satellietvolgapparatuur horende antenne of antennes op geen enkele wijze worden gehinderd en dat de stroomvoorziening van de automatische gegevensregistratie en de satellietvolgapparatuur op geen enkele wijze wordt onderbroken.
Uiteraard kan het voorkomen dat er gedurende het vervoer een storing optreedt als gevolg waarvan de apparatuur niet meer naar behoren functioneert. Met het oog hierop voorziet het tweede lid van artikel 54 in de mogelijkheid dat de dierlijke meststoffen alsnog vervoerd mogen worden, indien de storing telefonisch is gerapporteerd aan de meldkamer van de Algemene Inspectiedienst. Al naar gelang de ernst van de storing en de implicaties die de storing heeft voor de automatische bemonstering en gegevensvastlegging kan de Algemene Inspectiedienst toestemming verlenen om het transportmiddel nog gedurende een periode van maximaal 24 uur in te zetten voor het vervoer van dierlijke meststoffen, waarbij de vervoerder tevens verplicht kan worden om voordat het vervoer plaatsvindt daarvan elektronisch mededeling te doen onder verstrekking van de gegevens, bedoeld in artikel 58, tweede lid. In deze periode zal de vervoerder er tevens voor moeten zorgen dat de storing wordt verholpen, ingeval hij na afloop van de 24 uurstermijn met het transportmiddel weer dierlijke meststoffen wil vervoeren. Voorts geldt ingevolge artikel 61, vierde lid, dat de vervoerder de met de storing corresponderende code, die is vermeld in bijlage F, onderdeel B, bij onderdeel 4 van het op de desbetreffende vracht dierlijke meststoffen betrekking hebbende vervoersbewijs moet invullen. Indien de vracht dierlijke meststoffen als gevolg van een storing van de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur onverhoopt niet overeenkomstig de artikelen 78 tot en met 81 bemonsterd en geanalyseerd kan worden, zullen de hoeveelheden stikstof en fosfaat in deze vracht administratief verantwoord moeten worden op basis van de best beschikbare gegevens.
De in de artikelen 55 en 56 ten aanzien van de vervoerder opgenomen verplichtingen met betrekking tot de vastlegging van gegevens in de AGR-apparatuur en de verstrekking ervan gedurende het vervoer vormen op hoofdlijnen een weerslag van de prestatiekenmerken voor de AGR-apparatuur, die zijn opgenomen in bijlage E, onderdelen D en E.
§ 7.2.3. Tijdelijke vrijstelling voorgeschreven apparatuur
In artikel 57 is voor de periode tot 1 juli 2006 voorzien in een tijdelijke vrijstelling van de verplichting om dierlijke meststoffen te vervoeren met een transportmiddel dat is uitgerust met AGR- en satellietvolgapparatuur. Deze vrijstelling geldt uitsluitend indien de vervoerder het transport, voordat het vervoer plaatsvindt, elektronisch of telefonisch heeft gemeld aan de Dienst Regelingen. Een dergelijke melding maakt een fysieke controle bij het laden van het transportvoertuig mogelijk. Teneinde de handel in dierlijke meststoffen niet onnodig te belemmeren, zijn er ten aanzien van het tijdstip waarop de melding moet worden gedaan geen nadere beperkingen opgelegd: ieder tijdstip is goed, zolang de melding maar gebeurt voordat het vervoer plaatsvindt. Bij de melding zullen de in het tweede lid genoemde gegevens verstrekt moeten worden. In principe zal het vervoer moeten plaatsvinden overeenkomstig deze gegevens. In de situatie dat het vervoer niet doorgaat moet de melding uiterlijk op de dag na de datum waarop het vervoer zou plaatsvinden weer worden ingetrokken. Het intrekken van de melding kan elektronisch of telefonisch gebeuren.
De vrijstelling geldt niet indien niet overeenkomstig de in artikel 57 gestelde voorwaarden is gehandeld. Dit betekent dat de vervoerder in die situatie in strijd handelt met de in artikel 49 van het besluit opgenomen verplichting.
In een aantal situaties is het niet vereist dat het vervoer wordt uitgevoerd door een overeenkomstig artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet geregistreerde intermediair. Het betreft met name de transporten die betrekking hebben op een relatief geringe hoeveelheid mineralen en die een beperkt milieurisico met zich brengen. Daarnaast betreft het transporten, waarbij – gelet op de specifieke situatie – de afnemer voor de administratieve verantwoording zorgdraagt.
Het eerste doet zich met name voor bij het transport van een hoeveelheid dierlijke meststoffen die ingevolge de artikelen 84 tot en met 91 niet behoeft te worden bemonsterd en geanalyseerd, maar wordt bepaald op basis van forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten. Het gaat hierbij onder meer om transporten in het kader van de nog te bespreken boer-boer-voorziening en transporten van mestkorrels. Deze transporten worden veelal uitgevoerd door de leverancier of de afnemer van de meststoffen.
Van de tweede omstandigheid is sprake bij het vervoer van kalvergier, die via een persleiding of via wegtransport wordt vervoerd naar een kalvergierbewerkingsinstallatie van de Stichting Mestverwerking Gelderland, waar de desbetreffende dierlijke meststoffen onder verantwoordelijkheid van de afnemer gewogen en bemonsterd worden. Voor een nadere toelichting op dit afwijkende bemonsteringsregime wordt verwezen naar paragraaf 8.2 van deze toelichting en naar de toelichting op de artikelen 84 tot en met 91. Omdat in de bedoelde situaties bemonstering gedurende het laden van het transportmiddel niet aan de orde is, behoeven de voor het vervoer ingezette transportmiddelen niet met automatische bemonstering- en verpakkingsapparatuur en AGR- en satellietvolgapparatuur te zijn uitgerust. Artikel 59 voorziet voor deze transporten in een vrijstelling van genoemde verplichtingen.
§ 7.3. Vervoersbewijs dierlijke meststoffen
Zoals is weergegeven in paragraaf 6.3 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, is het systeem van vervoersbewijzen een essentieel instrument om de dierlijke meststromen in de gehele keten, van producent tot eindgebruiker, te kunnen volgen. Het vervoersbewijs is een document dat ingevolge artikel 53 van het besluit ter zake van het vervoer van dierlijke meststoffen moet worden opgemaakt en dat, ingevolge artikel 50, eerste lid, van het besluit, het transport vergezelt vanaf het moment van laden tot het moment van lossen. De gegevens van het vervoersbewijs moeten ingevolge artikel 53, zesde lid, van het besluit elektronisch worden ingediend. Artikel 54 van het besluit biedt de basis om terzake van het opmaken van het vervoersbewijs en ter zake van het indienen van de op een vracht betrekking hebbende gegevens nadere regels te stellen. Deze nadere regels zijn opgenomen in de artikelen 60 tot en met 67 van onderhavige regeling.
In artikel 60, eerste lid, wordt het model van het vervoersbewijs vastgesteld, zoals dat is opgenomen in bijlage F, onderdeel A. Dit model komt overeen met het model van het vervoersbewijs dat ook in het kader van het tot 1 januari 2006 geldende MINAS is voorgeschreven. Hoewel een aantal gegevens op het vervoersbewijs, zoals de code van de monsternemer en het CMR-nummer onder het huidige stelsel niet meer relevant zijn en derhalve niet ingevuld behoeven te worden, is nochtans op uitdrukkelijk verzoek van CUMELA Nederland besloten geen wijzigingen in het model aan te brengen. Achtergrond hiervan is dat het model in de praktijk inmiddels is ingeburgerd, terwijl voorts de computerprogrammatuur die voor het printen van de gegevens op het vervoersbewijs wordt gebruikt, is afgestemd op de indeling van dit model. Gelijk voorheen het geval was, wordt het formulier, dat is voorzien van een uniek nummer, door de Dienst Regelingen verstrekt.
Indien de dierlijke meststoffen worden geëxporteerd, wordt na 1 juli 2006 niet langer gebruik gemaakt van het door de dienst verstrekte formulier. Ingevolge de EVOA moet degene die de meststoffen exporteert drie dagen voordat de overbrenging plaatsvindt, daarvan melding doen. Deze melding geschiedt ingevolge artikel 70, eerste lid, vanaf 1 juli 2006 door middel van het elektronisch verstrekken van de gegevens van het zogenoemde transportformulier. Bij deze elektronische verstrekking wordt automatisch een van een uniek nummer voorzien vervoersbewijs aangemaakt, waarop de relevante gegevens inzake het vervoer, zoals deze gemeld zijn, zijn vastgelegd en waarop het nummer van het EVOA-kennisgevingsformulier is vermeld. Bij het vervoer van de desbetreffende meststoffen moet ingevolge artikel 60, derde lid, een geprint exemplaar van het aldus aangemaakte vervoersbewijs worden gebruikt, zodat een directe koppeling tussen de vracht, het vervoersbewijs en de EVOA-kennisgeving kan worden gemaakt. Tot 1 juli 2006, de datum waarop de internetapplicatie voor het doen van elektronische meldingen operationeel is, zal de EVOA-melding schriftelijk moeten plaatsvinden door indiening van een afschrift van het transportformulier, waarop het nummer van het vervoersbewijs wordt vermeld. Voor het vervoer moet tot die tijd het reguliere vervoersbewijs worden opgemaakt.
In artikel 61 is voorgeschreven op welke wijze en op welk tijdstip de gegevens op het vervoersbewijs moeten worden ingevuld.
In principe moeten bij het laden van een vracht drijfmest het relatienummer en het adres van de leverancier, de door middel van een mestcode aangeduide soort meststoffen en het netto gewicht van de meststoffen worden ingevuld. De leverancier ondertekent deze gegevens bij het laden van de vracht. Voorts worden bij het laden de locatie waar en het tijdstip waarop wordt geladen, de gegevens van de vervoerder, het kenteken van het (trekkend) motorvoertuig en het combinatienummer van het transportmiddel, waarop de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is bevestigd, en het unieke nummer van de monsterverpakking op het vervoersbewijs vermeld.
Zodra de vracht door de vervoerder aan de afnemer wordt afgeleverd, worden de op de afnemer en op het lossen van het voertuig betrekking hebbende gegevens ingevuld en ondertekenen de afnemer en de vervoerder het vervoersbewijs. Bovendien moeten zodra zich een of meer van de in bijlage F, onderdeel B, genoemde omstandigheden voordoen, waaronder een storing van de apparatuur, de hiermee corresponderende codes op het vervoersbewijs worden ingevuld. In artikel 61, vijfde lid, is voorts de mogelijkheid opgenomen om de door middel van de AGR-apparatuur gegenereerde gegevens direct op het vervoersbewijs te printen. Voorwaarde is dat dit in een aan de invulvelden gerelateerde volgorde gebeurt zodat duidelijk blijkt op welke onderdelen de gegevens betrekking hebben.
Ingevolge artikel 53, tweede lid, van het besluit draagt de vervoerder er zorg voor dat het vervoersbewijs op de voorgeschreven wijze wordt ingevuld en door de betrokken partijen wordt ondertekend.
De in artikel 61 voorgeschreven wijze van invullen is niet zonder meer van toepassing op alle transporten. Afhankelijk van de soort getransporteerde mest, het al dan niet aanwezig hebben van een zogenoemd aan-boord-weegsysteem op het transportmiddel of de bestemming van het transport, gelden ingevolge artikel 62 afwijkende invulvoorschriften.
Omdat voor vaste mest ingevolge artikel 78, tweede lid, een ander bemonsteringsregime geldt – er is geen automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur voorgeschreven en de bemonstering kan, export daargelaten, ook bij het lossen van de vracht worden uitgevoerd – behoeft geen combinatienummer te worden ingevuld en moet het nummer van de monsterverpakking direct na de bemonstering worden ingevuld.
Uiteraard behoeven er geen bemonsteringsgegevens te worden ingevuld in de situaties dat bemonstering van de meststoffen niet aan de orde is, omdat de hoeveelheid op basis van forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten onderscheidenlijk fosfaatgehalten kan worden bepaald.
Tenslotte geldt ingevolge de EVOA dat de afnemer het EVOA-transportformulier ter bevestiging van de ontvangst moet ondertekenen en moet insturen. Het aldus ondertekende formulier kan tot het vervoersbewijs worden herleid via het op het vervoersbewijs geprinte nummer, zodat het niet noodzakelijk is dat de afnemer ook het vervoersbewijs ondertekent.
Uiterlijk tien werkdagen na het transport verstrekt de vervoerder afschriften van het vervoersbewijs aan de leverancier en aan de afnemer (artikel 63). Indien sprake is van een digitaal ingevuld vervoersbewijs dat wordt geprint en ondertekend, wordt onder afschrift een kopie van het uitgeprinte en ondertekende vervoersbewijs verstaan.
Voorts moet de vervoerder ingevolge artikel 64 de gegevens van het vervoersbewijs uiterlijk 30 dagen na het transport elektronisch bij de Dienst Regelingen indienen. Bij deze gelegenheid moeten ook gegevens over de hoeveelheid dierlijke meststoffen, zoals die op basis van de analyseresultaten van het uit de vracht genomen monster is vastgesteld, worden verstrekt. Deze hoeveelheid wordt, gelet op artikel 2 van de regeling, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat.
Overigens geldt ingevolge artikel 42 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet dat de te verstrekken gegevens ten genoegen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit met bewijsstukken gestaafd moeten kunnen worden. Deze bewijsstukken betreffen onder meer de door de laboratoria verstrekte analyseresultaten en de zogenoemde weegbonnen waarop de gegevens inzake de bepaling van het netto-gewicht van de meststoffen vermeld zijn, zoals de locatie van de weeginstallatie, het tijdstip waarop de weging heeft plaatsgevonden, het kenteken van het betrokken voertuig en het volgnummer van de weging.
Ook hier geldt een afwijkende verplichting in de situaties dat bemonstering van de meststoffen niet aan de orde is, omdat de hoeveelheid op basis van forfaitaire gehalten kan worden bepaald. Ongeacht of dit vervoer wordt uitgevoerd door de leverancier of de afnemer van de meststoffen zelf of wordt uitbesteed aan een intermediair, geldt ingevolge het derde lid van artikel 64 een indieningstermijn van tien werkdagen na het vervoer en behoeft, ingevolge het vierde lid van dat artikel, de verstrekking niet elektronisch te geschieden, maar kan deze plaatsvinden door indiening van het originele door betrokkenen ondertekende vervoersbewijs bij de Dienst Regelingen.
De verplichting tot het ondertekenen van het vervoersbewijs door alle op het vervoersbewijs aan te geven partijen, is nodig om te kunnen verifiëren of de overdracht van de vracht meststoffen ook daadwerkelijk tussen de partijen die op het vervoersbewijs staan vermeld heeft plaatsgevonden. Voorts nemen alle partijen daarmee de verantwoordelijkheid voor de juistheid en volledigheid van de ingevulde gegevens.
Omdat het in de praktijk voorkomt dat de leverancier of de afnemer niet altijd bij het laden, onderscheidenlijk bij het lossen van het transportmiddel aanwezig kunnen zijn, is in artikel 65 voorzien in de mogelijkheid dat de vervoerder gemachtigd wordt door de leverancier of de afnemer. Deze machtiging moet worden verleend voordat het vervoer plaatsvindt. Tijdens het vervoer moet de vervoerder desgevraagd een afschrift van het schriftelijke bewijsstuk van deze machtiging kunnen tonen.
Artikel 66 voorziet voor de specifieke situatie dat kalvergier, via een persleiding of via wegtransport wordt vervoerd naar een kalvergierbewerkingsinstallatie, in een afwijkend regime voor de administratieve verantwoording van de vracht. Omdat de desbetreffende meststoffen, zoals nader wordt toegelicht in paragraaf 8.2, onder verantwoordelijkheid van de afnemer gewogen en bemonsterd worden, ligt de administratieve verantwoording van deze vrachten zowel ten aanzien van de bij het transport betrokken overige partijen als ten aanzien van de Dienst Regelingen bij de afnemer.
Tenslotte geldt, ingevolge artikel 67, dat er voor de doorvoer van meststoffen via het Nederlandse grondgebied en het vervoer van uit paardenmest geproduceerde grondstoffen voor de productie van substraat, het vervoer van substraat voor de teelt van champignons en het vervoer van meststoffen vanaf een tuincentrum naar een particulier geen vervoersbewijs behoeft te worden opgemaakt. De uitzondering ten aanzien van substraat en grondstoffen voor substraat geldt slechts indien er een document bij het transport aanwezig is waarop de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier, het relatienummer van de afnemer, het gewicht van het product in tonnen en het soort product vermeld staat. Er worden geen vormvereisten aan dit document gesteld.
§ 7.4. Afleveringsbewijs zuiveringsslib en compost
Het in artikel 68 vastgestelde afleveringsbewijs, dat, ingevolge artikel 55, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, moet worden opgemaakt ter zake van de overdracht van zuiveringsslib en compost of mengsels daarvan, is vooralsnog het bewijs dat ook onder de werking van MINAS is voorgeschreven. Dit model wordt mogelijk aangepast naar aanleiding van de overheveling van de kwaliteitsregels voor meststoffen die in de handel worden gebracht, zoals deze voor zuiveringsslib en compost thans nog zijn opgenomen in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Een verschil met MINAS betreft de wijze waarop de overdracht van zogenoemde zwarte grond administratief moet worden verantwoord. Ingevolge de in artikel 1, onderdeel f, opgenomen begripsomschrijving van compost, valt – zoals is toegelicht in paragraaf 6.4 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet – zwarte grond in het gebruiksnormenstelsel onder het begrip compost en derhalve moet zwarte grond als compost verantwoord worden.
§ 7.5. Grensoverschrijdende overbrenging
De uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen inzake de grensoverschrijdende overbrenging zijn uitgebreid toegelicht in paragraaf 6.5 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, waarnaar in dit verband wordt verwezen. De in onderhavige regeling ter zake opgenomen uitvoeringsbepalingen betreffen de elektronische verzending van het zogenoemde transportformulier en de wijze waarop de financiële zekerheid die ter zake van de overbrenging is voorgeschreven in artikel 27 van EVOA, moet worden gesteld alsmede de hoogte van deze waarborgsom of borgtocht.
Hoofdstuk 8. Hoeveelheidbepaling
§ 8.1.1. Mestproductie graasdieren, anders dan melkkoeien
Forfaitaire excretieberekening
In paragraaf 3.6.2 van de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormenen paragraaf 5.2 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is in overeenstemming met hetgeen is aangegeven bij het Derde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2004–2009), dat de mestproductie afkomstig van staldieren wordt vastgesteld aan de hand van een stalbalans op bedrijfsniveau.
Voor graasdieren is een stalbalans niet werkbaar, omdat gedurende de graasperiode de voeropname niet is te meten. Artikel 66, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet regelt daarom dat de hoeveelheid door graasdieren in een kalenderjaar geproduceerde meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal gehouden dieren en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfaat per dier per jaar. Artikel 69 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt hoe het gemiddelde aantal dieren wordt berekend, namelijk op basis van een dagelijkse diertelling bij varkens, runderen, kippen en kalkoenen en op basis van een maandelijkse diertelling bij de overige diersoorten.
In artikel 73, in samenhang met tabel I, kolommen B en C, van bijlage D, worden voor de onderscheiden diercategorieën binnen de onderscheiden soorten graasdieren de excretieforfaits vastgesteld. De forfaitaire excretienormen in de kolommen B en C geven de jaarlijkse stikstof- en fosfaatproductie per dier weer. De omvang van de totale stikstof- en de fosfaatproductie in een bepaald kalenderjaar afkomstig van graasdieren wordt overeenkomstig artikel 69 van het besluit derhalve berekend door vermenigvuldiging van het gemiddeld in het jaar op het bedrijf gehouden aantal dieren van de onderscheiden diersoorten en -categorieën met de toepasselijke forfaitaire waarde opgenomen in bijlage D, tabel I. De uitkomsten per diercategorie moeten uiteraard bij elkaar worden opgeteld.
De excretie per diercategorie waarop de forfaits zijn gebaseerd is onder verantwoordelijkheid van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet berekend. De excretie van melkvee (jongvee jonger dan 1 jaar, jongvee van 1 jaar en ouder en zoogkoeien) is afgeleid van het rapport ‘Actualisering van geschatte N en P excreties door rundvee’ van Tamminga et al., 2004. De excretie van fokstieren is afgeleid van het rapport ‘mestproductie over 2003’ van de Werkgroep Uniformering Mestcijfers en het Centraal Bureau voor de Statistiek. De overige excreties zijn afgeleid uit het rapport ‘Schatting van de uitscheiding van stikstof en fosfor door diverse categorieën graasdieren’ van Kemme et al., 2005. De excretiewaarden van paarden, pony’s en ezels zijn bijgesteld op basis van een aanvulling op dit laatste rapport.
Voor de berekening van de excretie is in het algemeen de voerbalansmethode op de diercategorieën toegepast. De gemiddelde excretie per diercategorie is afgeleid uit gemiddelde kengetallen per diercategorie voor voerverbruik, dierlijke productie, groei en vastlegging in het dier. De stikstofproductie wordt vervolgens uit de excretie bepaald door de gasvormige stikstofverliezen die gemiddeld bij de betrokken diercategorie plaatsvinden in de periode dat de dieren op stal worden gehouden op de excretie in mindering te brengen. Het gasvormig verlies van melkvee (jongvee jonger dan 1 jaar, jongvee van 1 jaar en ouder en zoogkoeien) is afgeleid uit het rapport van Tamminga et al. 2004. Het gasvormige verlies van fokstieren van 2 jaar en ouder is gelijk gesteld aan het gasvormig verlies van fokstieren van 1 jaar en ouder, waarmee is aangesloten bij Oenema et al. 2000 ‘Forfaitaire waarden voor gasvormige stikstofverliezen uit stallen en mestopslagen’. Naar het gasvormig verlies van de overige graasdieren is in opdracht van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet een aparte studie uitgevoerd door de WUR. De resultaten van deze studie, neergelegd in het rapport ‘Actualisering forfaitaire waarden voor gasvormige N-verliezen uit stallen en mestopslagen van varkens, pluimvee en overige dieren, Groenestein et al., 2005’, zijn verwerkt in de forfaits voor de overige graasdieren.
Gelet op de onzekerheden bij het bepalen van een gemiddelde excretiewaarde, zijn de forfaits vastgesteld op 95 procent van de volgens de bovenstaande aanpak berekende, gemiddeld verwachte excretie. Deze aanpak is, in het kader van het overleg over het Derde Actieprogramma Nitraatrichtlijn geaccordeerd door de Europese Commissie.
Om de administratieve en uitvoeringslasten zoveel mogelijk te beperken is het aantal ten behoeve van de bepaling van de mestproductie – en de in paragraaf 8.4 te bespreken gasvormige verliezen – te onderscheiden diercategorieën verkleind ten opzichte van de in het kader van MINAS gehanteerde categorieën. De Commissie van Deskundigen Meststoffenwet heeft daartoe een voorstel gedaan. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de indeling zoals neergelegd in de tabellen I en II van bijlage D. De indeling in verschillende diercategorieën van varkens, kippen en kalkoenen is ongewijzigd gebleven ten opzichte van bijlage II behorende bij artikel 55 (18 nieuw) van de Meststoffenwet, om een divergentie ten opzichte van het stelsel van productierechten te voorkomen. Het aanhouden van verschillende categorieën voor deze soorten ten opzichte van bijlage II behorende bij artikel 55 (18 nieuw) van de Meststoffenwet zou kunnen leiden tot verwarring en tot een verhoging van de administratieve lasten in plaats van de beoogde verlaging.
Aangezien op bedrijfsniveau het aantal fokstieren van twee jaar en ouder altijd klein is, adviseerde de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet om deze categorie samen te voegen met de diercategorie melkkoeien. Gezien echter het feit dat de mestproductie van melkkoeien beduidend hoger is dan die van fokstieren en er bedrijven zijn (KI-stations) met voornamelijk fokstieren, is in afwijking van het advies toch een aparte diercategorie ‘fokstieren’ opgenomen.
Overeenkomstig het advies van de Commissie van Deskundigen is geen onderscheid meer gemaakt tussen mannelijk en vrouwelijk jongvee en is het overig vleesvee, zoals vetweiders, ossen en af te mesten vrouwelijk jongvee op stal, ook aan deze categorieën toegevoegd.
Voor geiten is een aparte diercategorie opgenomen, de vleeslammeren. Een groot deel van de lammeren, zowel bokken als geiten, wordt binnen een week afgevoerd naar gespecialiseerde lamsvleesproducenten om daar in ongeveer vier weken afgemest te worden. Voor deze diercategorie was voorheen geen aparte diercategorie in de mestwetgeving opgenomen.
Voor paarden, pony’s en ezels is na overleg met de sector tot de volgende indeling gekomen:
– paarden met een gemiddeld volwassen gewicht van 450 kilogram of hoger;
– paarden met een gemiddeld volwassen gewicht tussen de 250 en 450 kilogram;
– pony’s met een gemiddeld volwassen gewicht tussen de 250 en 450 kilogram;
– pony’s met een gemiddeld volwassen gewicht van 250 kilogram of lager;
– ezels.
§ 8.1.2. Mestproductie melkkoeien
Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Tamminga c.s. met betrekking tot excreties voor rundvee, is gebleken dat de mestproductie van melkkoeien afhankelijk is van een aantal factoren. Uit het onderzoek kan worden geconcludeerd dat de omvang van de melkproductie per dier zowel de stikstof- als de fosfaatexcretie beïnvloedt. Voor stikstof geldt naast de melkproductie ook het eiwitgehalte in het voer als een invloedrijke factor voor de variatie in de excretie. Het ureumgehalte (milligram ureum per 100 gram melk) in de melk is voor dit laatste een indicator. In artikel 74 van deze regeling worden productieforfaits voor melkvee vastgesteld, zijnde de forfaits die zijn opgenomen in tabel II van bijlage D. De forfaits zijn gedifferentieerd al naar gelang de melkproductie per dier en – waar het de stikstofexcretie betreft – het ureumgehalte. Daarbij gelden verschillende forfaitaire normen voor dunne en vaste mest. De excretie van melkkoeien in een kalenderjaar wordt bepaald door vermenigvuldiging van het gemiddeld in dat jaar gehouden aantal melkkoeien, met de toepasselijk forfaitaire productienormen.
In opdracht van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft de WUR vervolgonderzoek gedaan naar het melkureumgehalte als voorspeller van stikstofexcreties van melkkoeien. De conclusie van dat onderzoek is dat er een sterke correlatie bestaat tussen het melkureumgehalte in tankmelk en de stikstofexcretie van melkvee. Voor de melkproductie en het ureumgehalte in tankmelk zijn betrouwbare gegevens in de sector voorhanden. Op basis van beide variabelen kan met behulp van een formule een excretieforfait worden berekend. Deze formule voor de bruto stikstofexcretie (100 procent en exclusief gasvormig stikstofverliezen) ziet er als volgt uit:
Stikstofexcretie (bruto) = 136,7 + 0,0094 (melkproductie – 7482) + 1,8 (melkureum – 26)
136,7 = gemiddelde excretie (kilogram stikstof)
7482 = geschatte gemiddelde melkproductie in 2006 (kilogram)
26 = gemiddeld ureumgehalte (milligram/100 gram melk)
De hier gepresenteerde formule is een pragmatische formule, waarin de resultaten van uiteenlopende onderzoeken zijn gecombineerd. Het is op dit moment niet mogelijk om een formule op te stellen voor het verband tussen stikstofexcretie en melkproductie en melkureumgehalte in de tankmelk die eenduidiger onderbouwd is. Het niet meenemen van het ureumgehalte in de formule zou echter een grotere discrepantie opleveren tussen het berekende forfait en de werkelijke excretie. Het ureumgehalte in de tankmelk verklaart ongeveer tweederde deel van de spreiding in de stikstofexcretie tussen bedrijven.
Uit het eerder aangehaalde onderzoek van Tamminga c.s. kan ook een relatie tussen de melkproductie en de fosfaatexcretie worden afgeleid. Volgens de studie neemt de fosfaatexcretie met 0,28 tot 0,30 kilogram fosfaat per koe toe met een vast rantsoen en 0,36 tot 0,38 kilogram fosfaat per koe met een verhoogde melkgift als gevolg van meer krachtvoergebruik. In de forfaitaire differentiatie is uitgegaan van een toename van de fosfaatexcretie van 0,28 kilogram fosfaat per koe per 100 kilogram stijging van de melkproductie per koe per jaar. Het ureumgetal speelt hier geen rol.
De reden dat de excretieforfaits voor melkvee zijn gepresenteerd in de vorm van tabellen, één voor vaste mest en één voor drijfmest, is de inzichtelijkheid voor de melkveehouder. Deze kan in één oogopslag kan zien welke forfaitaire excretiewaarde op zijn melkvee van toepassing is. Een nadeel van een tabel is dat er met intervallen van melkproducties en ureumgehalten gewerkt moet worden. In deze intervallen wordt één gehalte als representatief verondersteld. Hierdoor wordt een onnauwkeurigheid geïntroduceerd. Deze is, zoals nader is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 74, zo klein mogelijk gehouden.
Met de in deze paragraaf uiteengezette differentiatie kan naar verwachting het overgrote deel van de melkveehouders – naar schatting tenminste 90 procent – uit de voeten. Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 6, blz. 26 en 27), kan de veehouder aan wiens situatie deze differentiatie geen recht doet alternatieve bewijzen naar voren brengen, waaruit blijkt dat hij voldoet aan de gebruiksnormen van artikel 5b (8 nieuw) van de Meststoffenwet. Indien de producent van mening is dat door bijzondere omstandigheden de algemene methodiek ter berekening van de mestproductie in zijn situatie leidt tot een te hoge berekening van de mestproductie en dat hij derhalve minder meststoffen behoeft af te voeren om te voldoen aan de gebruiksnormen, is hij te allen tijde in de gelegenheid om dit aan te tonen. Hij zal op onderbouwde wijze moeten aangeven welke waarden in zijn situatie dan wèl hebben te gelden en hij zal een en ander moeten kunnen staven aan de hand van bewijsstukken.
Om voorlopers onder de melkveehouders te faciliteren is het de bedoeling dat een handreiking wordt opgesteld waarin een alternatieve methodiek is opgenomen om bedrijfsspecifieke stikstofexcreties vast te stellen. Deze handreiking zal dan tevens duidelijk maken welke gegevens verzameld moeten worden om het noodzakelijke bewijs te leveren. Een dergelijke alternatieve methodiek wordt onderzocht in het in 2005 gestarte project ‘Bedrijfsspecifieke excretie melkveehouderij’, deelproject van het onderzoeksproject ‘Koeien en Kansen’. Zodra de resultaten van het onderzoek bekend zijn, naar verwachting eind november 2005, zal met de sector in overleg worden getreden over de vraag òf en voor welke bedrijfstypen de alternatieve methodiek daadwerkelijk uitkomst biedt. Afhankelijk daarvan wordt de handreiking opgesteld.
§ 8.2. Aan- en afgevoerde meststoffen
Voor de werking van het gebruiksnormenstelsel is een adequate bepaling van de administratief te verantwoorden hoeveelheden aan- en afgevoerde meststoffen onontbeerlijk. Derhalve worden ingevolge artikel 68, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet de op of van een bedrijf of intermediaire onderneming aangevoerde onderscheidenlijk afgevoerde hoeveelheden meststoffen – en ook de binnen een intermediaire onderneming vervoerde hoeveelheden meststoffen – bepaald op basis van het gewicht of het volume en het werkelijke stikstof- en fosfaatgehalte in de meststoffen.
§ 8.2.2. Dierlijke meststoffen
In hoofdstuk 9, paragraaf 2, van de regeling zijn in de artikelen 76 tot en met 81 nadere regels opgenomen over de wijze waarop het gewicht en het stikstof- en fosfaatgehalte van dierlijke meststoffen in beginsel wordt bepaald. Met betrekking tot de gestelde eisen inzake weging, bemonstering en analyse van deze meststoffen is grotendeels aangesloten bij de verplichtingen die voorheen op grond van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen golden.
Het bepalen van het gewicht van de dierlijke meststoffen geschiedt op grond van artikel 76, eerste lid, door de vervoerder door het wegen van de meststoffen met een weegwerktuig. Dit kan een weegbrug zijn of een zogenaamd aan-boord-weegsysteem waarmee het gewicht van de meststoffen tijdens het laden van het transportmiddel bepaald wordt. De gebruikte weegwerktuigen dienen ingevolge de IJkwet te zijn geijkt. Uiteraard dienen bij de weging van de meststoffen de containers waarmee de meststoffen eventueel worden vervoerd buiten beschouwing te worden gelaten.
Het stikstof- en fosfaatgehalte wordt ingevolge artikel 77 vastgesteld door middel van analyse van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster, of door analyse van een uit verschillende vrachten samengesteld mengmonster. De wijze waarop deze bemonstering en analyse moet worden uitgevoerd is voorgeschreven in de artikelen 78 tot en met 81.
De bemonstering van drijfmest geschiedt tijdens het laden van het transportmiddel door middel van bemonstering- en verpakkingsapparatuur die aan de in bijlage E, onderdelen A, onderscheidenlijk C, opgenomen prestatiekenmerken voldoet en ter zake een typegoedkeuring heeft ondergaan, verloopt volledig automatisch en is daarmee fraudebestendig. Vaste mest wordt handmatig bemonsterd. De verantwoordelijkheid om een representatief monster te nemen ligt bij de vervoerder. De bemonstering behoeft niet bij het laden plaats te vinden, maar kan ook tijdens het lossen van de vracht worden uitgevoerd. Indien evenwel de meststoffen worden geëxporteerd of worden geïmporteerd dient het bemonsteren bij het laden, onderscheidenlijk bij het lossen plaats te vinden. De monsters worden overeenkomstig artikel 79 verpakt in een monsterverpakking die voldoet aan bijlage E, onderdeel B, en vervolgens op grond van artikel 80 door de vervoerder aan het laboratorium toegezonden, dat de analyse overeenkomstig artikel 81 verricht.
Ingevolge artikel 82 geldt voor de meergenoemde kalvergierbewerkingsinstallaties een afwijkend bemonsteringsregime. Deze afwijking betreft het moment van bemonstering en de bevoegdheid tot het bemonsteren. Bemonstering vindt plaats bij het lossen en de bevoegdheid tot bemonstering berust bij de afnemer van de meststoffen en niet bij de vervoerder.
Bij de aan- en afvoer van mestkorrels behoeft op grond van artikel 83 geen bemonstering en analyse plaats te vinden.
In een aantal situaties, waarbij kan worden aangenomen dat het milieurisico gering is, geldt een uitzondering op de verplichtingen tot wegen en bemonsteren en kunnen de hoeveelheden meststoffen worden bepaald op basis van het volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen en op basis van forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten. Deze uitzondering geldt voor:
– de zogenaamde boer-boer-transporten (artikel 84);
– landbouwers die landbouwgrond tijdelijk uit gebruik hebben gegeven aan een ander bedrijf; de zogenoemde Vogelaarvariant (artikel 85);
– afvoer naar particulieren (artikel 86);
– afvoer naar grenspercelen (artikel 87);
– aan- en afvoer van konijnengier met een drogestofgehalte van ten hoogste 2,5 procent (artikel 88);
– aan- en afvoer van paardenmest die wordt gebruikt voor de productie van substraat, voor de teelt van champignons (artikel 89);
– afvoer van substraat door ondernemingen die substraat produceren naar bedrijven die dit substraat gebruiken als groeimedium voor de productie van champignons (artikel 89);
– afvoer van gebruikt substraat door bedrijven die het substraat gebruiken als groeimedium voor de productie van champignons naar bedrijven (artikel 89);
– de afvoer van dierlijke meststoffen afkomstig van bedrijven die onder de vrijstelling van artikel 43, eerste lid, vallen (artikel 90); en
– de afvoer naar de desbetreffende landbouwer toebehorende natuurterreinen (artikel 91).
De in dit verband berekende forfaitaire gehalten zijn mede gebaseerd op de gegevens vermeld op de door de Dienst Regelingen in het verleden ontvangen vervoersbewijzen. Per mestsoort is zo het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte berekend. Het gemiddelde heeft betrekking op het jaar 2004. Het forfaitaire gehalte is aldus zo actueel mogelijk vastgesteld. In vergelijking met MINAS is het aantal voor de forfaitaire omrekennormen te onderscheiden mestsoorten ingeperkt; vergelijkbare mestsoorten zijn samengevoegd. Zo zijn in de pluimveehouderij alle soorten strooiselmest samengevoegd tot één categorie met één mestcode en één forfait, en in de varkenshouderij zijn er nog slechts twee omrekennormen voor drijfmest: één voor zeugenmest en één voor vleesvarkensmest.
Op de genoemde uitzonderingssituaties wordt nader ingegaan in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
Voor de bemonstering en analyse van zuiveringsslib en compost worden de verplichtingen die zijn neergelegd in de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen in samenhang met de Regeling bemonstering en analyse overige organische meststoffen zoveel mogelijk voortgezet (artikel 92). Dit in afwachting op de toekomstige invulling van nadere regels inzake het verhandelen van meststoffen, die op een later tijdstip zullen worden opgenomen in deze regeling.
De bepaling van de hoeveelheden andere meststoffen, dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van deze stoffen, geschiedt ingevolge artikel 93, eerste en tweede lid, in beginsel op basis van het gewicht van de meststoffen dat wordt bepaald door weging en op basis van het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in deze meststoffen dat wordt bepaald door middel van bemonstering en analyse van deze meststoffen. Indien het door middel van weging bepaalde gewicht en het door middel van bemonstering en analyse bepaalde stikstof- en fosfaatgehalte van deze meststoffen op de verpakking van of het begeleidende document bij de desbetreffende meststoffen is vermeld, kunnen deze meststoffen ingevolge artikel 93, derde lid, administratief worden verantwoord aan de hand van de aldus vermelde gegevens. Dit zal zich met name voordoen bij de ingevolge de artikelen 2 en 3 van de Meststoffenwet 1947, het Meststoffenbesluit 1977 en de Meststoffenbeschikking 1977 tot de handel toegelaten meststoffen waarvoor regels gelden inzake de verantwoording ervan door leverancier. In de nabije toekomst, bij de invulling van de nadere regels inzake het verhandelen van meststoffen op grond van hoofdstuk II van de Meststoffenwet, zullen de regels voor de hoeveelheidbepaling van deze meststoffen opnieuw worden bezien. De op de Meststoffenwet 1947 gebaseerde regels hebben immers tot doel een garantie te bieden aan de afnemer van de meststoffen dat de op de verpakking of het begeleidend document vermelde gehalten aan mineralen in ieder geval in de betrokken meststoffen zitten; het gehalte kan echter ook iets hoger zijn. Voor het stelsel van gebruiksnormen is uiteindelijk een grotere nauwkeurigheid op dit punt noodzakelijk.
§ 8.3.1. Dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels op bedrijven
In het kader van MINAS dienden bedrijven die gebruik wilden maken van de voorzieningen van het Besluit voorraden Meststoffenwet, de eindvoorraad dierlijke meststoffen te bepalen op basis van forfaitaire normen voor de productie per dier per dag, het aantal op 31 december aanwezige dieren van de onderscheiden diersoorten en diercategorieën en het aantal dagen dat deze dieren vóór 1 januari op het bedrijf hadden verbleven (artikel 9 Besluit voorraden Meststoffenwet in samenhang met artikel 3 Regeling voorraden Meststoffenwet). Deze methode voldoet in het kader van MINAS, omdat de werkelijk aanwezige voorraad dierlijke mest aan het einde van het kalenderjaar voor die systematiek niet van belang is. De forfaitair berekende eindvoorraad werd van de belastbare hoeveelheid afgetrokken, de beginvoorraad van het volgende jaar werd vervolgens gelijk gesteld aan de eindvoorraad van het vorige jaar en bij de belastbare hoeveelheid voor dat jaar geteld. Uiteindelijk zou er in het kader van het heffingensysteem een afrekening over de toename van de voorraad plaatsvinden. Bovendien gold de systematiek maar voor een beperkte categorie bedrijven; voor het gros van de bedrijven viel het voorraadverschil buiten de belastbare hoeveelheid, waar in het kader van de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de gebruiksnormen van artikel 5b (8 nieuw) in samenhang met artikel 5a (7 nieuw) van de Meststoffenwet, dan wel de verantwoordingsplicht van artikel 5h (14 nieuw) van de Meststoffenwet, de voorraadverschillen van alle bedrijven van belang zijn.
Met de voornoemde forfaitaire methode kan niet worden voorkomen dat de forfaitair berekende voorraad in individuele gevallen in belangrijke mate kunnen afwijken van de werkelijke situatie. Om in het kader van het toezicht op de naleving van de gebruiksnormen zo nauwkeurig mogelijke vaststellingen te kunnen doen, is het van belang zoveel mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke waarden, verkregen door weging, bemonstering en analyse. Derhalve zijn in artikel 94, eerste en tweede lid, nauwkeuriger methoden van hoeveelheidbepaling met betrekking tot de voorraden als uitgangspunt genomen, die overigens niet alleen zien op dierlijke meststoffen maar ook op zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost. Voor een nadere uiteenzetting over de methode van hoeveelheidbepaling zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
§ 8.3.2. Dierlijke meststoffen, zuiveringsslib en compost en mengsels op intermediaire ondernemingen
De bepaling van het gewicht en het mineralengehalte in een op een intermediaire onderneming opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen en zuiveringsslib en compost, vindt plaats aan de hand van de in het kader van de administratie bij te houden H1-staat of een soortgelijke vorm van administratie (artikel 46, eerste en tweede lid). Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 5.5.2 van deze toelichting en naar de in hoofdstuk 13 opgenomen artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 94, derde lid, en 95, derde lid.
§ 8.3.3. Andere meststoffen op bedrijven en intermediaire ondernemingen
Zoals in paragraaf 8.2.3 van deze toelichting is aangegeven, is op de verpakking of het begeleidende document van de ingevolge de Meststoffenwet 1947 tot de handel toegelaten meststoffen, het gewicht en het stikstof- en fosfaatgehalte vermeld. De betrokken hoeveelheden kunnen derhalve in principe op basis van deze gegevens worden bepaald (artikel 95, vierde lid). Worden de meststoffen op het bedrijf of de onderneming niet in de verpakking opgeslagen, maar in bulk in een silo opgeslagen, dan zal het gewicht van de opgeslagen hoeveelheid uiteraard niet langer kunnen worden afgeleid van de verpakking of het begeleidend document, maar moeten worden bepaald op basis van het opgeslagen volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen. Bij de intermediaire ondernemingen kan ook hier de eerder genoemde H-1 staat voor de verantwoording van de opgeslagen hoeveelheid worden gebruikt.
Bij dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren, vindt in de stal en in de mestopslagruimte vervluchtiging van stikstof uit de meststoffen in de vorm van ammoniak en stikstofgassen plaats. De op basis van de – in paragraaf 4.3.2 van deze toelichting besproken – stalbalans berekende geproduceerde hoeveelheid stikstof in dierlijke meststoffen afkomstig van staldieren zal hiervoor moeten worden gecorrigeerd. Gebeurt dat niet, dan zou de geproduceerde hoeveelheid stikstof die vanuit de stal wordt afgevoerd voor aanwending op het eigen land of voor afzet aan derden te hoog worden berekend. Derhalve zijn deze gasvormige verliezen als afvoerpost op de stalbalans opgenomen (artikel 66, derde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Dit gasvormig verlies is voor een individuele veehouder op bedrijfsniveau alleen onder bepaalde omstandigheden met bepaalde technieken tegen hoge kosten vast te stellen. Vandaar dat in artikel 67, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is bepaald dat de verliezen forfaitair worden bepaald. In artikel 96 van de onderhavige regeling worden de forfaits voor het gasvormig verlies per gemiddeld aanwezig dier vastgesteld.
Ook het per 1 januari 2006 te vervallen mineralenheffingensysteem kent forfaits voor deze gasvormige verliezen. Voor de onderhavige uitvoeringsregeling zijn deze forfaits geactualiseerd. Hiervoor heeft de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet een studie door Wageningen UR uit laten voeren. Bij de berekening van de gasvormige verliezen zijn zoveel mogelijk dezelfde uitgangspunten gehanteerd als bij de berekening van de ammoniakemissie ten behoeve van het voldoen aan het amoniakplafond voor de Europese National Emission Ceiling (NEC).
In de forfaits voor de gasvormige verliezen is per diercategorie een differentiatie gemaakt naar mestsoorten naar stalsysteem. Aangesloten is bij de in paragraaf 8.2 besproken nieuwe mestcodes. In de forfaits wordt bij varkens onderscheid gemaakt tussen het houden op strooisel en het niet houden op strooisel en bij pluimvee tussen grondhuisvesting en kooisystemen. Voor emissiearme stallen is een apart forfait opgenomen, dat aansluit bij de normen die gelden krachtens de Wet milieubeheer en meer specifiek in de op de Wet ammoniak en veehouderij gebaseerde Regeling ammoniak en veehouderij. Voor dieren die worden gehouden in een traditioneel (nog niet emissiearm) huisvestingssysteem en voor scharreldieren en op biologische bedrijven gehouden dieren geldt eenzelfde forfait. Dit forfait is afgeleid van de gasvormige verliezen bij traditioneel gehouden dieren.
Indien de landbouwer van mening is dat de forfaits niet aansluiten bij zijn specifieke situatie, heeft hij – zoals eerder aangegeven – altijd de mogelijkheid om met alternatieve, onderbouwde gegevens te komen.
Één van de andere onderdelen van de in paragraaf 4.2 van de toelichting besproken stalbalans zijn de hoeveelheden aan- en afgevoerde en de op het bedrijf geproduceerde diervoeders. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen ruwvoer en enkelvoudig diervoeder dat op het eigen bedrijf wordt geteeld of door een ander bedrijf geleverd wordt, en mengvoeder en andere diervoeders die geleverd worden door de een diervoederleverancier. Ingevolge de artikelen 67, eerste en tweede lid, en 70 van het Uitvoeringsbesluit worden voor op een bedrijf geproduceerd ruwvoer en enkelvoudig diervoeder forfaits vastgesteld ter bepaling van de met dit voer in de stal aangevoerde hoeveelheden stikstof en fosfaat. Bij de overige diervoeders wordt het stikstofgehalte en fosfaatgehalte in beginsel bepaald aan de hand van weging en bemonstering en analyse. Paragraaf 6 van hoofdstuk 9 van de onderhavige regeling bevat op dit punt nadere voorschriften.
§ 8.5.2. Andere diervoeders dan ruwvoer en enkelvoudig diervoeder
De hoeveelheden stikstof en fosfaat in diervoeder vormen een substantiële mineralenpost van de stalbalans. Deze hoeveelheid wordt ingevolge artikel 67, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit meststoffenwet dan ook zo nauwkeurig mogelijk bepaald op basis van het gewicht of volume van de diervoeders en de werkelijke gehalten. De stikstof- en fosfaatgehalten in diervoeders, anders dan ruwvoer en enkelvoudig diervoeder, worden bepaald aan de hand van bemonstering en analyse (artikelen 97, eerste lid, in samenhang met artikel 98). De ondernemer die in het kader van zijn onderneming diervoeders levert aan een bedrijf met staldieren stelt de gehaltes aan stikstof en fosfaat in de zogenoemde vochtrijke diervoeders, diervoeders met een vochtpercentage hoger dan veertien procent, ingevolge artikel 98, eerste lid, vast volgens het protocol dat in bijlage K, onderdeel I, bij de regeling is opgenomen. Ter bepaling van de gehalten worden deze diervoeders overeenkomstig het in bijlage K, onderdeel II, opgenomen protocol bemonsterd. De bemonstering van de vochtarme diervoeders, diervoeders met een vochtpercentage lager of gelijk aan veertien procent, geschiedt ingevolge artikel 98, tweede lid, volgens de algemeen geldende bemonsteringsprincipes. De analyse van de uit de diervoeders genomen monsters wordt verricht door een laboratorium dat voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een hieraan gelijkwaardige norm. Mengvoeders behoeven niet bemonsterd en geanalyseerd te worden. De bepaling van de stikstof- en fosfaatgehalten in mengvoeders wordt berekend op basis van de mineralengehalten in de grondstoffen waaruit de diervoeders zijn bereid en het aandeel van deze stoffen in het eindproduct, waarbij rekening wordt gehouden met de aard van het productieproces.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, onderdeel a, moeten de resultaten van de uitgevoerde bemonsteringen en analyses in de administratie bewaard worden.
Om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven zo laag mogelijk te houden, is vooralsnog besloten om grotendeels aan te sluiten bij de voorschriften zoals die in het kader van de op 1 januari 2006 te vervallen regelgeving van MINAS gelden. Deze voorschriften zijn naar verwachting kwalitatief voldoende en bieden voldoende nauwkeurigheid om met enkele aanpassingen ook in de nieuwe mestregelgeving op te nemen. Het protocol voor bemonstering en analyse van het vochtrijke diervoeders is dan ook vrijwel identiek aan de protocollen voor bemonstering en analyse uit het Besluit PDV protocollen minas-regeling 2003 van het Productschap Diervoeder en ook de voorschriften omtrent het vaststellen van de gehalten, de voorschriften met betrekking tot bemonstering en analyse en de etikettering van het diervoeder zijn zoveel mogelijk hetzelfde gelaten. Anders dan in het kader van MINAS gelden deze voorschriften generiek, voor alle leveranciers van diervoeders, en zijn zij niet langer verbonden aan een erkenningensysteem. Op dit punt zij verwezen naar paragraaf 5.2, onder e, van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit.
Zoals hierboven is aangegeven wordt vooralsnog aangesloten bij de huidige praktijk van bemonstering en analyse volgens een voorgeschreven protocol. In de toekomst zal worden bezien of deze voorschriften voldoende borging en nauwkeurigheid bieden voor een betrouwbaar bepaling van de voedercomponent in de stalbalans. Hierbij zal, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de sector, eveneens worden bezien of ter zake van de bemonstering en de analyse van de monsters accreditatie en certificering een rol kunnen spelen, zodat de overheid kan volstaan met toezicht op controle van de naleving van de gestelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 99 vermeldt de diervoederleverancier bij aflevering van diervoeders aan een bedrijf het overeenkomstig artikel 97 in samenhang met artikel 98 vastgestelde stikstof- en fosfaatgehalte en het gewicht op het etiket of het begeleidend document. Voorts worden hierop vermeld het droge stofgehalte en het stikstof- en fosfaatgehalte in de droge stof van de vochtrijke diervoeders, voor mengvoeder de diersoort waarvoor het diervoeder is bestemd, de datum van levering, gegevens inzake de afnemer en de naam van degene die de diervoeders heeft afgeleverd. Bij vochtrijke diervoeders kunnen de mineralengehalten van de geleverde diervoeders ook binnen twee weken na de aflevering ervan schriftelijk verstrekt worden, bijvoorbeeld op de factuur.
De diervoeders die op een bedrijf worden aangevoerd worden door de landbouwer ingevolge artikel 100 administratief verantwoord aan de hand van de op het etiket, het begeleidingsformulier of de factuur vermelde gegevens.
§ 8.5.3. Ruwvoer en enkelvoudig diervoeder afkomstig van het eigen bedrijf of een ander bedrijf
Staldieren kunnen naast de in de voorgaande paragraaf bedoelde diervoeders ook gevoederd worden met ruwvoer. De bedrijven met staldieren kunnen dit ruwvoer rechtstreeks kopen van andere bedrijven, maar zij kunnen het ruwvoer ook zelf telen. In beide gevallen is het gehalte aan stikstof en fosfaat in het ruwvoer niet gemeten en bij eigen teelt is zelfs de hoeveelheid product niet gemeten. Zoals is aangegeven in paragraaf 5.2, onderdeel a, van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, zou het voorschrijven van bemonstering en analyse van het ruwvoer leiden tot onevenredige lasten, temeer nu het aandeel van ruwvoer in het rantsoen van staldieren beperkt is, waardoor het in de totale mineralenbalans een relatief geringe mineralenpost betreft. Derhalve is hier voor een forfaitaire methode voor de vaststelling van de met het ruwvoer aangevoerde hoeveelheden stikstof en fosfaat gekozen. De forfaitaire gehalten zijn opgenomen in bijlage J bij de regeling (artikel 101, derde lid).
De in de tabel van deze bijlage opgenomen gehalten zijn gebaseerd op literatuurgegevens en gegevens van het Centraal Veevoederbureau. Deze gegevens zijn voor het eerste gebundeld in de brochure ‘Kiezen uit gehalten’ in 1993. Van deze brochure is tweemaal een herdruk verschenen, waarvan de laatste in 1996: ‘Kiezen uit gehalten 3’.
Indien het ruwvoer wordt aangekocht van derden, wordt het door weging of op basis van het volume en het soortelijk gewicht bepaalde gewicht van de gekochte hoeveelheid voer (artikel 101, eerste lid) vermenigvuldigd met het forfaitaire gehalte in het ruwvoer uit de tabel van bijlage J. Voor eigen teelt zijn in deze tabel kolommen opgenomen met de productie per hectare, uitgedrukt in kilogrammen voer (artikel 101, tweede lid).
Ook de aan- en afvoer van stikstof en fosfaat vastgelegd in staldieren is één van de onderdelen van de stalbalans, op basis waarvan de mestproductie van staldieren wordt bepaald (artikel 66, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). De gehalten in levende staldieren kunnen praktisch gezien alleen forfaitair worden bepaald. De ter berekening van de betrokken hoeveelheden te hanteren forfaitaire gehalten aan stikstof en fosfaat in de staldieren (artikel 67, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) zijn opgenomen in tabel III van bijlage D (artikel 102 van de onderhavige regeling). De veehouder kan hetzij rekenen met de in de tabel opgenomen forfaitaire gehaltes per dier, hetzij met de forfaitaire gehaltes per kilogram levend gewicht van de betrokken diersoort of diercategorie.
De forfaits voor de onderscheiden diersoorten en diercategorieën zijn gebaseerd op de meest actuele gegevens over de gehaltes per dier, waarnaar, onder begeleiding van de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet, onderzoek is verricht door de Animal Science Group, afdeling Nutrition and Food van Wageningen UR (hierna: ASG). Alleen van de diercategorieën struisvogel, emoe, nandoe, gans (grauwe gans en knobbelgans), patrijs, fazant, vleesduif en overige knaagdieren zijn geen gegevens bekend over het mineralengehalte in het dier. Voor deze dieren is daarom aangesloten bij het mineralengehalte in vergelijkbare diercategorieën waarvan het gehalte wel bekend is. Zo is voor het mineralengehalte in struisvogels, emoes en nandoes het mineralengehalte van kalkoenen genomen, voor het mineralengehalte van ganzen het mineralengehalte van eenden, voor het mineralengehalte van patrijzen en fazanten het mineralengehalte van parelhoenders en voor het mineralengehalte van overige knaagdieren het mineralengehalte van konijnen. Daarbij is uiteraard rekening gehouden met het verschil in gewicht tussen de onderscheiden diersoorten.
Ook hier geldt dat indien de landbouwer van mening is dat de forfaits niet aansluiten bij zijn specifieke situatie, hij de mogelijkheid heeft om op een andere manier aan te tonen dat hij voldoet aan de gebruiksnormen.
Ook de voorraad en de afvoer van stikstof en fosfaat vastgelegd in eieren zijn onderdelen van de stalbalans, op basis waarvan de mestproductie van staldieren wordt bepaald (artikel 66, derde lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Eieren zijn de enige dierlijke producten die op landbouwbedrijven door staldieren wordt geproduceerd. Ter voorkoming van onnodige lasten wordt voor de vaststelling van de stikstof- en fosfaatgehaltes een forfait gehanteerd (artikel 67, vierde lid, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). Deze zijn vastgesteld in tabel IV van bijlage D bij deze regeling (artikel 103). Overige dierlijke producten zoals melk, boter, kaas en wol worden door graasdieren geproduceerd. Aangezien de mestproductie van graasdieren niet door middel van een stalbalans wordt bepaald, maar forfaitair, is het voor deze producten niet nodig om een forfait vast te stellen.
Ook in het kader van MINAS zijn mineralengehaltes per kilogram eieren vastgesteld. De in dat kader geldende mineralenhoeveelheid per kilogram eieren is in de hiervoor genoemde studie van ASG geactualiseerd.
Hoofdstuk 9. Leges en blokkade
§ 9.1. Kennisgeving van overgang
De in hoofdstuk 10 van de regeling neergelegde bepalingen staan, anders dan de in het voorgaande behandelde bepalingen, geheel los van het stelsel van gebruiksnormen. Zij bevatten een nadere uitwerking van het in hoofdstuk 5 van de Meststoffenwet neergelegde stelsel van productierechten, die een plafond stellen aan het aantal varkens, kippen en kalkoenen dat op een bedrijf kan worden gehouden. Deze rechten zijn verhandelbaar. Voor de overgang van een productierecht, of een gedeelte daarvan, naar een ander bedrijf is ingevolge artikel 58f (27 nieuw) van de wet registratie van een kennisgeving van overgang aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vereist. Eerst na registratie van de kennisgeving maakt de verkrijger voor de toepassing van hoofdstuk V van de Meststoffenwet aanspraak op het productierecht.
In artikel 104 van de regeling wordt de wijze waarop de kennisgeving van overgang wordt gedaan geregeld. De materiële regels inzake de overgang van een productierecht zijn neergelegd in de Meststoffenwet zelf, namelijk in titel 4 van hoofdstuk V. Voor de kennisgeving van overgang moet gebruik worden gemaakt van een formulier dat ter beschikking wordt gesteld en wordt ingediend bij de Dienst Regelingen, welke dienst belast is het met het uitvoeren van het stelsel van productierechten (artikel 104, eerste lid, in samenhang met artikel 112). Het tweede lid geeft een nadere precisering van de gegevens die het formulier bevat, te weten gegevens ter identificatie van de betrokken partijen, gegevens over de omvang van het productierecht dat moet overgaan en gegevens over de mate waarin dit recht in het jaar van overgang is of nog zal worden benut op het bedrijf van de vervreemder. Het door de vervreemder nog benutte deel van het productierecht kan ingevolge artikel 58g (28 nieuw), derde lid, van de Meststoffenwet in dat jaar niet door de verkrijger worden gebruikt.
In de memorie van toelichting bij het voorstel tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij (vereenvoudiging productierechten; Kamerstukken II 2004/05, 30 004, nr. 3, p. 40) wordt aangegeven dat ook de mogelijkheid van een elektronische kennisgeving wordt overwogen. Gelet op de bijzondere technische voorzieningen die noodzakelijk zijn voor een door twee partijen te ondertekenen elektronisch formulier, voorziet de onderhavige regeling daar nog niet in. De mogelijkheden voor de introductie van een elektronische kennisgeving in de toekomst worden evenwel onderzocht.
Naast regels omtrent de kennisgeving van overgang bevat hoofdstuk 10 van de regeling nadere regels over de kennisgeving van het vervallen van een productierecht. De gevolgen van de registratie van de kennisgeving worden geregeld in artikel 58j (31 nieuw) van de Meststoffenwet. In artikel 110 wordt geregeld dat de kennisgeving bij de Dienst Regelingen kan worden gedaan en wordt vermeld welke gegevens de kennisgeving in ieder geval dient te bevatten.
Artikel 58i (30 nieuw), eerste lid, van de wet sluit uit dat op het productierecht een pandrecht gevestigd wordt. Doordat het productierecht in het economische verkeer een bepaalde waarde heeft, beïnvloedt de verkleining van het op een bedrijf rustende productierecht als gevolg van de overgang van het gehele of gedeeltelijke productierecht evenwel de verhaalsmogelijkheid van de hypotheekhouder, die in de praktijk vaak een belangrijke schuldeiser is. De hypotheekhouder heeft er dus belang bij dat het productierecht in het vermogen blijft van de hypotheekgever. Om deze reden wordt voor hypotheekhouders in paragraaf 10.2 van de regeling invulling gegeven aan de op grond van artikel 58i (30 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet bestaande bevoegdheid om ten gunste van derde-belanghebbenden regels te stellen inzake het zogenaamde blokkaderecht. Als een hypotheekhouder een bedrijf voor de toepassing van deze blokkaderegeling laat registreren, wordt een kennisgeving van overgang van een productierecht, bedoeld in artikel 58f (27 nieuw), eerste lid, van de Meststoffenwet, gedurende een bepaalde periode niet door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in behandeling genomen. In deze periode kunnen de hypotheekhouders trachten de veehouder van de voorgenomen overgang van het gehele of gedeeltelijke productierecht af te doen zien, zonodig via een civielrechtelijke procedure. De blokkaderegeling wordt, zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij eerder genoemd wetsvoorstel inzake de vereenvoudiging van productierechten, op overeenkomstige wijze ingevuld als die welke was neergelegd in de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij en de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet (vergelijk Kamerstukken II 2004/05, 30 004, nr. 3, blz. 41 en 42). De beslissing omtrent het al dan niet registreren van een blokkaderecht ten aanzien van een bepaald bedrijf is een beslissing waartegen beroep open staat bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (artikel 62 Meststoffenwet).
§ 9.2.2. Permanent blokkaderecht
Het blokkaderecht is geregeld in artikel 105 van de regeling. Voordat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit een kennisgeving van overgang van een productierecht in behandeling neemt, doet hij hiervan schriftelijk mededeling aan iedere hypotheekhouder die het bedrijf daartoe heeft laten registreren (artikel 106). Vervolgens wacht hij gedurende dertig dagen na de dagtekening van de schriftelijke mededeling aan de hypotheekhouder met de registratie van de kennisgeving, tenzij de hypotheekhouder binnen deze termijn van dertig dagen te kennen heeft gegeven dat hij bezwaar heeft tegen de overgang van het productierecht. Indien de periode van dertig dagen voor een hypotheekhouder te kort is, kan hij tot tweemaal toe verzoeken om de termijn met zestig, respectievelijk negentig dagen te verlengen. Na verloop van de tweede verlengingstermijn gaat de minister zonder meer over tot registratie van de kennisgeving (artikel 105, vierde lid), tenzij uiteraard de kennisgeving als gevolg van de door de hypotheekhouder ondernomen actie is ingetrokken. Indien de termijn tweemaal wordt verlengd, kan de blokkade ruim een half jaar duren. In de meeste gevallen zal evenwel niet de volledige termijn worden benut. Door een daartoe strekkende eenvoudige verklaring van de hypotheekhouder die om verlenging verzocht kan de blokkade ook op elk moment worden opgeheven. Bovendien zal naar verwachting degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft steeds voorafgaand aan de overgang met de hypotheekhouder, of in voorkomend geval de hypotheekhouders, contact opnemen. Als er van de zijde van de hypotheekhouder geen bezwaar bestaat tegen de overgang, dan kan zulks door de desbetreffende hypotheekhouder worden aangetekend op het formulier waarmee kennisgeving van overgang wordt gedaan, of door bij de kennisgeving een afzonderlijke verklaring van geen bezwaar te overleggen (artikel 105, vijfde lid). Hierdoor kan vertraging worden voorkomen.
§ 9.2.3. Tijdelijk blokkaderecht
In afwijking van artikel 105, eerste lid, kan de registratie ook enkel door de hypotheekhouder worden ondertekend. Ter waarborging van de juistheid van de door de hypotheekhouder gedane registratie gelden in dat geval de aanvullende voorwaarden van artikel 107. De hypotheekhouder moet door overlegging van een uittreksel uit het hypotheekregister aannemelijk maken dat hij op een registergoed van het desbetreffende bedrijf een hypotheekrecht heeft gevestigd (artikel 108, eerste lid). De minister doet vervolgens schriftelijk mededeling aan degene op wiens bedrijf de niet-medeondertekende aanmelding betrekking heeft (artikel 107, tweede lid). Bij een niet-medeondertekend verzoek tot registratie geldt het permanente blokkaderecht, bedoeld in artikel 105, in eerste instantie alleen, zolang van degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft geen verklaring wordt ontvangen dat de door de hypotheekhouder verstrekte gegevens onjuist zijn. Deze verklaring moet binnen dertig dagen na dagtekening van deze mededeling worden gedaan. Volgt binnen deze termijn geen reactie, dan geldt het permanente blokkaderecht definitief. Volgt wél een verklaring, dan is het permanente blokkaderecht niet langer van toepassing.
Om evenwel te voorkomen dat op deze wijze het blokkaderecht van de hypotheekhouder wordt gefrustreerd, krijgt de hypotheekhouder in dat geval een tijdelijk blokkaderecht, dat is geregeld in artikel 107, derde lid en verder. Een kennisgeving van overgang van een productierecht van een bedrijf waarvoor door de hypotheekhouder een verzoek tot registratie is gedaan zonder medeondertekening wordt gedurende negentig dagen na dagtekening van de schriftelijke mededeling aan degene op wiens bedrijf het niet-medeondertekende verzoek betrekking heeft, niet in behandeling genomen. Hierdoor heeft de hypotheekhouder de tijd om tot een vergelijk te komen met degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft, en om zonodig nadere voorzieningen te treffen. Eenmalige verlenging van de termijn met negentig dagen is mogelijk onder dezelfde voorwaarden als bij het permanente blokkaderecht (artikel 107, vierde lid). Na verloop van deze termijn vervalt het niet-medeondertekende verzoek definitief. Tevens is het voor de hypotheekhouder niet meer mogelijk om het bedrijf voor de toepassing van paragraaf 2 opnieuw te registreren, tenzij het verzoek deze keer voor akkoord wordt medeondertekend door degene op wiens bedrijf de registratie betrekking heeft (artikel 107, vijfde lid). In dat geval kan derhalve alleen nog een permanente blokkaderecht worden gevestigd. Vindt de nieuwe, voor akkoord medeondertekende registratie plaats in de periode waarin het tijdelijke blokkaderecht nog geldt, dan vervalt het oude, niet-medeondertekende verzoek hiermee van rechtswege.
Het spreekt voor zich dat het blokkaderecht alleen kan worden gevestigd, indien de hypotheekhouder over een geldig recht van hypotheek beschikt op grond waarvan de registratie plaatsvond. Indien het recht van hypotheek echter teniet is gegaan, dient de hypotheekhouder dit binnen dertig dagen aan de minister te mede te delen. Verzuimt de hypotheekhouder deze mededeling binnen een termijn van dertig dagen te doen, dan kan de minister op grond van artikel 108 besluiten een maatregel op te leggen die erin bestaat dat de hypotheekhouder gedurende de periode van twee jaren geen gebruik kan maken van het blokkaderecht.
Een hypotheekhouder die het bedrijf heeft laten registreren, kan bij de Dienst Regelingen de in artikel 109 genoemde gegevens over het geregistreerde bedrijf opvragen die verband houden met de overgang van het productierecht. Besloten is, in afwijking van de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering Varkenshouderij en de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet niet langer de gegevens over andere hypotheekhouders te verstrekken, daar deze gegevens ook kunnen worden gekend uit het hypotheekregister.
Om de uitvoeringslasten te dekken die het gevolg zijn van de administratieve handelingen ten behoeve van de registratie van kennisgevingen van overgang van productierechten, alsook van de toepassing van de blokkadeprocedure, wordt gebruik gemaakt van de in artikel 60 van de Meststoffenwet neergelede bevoegdheid om leges te heffen van de belanghebbende. Daarmee wordt – overeenkomstig het kabinetsbeleid als neergelegd in het rapport ‘Maat houden: Een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten’ van de interdepartementale werkgroep Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit van 16 juni 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 036, nr. 22) het bestaande beleid ten aanzien van de productierechten in de mestwetgeving voortgezet.
De verwerver van het productierecht is ingevolge artikel 111, eerste lid, verplicht om de leges te betalen. Ingeval deze in gebreke blijft met de betaling van de leges, zal de kennisgeving van overgang niet in behandeling worden genomen. Er zij op gewezen dat een derde – waaronder ook de vervreemder van het recht – gelet op artikel 30, eerste lid, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek de nakoming van de verplichting tot betaling van leges over kan nemen, en aldus de behandeling van de kennisgeving zeker kan stellen.
Het bedrag van € 250 aan leges voor de kennisgeving van overgang, en het bedrag van € 35 aan leges voor de registratie van een bedrijf voor de toepassing van het blokkaderecht dekt alle direct voor de behandeling van de kennisgeving van overgang, onderscheidenlijk de vestiging van het blokkaderecht gemaakte kosten. Dat het bedrag hoger uitkomt dan de bedragen die ingevolge de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij en de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet aan leges werd gevraagd, valt te verklaren door het feit dat die bedragen gebaseerd zijn op het kostenniveau in 1998 en sindsdien geen stijging meer hebben gekend. De tussentijdse stijging van onder meer de loonkosten is nu in het bedrag aan leges verdisconteerd.
Hoofdstuk 10. Administratieve lasten
In paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen (Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3) en in hoofdstuk 7 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is reeds uitvoerig ingegaan op de bedrijfseffecten en de administratieve lasten die voortvloeien uit de nieuwe mestwetgeving. Doordat de onderhavige regeling in verhouding tot de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet meer gedetailleerde regels bevat dan de wet en het besluit, kan voor de onderhavige regeling echter een nog secuurdere berekening gemaakt worden van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Aangezien de uitgangspunten bij de berekening van de administratieve lasten voor de onderhavige regeling voor het grootste deel overeenkomen met de uitgangspunten zoals die zijn gehanteerd bij de berekening van de administratieve lasten voor het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, zal in dit hoofdstuk alleen ingegaan worden op de grootste verschillen die zich voordoen ten opzichte van de berekening van de administratieve lasten bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
§ 10.2. Nulmeting 2002 als uitgangspunt
Zoals reeds vermeld in paragraaf 7.1 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, geldt als taakstellend uitgangspunt voor de nieuwe mestwetgeving, dat ten opzichte van de nulmeting van Cap Gemini Ernst & Young van oktober 2002 van de totale administratieve lasten van € 195 miljoen, een reductie van 40 procent moet worden gerealiseerd. De administratieve lasten voortvloeiend uit de nieuwe mestwetgeving waren voor het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekend op € 86.838.000, waarvan € 580.000 eenmalige kosten zijn. Zonder de kosten die voortvloeien uit de EVOA verplichtingen, welke ook niet opgenomen zijn in de nulmeting, bedragen de lasten € 86.091.000 (paragraaf 7.6 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet).
De administratieve lasten voortvloeiend uit de nieuwe mestwetgeving zijn voor de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet berekend op € 81.951.000, met inbegrip van de lasten voor de grondregistratie en registratie van nieuwe bedrijven (zie paragraaf 10.5 voor een nadere toelichting), waarvan € 1.827.000 eenmalige kosten zijn. Ook is bij de berekening van de administratieve lasten al rekening gehouden met de specifieke administratieve verplichtingen die gelden voor bedrijven waarop de derogatie van toepassing is, al zal de betrokken voorziening pas in de regeling worden opgenomen na de formele vaststelling van de derogatiebeschikking door de Europese Commissie. Zonder de kosten van de verplichtingen die voortvloeien uit de EVOA verplichtingen, bedragen de lasten € 81.270.000. Nu bij de nulmeting in 2002 de grondregistratie en registratie van nieuwe bedrijven ook is toegerekend aan de mestwetgeving, moet om een vergelijking met de nulmeting te kunnen maken uitgegaan worden van het bedrag van € 81.270.000. Daar bovenop komen de administratieve lasten die voortvloeien uit het Besluit gebruik meststoffen, die zijn begroot op € 5,8 miljoen.
Het verschil tussen de jaarlijks terugkerende lasten als berekend bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en als berekend bij de onderhavige regeling van € 5.568.000 en het verschil in de eenmalige administratieve lasten als berekend bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en als berekend bij de onderhavige regeling van € 1.394.000, zal in de navolgende paragrafen worden besproken.
§ 10.3. Aantallen bedrijven, aantallen mesttransporten
Het totale aantal bedrijven en het totale aantal mesttransporten die als uitgangspunt is genomen voor de berekening van de administratieve lasten is ten opzichte van de tabellen in paragraaf 7.2 en 7.3 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet niet gewijzigd. Het aantal mesttransporten van dierlijke meststoffen waarvoor uitzonderingsregels gelden is ten opzichte van het totale aantal transporten van dierlijke meststoffen wel toegenomen. Oorzaak hiervan is dat in de onderhavige regeling een groter aantal uitzonderingen op de hoofdregel van bemonstering en analyse van elke aan- en afgevoerde vracht is opgenomen, dan voorzien was bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
§ 10.4. Tabellen administratieve lasten
Post | Aantal bedrijven of activiteiten waar verplichting voor geldt | Aantal bedrijven of activiteiten waar verplichting werkelijk effect voor sorteert | Kosten per bedrijf of per activiteit | Totale administratieve lasten Uitvoeringsregeling Meststoffenwet | Verschil met Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet |
---|---|---|---|---|---|
* Het gaat om posten voor gegevens die voor meerdere regelingen worden ingewonnen. Deze administratieve lasten worden niet toegerekend aan de onderhavige regeling, maar zullen centraal worden berekend en gemonitoord. Voor de grondregistratie zal dit plaats vinden bij de gecombineerde opgave van gegevens voor de Regeling landbouwtelling, de subsidieaanvraag voor steunregelingen en de Meststoffenwet. Voor de registratie bedrijven moet nog nader bepaald worden bij welke regeling dit plaats zal vinden. | |||||
administratie landbouwbedrijven | 76.000 | 76.000 | € 581 | € 44.133.000 | – € 3.001.000 |
jaarlijkse gegevensverstrekking landbouwbedrijven | 76.000 | 25.000 | € 32 | € 789.000 | € 0 |
administratie en gegevensverstrekking intermediairs | 750 | 750 | € 2.191 | € 1.643.000 | – € 67.000 |
administratie en gegevensverstrekking overige leveranciers en afnemers | 2.312 | 2.312 | € 147 | € 341.000 | € 0 |
grondregistratie | 70.000 | 70.000 | x | (€ 1.710.000)* | (– € 1.710.000)* |
registratie van nieuwe en overgedragen bedrijven en ondernemingen | 78.462 | 4.000 | x | (€ 54.000)* | (– € 54.000)* |
derogatie | 70.000 | 25.000 | € 128 | € 3.201.000 | € 2.765.000 |
fosfaatarme gronden | 70.000 | 5.000 | € 110 | € 548.000 | € 548.000 |
fosfaatverrekening | 70.000 | 1.000 | € 12 | € 12.000 | € 12.000 |
opslagcapaciteit, opstellen van ovk bij onvoldoende opslagcapaciteit | 50.000 | 3.000 | € 116 | € 349.000 | € 67.000 |
mesttransporten | 500.000 | 500.000 | € 46 | € 22.921.000 | – € 6.334.000 |
transporten zuiveringsslib en compost | 100.000 | 100.000 | € 16 | € 1.610.000 | € 18.000 |
grensoverschrijdend transport (EVOA) | 29.000 | 29.000 | € 23 | € 681.000 | – € 66.000 |
Begeleiden bedrijfscontrole i.v.m. handhaving | 76.750 | 76.750 | € 28 | € 2.125.000 | € 0 |
Kosten voortvloeiend uit regels m.b.t. productierechten | 15.000 | 5.000 | € 50 | € 249.000 | € 249.000 |
Totaal zonder grondregistratie en registratie nieuwe bedrijven | € 78.603.000 | – € 7.655.000 | |||
Totaal met indicatie van kosten grondregistratie en nieuwe bedrijven | € 80.124.000 | – € 6.134.000 |
Post | Aantal bedrijven of activiteiten waar verplichting voor geldt en effect voor sorteert | Kosten per bedrijf of activiteit | Totale administratieve lasten | Verschil met uitvoeringsbesluit Meststoffenwet |
---|---|---|---|---|
Aanschaf materiaal: – bemonsteringsapparaat – datalogger (vloeibare mest) – datalogger (vaste mest) – GPS – GSM | 750 | € 15.000 € 5.000 € 2.500 € 200 € 200 | € 0 | € 0 |
Eenmalig wegen van volle container met mest | 500 | € 15 | € 8.000 | € 8.000 |
Kenmerken container | 1.500 | € 0 | € 0 | € 0 |
Aanvragen elektronische pincode | 563 | € 16 | € 8.000 | € 8.000 |
Registratie bedrijven met paarden, herten, struisvogels etc. die nieuw onder de meststoffenwet vallen en registratie melkafnemers | 2.000 | € 15 | € 31.000 | € 0 |
Registratie gegevens van lokaties, vervoersmiddelen, opslagen en bemonsteringsapparatuur | 750 | € 23 | € 17.000 | € 6.000 |
Opgave voorraden dierlijke mest landbouwbedrijven | 40.000 | € 15 | € 607.000 | € 607.000 |
Opgave voorraden dierlijke mest intermediairs | 750 | € 15 | € 11.000 | € 11.000 |
Administratie diervoederleveranciers | 1.300 | € 410 | € 533.000 | € 0 |
Administratie melkafname | 12 | € 410 | € 5.000 | € 0 |
Melden transport | 250.000 | € 2 | € 607.000 | € 607.000 |
Totale kosten | € 1.827.000 | € 1.247.000 |
§ 10.5. Nieuwe elementen bij de jaarlijks terugkerende administratieve lasten ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
Nieuwe elementen ten opzichte van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet die relevant zijn voor de berekening van de structurele administratieve lasten zijn de volgende.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn de lasten van de grondregistratie wat betreft de gegevens die ook verstrekt worden in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en in het kader van gecombineerde data-inwinning, voor 33 procent toegerekend aan de mestwetgeving. De lasten van de registratie van nieuwe bedrijven en bedrijfsoverdrachten, die ook verplicht is in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, werd voor 60 procent toegerekend aan de mestwetgeving. Om te voorkomen dat deze administratieve lasten bij de verschillende regelingen dubbel berekend worden, zullen deze administratieve lasten vanaf 1 januari 2006 centraal berekend worden en daarna toebedeeld worden aan de onderliggende wet- en regelgeving. Voor de grondregistratie zullen de lasten worden berekend aan de hand van de regeling voor de gecombineerde data-inwinning voor de Landbouwwet, de subsidieaanvraag voor steunregelingen en de Meststoffenwet. Voor de registratie van relaties wordt nog onderzocht op welke wijze de berekening kan worden belegd. Voor de onderhavige regeling kan voor deze administratieve lasten derhalve slechts een indicatie worden gegeven, gebaseerd op gegevens uit de voorgaande jaren. Er is derhalve een berekening van de lasten gemaakt zonder de bovengenoemde posten en een berekening met een indicatie van de kosten van de bovengenoemde posten. De administratieve lasten voortvloeiend uit de nieuwe mestwetgeving zijn voor de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet berekend op € 79.443.000, zonder de lasten voor de grondregistratie, registratie van nieuwe bedrijven en EVOA, waarvan € 1.827.000 eenmalige kosten. De administratieve lasten voortvloeiend uit de nieuwe mestwetgeving zijn voor de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet berekend op € 81.645.000, met de lasten voor de grondregistratie, registratie van nieuwe bedrijven en EVOA, waarvan € 1.827.000 eenmalige kosten. In de toelichting bij de regeling voor de gecombineerde data-inwinning voor de Landbouwwet, de subsidieaanvraag voor steunregelingen en de Meststoffenwet zal nader worden aangegeven welk gedeelte precies aan het mestbeleid moet worden toegerekend. Als indicatie voor de administratieve lasten die worden toegerekend aan de Meststoffenwet voor de grondregistratie kan worden uitgegaan van circa € 1.167.000. Uitgangspunt hierbij zijn de gegevens van de gecombineerde data-inwinning van 2005, waarbij de inschatting is dat circa 25 procent van de landbouwers digitaal opgave doet. Voor de registratie van bedrijven en de wijzigingen hierop wordt een inschatting van de administratieve lasten gemaakt van € 54.000 op basis van ervaringscijfers. In deze inschatting is de verdelingsfactor over de verschillende wetgeving reeds meegenomen. Afhankelijk van de berekening van de administratieve lasten bij de regeling voor de gecombineerde data-inwinning voor de Landbouwwet, de subsidieaanvraag voor steunregelingen en de Meststoffenwet en de daar gehanteerde verdeelsleutel voor de uiteindelijke toedeling aan de verschillende onderliggende regelgeving, kunnen de totale administratieve lasten voor de nieuwe mestwetgeving derhalve nog wijzigen.
– Nieuw in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is de mogelijkheid tot fosfaatverrekening (artikel 35). Indien de landbouwer gebruik wil maken van deze mogelijkheid dient hij dit voor 31 december van het jaar waarin de overschrijding plaatsvindt te melden aan de Dienst Regelingen. Aangenomen is dat circa 1000 bedrijven per jaar gebruik gaan maken van deze mogelijkheid. De administratieve lasten die voortvloeien uit deze meldingsplicht zijn berekend op € 12.000.
– Nieuw in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is verder de mogelijkheid tot het toepassen van een hogere fosfaatgebruiksnorm op fosfaatarme gronden (artikelen 29 tot en met 33). Indien de landbouwer gebruik wil maken van deze mogelijkheid dient hij ééns per vier jaar het betreffende perceel waarop hij de hogere gebruiksnorm wil toepassen te laten bemonsteren en analyseren en te melden aan de Dienst Regelingen dat hij gebruik wil maken van deze mogelijkheid. Verder moet de landbouwer het resultaat van de analyse opsturen naar de Dienst Regelingen. Er is uitgegaan van circa 5000 bedrijven per jaar die jaarlijks van deze regeling gebruik zullen maken voor 100.000 hectare grond en 35.000 percelen. De administratieve lasten voortvloeiend uit deze verplichtingen zijn berekend op € 548.000.
– Nieuw in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zijn de regels omtrent de overgang van productierechten, het blokkaderecht en het vervallen van een productierecht (artikelen 104 tot en met 110), die gebaseerd zijn op de Meststoffenwet. Deze onderwerpen waren voorheen geregeld in de Regeling blokkade verplaatsing mestproductie, de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet, de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij en de Regeling vaststelling leges artikel 9 van de Wet verplaatsing mestproductie en zijn grotendeels gelijk gebleven. De administratieve lasten voortvloeiend uit deze verplichtingen zijn berekend op € 249.000.
§ 10.6. Grootste verschillen in de jaarlijks terugkerende administratieve lasten met het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
De grootste verschillen ten opzichte van de in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekende structurele administratieve lasten zijn de volgende.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn de administratieve lasten als gevolg van de administratieplicht voor landbouwbedrijven berekend op € 47.134.000. Voor de onderhavige regeling zijn de lasten berekend op € 44.133.000. De verlaging met € 3.001.000 is als volgt te verklaren. De kosten verbonden aan het dagelijks bijhouden van de aan- en afvoer en het gemiddelde aantal runderen, varkens, kippen en kalkoenen en overige diersoorten waren hoger ingeschat bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Inmiddels is bekend dat op dit punt voor een groot deel aangesloten kan worden bij de reeds bestaande verplichtingen in het kader van de I&R regelgeving, zodat hiervoor geen extra lasten ontstaan voor de landbouwer. Voor varkens geldt wel een andere categorie-indeling dan de indeling naar diercategorieën zoals gehanteerd in het kader van de Meststoffenwet. Hier zal derhalve een administratieve vertaalslag moeten worden gemaakt door de landbouwer.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn de administratieve lasten als gevolg van de administratieplicht voor intermediairs berekend op € 1.710.000. Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 1.643.000. De verlaging met € 67.000 is te verklaren doordat voor de onderhavige regeling ervan uitgegaan is dat de intermediair voor het administreren van gegevens omtrent de eindvoorraad kan aansluiten bij de gegevens op de H1-staat, die tevens gebruikt wordt voor de hoeveelheidbepaling van de voorraden (artikelen 46, 94 en 95), waar bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nog uitgegaan werd van een aparte bemonstering en analyse van de voorraden om de hoeveelheid te bepalen.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn de administratieve lasten als gevolg van de verplichtingen die samenhangen met de mogelijkheid tot derogatie berekend op € 437.000. Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 3.202.000. De verhoging met € 2.765.000 is te verklaren door de verplichting dat periodiek, eens in de vier jaar, de grond moet worden bemonsterd en geanalyseerd.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn de administratieve lasten die voortvloeien uit de regels omtrent de minimale opslagcapaciteit berekend op € 282.000. Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 349.000. De verhoging met € 67.000 is te verklaren doordat bij de onderhavige regeling ervan is uitgegaan dat een beperkt aantal bedrijven, bijvoorbeeld als gevolg van een bedrijfsoverdracht of een uitbreiding van het bedrijf, niet weet hoeveel opslagcapaciteit op het bedrijf aanwezig is. Deze bedrijven zullen de opslagcapaciteit moeten berekenen.
– De kosten die samenhangen met het transporteren van dierlijke meststoffen werden voor het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekend op € 29.255.000. Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 22.921.000. De verlaging met € 6.334.000 is het gevolg van 3 factoren. Als eerste is het aantal uitzonderingen op de verplichting tot bemonstering en analyse van mesttransporten vergroot ten opzichte van het aantal uitzonderingen waar bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet van uit werd gegaan. De kosten voor bemonstering en analyse gaan hierdoor omlaag. Daarnaast werd bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uitgegaan van het verzenden van de gegevens bij het laden en lossen middels een SMS bericht. Dit verzenden zal echter plaatsvinden middels een GPRS bericht. De prijs van een GPRS bericht (€ 0.04) is aanzienlijk lager dan de prijs van het verzenden van een SMS bericht (€ 0.18). Als laatste is gebleken dat de kosten van het analyseren van de monsters lager liggen dan de kosten waarvan bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uit werd gegaan. Dit is het gevolg van de prijsafspraken die intermediairs maken met de laboratoria in verband met de levering van grote hoeveelheden monsters.
– De kosten die samenhangen met de verplichtingen die volgen uit de EVOA werden voor het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekend op € 747.000. Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 681.000. Het verschil van € 66.000 is te verklaren door de verkorting van de tijd die nodig is voor de voorafmelding van het transport. Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet was nog niet uitgegaan van een digitale melding, welke minder tijd kost dan een schriftelijke melding.
§ 10.7. Grootste verschillen in de eenmalige administratieve lasten met het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet
De grootste verschillen ten opzichte van de in de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet berekende eenmalige administratieve lasten zijn de volgende.
– Bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn geen administratieve lasten berekend voor het eenmalig opvragen van gegevens omtrent de op 1 januari 2006 op het bedrijf of de intermediaire onderneming aanwezige voorraden meststoffen (artikelen 42, tweede lid, en 48, tweede lid). Voor de onderhavige regeling zijn deze kosten berekend op € 607.000 respectievelijk € 11.000.
– In de regeling is met betrekking tot de verplichtingen aangaande AGR en GPS een overgangsregime opgenomen (artikel 57). De verplichtingen van artikel 49, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de artikelen 54 tot en met 56 van de regeling zijn tot 1 juli 2006 niet van toepassing, mits de vervoerder voordat het laden van het transportmiddel plaatsvindt, van het vervoer mededeling heeft gedaan aan de Dienst Regelingen en het vervoer overeenkomstig de bij de mededeling verstrekte gegevens plaatsvindt. Deze melding zal naar verwachting gedaan worden voor alle transporten. De administratieve lasten voor deze melding zijn berekend op € 607.000.
§ 10.8. Administratieve lasten voor de burger
Indien de afvoer van dierlijke meststoffen plaatsvindt naar burgers in plaats van naar andere landbouwbedrijven, dienen deze burgers, net als bedrijven, het vervoersbewijs te ondertekenen. Voor de burgers vloeien hieruit dus ook administratieve lasten voort. Uitgaande van circa 23.500 leveringen van dierlijke mest aan burgers, die circa 3 minuten bezig zijn met het ondertekenen van het formulier komt dit uit op een totale tijdsbesteding van circa 1200 uur.
Hoofdstuk 11. Commentaar maatschappelijke organisaties en adviezen
De voor de toepassing van het gebruiksnormenstelsel relevante maatschappelijke organisaties zijn in een aantal consultatiebijeenkomsten in de gelegenheid geweest om hun visie te geven over de voorgenomen uitwerking van het beleid in de onderhavige regeling. Met de zienswijzen die tijdens de consultatieronden naar voren is gebracht, is rekening gehouden in de regeling.
Voorts is de ontwerp-uitvoeringsregeling overeenkomstig artikel 63 van de Meststoffenwet bekend gemaakt in de Staatscourant (2005, nr. 180) waarbij eenieder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over het ontwerp naar voren te brengen. Bovendien is het voor commentaar toegezonden aan een groot aantal maatschappelijke organisaties. Op het ontwerp van deze regeling zijn reacties ontvangen van enkele particuliere agrariërs en ondernemers alsmede van:
– het Productschap Diervoeder (PDV),
– het Productschap Zuivel (PZ),
– de Productschappen vee, vlees en eieren, Sectorraad Paarden (PVE),
– de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO),
– de Landelijke Werkgroep Professionele Schapenhouders (LWPS) en de LTO Vakgroep Schapenhouderij,
– de Nederlandse Organisatie van Konijnenhouders (NOK),
– de Commissie vaste planten van LTO Noord (LTO Noord),
– LTO Groeiservice,
– de Nederlandse Bond van Boomkwekers (NBvB),
– de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB),
– de Nederlandse Akkerbouw Vakbond (NAV),
– de belangenorganisatie voor ondernemers die werkzaam zijn in de sector Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA),
– de Vereniging van accountants en belastingadviseurs (VLB),
– Bureau Mestafzet (BMA),
– de Minerale Meststoffen Federatie (MMF),
– de Branche Vereniging Organische Reststoffen (BVOR) en de Vereniging Afvalstoffen (VA),
– de Unie van Waterschappen (UvW),
– de Vereniging van Nederlandse Hertenhouders (VNH),
– de Nederlandse Federatie van Edelpersdierhouders (NFE),
– de Nederlandse Belangenvereniging van Hobbydierhouders (NBvH) en Aviornis International Nederland,
– de Stichting Zeldzame Huisdierrassen (SZH) en de Nederlandse Bond van Hoender-, Dwerghoender, Sier- en Watervogelhouders (NHDB),
– de Stichting Zeldzame Huisdierrassen (SZH) en het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN),
– CNC Grondstoffen B.V. (CNC),
– CSM en Suiker Unie.
Bij dezelfde gelegenheid is het ontwerp toegezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De Tweede Kamer heeft het ontwerp betrokken bij het algemeen overleg d.d. 4 oktober 2005 met de vaste kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het voortgezet algemeen overleg d.d. 13 oktober 2005.
Op de hoofdlijnen van de reacties – voor zover relevant voor de onderhavige regeling – wordt in het onderstaande ingegaan. De commentaren hebben voorts aanleiding gegeven tot verduidelijking van de tekst van het besluit en de toelichting.
Vanuit verschillende organisaties (LTO, VLB) zijn voorstellen gedaan voor wijziging van de derogatievoorwaarden.
De derogatievoorwaarden worden evenwel bepaald door de Europese Commissie en zijn inmiddels als onderdeel van de concept-derogatiebeschikking voorgelegd aan het Nitraatcomité, dat daarover op 27 juni 2005 positief advies heeft uitgebracht (zie de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 27 juni 2005 aan de Tweede Kamer; Kamerstukken II 2004/2005, 28 385 en 29 930, nr. 2). Wijzigingen op dit punt zijn niet meer mogelijk.
Er zijn door een aantal organisaties (LTO, VLB, CNC, KAVB) en een particulier opmerkingen gemaakt die betrekking hebben op het Besluit Gebruik Meststoffen.
De met de Europese Commissie gemaakte afspraken laten geen ruimte voor afwijking van het Besluit Gebruik Meststoffen, zoals dat komt te luiden met het inmiddels vastgestelde en in het Staatsblad gepubliceerde wijzigingsbesluit. In het onderstaande zullen deze punten, die los staan van de onderhavige uitvoeringsregeling, niet verder worden besproken.
Dat geldt ook voor de door BVOR en VA gemaakte opmerkingen die betrekking hebben op de kwaliteitseisen en op de doseringsvoorschriften die voor compost en zwarte grond zijn neergelegd in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Naar het in dat besluit neergelegde regime – inclusief de regels over de bemonsteringsfrequentie van compost en zwarte grond – wordt opnieuw gekeken in het kader van de overheveling van de kwaliteitsregels voor meststoffen van de Meststoffenwet 1947 naar de Meststoffenwet, welke overheveling medio 2006 haar beslag zal krijgen. Bij die gelegenheid worden onder meer de in paragraaf 2.3.2 aangehaalde toezeggingen door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting. Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verwerkt.
Naar de vraag of de door deze organisaties aan de orde gestelde meldplicht die voortvloeit uit het Besluit melden afvalstoffen noodzakelijk blijft, naast het afleveringsbewijs voor zuiveringsslib en compost, wordt momenteel door een werkgroep van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gekeken.
Ook hebben verschillende organisaties (LTO, BVOR, VA, BMA, CNC, CSM, Suikerunie) gepleit voor meer ruimte in de wetgeving ten behoeve van de afzet en het gebruik van compost, schuimaarde, champost en verwerkte dierlijke meststoffen.
Op dit punt zijn na overleg met de diensten van de Europese Commissie enkele aanpassingen ten opzichte van de ontwerpregeling doorgevoerd. Verwezen zij naar de toelichting in paragraaf 2.3.2. In aanvulling daarop zij nog gewezen op de voor champost in de regeling opgenomen uitzonderingen waar het de verplichting betreft om de meststoffen te wegen, bemonsteren en analyseren en te vervoeren met een transportmiddel dat is uitgerust met AGR- en satellietvolgapparatuur.
Het overleg met deze diensten maakte overigens ook duidelijk dat verwerkte dierlijke meststoffen voor de toepassing van de Nitraatrichtlijn in principe niet anders worden behandeld dan niet-verwerkte dierlijke meststoffen. Daarbij is nog niet gesproken over vormen van verwerking leidend tot een product dat zich de facto niet onderscheidt van kunstmest, waarover de LTO in zijn advies vragen had. Naar deze verwerkingsvormen laat het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit momenteel onderzoek verrichten, dat in 2006 zal worden afgerond. Over de uitkomsten daarvan zullen de Tweede Kamer en de sector worden geïnformeerd en vervolgens zal overleg met de Europese Commissie plaatsvinden om te bezien of deze producten voor de toepassing van de Nitraatrichtlijn als meststof in plaats van als dierlijke meststof kunnen worden aangemerkt. Zolang de Commissie daarover geen uitspraken heeft gedaan zijn ook de door de LTO gevraagde ontheffingen voor pilots op dit punt niet aan de orde.
Enkele organisaties (PDV, PVE, LTO, VNH, NOK, NFE, CNC, VLB) en enkele particulieren hebben suggesties gedaan voor de aanpassing van in de bijlage D en tabel I opgenomen waarden ter bepaling van elementen van de meststoffenbalans, te weten de forfaitaire excretienormen voor de stikstof- en fosfaatproductie, de forfaitaire normen voor de bepaling van het stikstof- en fosfaatgehalte in niet-bemonsterde dierlijke meststoffen, de hoeveelheid stikstof en fosfaat die in de vorm van gasvormige verliezen uit stal en opslag vervliegt, de hoeveelheid stikstof en fosfaat in dieren en de hoeveelheid fosfaat in eieren.
De hoogte van de forfaits is gebaseerd op recent wetenschappelijk onderzoek en is gevalideerd door de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet. Verwezen zij op dit punt naar hoofdstuk 8 van de toelichting. Er zijn over het algemeen geen nieuwe inzichten die aanleiding geven om de forfaits aan te passen. Een uitzondering geldt voor:
– de excretieforfaits van paarden en pony’s zijn gunstiger vastgesteld wegens discussie over het rantsoen en bij pony’s de gasvormige stikstofverliezen, in verband met de herziening van het in paragraaf 8.1.1 aangehaalde rapport van Groenestein et. al.;
– de witvleeskalveren, waar het volume van de excretie is aangepast naar aanleiding van berekeningen van LTO;
– de gasvormige stikstofverliezen die plaatsvinden vanuit varkensstallen, waarvoor de forfaits zijn aangepast naar aanleiding van het bovengenoemde rapport van Groenestein et al. en naar aanleiding van het besluit om de gasvormige verliezen aan te passen op de lagere stalbezetting zoals beoogd in het Varkensbesluit, zodat voorlopers op het vlak van dierenwelzijn beter met de forfaits uit de voeten kunnen;
– de categorie drijfmest van konijnen met drogestofgehalte kleiner dan 2,5 procent is toegevoegd, alsmede forfaitaire norm voor de gehalten stikstof en fosfaat, die op nihil is gesteld.
In de berekeningen van de gasvormige verliezen is, zoals LTO heeft gevraagd, rekening gehouden met stikstofvervluchtiging van vaste mest in langdurige opslag. Voor wat betreft de vraag van de LTO of rekening is gehouden met de opvang van gasvormige verliezen door luchtwassers in emissiearme stallen, kan het volgende worden gezegd. Indien het spoelwater dat afkomstig is van de luchtwasser wordt geloosd in de mest, moet gerekend worden met een gasvormig verlies van nul, of, indien dit aangetoond kan worden, met dàt percentage van het forfait voor de gasvormige emissie van het betreffende stalsysteem dat de luchtwasser niet opvangt. Indien het spoelwater van de luchtwasser apart wordt afgevoerd, kan gerekend worden met het forfait van het gasvormige emissie behorende bij het betreffende stalsysteem (regulier of emissiearm) en moet daarnaast aannemelijk worden gemaakt dat het spoelwater apart is afgevoerd.
Verder zijn de opmerkingen aanleiding geweest voor aanpassing van de omschrijving van bewerkte kalvergier (mestcode 17) en van vleesgeiten, die worden afgemest op een eindgewicht van 10 kilogram.
Voorts zij er in dit verband nog eens op gewezen dat als de forfaits van de regeling bij de berekening van de gebruikte hoeveelheid meststoffen, onderscheidenlijk de af te voeren hoeveelheid dierlijke meststoffen in relatie tot de gebruiksnormen en de verplichting tot verantwoording van de afzet van overschotmest in een individuele situatie leiden tot een te hoog berekende hoeveelheid, de betrokken landbouwer ook op alternatieve wijze kan aantonen dat hij in overeenstemming met de gebruiksnormen en de verantwoordingsplicht handelt. Deze bewijsvrijheid ziet op de vaststelling van de hoeveelheden geproduceerde, aangevoerde, afgevoerde en uit voorraad komende meststoffen; daarbij is, voor de berekening van de mestproductie van staldieren, ook de bepaling van de omvang van elk van de posten van de stalbalans vatbaar voor tegenbewijs. In alle gevallen geldt dat de alternatieve bewijzen de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van de in de regelgeving voorgeschreven methode ten minste moet evenaren en dat de landbouwer dit ook moet kunnen onderbouwen. Het voorgaande betekent bijvoorbeeld ook dat houders van vleesgeiten die primair op stal worden gehouden, in plaats van in de weide, in het kader van de vrije bewijsleer op vrijwillige basis een stalbalans kunnen bijhouden om te komen tot een nauwkeuriger berekening van de excretie.
Het PZ, de LTO en de VLB hebben in dit verband terecht nog eens gewezen op het belang van de toegezegde handreiking, die voor melkvee een alternatieve berekeningsmethode moet bieden die aansluit bij bedrijfsspecifieke excretiegetallen. In hoofdstuk 8 van de toelichting is hierop nader ingegaan.
De NAV, KAVB, NBvB, VLB, LTO Noord en LTO Groeiservice hebben opmerkingen gemaakt over de hoogte van de in bijlage A opgenomen stikstofnormen van enkele gewassen en een tweetal van deze organisaties heeft ook opmerkingen gemaakt over de bij de vaststelling van de stikstofnormen gehanteerde uitgangspunten.
De uitgangspunten, waaronder de gelijkstelling van de normen voor droge en voor natte zandgronden, en het aan de normstelling ten grondslag liggend onderzoek van de WOG zijn uitvoerig aan de orde geweest bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van de gebruiksnormen. Daarover is ook overeenstemming bereikt met de Europese Commissie, waarbij ook een zekere ruimte is geboden voor de situatie dat bemestingsadviezen niet meer geheel actueel zouden zijn. Op dit punt zij ook verwezen naar paragraaf 2.2 van deze toelichting. Daarin is tevens ingegaan op de procedure voor de actualisering van normen, waarvoor de LTO nog aandacht heeft gevraagd, welke organisatie in zijn advies verder tevredenheid uitsprak over de wijze van afronding van het traject rond de vaststelling van de gebruiksnormen. Ten algemene geldt dat naar de normstelling en de daarbij gehanteerde uitgangspunten opnieuw wordt gekeken bij de evaluatie van de Meststoffenwet in 2007. De thans door de organisaties aangedragen informatie heeft alleen aanleiding gegeven tot aanpassing van bijlage A op de volgende punten:
– een hogere norm voor een aantal buitenbloemen, vanwege meermalige oogst, de doorgroei van snijbloem naar vaste plant en de teelt het jaar rond;
– het gebruik van groenbemesters die vóór 1 september worden ingezaaid, maar vóór 1 december van het land worden gehaald blijft mogelijk, mits de groenbemesters ten minste gedurende een periode van tien weken op het land blijven staan en aansluitend daarop een volggewas wordt geteeld.
Door de LTO en de MMF is gevraagd om een calamiteitenregeling voor plantaardige teelten voor het geval dat zich extreme weersomstandigheden voordoen.
Aan dit verzoek kan niet tegemoet worden gekomen. Het is niet goed mogelijk om op voorhand een dergelijke regeling op te stellen en eenduidig vast te leggen welke voorzieningen in welke toekomstige situaties zouden moeten gelden. Dat is immers zeer afhankelijk van de omstandigheden zoals deze zich in een concrete situatie voordoen: de aard van de weersomstandigheden, de periode en de regio waarin deze zich voordoen, de aard van de gevolgen voor de onderscheiden plantaardige teelten et cetera. Een dergelijke algemene voorziening zou in potentie ook kunnen leiden tot uitholling van het wettelijke kader waarover een akkoord is bereikt met de Europese Commissie. De Nederlandse regering wil op geen enkele wijze afbreuk doen aan dat akkoord. Er zij bovendien op gewezen dat het wettelijke kader al een zekere ruimte bevat, bijvoorbeeld op het punt van de normstelling in de eerste jaren en de voorziening voor fosfaatverrekening. Mochten zich te zijner tijd evenwel onverhoopt echte calamiteiten voordoen, die leiden tot zeer onbillijke en onbedoelde gevolgen in het kader van de onderhavige wetgeving, dan zal in samenspraak met het bedrijfsleven en de Europese Commissie op dat moment serieus worden gekeken of en welke nadere, tijdelijke voorzieningen nodig zijn.
De LWPS en de LTO Vakgroep Schapenhouderij hebben in hun adviezen opgemerkt dat uit de regeling niet duidelijk blijkt op welke wijze de vrijstelling van de administratieve verplichtingen voor het beperkt inscharen van schapen moet worden gelezen, alsmede dat geen rekening is gehouden met de bedrijfsomvang van de schapenhouders en het inscharende bedrijf. De VLB vond de periode van drie weken in de voorziening te krap en heeft om een verduidelijking gevraagd ten aanzien van de voorziening voor hobbymatig gehouden schapen.
Naar aanleiding van deze opmerkingen zijn de paragrafen 4.5 en 4.6 van de toelichting verduidelijkt. Voorts zijn na overleg met de organisaties van de schapenhouders de criteria voor de toepassing van de uitzondering verruimd, van een maximum van 300 schapen naar een maximum van 450 schapen, en van een maximum van drie weken naar een maximum van vier weken.
Ten aanzien van het verzoek van verschillend organisaties om in de regeling een evaluatiebepaling op te nemen (LWPS, LTO vakgroep schapenhouderij, NBvB, KAVB, UvW) wordt verwezen naar de evaluatiebepaling in de Meststoffenwet. De daarin voorziene periodieke evaluatie, die ten minste eens in de vijf jaar moet plaatsvinden, ziet ook op de uitwerking van de wet in de lagere regelgeving. In 2007 vindt de eerstvolgende wetsevaluatie plaats.
In het navolgende wordt per organisatie ingegaan op de overige punten die aan de orde zijn gesteld.
Het PDV heeft een aantal suggesties gedaan voor verbeteringen en vereenvoudigingen in het stelsel ten aanzien van bemonstering en analyse van diervoeders.
Deze zijn grotendeels overgenomen in de desbetreffende artikelen en in de bijbehorende onderdelen van deze toelichting.
Daarbij pleit het PDV ervoor de eigen verantwoordelijkheid van de diervoederleverancier meer te benadrukken. In het bijzonder zouden een accreditatie-eis en de voorgeschreven ISO-certificering de diervoederleveranciers te ver beperken in het vaststellen van de stikstof- en fosfaatgehalten in diervoeders.
De accreditatie-eis is vooralsnog geschrapt, waar zoals het PDV terecht aangeeft, veel laboratoria van de diervoederleveranciers niet ISO 17025 zijn gecertificeerd. Wèl is de inhoud van de ISO-norm 17025 overgenomen als algemene eis waaraan een laboratorium moet voldoen, om de kwaliteit van de monsterneming door de laboratoria te borgen. In de toekomst zal evenwel, juist gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de sector worden bezien of accreditatie en certificering hier een rol kunnen spelen, zodat de overheid kan volstaan met toezicht op controle van de naleving van de gestelde voorwaarden.
Voorts zou volgens het PDV en een particulier de verplichting van artikel 52 van de regeling tot het jaarlijks vóór 1 februari inzenden van het voerjaaroverzicht leiden tot een groot aantal correcties. Het PDV en de particuliere onderneming hebben gepleit voor een latere datum.
De datum van 1 februari blijft echter onverkort gehandhaafd. De verplichting tot gegevensverstrekking geldt alleen ten aanzien van de gegevens waarvoor de diervoederleveranciers zelf verantwoordelijkheid dragen, te weten de bij deze leveranciers bekende gegevens ten aanzien van de geleverde hoeveelheid diervoeders en de samenstelling daarvan. Correcties die uitgaan van de afnemende veehouder zijn voor het voldoen aan deze verplichting niet relevant. De veehouder zelf blijft te allen tijde verantwoordelijk voor het bijhouden van correcte gegevens in zijn administratie. Daarnaast is de agrariër erbij gebaat om wijzigingen in zijn gegevens tijdig door te geven aan de diervoederleverancier, zodat deze correcte gegevens kan aanleveren aan de Dienst Regelingen.
Naar aanleiding van de vraag van het PDV hoe wordt omgegaan met in het buitenland gevestigde diervoederleveranciers die aan Nederlandse veehouders leveren, wordt verwezen naar de verplichting voor buitenlandse diervoederleveranciers om bij aflevering van diervoeders aan de landbouwer een begeleidend document te verstrekken ingevolge artikel 45, tweede en derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en de uitzondering hierop in het vierde lid van dat artikel indien op overeenkomstige wijze als bij Nederlandse diervoederleveranciers opgave wordt gedaan. Verwezen zij naar paragraaf 5.5. van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
Het PZ heeft enkele concrete suggesties gedaan ten aanzien van de bepalingen over de gegevensverstrekking met betrekking tot de geproduceerde hoeveelheid koemelk. Deze suggesties zijn overgenomen in de desbetreffende artikelen.
Zoals de LTO in haar advies heeft aangegeven, zijn de bemestingsplannen die bedrijven die derogatie toepassen moeten opstellen opstellen vormvrij. Om de helderheid omtrent de in de bemestingsplannen op te nemen vereisten te vergroten, heeft de LTO voorgesteld om formats te ontwikkelen. In lijn met dit pleidooi zijn op de website van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit criteria gepubliceerd waaraan een bemestingsplan moet voldoen. Verschillende adviesbureaus zijn voornemens vergelijkbare formats aan hun klanten ter beschikking te stellen. Ook deze kunnen worden gebruikt, zolang alle elementen terugkomen die in de derogatiebeschikking worden genoemd. Op de website van het ministerie en in de toelichting bij het in december 2005 te verspreiden derogatie-aanmeldingsformulier, wordt op deze elementen uitvoerig ingegaan.
Wat betreft de door de LTO aan de orde gestelde volume-excretieforfaits voor de berekening van de benodigde opslagcapaciteit voor hertenmest, zij gewezen op het in artikel 36, tweede lid, van de regeling geboden alternatief. Voorts zij erop gewezen dat, waar herten over het algemeen het jaar rond worden geweid, ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet de voor hertenmest benodigde opslagcapaciteit in de praktijk zeer beperkt zal zijn.
Ontkennend moet worden geantwoord op de vraag van LTO of de grond die tijdelijk uit gebruik is gegeven meeteelt bij de bepaling of is voldaan aan de voor toepasselijkheid van de boer-boer-voorziening geldende eis dat tenminste 85 procent van de geproduceerde dierlijke meststoffen binnen de fosfaatgebruiksnorm op het eigen bedrijf moet kunnen worden geplaatst; het gaat de LTO meer bepaald om grond waarnaar deze agrariër overeenkomstig de Vogelaarvariant dierlijke meststoffen zonder weging, bemonstering en analyse mag afvoeren. Bij de bepaling van de plaatsingsruimte overeenkomstig de fosfaatgebruiksnorm wordt uitsluitend in aanmerking genomen de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei in het kader van een normale bedrijfsvoering exclusief bij de agrariër in gebruik is. Grond die op die datum in gebruik is bij een ander bedrijf, telt niet mee als plaatsingsruimte van het bedrijf dat de grond uit gebruik heeft gegeven. De grond wordt dan gerekend tot de plaatsingsruimte van het bedrijf dat de grond in gebruik heeft. Een andere benadering zou een doorkruising van het bedrijfsbegrip met zich brengen en leiden tot inconsistenties en onduidelijkheden in het wettelijke systeem.
In afwijking van het verzoek van de LTO ter zake, is geen aparte stikstofwerkingscoëfficiënt vastgesteld voor vaste graasdiermest die op het eigen bedrijf wordt gebruikt. Dit omdat voor de overheid niet controleerbaar is welke op het eigen bedrijf geproduceerde mestsoorten in welke hoeveelheden zijn aangewend. De werking van drijfmest is voor de zelf geproduceerde mest als uitgangspunt genomen, omdat deze mest verreweg het meest wordt gebruikt.
De LTO heeft ook een aanpassing van de fosfaatgebruiksnorm voor de productie van graszoden bepleit.
Deze norm, te weten de norm voor bouwland, ligt evenwel vast in artikel 5e (11 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet. De norm is gelet op de fosfaatonttrekking door het gras ook voldoende. Waar de LTO heeft aangevoerd dat het gebruik van dierlijke meststoffen bij deze teelt noodzakelijk is om het organisch stofgehalte op peil te houden, zij erop gewezen dat de fosfaatgebruiksnorm voor bouwland tot en met 2008 geen zwaar knelpunt lijkt op te leveren. Teneinde het organisch stofgehalte op peil te houden, kan gebruik worden gemaakt van andere soorten dierlijke mest dan pluimveemest die een lager fosfaatgehalte hebben.
Voor de normstelling na 2008 zal de haalbaarheid nader worden bezien. Evenmin is er aanleiding voor een ruimere normstelling voor fosfaat die in de bij beweiding op het land belandt, zoals de LTO heeft gevraagd. De betrokken hoeveelheid fosfaat blijft – anders dan bij stikstof het geval is – voor meerdere jaren beschikbaar voor opname uit het gewas; zij zal na verloop van tijd vrijkomen.
Naar aanleiding van de LTO-vraag hoe een pluimveebedrijf met vrije uitloop de daarmee gepaard gaande mestproductie kan afvoeren, zij erop gewezen dat voorop staat dat alle bedrijven moeten voldoen aan het plafond van de gebruiksnormen, ook pluimveebedrijven met vrije uitloop. De wijze waarop overtollige mest wordt afgevoerd staat ter beoordeling van de pluimveehouder. Vanuit de praktijk zijn op dit punt overigens geen concrete knelpunten aangedragen. Mochten deze zich voordoen, dan kan met de sector in overleg worden getreden over een mogelijke oplossing hiervan.
De LTO heeft voorts gevraagd of de zogenoemde spoor 2 initiatieven in de toekomst uit kunnen groeien tot een volwaardig lands- en bedrijfsdekkend systeem. Als er initiatieven worden ingediend voor pilots waarin de borging van de mestafzet afdoende is geregeld en – na toelating van deze pilots – de borging ook in de praktijk voldoende blijkt te werken, zal worden bezien of hier een structurele voorziening kan worden getroffen. Te allen tijde zal daarbij als voorschrift gelden dat tenminste één op de vijf vrachten dierlijke mest wordt bemonsterd, voor de toetsing of de alternatieve bepalingswijze van de hoeveelheid mineralen in de mest nog aansluit bij de praktijk.
Voor de beantwoording van de vraag van de LTO of in de Uitvoeringsregeling EG-verordening gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten is voorzien in het met eigen transportmiddelen tussen twee bedrijven wordt verwezen naar artikel 76 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In dat artikel is voorzien in een wijziging van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van genoemd besluit, waarin thans is bepaald dat de mest overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en onderhavige regeling moet worden vervoerd. In de in artikel 59 genoemde situaties waarvoor een vrijstelling geldt van artikel 48 van het uitvoeringsbesluit, betekent dit dat er geen verplichting is tot het vervoeren van de mest via een geregistreerde intermediair.
Het voldoen aan de milieueisen vraagt, zoals de LTO terecht in haar advies heeft opgemerkt, om innovatie en onderzoek. De uitdaging in de plantaardige sector ligt in het realiseren van optimale opbrengst en kwaliteit, met lagere bemestingsniveaus. In de (intensieve) veehouder gaat het dan met name om het creëren van nieuwe afzetmogelijkheden voor dierlijke mest, waaronder het be- en verwerken van mest. Samenwerking is van essentieel belang. Voor kennisontwikkeling en -verspreiding wordt voor 2005 en 2006 in totaal € 10 miljoen uitgetrokken. Voor de verspreiding van kennis wordt in het najaar van 2005 en in het najaar van 2006 onder andere de Kaderregeling Kennis & Advies, onderdeel vaktechnische kennis mestbeleid, opengesteld. Met deze openstelling worden subsidies verleend aan studiegroepen. Begin november 2005 waren reeds 800 aanvragen ingediend. Kennisontwikkeling- en verspreiding zal waar mogelijk worden gestimuleerd. De sector wordt aangemoedigd hierin een voorname rol te spelen door zelf ook actief te zoeken naar innovatieve oplossingen om aan de milieueisen te voldoen.
De NOK is verheugd met de uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van gier van konijnen met een drogestofgehalte van ten hoogste 2,5 procent. De NOK heeft nog wel een opmerking gemaakt een over de werkingscoëfficiënt van deze konijnendrijfmest en heeft gepleit voor een boer-boer voorziening voor de aan- en afvoer van konijnenmest.
Over de werkingscoëfficiënten zijn evenwel afspraken gemaakt met de Europese Commissie die geen afwijking toelaten.
De boer-boer voorziening is getroffen voor bedrijven met een relatief klein mestoverschot dat in de directe omgeving kan worden afgezet. De voorwaarden die hierbij gelden zijn reeds uitvoerig beschreven in de toelichting op artikel 84. Het is juist deze combinatie van voorwaarden die een gering milieurisico waarborgen. Daar waar konijnenhouders voldoen aan de voorwaarden mogen zij vanzelfsprekend gebruik maken van de geboden voorziening.
De uitnodiging van de NBvB om ter gelegenheid van de evaluatie in 2007 in overleg te treden teneinde te komen tot uitvoering van regelgeving met een eenvoudiger stelsel van normen en waarbij wordt aangesloten bij de goede landbouwpraktijk wordt ter harte genomen.
De NBvB heeft daarnaast aangegeven dat boomkwekers tengevolge van de nieuwe mestwetgeving minder makkelijk aan grond kunnen komen, of daar een hogere prijs voor moeten betalen. Niet valt in te zien dat de geschetste problemen een noodzakelijk gevolg zijn van de nieuwe mestwetgeving.
De KAVB is van mening dat compost gemaakt van plantenresten van het eigen bedrijf die gemengd worden met een schepje dierlijke mest er niet toe mag leiden dat dit mengsel wordt aangemerkt als dierlijke mest, waardoor het geheel meetelt voor de gebruiksnorm voor dierlijke mest.
Op grond van het Besluit landbouw milieubeheer mogen gecomposteerde plantenresten worden vermengd met 50 procent dierlijke mest. Wanneer deze dierlijke mest op het bedrijf wordt aangevoerd, dient deze aanvoer te worden verantwoord in het kader van de gebruiksnormen. Daarbij telt de aangevoerde dierlijke mest ook mee voor de toepassing van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Worden de gecomposteerde plantenresten vermengd met dierlijke mest aangewend op het eigen land, dan tellen de mineralen in de gecomposteerde plantenresten, die ingevolge Vrijstellingsregeling groenafval en tarragrond behorende bij het Besluit vrijstelling stortverbod met betrekking tot plantenresten en tarragrond alsmede intrekking van het Besluit beheer land- en tuinbouwfolie op het eigen bedrijf kunnen worden uitgereden, niet mee voor de toepassing van gebruiksnormen van Hoofdstuk II A (Nieuw III) van de Meststoffenwet. Het meetellen van de betrokken mineralen in de plantenresten zou leiden tot een dubbeltelling, aangezien deze mineralen zijn verdisconteerd in de hoogte van de gewasgebruiksnormen. Wanneer afvoer plaatsvindt vanaf het bedrijf dient het totale mengsel van dierlijke mest en gecomposteerde plantenresten als zijnde dierlijke mest te worden verantwoord.
Ten aanzien van de problemen met betrekking tot de fosfaatverrekening met kunstmestfosfaat in het jaar van de meitelling, zoals de KAVB deze heeft gesignaleerd, kan worden geantwoord dat het fosfaatmonster voor fosfaatarme gronden een jaar nadat het monster is genomen nog kan worden gebruikt, waardoor de fosfaatcorrectie tijdig kan worden toegepast. Daarnaast kan door de rotatie van de gewassen jaarlijks op een deel van het bedrijf de kunstmestfosfaat worden toegediend.
De NAV heeft geconcludeerd dat de regeling niet minder administratieve lasten met zich brengt en dat de bewijslast niet bij de agrariër mag liggen.
Op dit punt wordt verwezen naar paragraaf 10.2 van de toelichting waarin de berekening van de totale administratieve lasten van de onderhavige regeling is onderbouwd. Ten aanzien van de bewijslastverdeling wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgenomen in paragraaf 7 van de memorie van toelichting bij het eerder aangehaalde wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen.
CUMELA heeft bezwaren aangevoerd tegen de verplichting tot voorafgaande melding van transporten, als bedoeld in artikel 57, waarvan het transportmiddel niet is uitgerust met AGR- en satellietvolgapparatuur. De Tweede Kamer heeft tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg van 13 oktober 2005 een motie van het lid Oplaat c.s. aangenomen waarin de regering wordt opgeroepen om in goed overleg tot een werkbaar en gedragen systeem te komen (Kamerstukken II, 2005/06 28 385 en 30 004, nr. 57). Met CUMELA is overeenstemming bereikt over de invulling van de voorafmelding. Deze blijft gehandhaafd, gelet op het grote belang om de mesttransporten fysiek te kunnen blijven volgen en de prioriteit die ervan uitgaat om het transportmiddel tijdig met AGR- en satellietvolgapparatuur uit te rusten. Wel heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in zijn brief van 12 oktober 2005 (Kamerstukken II, 2005/06, 28 385, nr. 60) aangegeven de verplichting zo werkbaar mogelijk in te vullen. Zo wordt naast een internetapplicatie een callcenter ingericht waar de meldingen kunnen worden gedaan en is het vooraf melden van de losplaats niet verplicht.
De procedure ingeval een storing optreedt in de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur en de AGR- en satellietvolgapparatuur is, op verzoek van CUMELA en ter zake van de motie zo werkbaar mogelijk ingevuld. De regeling en de toelichting zijn op dit punt aangepast. Het besluit om het transport al of geen doorgang te laten vinden is vatbaar voor bezwaar en beroep, maar dit zal aan de situatie ter plaatse ingeval van storing niets afdoen, aangezien bezwaar en beroep geen opschortende werking hebben.
CUMELA heeft in zijn advies aangegeven zich zorgen te maken over het aantal uitzonderingen op de plicht tot weging, bemonstering en analyse. Volgens CUMELA zal in die situaties waarbij pas achteraf kan worden bepaald of voldaan is aan de gestelde voorwaarden de kans op misverstanden en fouten toenemen. Deze misverstanden en fouten zouden kunnen resulteren in frauduleuze handelingen. Om de kans tot een minimum te beperken zou volgens CUMELA met name bij boer-boer transport en de afvoer van kleine landbouwbedrijven vooraf moeten worden bepaald welke bedrijven aan de voorwaarden voldoen.
Zoals in nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangegeven zullen de voor de meststoffenbalans relevante hoeveelheden zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld. Uitsluitend in een beperkt aantal situaties waarin het qua sturingskracht verantwoord is en de milieurisico’s relatief gering zijn, kunnen hoeveelheden – met het oog op eenvoud en administratieve lastenreductie – op basis van forfaitaire omrekennormen worden vastgesteld. Het aantal uitzonderingen is niet groter dan onder het huidige regime, alleen is de reikwijdte van de voorziening voor het boer-boer transport iets verruimd. Het voorstel van CUMELA om bedrijven in een uitzonderingsvoorziening in te delen op basis van de situatie op een peilmoment of in het voorafgaande jaar zal een toename van de uitvoeringslasten voor de overheid tot gevolg hebben en is onwerkbaar in een stelsel waarbij op jaarbasis verantwoording plaatsvindt of aan de gebruiksnormen is voldaan. Ook wordt een deel van de met de uitzondering beoogde administratieve lastenverlichting dan weer ongedaan gemaakt. De feitelijke omstandigheden blijven dus het uitgangspunt: alleen ten aanzien van een bedrijf dat op het moment van transport feitelijk voldoet aan de voorwaarden, kan gebruik maken van de geboden voorziening.
CUMELA heeft gepleit voor de toepassing van vaste dierlijke mest bij reparatiebemesting. In paragraaf 2.3.3 van de toelichting is aangegeven waarom uitsluitend fosfaatkunstmest mag worden gebruikt. De regeling is op dit punt niet gewijzigd.
De door CUMELA voorziene overgangsproblemen wegens het anders dan in MINAS betrekken van voorraden in het systeem van gebruiksnormen worden niet gedeeld. Duidelijk is dat het in het systeem van de Meststoffenwet onontkoombaar is om alle dierlijke meststoffen mee te tellen voor de bepaling of de gebruiksnorm al of niet is overschreden, dus ook dierlijke meststoffen die in voorraad worden gehouden. Daarom moet het voorraadsaldo worden bepaald aan het begin van het jaar. Problemen bij MINAS worden niet voorzien, omdat het voorraadsaldo in die systematiek in principe geen rol speelt, behalve in uitzonderingssituaties. Er zij voorts op gewezen dat bedrijven sinds 19 mei 2004, de datum waarop de beleidsvoornemens ten aanzien van het stelsel van gebruiksnormen openbaar werden, voldoende tijd hebben gehad om voorzieningen te treffen ter voorkoming van overgangsproblemen in 2006, bijvoorbeeld door extra mest uit voorraad af te voeren en een saldo op te bouwen. Voor mestproducerende bedrijven die met specifieke bedrijfssystemen te maken hebben, waardoor een zekere voorraadvorming aan het einde van het jaar niet te voorkomen is, voor akkerbouwers met mestopslagen en voor intermediairs is een specifieke voorziening getroffen in het tot 1 januari 2006 geldende Besluit voorraden Meststoffenwet, die voor de betrokken bedrijven in principe zal volstaan. Ingeval zich in een individueel geval onbillijkheden van overwegende aard voordien, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule van artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
CUMELA heeft voorts enkele meer technische opmerkingen gemaakt bij de artikelen van de regeling, die deels zijn overgenomen en deels aanleiding hebben gegeven tot verduidelijking van de toelichting.
Overeenkomstig de wens van de VLB wordt in de communicatie over de nieuwe Meststoffenwetgeving de nodige aandacht besteed aan de administratieve verplichtingen.
Ten aanzien van de administratieve lasten, waar de VLB een opmerking over heeft gemaakt, wordt verwezen naar de door Actal goedgekeurde administratieve lastenberekening in hoofdstuk 10 van de toelichting.
De VLB heeft aangegeven met name een toename van administratieve lasten ten aanzien van het bemestingsplan te verwachten.
De toename van de administratieve lasten voor het bemestingsplan zijn beperkt. Overigens hoeven de berekening van de administratieve lasten en de ervaringen van agrariërs niet noodzakelijk overeen te stemmen. Alle betrokken partijen zullen moeten wennen aan het nieuwe gebruiksnormenstelsel en de gevolgen van de thans doorgevoerde vereenvoudigingen zullen zich pas in de loop van volgend jaar laten voelen.
Anders dan de VLB heeft aangegeven wordt het bemestingsplan niet op perceelsniveau vastgesteld, maar op bedrijfsniveau. Daarbij wordt conform hetgeen de VLB wenselijk vindt direct de mineralenbehoefte van de onderscheiden gewassen inzichtelijk. Het voorstel van de VLB om de verplichting tot herziening van het bemestingsplan binnen een termijn van zeven dagen te schrappen kan niet worden gevolgd daar dit direct uit de concept-derogatiebeschikking van de Europese Commissie vloeit.
Ten aanzien van de vraag van de VLB over de uitloop van varkens in het kader van de biologische varkenshouderij, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is opgemerkt in de toelichting op de reactie van de LTO.
De Meststoffenwet biedt geen basis voor de door de VLB voorgestelde verruiming van de mogelijkheid tot fosfaatverrekening voor alle grondsoorten. Tevens is niet gebleken dat in de agrarische praktijk behoefte is aan fosfaatverrekening voor grasland, aangezien de kans dat op grasland de fosfaatnorm wordt overschreden minder hoog wordt ingeschat.
Overeenkomstig artikel 102 kunnen de forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten per kilogram levend gewicht worden bepaald. De VLB heeft gevraagd hoe het gewicht van de dieren moet worden bepaald. Dit is niet voorgeschreven in de regeling en kan bijvoorbeeld geschieden door middel van weging van de dieren.
Een verplichte stikstofbemonstering van akkerbouwgewassen is, zoals de VLB heeft opgemerkt, niet aan de orde. Voor hoeveelheid stikstof in de gewassen wordt vastgesteld op basis van forfaitaire normen zodat in het kader van de sanctionering op voorhand een duidelijke norm is gesteld waarmee kan worden gewerkt.
De VLB heeft aangegeven dat wanneer het PAL-getal tussen de 16 en de 30 ligt, de fosfaattoestand in de bodem nog steeds te laag is en geen optimale bemesting kan plaatsvinden. Een verhoging van het PAL-getal voor grasland dan wel PW-getal voor bouwland is niet aan de orde, omdat het totale areaal aan landbouwgrond waarop de hogere fosfaatgebruiksnorm betrekking heeft aanmerkelijk groter zou worden dan het areaal waarover overeenstemming met de Europese Commissie is bereikt. Naar landbouwkundige inzichten bevat grond met een PAL-getal hoger dan 16 een voldoende voor het gewas beschikbare hoeveelheid fosfaat en levert een PAL-getal van 16 geen wezenlijke aantasting van het opbrengend vermogen van de grond op.
De VLB heeft aangegeven dat nog steeds onduidelijkheid bestaat over de normen die gaan gelden voor grasland met een natuurfunctie.
De gronden die in vallen onder Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer (zogenaamde SAN-gronden) zijn gronden waar natuurbeheer niet het hoofddoel is. SAN-gronden die gezien de definitie in de Meststoffenwet onder grasland vallen, worden beschouwd als regulier grasland waarop de gebruiksnormen van Hoofdstuk IIA (III nieuw) van de Meststoffenwet van toepassing zijn. Bij de gronden die vallen onder de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 (zogenaamde SN-gronden) staat het natuurbeheer centraal en is agrarisch gebruik daaraan volledig ondergeschikt. Op deze gronden is artikel 2 van het Besluit gebruik meststoffen van toepassing. Of in dat kader sprake is van grasland hangt af van feitelijkheid. Doorslaggevend is of sprake is van grond die voor ten minste 50 procent uit gras bestaat dat bestemd is voor beweiding met dieren of voor de winning van het gewas voor vervoedering aan dieren (artikel 1, eerste lid, onderdeel c, Besluit gebruik meststoffen).
De VLB heeft aangegeven de administratieve lasten voor de agrariër die gebruik wil maken van de uitzonderingsmogelijkheden voor de opslagcapaciteit onevenredig te vinden. In artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit wordt aan de producent van dierlijke meststoffen de verplichting opgelegd om voldoende opslagruimte voor dierlijke meststoffen aanwezig te hebben. Indien de producent van mening is dat door bijzondere omstandigheden de excretiewaarden als neergelegd in de regeling in zijn situatie niet leiden tot de juiste berekening van de benodigde opslagcapaciteit, kan hij gebruik maken van de in artikel 30 van het Besluit geboden uitzondering. Het is aan de overheid om aan te tonen dat voldoende opslagcapaciteit aanwezig is. Vervolgens is het aan de agrariër om aannemelijk te maken waarom de in de regeling opgenomen waarden juist niet in zijn situatie hebben te gelden. Dit is alleszins redelijk, aangezien de agrariër als geen ander beschikt over gegevens en bewijsstukken om dit te kunnen aantonen.
Hoewel voor ingeschaarde schapen een vrijstelling voor de administratieve verplichtingen is verleend, houdt dit niet in dat, overeenkomstig hetgeen de VLB heeft gevraagd, de vrijstelling tevens van toepassing is op de mestproductie van de ingeschaarde schapen. Deze telt dus gewoon mee voor het berekenen of de gebruiksnormen zijn nageleefd.
Op de vraag van de VLB of digestaat uit co-vergisting valt onder de dunne fractie, met een werkingscoëfficiënt van 80 procent, of onder overige organische meststoffen, met een werkingscoëfficiënt van 50 procent, kan worden geantwoord dat digestaat uit co-vergisting als dierlijke mest moet worden aangemerkt. Voor deze dierlijke mest geldt de werkingscoëfficiënt van de mest die gebruikt is in de co-vergister. De werkingscoëfficiënt van 80 procent geldt alleen voor gier en voor dunne fractie die is verkregen na kunstmatige scheiding.
BMA heeft voorgesteld de stiksofwerkingscoëfficiënt van mengsels van verschillende meststoffen te berekenen op basis van de werkingscoëfficiënten van de individuele producten en hun aandeel in het mengproduct.
Het voorstel van BMA komt er op neer dat de werkingscoëfficiënt van de verschillende mestsoorten meetelt naar rato van de bijdrage aan stikstof vanuit de samenstellende delen en veronderstelt dat de stikstofgehalten en de volumes van de verschillende categorieën meststoffen in een mengsel altijd bekend zijn bij zowel de gebruiker als de handhaver. Dit zal in de praktijk vaak niet het geval zijn. Ten behoeve van de handhaving is het daarbij noodzakelijk dat de stikstofgehalten en de volumes van de verschillende categorieën meststoffen in het mengsel bij de Dienst Regelingen bekend zijn. Hoewel op het vervoersbewijs dierlijke meststoffen moet worden opgegeven welk deel van het totaal te transporteren volume uit de onderscheiden dierlijke mestsoorten bestaat, zijn daarmee de afzonderlijke stikstofgehalten nog niet bekend. Deze werkwijze plaatst dus zowel de gebruiker als de handhaver voor problemen.
Voor mengsels is derhalve de werkingscoëfficiënt van de meststof met de hoogste werkingscoëfficiënt bepalend. Bijlage B wordt daartoe uitgebreid met de categorie ‘mengsels’. Indien een mengsel een meststof bevat die niet in de tabel staat, geldt een werkingscoëfficiënt van 100 procent. Evenwel wordt aan de gebruiker de mogelijkheid geboden om een werkingscoëfficiënt naar rato van de bijdrage aan stikstof vanuit de samenstellende delen toe te passen ingeval dit naar het oordeel van de gebruiker een betere benadering van het werkingscoëfficiënt geeft.
Voor een klein aantal organische meststoffen is nog geen berekende werkingscoëfficiënt beschikbaar. Dit geldt met name voor de stoffen die nu voorkomen op de lijst van ontheffingen van het Meststoffenbesluit 1977. De oorzaak hiervan is veelal dat de basisgegevens ontbreken die nodig zijn om een werkingscoëfficiënt te berekenen. Voor deze meststoffen wordt voorlopig een werkingscoëfficiënt gehanteerd van 50 procent. De regeling kan mogelijk op dit punt worden aangevuld indien betere, door de Commissie van Deskundigen Mestbeleid getoetste, gegevens beschikbaar zijn, bijvoorbeeld op aangeven van de betrokken producent van de meststoffen.
Voorts heeft BMA enkele knelpunten gesignaleerd ten aanzien van de positie en de afzet van verwerkte mestproducten.
Hoewel verwerkte mestproducten gelet op de Nitraatrichtlijn aan te merken zijn als dierlijke meststoffen, wordt in zoverre aan BMA tegemoet gekomen dat de verplichting tot weging, bemonstering en analyse van mestkorrels, ongeacht de grootte van de verpakkingseenheden, alsmede de verplichting om het transport te laten verzorgen met gebruikmaking van een transportmiddel dat is uitgerust met AGR- en satellietvolgapparatuur in deze situatie niet geldt. Gelet op het visueel onderscheidend vermogen van mestkorrels ten opzicht van anderszins be- of verwerkte meststoffen, alsmede onbehandelde mest is verruiming van de uitzonderingsbepalingen uit het oogpunt van controle en handhaving verantwoord. Teneinde discussies in de praktijk tussen transporteur en handhaver te voorkomen wordt daartoe in de definitie van mestkorrels het drogestofgehalte nog verhoogd van 86 naar 90 procent.
BMA heeft bepleit dat verwerkte mestproducten en gehygiëniseerde mestproducten met een drogestofgehalte van 55 tot 86 procent niet onder het begrip ‘dierlijke meststoffen’ vallen en dat derhalve de uit de EVOA voortvloeiende verplichtingen inzake de grensoverschrijdende overbrenging niet van toepassing zijn. Voor de toepassing van de EVOA is bepalend of de dierlijke mest als ‘afvalstof’ kan worden aangemerkt. Dit vergt een beoordeling van de omstandigheden van het geval. Niet op voorhand kan worden gezegd dat verwerkte dierlijke mest buiten de reikwijdte van de EVOA valt. Deze feitelijke beoordeling zou er mogelijk toe kunnen leiden dat in een concreet geval verwerkte mestproducten gehygiëniseerde producten die het resultaat zijn van een hoogwaardig verwerkingsproces en die een positieve waarde in de handel vertegenwoordigen niet als afvalstof kunnen worden aangemerkt.
Ten aanzien van gehygiëniseerde producten met een drogestofgehalte van 55 tot 86 procent wordt geen vrijstelling verleend van de vigerende eisen ten aanzien van het transport van dierlijke meststoffen. Hoewel BMA aangeeft dat de gehygiëniseerde producten duidelijk zijn te onderscheiden van ruwe onverwerkte pluimveemest valt niet uit te sluiten dat in de praktijk discussies ontstaan tussen transporteur en handhaver. Voorkomen moet worden dat met het verder oprekken van uitzonderingsbepalingen al bij aanvang de sturingskracht van het totale systeem wordt aangetast.
De vergelijking van de gehygiëniseerde producten met champignonsubstraten gaat bovendien niet op. De vrijstelling van verplichtingen voor substraatbedrijven ziet op mestverwerkingsproducten met een vrijwel stabiele samenstelling waarvoor in deze regeling forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten zijn vastgelegd. Daarboven vindt de productie van champignonsubstraat plaats in een vrijwel gesloten keten, gerekend van aanvoer van paardenmest naar het substraatbedrijf en afvoer van het substraat naar de champignonkweker.
De MMF heeft aangegeven mogelijkheden te zien om de uitvoeringslasten van de derogatie te verminderen en een bijdrage te leveren aan de controle op de meststromen door de bemestingsadviseur een rol te geven bij het accorderen van het bemestingsplan.
Een dergelijke rol voor de bemestingsadviseur wordt aangemoedigd, zij het op vrijwillige basis. Een wettelijke taak is in strijd met het streven van de regering om te komen tot deregulering en een grotere eigen verantwoordelijkheid bij de doelgroep. Het oprichten van een zelfstandig bestuursorgaan (zbo) voor de kunstmesthandel past niet in het kabinetsbeleid om zbo’s te beperken en terug te dringen.
Een PAL-getal van 20, zoals de MMF heeft voorgesteld, is niet aangewezen. Verwezen zij naar de toelichting op de reactie van de VLB ter zake.
Ingeval een leverancier van kunstmeststoffen kant- en klaarproducten levert met een organische component, wordt, overeenkomstig hetgeen de MMF en een particulier hebben gevraagd, de leverancier aangemerkt als intermediair mits voor de productie van het kant- en klaarproduct dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost of een mengsel van zuiveringsslib of compost worden gebruikt. De definitie van intermediair is ten opzichte van het stelsel van regulerende mineralenheffingen niet gewijzigd, waardoor dit geen lastenverzwaring met zich brengt. Echter, door wijziging van het begrip ‘dierlijke meststoffen’, wordt een product zodra er dierlijke meststoffen aan worden toegevoegd voor het geheel aangemerkt als dierlijke meststoffen. Dit betekent dat aan alle verplichtingen ten aanzien van de verantwoording van dierlijke meststoffen moet worden voldaan. Deze lastenverzwaring is een direct uitvloeisel van de Nitraatrichtlijn. Indien de kant- en klaarproducten mestkorrels betreffen zijn voornoemde verplichtingen niet van toepassing.
De MMF heeft voorst opgemerkt dat nationale maatregelen inzake de administratieve verplichtingen voor leveranciers van kunstmest, de leveranciers in een nadeliger concurrentiepositie kunnen brengen ten opzichte van buitenlandse leveranciers.
In samenspraak met de MMF kan in de toekomst worden gekomen tot een versterking van het systeem van administratieve verplichtingen. Daarbij zullen leveringen door buitenlandse leveranciers in het bijzonder de aandacht verdienen.
De UvW heeft voorgesteld om de termijn waarbinnen wijzingen in de oppervlakte van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond te vervroegen naar 16 januari. De hoogte van de op het bedrijf geldende gebruiksnormen wordt vastgesteld aan de hand van de op 15 mei van het desbetreffende kalenderjaar tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Met het oog op toepassing van de mestwetgeving is het voldoende om alleen gebruikersmutaties gedurende het groeiseizoen – van 16 mei tot en met 31 oktober – te registreren. In dit opzicht wijkt de regeling niet af van de bestaande situatie waarin de gedurende de periode van 1 januari tot en met 15 mei de gebruikersmutaties ook niet gemeld hoeven worden.
Anders dan de UvW heeft gevraagd, kan licht bewerkt maaisel van wegbermen en slootkanten niet worden toegelaten als organische meststof. Voor de toepassing van berm-, oever- en slootmaaisel is een voorziening getroffen in de Vrijstellingsregeling groenafval en tarragrond behorende bij het Besluit vrijstelling stortverbod met betrekking tot plantenresten en tarragrond alsmede intrekking van het Besluit beheer land- en tuinbouwfolie. Het Besluit vrijstelling stortverbod met betrekking tot plantenresten en tarragrond en de bijbehorende ministeriële regeling treden in werking op 15 november 2005. Hiermee wordt het mogelijk om onder voorwaarden bermmaaisel op of in de bodem te brengen in de buurt van de plaats of het perceel waar het maaisel is vrijgekomen. Ander – licht bewerkt – maaisel valt niet onder deze vrijstelling en is ook geen meststof. Derhalve is de voorliggende regeling ook niet van toepassing. Voor de toelating van meststoffen is de Meststoffenwet 1947 van toepassing. Bij de overheveling van de Meststoffenwet 1947 en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen wordt bezien of licht bewerkt maaisel van wegbermen en slootkanten als meststof kan worden toegestaan.
In de derde plaats is door de UvW aandacht gevraagd voor de handhaafbaarheid van het stelsel van gebruiksnormen. Indien blijkt dat geen adequaat handhavingsniveau kan worden gerealiseerd, zal in het kader van programmatisch handhaven in overleg met de UvW worden bekeken of en op welke wijze de beleidsvoornemens zullen moeten worden aangepast
De NFE heeft problemen geconstateerd ten aanzien van de bemonstering en analyse van nertsenmest en de nauwkeurigheid van de automatische bemonsteringsapparatuur. De NFE verwijst hierbij naar de resultaten van een onderzoek door het Instituut voor Agrotechnology & Food Innovations te Wageningen (A&F) naar de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest, dat is neergelegd in het rapport ‘Vaststellen van de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest’ (Hoeksma, P. en Boer, E., 2005).
Gezien deze problemen heeft de NFE voorgesteld voor om voor de nertsenhouderij een forfaitair systeem van mestafzet te hanteren. De resultaten van het onderzoek geven geen aanleiding om bij de aan- en afvoer van nertsenmest de hoeveelheden fosfaat en stikstof te baseren op forfaits. Uit het onderzoek blijkt dat de bemonstering van nertsenmest met de thans voorgeschreven automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur niet resulteert in een grote mate van nauwkeurigheid. Wel komt A&F tot de conclusie dat de monstervoorbehandeling van nertsenmest als gevolg van aanwezige graat- en botdeeltjes in deze mestsoort extra aandacht verdient. In 2006 zal op dit punt ander onderzoek worden verricht om te bezien of een aangepast protocol voor de monsterbehandeling en eventueel analyse van nertsenmest noodzakelijk is. Vooralsnog wordt aan het verzoek van de NFE dan ook geen invulling gegeven.
Volgens de NFE blijkt het moeilijk om fosfaatgehalten in bezinklagen te bepalen en om betrouwbare fosfaatgehalten te hanteren voor de voorraad mest in opslag.
Bij de beoordeling of de gebruiksnorm is nageleefd wordt de hoeveelheid dierlijke mest uit voorraad betrokken. De bepaling van de hoeveelheid kan in de praktijk inderdaad tot praktische problemen leiden, maar is een rechtstreeks gevolg van de implementatie van de Nitraatrichtlijn. Hoewel het de verantwoordelijkheid van de agrariër is om tot een zo nauwkeurig mogelijke bepaling te komen, biedt de regeling echter ruimte om de gehaltes te bepalen aan de hand van de best beschikbare getallen.
In het opnemen van restvoer als afvoerpost op de stalbalans, zoals de NFE heeft gevraagd, is reeds voorzien in artikel 66 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In de administratie moet de hoeveelheid afgevoerd restvoer nauwkeurig worden verantwoord.
Voorts heeft de NFE voorgesteld om de diercategorie pups toe te voegen bij de in bijlage D, aangezien een aantal bedrijven voor deze categorie niet de mogelijkheid heeft om gasvormige verliezen te verrekenen.
In de norm voor gasvormige verliezen voor fokteven zijn de gasvormige verliezen voor pups reeds verrekend om de berekening en de tabel zo eenvoudig mogelijk te houden. Bedrijven die in de zomer pups aankopen, of waar alleen pups gehuisvest worden van de zomer tot aan de pelstijd, kunnen in het kader van de vrije bewijsleer aantonen dat andere waarden hebben te gelden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de voor de vaststelling van de forfaits gebruikte onderzoeksrapporten.
De NFE heeft ten slotte gevraagd of gepelsde pups als volwassen dieren worden behandeld bij de afvoerpost dieren. Voor de afvoer van gepelsde pups geldt het forfait van pups in tabel III van bijlage D. Dit forfait is gebaseerd op gepelsde pups. Er kan voor pups dus niet gerekend worden met de forfaits voor volwassen dieren.
De NBvH en Aviornis International Nederland alsmede de SZH en de NHDB hebben gewezen op een onduidelijke passage ten aanzien van de vraag of ook het hobbymatig (op)fokken van hobbydieren wordt begrepen onder het voor gebruiks- en winstdoeleinden houden van dieren waarvan de mest meetelt voor het gebruiksnormenstelsel De toelichting is op dit punt verduidelijkt.
Voorts hebben de SZH en de NHBD voorgesteld om de grens tussen hobbymatig en bedrijfsmatig gehouden dieren in exacte aantallen uit te drukken. De Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving is alleen van toepassing op bedrijven. Voor de beoordeling of dieren al dan niet bedrijfsmatig worden gehouden blijft het oogmerk waarmee de dieren worden gehouden doorslaggevend. Dit vloeit voort uit de Nitraatrichtlijn. Verwezen zij naar paragraf 3.2.1. van de memorie van toelichting bij het eerder aangehaalde wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet strekkende tot invoering van het stelsel van gebruiksnormen.
De SZH en het CGN hebben opgemerkt dat in de ontwerp Uitvoeringsregeling Meststoffenwet niet expliciet rekening wordt gehouden met zeldzame huisdierrassen en bedrijven die zich inzetten voor het behoud van de agrobiodiversiteit en stellen voor hierover in overleg te treden.
In de regeling is niet expliciet een bepaling opgenomen over zeldzame huisdierrassen, daar dieren die uitsluitend in de privé-sfeer worden gehouden als gezelschapsdier en die niet bedrijfsmatig worden (op)gefokt, niet onder het bereik van de Meststoffenwet vallen. Indien de uitwerpselen van deze dieren worden gebruikt als meststof, dan vallen deze uitwerpselen wel onder het bereik van de Meststoffenwet.
Hoewel volgens CNC in de regeling rekening is gehouden met de speciale positie van de champignonsector, heeft CNC onder meer gewezen op een forfait voor paardenmest dat te hoog is, een forfait voor fase-één substraat dat aan de lage kant is voor ver doorgefermenteerde compost en een forfait dat aan de hoge kant is voor minder doorgefermenteerde compost. Ten aanzien van het door CNC te hoog geachte mineralenforfait van paardenmest speelt wellicht mee dat door substraatbedrijven uitsluitend zeer strorijke paardenmest wordt ingezameld. Dit kan verklaren waarom in de praktijk het aandeel fosfaat per ton in deze mest lager zal zijn dan het door LNV gehanteerde forfait, dat immers gebaseerd is op paardenmest met een gemiddeld aandeel stro. Verlaging van dit forfait zou echter betekenen dat paardenhouders op papier structureel te weinig mest afvoeren waardoor al deze individuele bedrijven een probleem in hun mineralenverantwoording krijgen. De gehalten in de bijlagen zijn dan ook niet aangepast.
De forfaitaire mineralengehalte voor fase-één substraat zijn gebaseerd op gemiddelden voor fase-één bedrijven. Niet valt uit te sluiten dat de substraatbedrijven hierdoor te maken krijgen met een niet sluitende fosfaatboekhouding. Aangezien de substraatbedrijven administreren hoeveel tonnen product er worden aan- en afgevoerd, en de substraatbedrijven bovendien werken met een vorm van controlebemonstering en analyse van de aangevoerde paardenmest ten behoeve van het eigen productieproces, kan naar verwachting toch op adequate wijze invulling worden gegeven aan verantwoording van de in- en uitgaande mineralenstroom.
Onderdelen van de ontwerp-regeling zijn op (PM datum) gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48 van 20 juli 1998 (PbEG L 127), (PM notificatienummer). Het betreft nadere voorschriften ten aanzien van het vervoersdocument dierlijke meststoffen, het afleveringsbewijs zuiveringsslib en compost, de apparatuur benodigd voor de bepaling van de hoeveelheid meststoffen en van stikstof- en fosfaatgehalten daarvan en andere voorschriften inzake de hoeveelheidbepaling van meststoffen. Deze voorschriften zijn noodzakelijk om een mileuverantwoorde afzet van meststoffen te borgen en de meststromen in de gehele keten van producent tot eindgebruiker te volgen. De voorschriften geven nader invulling aan het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet op dit punt en kunnen rol spelen bij de grensoverschrijdende overgang van meststoffen. De voorschriften met betrekking tot de hoeveelheidbepaling van diervoeders zijn nodig voor het opmaken van de stalbalans, op basis waarvan de mestproductie van staldieren wordt bepaald. De desbetreffende bepalingen van het Uitvoeringsbesluit zijn op 17 mei 2005 genotificeerd (notificatienummer NL/2005/0220). In het kader van de regeling worden de artikelen 53 tot en met 69, 76 tot en met 93 en 97 tot en met 101 genotificeerd.
De artikelen van de regeling worden in het onderstaande alleen behandeld voor zover zij nog niet in het algemene deel van de toelichting zijn besproken.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de begripsomschrijvingen van ‘perceel, zuiveringsslib en compost’, zoals deze zijn opgenomen in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet tevens van toepassing op de in hoofdstuk 3 van onderhavige regeling opgenomen bepalingen inzake de gebruiksnormen. Achtergrond hiervan is dat de begripsomschrijvingen ingevolge artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet uitsluitend zien op de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, terwijl hoofdstuk 3 van onderhavige regeling niet is gebaseerd op het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, maar direct op de Meststoffenwet zelf.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Meststoffenwet wordt grond waarop bosbouw wordt uitgeoefend en die bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet, beschouwd als landbouwgrond. De hierop plaatsvindende bemesting dient in overeenstemming te zijn met de in hoofdstuk IIA (III nieuw) van de Meststoffenwet neergelegde gebruiksnormen. Uiteraard moet het hier gaan om commerciële productiebossen, waarbij onttrekking van de meststoffen op de bodem gebrachte mineralen plaatsvindt door – veelal snelgroeiend en relatief jong – hout, en niet om natuurterreinen. Op gebruik van meststoffen op natuurterreinen is immers niet hoofdstuk IIA (III nieuw) van de Meststoffenwet van toepassing, maar artikel 2 van het Besluit gebruik meststoffen. Om een onderscheid te maken tussen commerciële bosbouw en andersoortig bos, is aangesloten bij de Regeling meldings- en herplantplicht. Op grond van die regeling kan onder voorwaarden, voorafgaand aan de aanplant van een bos, vrijstelling worden verkregen van de meldingsplicht voorafgaand aan de velling van het bos, en van de herplantplicht na velling van het bos, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Boswet. De voorwaarden die in dit kader gelden, waarborgen dat de vrijstelling uitsluitend ziet op bossen die in ieder geval binnen veertig jaar na aanplant geveld zullen worden.
Met dit artikel worden, ter invulling van de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 5d (10 nieuw) van de Meststoffenwet, de hoeveelheden stikstof per gewas, zoals vermeld in de tabel van bijlage A vastgesteld. Verwezen zij naar paragraaf 2.2 van het algemene deel van de toelichting. In aanvulling daarop zij het volgende opgemerkt.
In de tabel van bijlage A wordt bij de stikstofnormen voor de gewassen een onderscheid gemaakt tussen een aantal met name genoemde gewassen en een aantal groepen van minder gangbare gewassen. Indien de gewassen staan vermeld in de tabel, dan dient de landbouwer met de bijbehorende vastgestelde hoeveelheid stikstof te rekenen. Voor gewassen die niet staan vermeld in de tabel, moet gebruik worden gemaakt van de vastgestelde hoeveelheid voor gewasgroepen of ‘overige gewassen’. Hierbij geldt dat gebruik gemaakt dient te worden van de meest nauwkeurige eenheid waaronder een gewas kan vallen. Bijvoorbeeld ‘bladgewassen, overig, eenmalige oogst’ is nauwkeuriger dan ‘vollegrondsgroenten overig’.
In bijlage A wordt onderscheid gemaakt tussen eerste teelten en volgteelten. Bij een eerste teelt is bij de bepaling van de stikstofnorm uitgegaan van een vroeg tijdstip van zaaien, planten of poten, met lage hoeveelheden stikstof in de bodem. Bij volgteelten binnen één groeiseizoen is uitgegaan van de hoeveelheid stikstof die na de oogst van de eerste teelt in de bodem achterblijft. Indien er geen norm voor volgteelt staat vermeld, dan geldt dezelfde norm als voor de eerste teelt.
De gebruiksnorm heeft betrekking op een kalenderjaar. Bij wintergewassen (bepaalde akkerbouwgewassen, vollegrondsgroentengewassen en bloembolgewassen) valt het groeiseizoen echter in twee kalenderjaren. Ook de bemesting dient dan vaak plaats te vinden in twee kalenderjaren. Om hiervoor ruimte te geven is bij de betrokken gewassen een norm vermeld voor de gehele teelt, alsmede een norm voor de hoeveelheid die hiervan ten hoogste ‘meegenomen’ mag worden naar het kalenderjaar waarin het gewas wordt geoogst. Een teler kan er dus voor kiezen om de gehele norm voor een winterteelt in het jaar van inzaaien te gebruiken. Hij kan er ook voor kiezen om een deel van deze norm, tot een bepaald maximum, mee te nemen naar het jaar erna. Dit kan uiteraard alleen voor zover de norm in het jaar van inzaaien niet is benut voor bemesting van het gewas. Voor graszaad geldt dat indien tijdens een kalenderjaar ingezaaid wordt na een andere teelt, gerekend moet worden met de voor graszaad als volgteelt vastgestelde hoeveelheid stikstof. In het nieuwe kalenderjaar geldt dat voor graszaad op 15 mei met de vastgestelde hoeveelheid stikstof voor de eerste teelt van dat jaar gerekend moet worden. Wanneer van een perceel waarop graszaad wordt geteeld in het voorjaar een voedersnede wordt gewonnen, dan is dit perceel in deze voorjaarsperiode te beschouwen als tijdelijk grasland vanaf 1 januari tot ten minste 15 april. Indien het gewas vanaf 15 mei wordt doorgeteeld om graszaad van te winnen, dan moet gerekend worden met de graszaadgebruiksnorm. Wanneer van een perceel waarop graszaad wordt geteeld in het najaar een voedersnede wordt gewonnen, dan is dit perceel in het najaar te beschouwen als tijdelijk grasland vanaf 15 augustus of 15 september tot ten minste 15 oktober. Voorwaarde is wel dat dit als een mutatie van bouwland naar grasland en vice versa in de administratie op het bedrijf wordt verantwoord. Voor een aantal gewassen zoals wintergerst, winterrogge, wintertarwe en bloembollen, geldt dat de volledige vastgestelde hoeveelheid stikstof op of in de bodem gebracht mag worden en meegeteld wordt in het jaar van de oogst.
Ingeval op bedrijven een veelheid aan gewassen wordt geteeld terwijl er tegelijkertijd voldoende garanties bestaan dat wordt voldaan aan de voor die gewassen geldende stikstofnormen, bijvoorbeeld bij biologische bedrijven, is het mogelijk voor de landbouwer om te kiezen voor een vaste stikstofnorm op bedrijfsniveau. Het gebruik van deze gebruiksnorm levert de landbouwer een administratief voordeel op. Voor deze bedrijven geldt een norm van 110 kilogram stikstof per hectare per jaar. De norm brengt slechts een verwaarloosbaar milieukundig risico met zich. Een bedrijf komt alleen in aanmerking voor deze norm als het gewogen gemiddelde van de stikstofnormen van de geteelde gewassen of gewasgroepen uit tabel A op zijn bedrijf in dat kalenderjaar tenminste 100 kilogram stikstof per hectare bedraagt.
Bij mengteelten wordt gerekend met de hoeveelheid stikstof voor het gewas dat in economisch opzicht het meest rendabel is. Bij onderzaai mag de stikstofnorm van het gewas dat als onderzaai wordt geteeld alleen worden meegerekend, indien dit gewas nog doorgroeit nadat het eerste gewas geoogst is. Indien er een hoeveelheid stikstof is vermeld voor ‘meermalige oogst’, dan heeft deze hoeveelheid betrekking op het hele seizoen, dat wil zeggen dat gedurende het hele seizoen deze hoeveelheid in totaal op of in de bodem gebracht mag worden.
In beginsel wordt bij de stikstofnormen geen onderscheid naar ras gemaakt. Een differentiatie naar rassen binnen een gewas vindt alleen plaats als de verschillen tussen rassen in stikstofbehoefte groot zijn, het gewas een groot areaal beslaat en de teelt van de verschillende rassen goed controleerbaar is. De vastgestelde stikstofnorm voor consumptie- en pootaardappelen is gebaseerd op de rassen die op grote schaal geteeld worden. Voor rassen die een relatief grote afwijking hebben van dit gemiddelde, is een categorie met meer en een categorie met minder stikstofbehoeftige rassen samengesteld. Voor de teelt van vroege consumptieaardappelen – namelijk consumptieaardappelen waarbij het loof vóór 15 juli wordt vernietigd – en voor de teelt van pootaardappelen geldt tegen deze achtergrond dezelfde norm. Voor de categorie ‘pootaardappelenuitgroeiteelt of dubbeldoelteelt’ geldt een hogere norm dan voor gewone pootaardappelen. De hogere norm mag worden gebruikt voor pootaardappelen waarbij loofvernietiging na 15 augustus plaatsvindt. Voor consumptieaardappelen op lössgronden geldt een stikstofnorm die afwijkt van die voor zandgrond. Verwezen zij op dit punt naar paragraaf 2.2.4 van deze toelichting.
Het doel van een groenbemester is om mineralen in de bodem vast te leggen. Daarnaast heeft deze teelt de functie om extra organische stof te leveren. De gebruiksnorm voor groenbemesters is gebaseerd op de startgift die nodig is als de groenbemester wordt geteeld na gewassen die weinig stikstof achterlaten in het profiel. Aangezien na de teelt van maïs veel stikstof vrijkomt, geldt deze extra startgift niet voor groenbemesters die na maïs worden geteeld. De voor groenbemesters vastgestelde hoeveelheid stikstof kan alleen gebruikt worden indien de groenbemester voor 1 september wordt ingezaaid en tenminste tot 1 december op het land blijft staan. Voor teelten op kleigrond geldt als uiterste inzaaidatum 14 september. Voor groenbemesters die in het groeiseizoen minimaal drie maanden op het land staan is een uitzondering gemaakt, indien er direct aansluitend een productiegewas wordt geteeld. Onder groenbemesters wordt verstaan: bladrammenas, gele mosterd, gras, granen en wikke (vlinderbloemige). Het gewas Tagetes wordt behalve als groenbemester ook geteeld voor bodemgezondheidsdoeleinden, vanwege de aaltjesbestrijding. Indien een mengsel van groenbemesters vlinderbloemigen bevat, dan is de norm voor vlinderbloemige groenbemesters van toepassing op het gehele mengsel. Ook in geval van groene braak zijn de gebruiksnormen van de groenbemesters van toepassing.
De zogenoemde stikstofwerkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid stikstof in organische meststoffen dezelfde werking heeft als de stikstof uit kunstmest en meetelt bij de bepaling of de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 5d (10 nieuw) van de Meststoffenwet, al dan niet is overschreden. Met dit artikel worden de stikstofwerkingscoëfficienten, zoals vermeld in de tabel van bijlage B, vastgesteld. Voor de normstellingen in de tabel is een aantal uitgangspunten gehanteerd. In paragraaf 2.2.7 van het algemene deel van de toelichting zijn de achtergrond en de gehanteerde uitgangspunten toegelicht. Met betrekking tot de tabel kunnen in aanvulling daarop nog de volgende opmerkingen worden gemaakt.
Waar mogelijk en verantwoord zijn de meststoffen gegroepeerd. Bij de bepaling van de hoogte van de werkingscoëfficiënt is uitgegaan van voorjaarsaanwending bij een middellang groeiseizoen. De werkingscoëfficiënt geeft aan welk deel van de totale hoeveelheid stikstof in de organische mest dezelfde werking heeft als stikstof uit kunstmest. Daarbij is uitgegaan van een optimale kunstmesttoediening – in het voorjaar – en een werking van kunstmest van per definitie 100 procent. Dit is de beste methode om de werkelijke inhoud aan werkzame stikstof te bepalen. Stikstof die na het eerste jaar van aanwending beschikbaar komt is niet meegerekend.
Voor bedrijven die op het eigen bedrijf geproduceerde graasdiermest gebruiken is, zoals is aangegeven in het algemene deel van de toelichting, onderscheid gemaakt tussen beweiden en maaien. Bij de aanwending van graasdiermest die is geproduceerd op het eigen bedrijf is géén onderscheid gemaakt tussen drijfmest, vaste mest, dunne fractie en gier, omdat het maken van een dergelijk onderscheid door de landbouwer lastig uitvoerbaar is en omdat het voor de overheid niet controleerbaar is welke mestsoorten binnen het bedrijf worden gebruikt. De werking van drijfmest is bij deze bedrijven bepalend voor de hoogte van de te hanteren werkingscoëfficiënt, omdat drijfmest verreweg het meest wordt gebruikt.
Indien een bedrijf naast graasdiermest ook andere mest produceert, zoals varkens- of kippenmest, dan geldt de bij die mestsoort behorende werkingscoëfficiënt. Indien een bedrijf dat graasdiermest produceert mest van andere bedrijven aanvoert dan geldt de werkingscoëfficiënt van de aangevoerde mest. Bijvoorbeeld: als een bedrijf met beweiding in 2006 naast de op het eigen bedrijf geproduceerde graasdiermest, met een werkingscoëfficiënt van 35 procent, ook vaste rundveemest aanvoert dan geldt voor de aangevoerde rundveemest een werkingscoëfficiënt van 40 procent.
Onder ‘bedrijf zonder beweiding’ wordt mede verstaan een bedrijf waar uitsluitend jongvee van runderen, tot een leeftijd van twee jaar, wordt geweid, voor zover het aantal van die dieren niet groter is dan het aantal op het bedrijf aanwezige ouderdieren. Ook het weiden van hobbydieren sluit niet uit dat het bedrijf wordt gezien als een bedrijf zonder beweiding.
Ter verduidelijking van de wijze waarop de werkingscoëfficiënt wordt toegepast, moge het volgende voorbeeld dienen. Een agrariër wil in 2006 grasland op klei bemesten met rundveedrijfmest. Voor grasland met beweiding op klei geldt ingevolge de tabel in bijlage A voor 2006 een stikstofnorm van 345 kilogram per hectare. Ingevolge tabel I van bijlage B geldt als werkingscoëfficiënt op een bedrijf met beweiding 35 procent. Uitgaande van de toepasselijkheid van de derogatie op het bedrijf, is de gebruiksnorm voor dierlijke mest 250 kilogram stikstof per hectare. De landbouwer mag derhalve niet meer dan 250 kilogram stikstof in de vorm van rundveemest per hectare gebruiken. Van die 250 kilogram is 35 procent werkzame stikstof, dat is 87,5 kilogram. Voor de vaststelling of de stikstofgebruiksnorm is nageleefd telt alleen die 87,5 kilogram. Dat betekent dat hij naast de 250 kilogram stikstof in rundveemest nog 257,5 kilogram (345 kilogram – 87,5 kilogram) in de vorm van andere meststoffen mag gebruiken.
Voor de vaststelling of de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op een bedrijf is nageleefd, tellen alle stikstofverbindingen in die mest volledig mee, ook de niet-werkzame. De landbouwer in het bovenstaande voorbeeld, die 250 kilogram stikstof aan dierlijke mest per hectare gebruikt, moet de volle 250 kilogram per hectare in aanmerking nemen in het kader van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen.
In deze artikelen, die zien op de zogenoemde fosfaatreparatiebemesting, wordt aan bedrijven de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van een ruimere fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen voor landbouwgrond waarin een onvoldoende hoeveelheid fosfaat aanwezig is, of, als gevolg van de bodemgesteldheid, beschikbaar is voor opname door het gewas. Artikel 29 geeft de ruimte weer voor een extra fosfaatgift in de vorm van fosfaatkunstmest ten opzichte van de generieke norm als verankerd in artikel 5e (11 nieuw), eerste en tweede lid, van de Meststoffenwet. De verruimde fosfaatgebruiksnorm mag gedurende vier kalenderjaren worden toegepast (artikel 31). Bedrijven die reeds in 2006 gebruik willen maken van deze mogelijkheid dienen vóór 15 mei 2006 de waarde voor de fosfaattoestand van het perceel te laten vaststellen door een geaccrediteerd laboratorium. Indien een bedrijf reeds een rapport heeft omtrent de fosfaattoestand van de bodem, mag de datum van afgifte van het rapport niet gelegen zijn vóór 15 mei 2005. Ook in voornoemde rapporten dient de fosfaattoestand vastgesteld te zijn aan de hand van de werkvoorschriften als vastgelegd in bijlage C en te voldoen aan de overige voorwaarden als gesteld in de artikelen 31 en 32. Voor een nadere toelichting wordt verder verwezen naar paragraaf 2.3.1 van het algemene deel van de toelichting.
In dit artikel is de zogenoemde fosfaatvrije voet voor een aantal organische meststoffen geregeld. Als op een landbouwbedrijf compost wordt aangewend, wordt het in artikel 34, onderdeel a, genoemde percentage fosfaat met als maximum 3,5 kilogram fosfaat per 1000 kilogram droge stof buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling of de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 5e (11 nieuw) van de Meststoffenwet, al dan niet is overschreden. Voorts is in artikel 34, onderdeel b, voor de jaren 2006 en 2007 bij wijze van overgangsmaatregel voorzien in een fosfaatvrije voet voor schuimaarde van 50 procent. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 2.4.2 van het algemene deel van de toelichting.
Dit artikel regelt de mogelijkheid tot verrekening van een overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm in een jaar, met de fosfaatgebruiksnorm van het daaropvolgende jaar. Het geeft daarmee uitvoering aan artikel 5, zesde lid, van de Meststoffenwet. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 2.4.3 van het algemene deel van de toelichting.
In artikel 36 worden de forfaitaire productienormen voor de mestproductie per dier, benodigd voor de berekening van de vereiste opslagcapaciteit, vastgesteld. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 28, tweede lid, onderdeel b, en vierde lid, van het besluit. De Europese Commissie heeft, naar aanleiding van de zaak van de Commissie tegen Nederland (zaak C-322/00), gesteld dat reeds in 2005 wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen genomen moesten worden inzake de opslagcapaciteit van dierlijke mest die de bedrijven moeten hebben ter overbrugging van de periode waarin dierlijke mest niet mag worden uitgereden. Met het in 2005 in werking getreden Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet en een wijziging van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen (Stcrt. 2005, nrs. 128 en 132) werd voldaan aan de bovengenoemde verplichting. De voorziening van het Besluit opslagcapaciteit dierlijke meststoffen Meststoffenwet op dit punt is inmiddels overgeheveld naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Vanwege het streven om de uitvoeringsbepalingen op grond van de Meststoffenwet en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zoveel mogelijk te integreren, zijn de in de per 1 januari 2006 te vervallen Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen vastgelegde relevante artikelen en bijlage overgeheveld naar de onderhavige regeling. De forfaitaire productienormen wijken niet af van de eerder vastgestelde productienormen. Voor nadere toelichting wordt verder verwezen naar hoofdstuk 3.
In de artikelen 37 tot en met 42 zijn de administratieve verplichtingen opgenomen die voor de landbouwers gelden. Deze verplichtingen zien op de gegevens die ten behoeve van de registratie van het bedrijf gemeld moeten worden, op de gegevens die in de administratie op het bedrijf moeten worden bijgehouden, de wijze waarop wijzigingen in de administratie doorgevoerd moeten worden alsmede op de gegevens die structureel jaarlijks verstrekt moeten worden.
De landbouwer dient binnen dertig dagen na inwerkingtreding van de regeling een aantal gegevens te melden ter registratie bij de Dienst Regelingen (artikel 37). Deze meldingsplicht geldt niet als de landbouwer deze gegevens in het verleden of het heden reeds op grond van een aantal in artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet genoemde wetten bij deze dienst heeft verstrekt, danwel verstrekt. Voor een nadere toelichting op dit punt zij verwezen naar de toelichting bij artikel 31 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in paragraaf 11 van de nota van toelichting bij dat besluit.
Landbouwers die een nieuw bedrijf oprichten dienen dit te melden binnen dertig dagen na oprichting. Onder oprichting dient in dit geval niet alleen gekeken te worden naar een formeel moment van oprichting, zoals bij het oprichten van een N.V. of een B.V.: het gaat immers om de aanvang van landbouwactiviteiten. In veel gevallen zal de feitelijke aanvang van de verrichting van landbouwactiviteiten op een samenhangend geheel van productie-eenheden bepalend zijn voor de vraag wat als oprichtingsdatum heeft te gelden. Ook de verlening van de milieuvergunning of melding in het kader van artikel 8.40 van de Wet milieubeheer kan een aangrijpingspunt bieden.
Bij de grenspercelen die ingevolge artikel 38, eerste lid, geadministreerd moeten worden, is voor de bepaling van het aantal kilometers uit de grens aangesloten bij de in artikel 87 opgenomen voorziening om dierlijke meststoffen zonder bemonstering en analyse af te voeren naar de grenspercelen die tot 20, onderscheidenlijk 25 kilometer in Duitsland en België liggen en in het kader van normale bedrijfsvoering bij hetzelfde bedrijf in gebruik zijn.
Wijzigingen in de gegevens over de aantallen op het bedrijf gehouden varkens, kippen, kalkoenen en runderen moeten binnen drie dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie worden opgenomen. Overige wijzigingen in de gegevens van de administratie moeten binnen 30 dagen na de datum waarop de wijziging zich heeft voorgedaan in de administratie worden opgenomen.
Voor deze gegevens kan worden volstaan met een wijziging binnen dertig dagen, omdat deze gegevens een stabieler karakter hebben dan het aantal varkens, kippen, kalkoenen en runderen (artikel 40, tweede lid). In deze gegevens doen zich over het algemeen niet veel fluctuaties voor en de bedrijven waarop de betrokken diersoorten worden gehouden brengen op het punt van milieuschade en niet-naleving van de verplichtingen van de Meststoffenwet minder risico’s met zich dan bedrijven waarop varkens, kippen, kalkoenen of runderen worden gehouden.
Ingevolge artikel 32 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet dient de administratie op een inzichtelijke manier te worden bijgehouden. Ook het opnemen van deze wijzigingen dient derhalve op een inzichtelijke manier te gebeuren. In paragraaf 4.3 van het algemene deel van de toelichting is reeds ingegaan op het bijhouden van de dierregistratie door middel van een veesaldodiskette. Als deze methode wordt gevolgd, aangevuld door bewijsstukken zoals aan- en afvoerbewijzen van diertransporten, kan voor de dierregistratie en wijzigingen in het aantal dieren gezegd worden dat is voldaan aan deze eis van inzichtelijkheid.
Bij de berekening van het gemiddeld op een bedrijf gehouden aantal dieren, tellen ook de op een bedrijf ingeschaarde dieren mee. Het tegenovergestelde geldt voor dieren die geweid bij derden of op natuurterrein dat de landbouwer in gebruik heeft. Dit laatste is het gevolg van het feit dat natuurterrein niet onder het bedrijfsbegrip en het begrip ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’ van artikel 1, eerste lid, onderdelen i en m, van de Meststoffenwet is begrepen; de gebruiksnormen en de meststoffenbalans van de Meststoffenwet sluiten wèl bij die begrippen aan. Bij de vaststelling van het aantal op het bedrijf gehouden dieren, gaat het om de feitelijke situatie. Dit betekent dat indien wijzigingen in de aantallen op het bedrijf gehouden dieren optreden als gevolg van uitscharing of inscharing, deze wijzigingen ingevolge artikel 40 binnen de voor die specifieke diersoort vastgestelde termijn doorgegeven moeten worden aan de Dienst Regelingen. Alleen voor ingeschaarde schapen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 44, geldt een uitzondering op deze administratieve verplichting, hoewel zij wel meegenomen moeten worden bij de berekening van het gemiddeld op het bedrijf van de inschaarder gehouden aantal dieren.
De eis van inzichtelijkheid van de administratie geldt, zoals eerder vermeld in paragraaf 5.3 en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 32 van de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, echter voor de gehele administratie. De wijze waarop de administratie wordt ingericht mag dan vormvrij zijn, de administratie dient wel duidelijk, overzichtelijk en gemakkelijk toegankelijk te zijn. De voor het toezicht op de naleving benodigde gegevens, inclusief de wijzigingen hierop, moeten op een eenvoudige manier uit de administratie blijken. Het wordt onvoldoende geacht als alle aan- en afvoerbewijzen, nota’s, leverantieoverzichten et cetera verzameld worden en bij elkaar bewaard worden. De gegevens moeten systematisch zijn geordend en in onderling verband gebracht, zodanig dat elk van de posten van de meststoffenbalans met onderliggende bewijsstukken, en de andere vereiste administratieve gegevens zonder grote inspanning van de toezichthoudende ambtenaar kunnen worden gekend.
Artikel 42 regelt de verstrekking van gegevens door landbouwers uit de administratie. Zoals is aangegeven in de paragrafen 4.1 en 4.3 van het algemene deel van de toelichting wordt hierbij uitgegaan van de risicobenadering. In de huidige situatie worden naast de intermediairs alleen landbouwbedrijven die meer dierlijke meststoffen produceren op jaarbasis dan 170 kilogram stikstof per hectare van de tot het bedrijf behorende landbouwgrond gezien als bedrijven die een verhoogd risico vormen tot overtreding van de voorschriften in het kader van de Meststoffenwet. Alleen deze landbouwers wordt dan ook de plicht tot jaarlijkse gegevensverstrekking uit de administratie opgelegd. Onder deze groep begrepen zijn bedrijven die gebruik maken van de derogatie (artikel 5c (9 nieuw), tweede lid, van de Meststoffenwet), die ingevolge de afspraken met de Europese Commissie immers intensief moeten worden gecontroleerd op de naleving van de aan de derogatie verbonden voorwaarden en beperkingen. Voor de beoordeling of de gebruiksnormen al dan niet zijn nageleefd is de meststoffenbalans met betrekking tot het hele kalenderjaar relevant. Gegevens daarover zullen derhalve pas na afloop van het kalenderjaar worden opgevraagd, voor het eerst in het begin van 2007. Om echter te voorkomen dat de gegevens met betrekking tot de beginvoorraad van 2006 als gevolg van het tijdsverloop verloren gaan, zijn ingevolge artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in samenhang met artikel 42, tweede lid, alle landbouwers op wier bedrijf op 31 december 2005 pluimveerechten, varkensrechten danwel niet-gebonden mestproductierechten rustten, verplicht om gegevens te verstrekken omtrent de op het bedrijf aanwezige beginvoorraad van 2006 van meststoffen. Hierbij is de aanname gedaan dat de in artikel 35, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit en de in artikel 42, tweede lid, van de regeling genoemde groepen landbouwers grotendeels overeenkomen. De aangesloten is bij dit alternatieve aangrijpingspunt omdat de gegevens ter bepaling of een bedrijf in 2005 al dan niet meer heeft geproduceerd dan 170 kilogram stikstof per hectare per jaar bij aanvang van het jaar 2006 nog niet voor de overheid beschikbaar zijn en het afzonderlijk opvragen van deze gegevens een aanmerkelijke administratieve last en uitvoeringslast zou betekenen. Voorts geldt de verplichting voor landbouwers die hun voor toepassing van de hogere gebruiksnorm in het kader van de derogatie hebben aangemeld, ongeacht of op het bedrijf de genoemde productierechten rusten.
Als in de toekomst de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen wordt aangescherpt, kunnen ook die landbouwers die – op de zand- en lössgronden – worden geconfronteerd met stikstofnormen die lager zijn dan het bemestingsadvies liggen en dientengevolge te maken krijgen met suboptimale bemesting gerekend worden tot de groep met bedrijven die een verhoogd risico vormen. Ingevolge artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet kan deze groep te zijner tijd alsnog bij ministeriële regeling verplicht worden om jaarlijks gegevens te verstrekken uit de administratie.
Dit artikel behelst een vrijstelling voor kleine bedrijven en bedrijfsonderdelen van enkele belangrijke administratieve verplichtingen en voorschriften ten aanzien van de hoeveelheidbepaling als neergelegd in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en in deze regeling. Voor een toelichting op de context en de strekking van het artikel wordt verwezen naar paragraaf 4.4 van het algemene deel van deze toelichting.
Een bedrijf dat in zijn totaliteit binnen de in het eerste lid gestelde ondergrenzen valt, is ten algemene vrijgesteld van de verplichting tot registratie bij de Dienst Regelingen en het ten behoeve van de registratie verstrekken van gegevens aan deze dienst. Evenmin behoeft een administratie te worden gevoerd met betrekking tot onder meer de aantallen gehouden dieren, de hoeveelheid aan- en afgevoerde meststoffen, de oppervlakte landbouwgrond en de op het bedrijf aanwezige hoeveelheden meststoffen. Dàt een bedrijf onder de in het eerste lid gestelde ondergrenzen valt, moet het bedrijf desgevraagd kunnen aantonen. Bedrijven die meststoffen aanwenden moeten te allen tijde gegevens bewaren waarmee zij desgevraagd aannemelijk kunnen maken dat de bemesting binnen de gebruiksnormen is gebleven en dat de overschotmest op verantwoorde wijze is afgezet (Kamerstukken II, 2004/05, 29 930, nr. 3, blz. 51). Deze bewijsstukken kunnen ook ter controle van de naleving van de vrijstellingsvoorwaarden worden gebruikt.
Op bedrijven met een grotere veestapel of met een oppervlakte landbouwgrond groter dan 3 hectare, kan het voorkomen dat er specifieke diersoorten, zoals genoemd in de tabellen I en II van bijlage D, worden gehouden die op jaarbasis voor alle kleine diersoorten tezamen niet meer dan 350 kilogram stikstof produceren. Ingevolge het tweede lid van artikel 43 geldt ten aanzien van deze specifieke diersoorten en de door deze diersoorten geproduceerde mest een gedeeltelijke uitzondering op de administratieplicht. Met betrekking tot de overige bedrijfsonderdelen blijven de administratieve verplichtingen onverkort van kracht. In de situatie dat de ondergrens voor deze specifieke diersoorten wordt overschreden, dient de landbouwer ook ten aanzien van deze aanvankelijk uitgezonderde diersoorten aan alle administratieve verplichtingen te voldoen. De landbouwer moet kunnen aantonen dat aan de voorwaarde van het tweede lid wordt voldaan.
De vrijstellingen van het eerste en tweede lid gelden van rechtswege, mits het bedrijf op elk moment onder de in deze leden genoemde norm voor stikstofaanvoer en -productie blijft, en, voor zover het de vrijstelling van het eerste lid betreft, het bedrijf minder dan 3 hectare landbouwgrond omvat. Ingevolge het derde lid van artikel 43 wordt de stikstofproductie voor de toepassing van de vrijstelling bepaald door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de in de tabellen I en II van bijlage D vermelde forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof per dier per jaar. Aangezien de forfaits uitgaan van de productie van mest op jaarbasis, en de plafonds van het eerste lid en tweede lid het karakter hebben van een dagplafond, wordt voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, en het tweede lid uitgegaan van de hoeveelheid stikstof die de op het moment van vaststelling gehouden aantallen dieren op jaarbasis zouden produceren.
Voor de berekening van de hoeveelheid stikstof in aangevoerde mest zijn artikel 68, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en paragraaf 2 van hoofdstuk 8 van de regeling van toepassing. Daar de landbouwer niet is vrijgesteld van de verantwoordingsplicht met betrekking tot de mestafzet en dientengevolge een vervoersbewijs bij de aanvoer – en afvoer – van dierlijke meststoffen dient op te maken, kan aan de hand van het vervoersbewijs de hoeveelheid stikstof in aangevoerde dierlijke meststoffen op eenvoudige wijze worden gecontroleerd.
Een bedrijf dat buiten het groeiseizoen gedurende een periode van ten hoogste vier weken maximaal 400 schapen van een ander bedrijf op zijn akkers of grasland laat grazen, is ingevolge dit artikel voor een aantal gegevens uitgezonderd van de administratieplicht en van de plicht om gegevens te verstrekken aan de Dienst Regelingen. Het betreft de gegevens met betrekking tot het aantal ingeschaarde schapen, de capaciteit van de bij het bedrijf behorende opslagruimte voor dierlijke meststoffen afkomstig van de schapen en de aan het begin en het eind van het kalenderjaar op het bedrijf aanwezige hoeveelheid meststoffen van deze schapen. Ingevolge deze uitzondering vloeien uit het beperkt inscharen van de schapen buiten het groeiseizoen op zich geen administratieve lasten voort. De inschaarder zal er wel rekening mee moeten houden dat de door ingeschaarde schapen geproduceerde mest meetelt voor de bepaling of is voldaan aan de gebruiksnormen. Voor het overige zij verwezen naar paragraaf 4.6 van het algemene deel van deze toelichting.
In de artikelen 45 tot en met 49 zijn de administratieve verplichtingen opgenomen die voor de intermediairs gelden. Deze verplichtingen zien op de gegevens die ten behoeve van de registratie van de onderneming gemeld moeten worden, op de gegevens die in de administratie op het bedrijf moeten worden bijgehouden, de wijze waarop wijzigingen in de administratie doorgevoerd moeten worden alsmede op de gegevens die structureel jaarlijks verstrekt moeten worden.
Met betrekking tot de oprichting van intermediaire ondernemingen en het wijzigen van gegevens in de administratie wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de toelichting op de artikelen 37 tot en met 42. Voor het overige zij verwezen naar de paragrafen 5.2 en 5.3 van het algemene deel van de toelichting.
In de artikelen 50 tot en met 52 zijn de administratieve verplichtingen opgenomen die voor de overige afnemers en leveranciers gelden. Deze verplichtingen zien op de gegevens die ten behoeve van de registratie van de onderneming gemeld moeten worden, op de gegevens die in de administratie op het bedrijf moeten worden bijgehouden, de wijze waarop wijzigingen in de administratie doorgevoerd moeten worden alsmede op de gegevens die structureel jaarlijks verstrekt moeten worden.
Met betrekking tot de oprichting van ondernemingen van overige afnemers en leveranciers en het wijzigen van gegevens in de administratie wordt verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt bij de toelichting op de artikelen 37 tot en met 42. Voor het overige zij verwezen naar de paragrafen 6.2 en 6.3 van het algemene deel van de toelichting.
In de artikelen 53 tot en met 59 zijn de nadere voorschriften opgenomen die gelden bij het vervoer van dierlijke meststoffen. Deze zien op de nadere eisen waaraan de AGR-apparatuur moet voldoen. Eveneens zijn regels gesteld over de wijze waarop deze apparatuur, de satellietvolgapparatuur en de in het kader van de hoeveelheidbepaling voorgeschreven bemonsterings- en verpakkingsapparatuur moeten zijn bevestigd (artikel 53). In principe mogen dierlijke meststoffen alleen worden vervoerd als de apparatuur adequaat functioneert. Voor de situatie dat in de apparatuur tijdens het vervoer onverhoopt een storing optreedt, is onder bepaalde voorwaarden voorzien in een uitzondering op deze verplichting (artikel 54, tweede en derde lid). Voorts zijn ten aanzien van de vervoerder een aantal verplichtingen opgenomen die zien op de vastlegging van gegevens in de AGR-apparatuur en de verstrekking ervan gedurende het vervoer (artikel 55 voor drijfmest en artikel 56 voor vaste mest).
Tot slot is voor een aantal nader genoemde bijzondere situaties voorzien in een vrijstelling van de verplichting dat het vervoer wordt uitgevoerd door een overeenkomstig artikel 38 van het Uitvoeringsbesluit geregistreerde intermediair. De in deze situaties voor het vervoer ingezette transportmiddelen behoeven niet met bemonstering- en verpakkingsapparatuur en AGR- en satellietvolgapparatuur te zijn uitgerust (artikel 59).
Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 7.2 van het algemene deel van de toelichting.
Voor de toelichting op deze artikelen, waarin op basis van artikel 54 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet nadere regels zijn gesteld ter zake van het opmaken van het vervoersbewijs en ter zake van het indienen van de op een vracht betrekking hebbende gegevens, wordt verwezen naar paragraaf 7.3 van het algemene deel van de toelichting.
De artikelen 68 en 69 betreffen de vaststelling van afleveringsbewijs dat, ingevolge artikel 55, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, moet worden opgemaakt ter zake van de overdracht van zuiveringsslib en compost of mengsels daarvan. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 7.4 van het algemene deel van de toelichting.
In de artikelen 70 tot en met 72 zijn voor de grensoverschrijdende overbrenging van meststoffen de ter uitvoering van de EVOA strekkende bepalingen opgenomen inzake de elektronische verzending van het zogenoemde transportformulier en de wijze waarop de financiële zekerheid die ter zake van de overbrenging is voorgeschreven in artikel 27 van EVOA, moet worden gesteld alsmede de hoogte van deze waarborgsom of borgtocht.
Voor de toelichting op dit artikel, dat betrekking heeft op de excretieforfaits voor graasdieren, wordt verwezen naar paragraaf 8.1.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
In paragraaf 8.1.2 van het algemene deel van de toelichting is uitgebreid ingegaan op de totstandkoming van de excretieforfaits voor melkkoeien.
Bij tabel II van bijlage D is in de betrokken paragraaf aangegeven dat de intervallen in de tabel onnauwkeurigheden met zich brengen, die evenwel zo beperkt mogelijk zijn gehouden. Hoe kleiner de intervallen zijn, hoe nauwkeuriger de op bedrijfsniveau toe te passen normen uit de tabel. In de tabellen is daarom per ureumeenheid één kolom opgenomen (van 14 tot 40 milligram ureum per 100 gram melk) en is de melkproductie opgedeeld in intervallen van 250 kilogram melk per koe, van 5625 kilogram melk per koe per jaar tot 10.625 kilogram melk per koe per jaar. Ondanks dit grote bereik zullen er bedrijven zijn die met hun melkproductie of ureumgehalte in de melk buiten de interval vallen. Daarom zijn aparte kolommen opgenomen voor een melkproductie per koe kleiner dan 5.625 kilogram, een melkproductie per koe groter dan 10.624 kilogram, een lager gehalte dan 14 milligram ureum per 100 gram melk en een hoger gehalte dan 40 milligram ureum per 100 gram melk. Voor de categorie van minder dan 14 milligram ureum per 100 gram melk en meer dan 40 milligram ureum per 100 gram melk is gerekend met respectievelijk 13 milligram ureum per 100 gram melk en 41 milligram ureum per 100 gram melk.
Voor (gedeeltelijke) zelfzuivelaars en startende landbouwers zijn over het algemeen onvoldoende gegevens voorhanden om het excretieforfait van melkkoeien op betrouwbare wijze te differentiëren. Indien minder dan 50 procent van de geproduceerde melk van de referentiehoeveelheid voor leveringen aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004 geleverd wordt, kunnen uit deze hoeveelheid geen betrouwbare gemiddelden worden vastgesteld. Door het lage aantal leveringen kan geen afgewogen beeld verkregen worden van de verschillen in de melkgift en het ureumgehalte die kunnen ontstaan naar aanleiding van het seizoen, de soort diervoeder en andere factoren van invloed kunnen zijn op de melkgift en het ureumgehalte. Voor deze groepen wordt daarom het gemiddelde netto forfait van 114,6 kilogram stikstof gebruikt, zijnde de excretie die behoort bij de landelijk gemiddelde melkproductie (7500 kilogram melk per koe per jaar) en het landelijk gemiddelde ureumgehalte (26 milligram ureum per 100 gram melk). Voor zelfzuivelaars en bedrijven die meer dan 50 procent van de geproduceerde melk van de referentiehoeveelheid voor leveringen aan een koper als bedoeld in de Regeling superheffing en melkpremie 2004 leveren, geldt de hoofdregel.
Naast de grote melkverwerkers in Nederland, bestaat een twintigtal ondernemingen die niet meer dan 500.000 kilogram koemelk per jaar verwerken. Deze melkverwerkers beschikken niet over de geschikte apparatuur om het ureumgehalte vast te stellen. Voor deze melkverwerkers zou het een grote investering betekenen als zij deze apparatuur moeten aanschaffen. Voor deze ondernemingen is een uitzondering gemaakt op de verplichting tot het bijhouden in de administratie en het verstrekken van gegevens met betrekking tot het ureumgehalte van deze melk. Voor bedrijven die meer dan 50 procent van de jaarlijks door hen geproduceerde koemelk leveren aan deze ondernemingen is net als bij de zelfzuivelaars een ureumgehalte vastgesteld, gebaseerd op het landelijk gemiddelde ureumgehalte (26 milligram ureum per 100 gram melk).
In de artikelen 76 tot en met 81 zijn nadere regels opgenomen over de wijze waarop het gewicht en het stikstof- en fosfaatgehalte van dierlijke meststoffen in beginsel wordt bepaald. Het bepalen van het gewicht van de dierlijke meststoffen geschiedt op grond van artikel 76, eerste lid, door de vervoerder door het wegen van de meststoffen met een weegwerktuig.
Het stikstof- en fosfaatgehalte wordt ingevolge artikel 77 vastgesteld door middel van analyse van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster, of door analyse van een uit verschillende vrachten samengesteld mengmonster. De wijze waarop deze bemonstering en analyse moet worden uitgevoerd is voorgeschreven in de artikelen 78 tot en met 81.
De ter zake van de bemonstering van drijfmest voorgeschreven bemonstering- en verpakkingsapparatuur moet voldoen aan de in bijlage E, onderdelen A, onderscheidenlijk C, opgenomen prestatiekenmerken. De vereiste functionaliteit van bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is vrijwel ongewijzigd gebleven in vergelijking met de apparatuur die onder het stelsel van MINAS was voorgeschreven. De beschrijving van de vereiste functionaliteit – de prestatiekenmerken – is wel sterk gewijzigd. De prestatiekenmerken zijn sterk vereenvoudigd en zijn, daar waar mogelijk, omgezet van middel- naar doelvoorschriften. Voor wat betreft de prestatiekenmerken van bemonsteringsapparatuur is ervoor gekozen de momenten waarop de deelmonsters uit een vracht dierlijke meststoffen genomen dienen te worden niet langer als vaste momenten voor te schrijven, maar als trajecten waarbinnen de vijf deelmonsters genomen dienen te worden. Aanleiding voor deze wijziging zijn de resultaten van een door het Instituut voor Agrotechnology & Food Innovations uitgevoerd onderzoek in de tweede helft van 2004 en eerste helft van 2005. De resultaten van dit ondezoek zijn opgenomen in het rapport ‘Vaststellen van de bemonsteringsnauwkeurigheid van drijfmest’ van P. Hoeksma en E. Boer (oktober 2005, rapportnummer 532)
In het genoemde onderzoek is de nauwkeurigheid van de bemonstering van drijfmest vastgesteld volgens het MINAS-protocol waarbij de deelbemonstering dient plaats te vinden op 20, 35, 50, 65 en 80 procent van de beladingsgraad. Uit het onderzoek is gebleken dat in praktijksituaties de nauwkeurigheid van de bemonstering van drijfmest 16 procent (95 procent-interval) voor fosfaat en 7 procent voor stikstof bedraagt. Het onderzoek heeft verder uitgewezen dat de onder MINAS voorgeschreven momenten van deelbemonstering niet resulteren in de grootste mate van nauwkeurigheid die realiseerbaar is bij vijf deelmonsters. De grootste mate van nauwkeurigheid wordt verkregen bij deelbemonstering op 9, 31, 51, 71 en 90 procent van de beladingsgraad van een vracht drijfmest. Om de intermediaire sector niet met aanvullende kosten te confronteren, en gezien het feit dat deelbemonstering volgens het MINAS-protocol resulteert in een nauwkeurigheid van bemonstering die binnen de grens van 15 procent blijft, is ervoor gekozen de prestatiekenmerken zo aan te passen dat bestaande apparatuur nog steeds voldoet. Het opnemen van trajecten waarbinnen de deelmonsters genomen dienen te worden dienen een stimulans te zijn voor de fabrikanten van bemonsteringsapparatuur en de intermediaire sector om de apparatuur zodanig aan te passen dat deelbemonstering meer en meer volgens het meest ideale protocol verloopt.
De artikelen 82 en 83 behelzen een afwijkend bemonsteringsregime voor kalvergierbewerkingsinstallaties respectievelijk een uitzondering op de bemonsteringsverplichting voor mestkorrels.
Artikel 84 ziet op de zogenoemde boer-boer-voorziening. Deze voorziening is in een op onderdelen afwijkende wijze ook al geregeld in de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen, welke regeling per 1 januari 2006 komt te vervallen. Anders dan in de voormalige voorziening onder MINAS, mag het bedrijf thans ten hoogste vijftien procent van de in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen op basis van forfaitaire stikstofgehalten en fosfaatgehalten afvoeren. Als eis geldt dat tenminste 85 procent van de op het bedrijf geproduceerde dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, met inachtneming van de fosfaatgebruiksnorm op eigen bedrijf moet kunnen worden geplaatst. Het gaat hier derhalve om bedrijven met een relatief klein mestoverschot, die hun overschot in de directe omgeving kunnen afzetten. De andere voorwaarden die voor deze voorziening gelden betreffen de afstand van ten hoogste tien kilometer tussen de locatie van productie en de locatie van lossen en de verplichting tot het rechtstreeks – zonder tussenopslag – vervoeren naar de plaats van bestemming en deze zijn overgenomen uit de voormalige boer-boer-voorziening. Door de gestelde voorwaarden blijft het risico van onregelmatigheden beperkt.
De in dit artikel opgenomen zogenoemde Vogelaar-variant strekt ertoe het mogelijk te maken dat landbouwers zonder bemonstering en analyse dierlijke meststoffen afvoeren naar hun ‘eigen’ perceel, dat tijdelijk uit gebruik is gegeven aan een ander bedrijf. Ook deze voorziening bestaat al op grond van de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen, zij het dat thans als bijkomende eis is gesteld dat de uitgebruikgeving van de grond ten hoogste één jaar mag duren. Uiteraard moet bij het gebruik van de meststoffen op het betrokken perceel elk van in artikel 5b (8 nieuw) van de Meststoffenwet genoemde gebruiksnormen in acht worden genomen. Of daaraan is voldaan wordt bezien op het niveau van het bedrijf van degene aan wie de grond in gebruik is gegeven en tot wiens bedrijf de betrokken grond – tijdelijk – behoort. De landbouwer die het perceel uit gebruik heeft gegeven en daar vervolgens mest heen brengt, voert de betrokken mest immers af van zijn eigen bedrijf en aan op het bedrijf van degene aan wie de grond in gebruik is gegeven. Wie aanspraak kan maken op de mestgebruiksruimte die wordt ontleend aan het tijdelijk uit gebruik gegeven perceel, wordt uiteraard bepaald door de vraag tot wiens bedrijf het perceel op de eerdergenoemde peildatum van 15 mei behoorde. Degene die na deze datum het perceel in gebruik kreeg, kan daaraan hooguit gebruiksruimte ontlenen in het kader van de stikstofgebruiksnorm voor meststoffen, namelijk ingeval sprake is van een volgteelt,
Artikel 86 in samenhang met artikel 76, tweede lid, bevat een uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van dierlijke meststoffen die worden afgevoerd naar afnemers die geen bedrijf of onderneming voeren. Hierbij kan gedacht worden aan particulieren, sportcentra of volkstuinders. Weging, bemonstering en analyse van deze over het algemeen beperkte vrachten zouden onevenredige inspanningen en kosten met zich brengen, mede gelet op het feit dat de mest wordt afgeleverd aan afnemer die buiten de reikwijdte van de gebruiksnormen van de Meststoffenwet valt. De uitzondering geldt – gelijk de voorziening in de per 1 januari 2006 te vervallen Regeling hoeveelheidbepaling dierlijke en overige organische meststoffen – tot ten hoogste 250 kilogram fosfaat per kalenderjaar. De uitzondering ziet alleen op de rechtstreekse afvoer van meststoffen van een landbouwbedrijf, en niet op de afvoer van meststoffen afkomstig van – opslagen van – intermediaire ondernemingen. Anders dan voorheen is de voorziening niet beperkt tot vaste mest, zodat particulieren ook vloeibare mest kunnen afnemen. Om veilig te stellen dat de mest slechts door particulieren wordt afgenomen, is bepaald dat de afnemer per jaar ten hoogste twintig kilogram fosfaat uit deze voorziening mag ontvangen. Deze voorwaarde komt in de plaats van de onder de Regeling hoeveelheidbepaling dierlijke en overigen organische meststoffen geldende anti-cumulatiebepaling met de voorziening voor boer-boer transporten.
Artikel 87 in samenhang met artikel 76, tweede lid, bevat een uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van dierlijke meststoffen die worden afgevoerd naar grenspercelen die tot 20, onderscheidenlijk 25 kilometer in Duitsland en België liggen en die in het kader van normale bedrijfsvoering bij hetzelfde bedrijf in gebruik zijn. Daar de grond in het buitenland niet onder de definitie van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond valt (artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet), moet voor de afvoer van dierlijke meststoffen naar grond in het buitenland wel altijd een vervoersbewijs opgemaakt worden.
Indien een bedrijf percelen in het kader van normale bedrijfsvoering in gebruik heeft in Duitsland of België, die verder dan 25 kilometer van de grens liggen, kunnen deze wel gebruikt worden voor de afvoer van meststoffen, doch gelden voor de verantwoording van de vervoerde hoeveelheden de algemene voorschriften die ook voor de afvoer van dierlijke meststoffen van en naar een ander bedrijf gelden.
Artikel 88 in samenhang met artikel 76, tweede lid, bevat een uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van gier van konijnen met een droge-stofgehalte van 2,5 procent. Het gehalte aan stikstof en fosfaat in gier van konijnen met een droge-stofgehalte van 2,5 procent of minder is verwaarloosbaar. In dat licht is het niet noodzakelijk dat de gier van konijnen bij aanvoer op of afvoer van een bedrijf of intermediaire onderneming wordt gewogen, bemonsterd en geanalyseerd. Deze uitzondering is gelijk aan de voorziening in de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen.
Artikel 89 bevat een uitzondering op de verplichting tot weging en bemonstering van de afvoer van paardenmest naar ondernemingen die daaruit substraat produceren ten behoeve van de teelt van champignons. Tevens zijn uitzonderingen voorzien voor de afvoer van het substraat door deze ondernemer en door de champignonteler. Champignons worden geteeld op substraat dat via een vast productieproces wordt gemaakt uit pluimveemest, paardenmest (die voor circa 95 procent uit stro bestaat), stro en gips. De pluimveemest wordt rechtstreeks aangevoerd uit de pluimveehouderij. Voor deze aanvoerroute gelden alle reguliere verplichtingen. De paardenmest echter is meestal afkomstig van maneges en wordt verzameld via een afwijkend systeem van bijladen. Met één transportvoertuig wordt bij verschillende maneges paardenmest opgehaald, waarna de verzamelde mest wordt afgeleverd aan een onderneming waar deze paardenmest gebruikt wordt voor de productie van substraat voor de teelt van champignons. Het productieproces kent daarbij drie fasen. Na fase 1 is er een tussenproduct. Dit product wordt geleverd aan de bedrijven die fase 2 en 3 van het productieproces doorlopen. Veelal zijn deze bedrijven onderdeel van het fase 1-bedrijf, maar het kunnen ook zelfstandige bedrijven zijn. Eindproduct is substraat dat wordt geleverd aan champignontelers. Na de teelt van champignons wordt het restant van het substraat van het champignonteeltbedrijf afgevoerd naar andere bedrijven waar het als meststof wordt ingezet.
De samenstelling van paardenmest is zeer constant vanwege het grote aandeel stro. Het tussenproduct voor de productie van substraat voor de teelt van champignons, het substraat voor de teelt van champignons en het substraat dat overblijft ná de teelt van champignons zijn constant van samenstelling als gevolg van het productieproces en de eisen die voor de teelt van champignons aan het substraat gesteld worden.
Weging, bemonstering en analyse van deze vrachten zou onevenredige inspanningen en kosten met zich brengen mede gezien de specifieke kenmerken van de sector en de geringe milieurisico.
Voor bedrijven die aan de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 43, eerste lid, voldoen, de zogenoemde kleine bedrijven, wordt vanwege de geringe hoeveelheid mest die wordt geproduceerd en de verwachting dat de meeste dierlijke meststoffen op de productielocatie zullen blijven Het aantal gevallen waarin sprake is van een mestoverschot wordt als zeer gering geschat. Een verplichting tot het wegen, bemonsteren en analyseren van een kleine vracht dierlijke meststoffen vormt voor de betrokken bedrijven een onevenredige last. Mits de mest uitsluitend afkomstig is van de gehouden of anderszins aanwezige dieren, en dientengevolge de hoeveelheid stikstof de 350 kilogram niet overschrijdt, en de dierlijke meststoffen rechtstreeks zonder tussenopslag worden vervoerd, kan ook in deze situatie gebruik worden gemaakt van forfaitaire normen.
Natuurterreinen maken geen deel uit van het bedrijf zoals dat gedefinieerd is in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Mestsstoffenwet. Niet de gebruiksnormen van hoofdstuk II van de Meststoffenwet zijn van toepassing op meststoffen die op natuurterrein worden aangewend, maar de beperkingen van het op de Wet bodembescherming gebaseerde Besluit gebruik meststoffen, in het bijzonder artikel 2 van dat besluit.
Een aantal landbouwers heeft wel natuurterreinen in eigendom of pacht deze grond, en voert daarop een aangepast beheer. In veel gevallen gaat het om natuurgraslanden waar de landbouwer in het kader van het natuurbeheer beperkt beweidt of bemest. Volgens het regime van de Meststoffenwet voert een landbouwer bij bemesting van deze natuurterreinen met dierlijke meststoffen uit zijn stal, meststoffen van zijn bedrijf af. Volgens de algemene regels zou hij deze meststoffen moeten wegen en laten bemonsteren en analyseren. De daarmee gepaard gaande lasten zijn in de gegeven situatie van afvoer naar eigen grond van de landbouwer van beperkte hoeveelheden mest niet evenredig. Voor deze landbouwers is in artikel 91 in samenhang met artikel 76, tweede lid, dan ook een uitzondering opgenomen op de verplichting tot weging, bemonstering en analyse. De betrokken agrariër kan werken met een forfaitair gehalte, voor de betrokken mestsoort opgenomen in de tabel van bijlage I van de regeling, en hij kan het gewicht bepalen op basis van het volume en het soortelijk gewicht van de meststoffen.
Voorwaarde is wel dat het natuurterrein binnen een straal van twintig km van de productielocatie is gelegen. Het afstandscriterium van twintig kilometer is gekozen, omdat voor veel van de betrokken landbouwers een kleinere straal – bijvoorbeeld de tien kilometer van de boer-boer-voorziening neergelegd in artikel 84 van de regeling – zou betekenen dat zij buiten de reikwijdte van de voorziening vallen. Bij transporten van het productiebedrijf naar natuurterreinen gaat om het veelal grotere afstanden. De Ecologische hoofdstructuur heeft immers tot doel het realiseren van grote kernen waaromheen in veel gevallen boerenbedrijven gehuisvest zijn.
In de artikelen 92 en 93 zijn nadere regels opgenomen ter zake van de bepaling van de hoeveelheden zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost, onderscheidenlijk andere meststoffen, dan dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van deze stoffen. Voor een nadere toelichting op deze bepalingen wordt verwezen naar paragraaf 8.2.3.
Artikel 94, eerste en tweede lid, en artikel 95, eerste en tweede lid
Het bepalen van het gewicht van de voorraad op een bedrijf opgeslagen dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost geschiedt door meting van het volume en bepaling van het soortelijk gewicht. Voor vaste meststoffen geldt hierbij dat de landbouwer een beperkte hoeveelheid van de opgeslagen meststoffen dient te wegen, bijvoorbeeld 50 liter of 0,05m3 en dit te vermenigvuldigen met het totale volume aan meststoffen dat zich in de opslagruimte bevindt. Voor drijfmest kan uitgegaan worden van een gewicht van 1000 kilogram per kubiek meter.
De bepaling van het mineralengehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost gebeurt aan de hand van de best beschikbare gegevens. De best beschikbare gegevens zouden verkregen worden door de gehele voorraad te bemonsteren en analyseren op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest zou plaatsvinden (zie artikel 76, eerste lid). Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gebruik gemaakt worden van berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof-, en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Als laatste zou, indien geen afvoer heeft plaatsgevonden, gebruik gemaakt kunnen worden van het bij de desbetreffende diersoort en -categorie behorende forfaitaire stikstof-, onderscheidenlijk fosfaatgehalte, zoals weergegeven in de tabel van bijlage I. Bij een controle op de mineralengehalten in de opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen zal de toezichthoudende ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit het mineralengehalte in de dierlijke meststoffen met een zo nauwkeurig mogelijke methode bepalen. Bij afwijking van het middels bemonstering en analyse van de gehele voorraad bepaalde mineralengehalte en het middels één van de andere hierboven benoemde methoden bepaalde mineralengehalte, zal het eerstgenoemde gehalte leidend zijn.
Artikelen 94, derde lid en 95, derde lid
Ingevolge artikel 39, tweede lid, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in samenhang met artikel 47, eerste lid, van de onderhavige regeling, dient de intermediaire ondernemer met gebruikmaking van de H1-staat in zijn administratie bij te houden de hoeveelheden aan- en afgevoerde dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost per afzonderlijke opslagruimte, zodanig dat daaruit steeds blijkt welke hoeveelheid meststoffen zich in de opslagruimte bevindt. Indien hij geen gebruik maakt van de H1-staat kan hij andere gegevensdragers voor de administratie van gegevens gebruiken, indien daarop tenminste dezelfde gegevens volgens dezelfde rangschikking en dezelfde hoeveelheden volgens dezelfde berekeningswijze worden opgenomen als bij gebruik van de H1-staat, het geval zou zijn geweest (artikel 47, tweede lid).
Door het bijhouden van deze H1-staat of ander systeem als bedoeld in artikel 47, tweede lid, wordt derhalve onder meer inzichtelijk gemaakt wat de voorraad dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost en mengsels van zuiveringsslib en compost is per afzonderlijke opslagruimte. Deze H1-staat of een ander systeem als bedoeld in artikel 47, tweede lid, kan daarom ook gebruikt worden voor de voorraadbepaling.
De bepaling van het gewicht en het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte van kunstmest en overige organische meststoffen wordt overgenomen van de gegevens op de verpakking van of het begeleidende formulier bij de desbetreffende meststoffen.
In artikel 96 worden de forfaits voor het gasvormig verlies per gemiddeld aanwezig dier vastgesteld. Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar paragraaf 8.4 van het algemene deel van deze toelichting.
De artikelen 97 tot en met 101 behelzen de voorschriften inzake de bepaling van de op bedrijven aan- en afgevoerde hoeveelheden diervoeders en de op bedrijven geproduceerde diervoeders. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 8.5 van het algemene deel van deze toelichting.
In de artikelen 102 en 103 worden de voor de stalbalans relevante forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten voor staldieren, onderscheidenlijk eieren vastgesteld. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar paragraaf 8.6 van het algemene deel van deze toelichting.
De artikelen 104 tot en met 111 bevatten een nadere uitwerking van het in hoofdstuk 5 van de Meststoffenwet neergelegde stelsel van productierechten, die een plafond stellen aan het aantal varkens, kippen en kalkoenen dat op een bedrijf kan worden gehouden. Voor de toelichting op deze artikelen wordt verwezen naar hoofdstuk 9.
Op verschillende plaatsen in de onderhavige regeling dienen gegevens verstrekt te worden aan de Dienst Regelingen. De indiening van deze gegevens bij de Dienst Regelingen dient in alle gevallen te gebeuren middels een volledig en naar waarheid ingevuld en ondertekend formulier dat speciaal voor dit doel door deze dienst wordt verstrekt. Gekozen is daarom voor een algemene bepaling die van toepassing is in de verschillende situaties waarbij een dergelijke verstrekking van gegevens gevraagd wordt. Onder formulier wordt zowel een schriftelijk als elektronisch formulier verstaan. In een aantal gevallen zal door de Dienst Regelingen de mogelijkheid worden geboden tot elektronische indiening van de gevraagde gegevens.
In een aantal gevallen is het mogelijk om de aan de Dienst Regelingen te verstrekken gegevens op elektronische wijze in te dienen. Daarnaast blijft het mogelijk om deze gegevens middels een papieren formulier in te dienen. Bij de verstrekking van het desbetreffende formulier zal door de dienst worden aangegeven of elektronische indiening tot de mogelijkheden behoort.
In het Besluit glastuinbouw zijn gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof opgenomen die van toepassing zijn op glastuinbouwbedrijven. Onder een glastuinbouwbedrijf wordt in het Besluit glastuinbouw verstaan: een inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een permanente opstand van glas of van kunststof telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het onder een zodanige opstand telen van eetbare paddestoelen of witlof.
Nu in het Besluit glastuinbouw al gebruiksnormen zijn opgenomen, is het niet nodig geacht om het verbod tot bemesting (artikel 5a (7 nieuw) Meststoffenwet) met de daaraan gekoppelde gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat (artikelen 5b (8 nieuw) t/m 5e (11 nieuw)) daarnaast ook te laten gelden voor glastuinbouwbedrijven. Het onderhavige artikel stelt glastuinbouwbedrijven op dit punt derhalve vrij van de Meststoffenwet.
Een uitzondering wordt echter gemaakt voor de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen. Nu bij de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat in het Besluit glastuinbouw geen onderscheid wordt gemaakt tussen dierlijke meststoffen en andere meststoffen, blijft voor bedrijven waarop het Besluit glastuinbouw van toepassing is, niettemin de gebruiksnorm van dierlijke mest, zoals deze rechtstreeks voortvloeit uit de Meststoffenwet.
Met betrekking tot de registratie van de ondernemers in het kader van wiens onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt, de verstrekking van gegevens over en de vaststelling van de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte is medewerking gevorderd van het Productschap Zuivel (hierna: PZ). Het PZ zal derhalve nadere regels stellen ter uitvoering van deze medewerking. Het PZ zal hierbij zoveel mogelijk aansluiten bij de bestaande regelgeving in het kader van de superheffing. Een uitzondering is gemaakt voor (gedeeltelijke) zelfzuivelaars en bedrijven die hun melk leveren aan ondernemingen waar maximaal 500.000 kilogram koemelk per jaar wordt verwerkt. Gezien het feit dat in deze gevallen de jaarlijkse hoeveelheid door het bedrijf aan de onderneming geleverde melk te laag is om betrouwbare gegevens te verkrijgen over de totale jaarproductie en het gemiddelde ureumgehalte, is in die gevallen een forfait vastgesteld.
Het PZ zorgt ervoor dat de ondernemers in het kader van wiens onderneming van bedrijven afgenomen koemelk wordt verwerkt de gegevens met betrekking tot de totale hoeveelheid in een kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk en het gemiddelde ureumgehalte verstrekken aan de betrokken landbouwers. De landbouwer is immers ingevolge artikel 33 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet verplicht om deze gegevens in zijn administratie bij te houden.
Doordat het PZ de hierboven genoemde regels in het kader van medebewind stelt, zal bij overtreding van deze regels gehandhaafd worden volgens het stelsel van de Meststoffenwet (bestuurlijke boete, en zonodig strafrecht). Dit is het gevolg van het feit dat voor de handhaving van de regeling die in medebewind is gemaakt altijd het stelsel van de medebewindsvorderende wet wordt gevolgd. Dit wijkt derhalve af van de handhaving van regels die door het PZ in autonomie zijn gemaakt en die over het algemeen door middel van tuchtrecht worden gehandhaafd.
Door de wijziging van de Meststoffenwet komt MINAS, dat was opgenomen in Hoofdstuk IV van de wet, per 1 januari 2006 te vervallen. Als gevolg daarvan vervallen een aantal op dat hoofdstuk gebaseerde besluiten en als gevolg daarvan een aantal ministeriële regelingen van rechtswege. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 72 tot en met 79 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is toegelicht welke besluiten van rechtswege komen te vervallen. De volgende regelingen komen van rechtswege te vervallen: de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen, de Regeling diervoeders Meststoffenwet en de Regeling erkenning monsternemers Meststoffenwet,
Voorts vervallen met het treffen van een nieuwe geïntegreerde regeling inzake de varkens- en pluimveerechten in hoofdstuk V van de Meststoffenwet, een aantal op het oude hoofdstuk V gebaseerde besluiten van rechtswege. Deze besluiten zijn genoemd in de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Als gevolg hiervan vervalt de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet.
Verder vervalt van rechtswege als gevolg van de intrekking van de Wet verplaatsing Mestproductie, naast de regelingen die reeds genoemd worden in de artikelsgewijze toelichting bij artikel III van het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij, de Regeling vaststelling formulieren verplaatsing mestproductie.
Als gevolg van intrekking van de Wet herstructurering varkenshouderij, het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij en het Uitvoeringsbesluit Wet herstructurering varkenshouderij vervallen naast de regelingen die reeds genoemd zijn in de artikelsgewijze toelichting bij artikel II van het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet en intrekking van de Wet verplaatsing mestproductie en de Wet herstructurering varkenshouderij, van rechtswege: de Regeling vaststelling formulieren Wet herstructurering varkenshouderij, de Regeling financiële tegemoetkoming Wet herstructurering varkenshouderij en de Regeling voorloperbedrijven varkenshouderij.
Daarnaast worden in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet een aantal besluiten ingetrokken. De regelingen die op deze besluiten zijn gebaseerd vervallen eveneens van rechtwege. Het gaat daarbij om de Regeling administratieve verplichtingen Meststoffenwet, de Regeling voorraden Meststoffenwet, de Regeling vaststelling registratieformulieren dierlijke meststoffen, de Regeling afwijkende referentiehoeveelheden Meststoffenwet, de Regeling vaststelling registratieformulier jonveeopfokkers en de Regeling vaststelling registratieformulier dierlijke meststoffen 1992.
Als laatste wordt een aantal regelingen ingetrokken die gebaseerd zijn op artikelen van de Meststoffenwet die niet komen te vervallen of die overbodig zijn geworden. Het gaat daarbij om de Vrijstellingsregeling mestbe- en verwerking Meststoffenwet, de Vaststellingsregeling aanvraagformulieren Besluit erkenning tussenpersonen, mestverwerkers en exporteurs Meststoffenwet, de Regeling uitvoering en heffingen en verrekening Meststoffenwet, de Regeling landbouwgrond en natuurterrein Meststoffenwet, de Regeling vrijstelling van de heffingen Meststoffenwet voor kleine bedrijven, tuinbouwbedrijven en tuincentra, de Vrijstellingsregeling gestarte en uitgebreide bedrijven Meststoffenwet, de Vaststellingsregeling formulier grondgebruikersverklaring, de Vaststellingsregeling formulier vrijstelling gestarte en uitgebreide bedrijven, de Beleidsregels bestuurlijke boeten Bureau Heffingen 1999 en de Beleidsregel Algemene wet bestuursrecht Bureau Heffingen.
Voor hypotheekhouders die onder de Regeling leges en blokkade Wet herstructurering varkenshouderij of de Regeling leges en blokkade pluimveerechten Meststoffenwet aanspraak konden maken op een permanent blokkaderecht, wordt in artikel 121 geregeld dat zij voor de toepassing van het permanente blokkaderecht, geregeld in artikel 105, geen nieuw verzoek tot registratie hoeven in te dienen. De aanmelding wordt van rechtswege omgezet in een registratie.
Champost wordt op grond van de gewijzigde definitie in de Meststoffenwet als dierlijke mest beschouwd. Hierdoor veranderen ook de uitrijregels omdat de bepalingen van het Besluit Gebruik Meststoffen (BGM) voor vaste dierlijke mest nu van toepassing zijn. Ingevolge artikel 4 van het BGM is het verboden om buiten het groeiseizoen vaste dierlijke mest en drijfmest uit te rijden op zand- en lössgronden. Dit heeft bij de sector aanleiding gegeven tot bezorgdheid over de afzet van champost. Deze bezorgdheid heeft aanleiding gegeven tot het aanvaarden van een motie van het lid Koopmans c.s. (Kamerstukken II, 2005/06 28 385 en 30 004, nr, 56), om champost onder dezelfde categorie te laten vallen als compost en overige organische meststoffen. Ter uitvoering van deze motie heeft overleg plaatsgevonden met de diensten van de Europese Commissie. Gelet op de Nitraatrichtlijn die geen ruimte biedt op dit punt, houdt de Europese Commissie vast aan het standpunt dat champost een dierlijke meststof is. Om de sector echter tijd en gelegenheid te geven om zich aan de nieuwe situatie aan te passen wordt een tijdelijke vrijstelling toegestaan, die inhoudt dat champost gedurende het najaar en de winter mag worden uitgereden op zandgronden. Overigens zijn voor champost in de regeling reeds uitzonderingen gemaakt voor de verplichtingen tot bemonstering en analyse en het transporteren van mest met een transportmiddel dat is uitgerust met AGR- en satellietvolgapparatuur. Ook blijft het mogelijk champost tijdens het najaar en de winter aan te wenden op bouwland op klei- en veengrond.
Ingevolge de vrijstelling die in dit artikel is opgenomen blijft – bij wijze van overgangsmaatregel – in 2005, 2006 en 2007 het uitrijden van champost in de periode van 1 september tot en met 31 januari op zandgrond en op lössgrond mogelijk. Verwezen zij naar paragraaf 2.3.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C.P. Veerman
Tabel met de verschillende rechtsgrondslagen in de Meststoffenwet, de Wet bodembescherming en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet van de artikelen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Artikel meststoffenwet | Artikelen Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet | Artikelen Uitvoeringsregeling Meststoffenwet |
---|---|---|
1, eerste lid, onderdeel f | 3 | |
5d (10 nieuw), eerste lid | 28 | |
5f (12 nieuw), derde lid | 29 | |
5e (11 nieuw), vijfde lid | 30 tot en met 33 | |
5f (12 nieuw), vijfde lid | 34 | |
5e (11 nieuw), zesde lid | 35 | |
28, tweede lid, onderdeel b | 36 | |
36, onderdeel a | 37 | |
36, onderdeel b | 38, 40 | |
36, onderdeel c | 39 | |
26, tweede lid, onderdeel b | 41 | |
36, onderdeel d, 35, tweede lid | 42 | |
59d (38 nieuw) | 36, onderdeel e | 43, 44 |
41, onderdeel a | 45 | |
41, onderdelen b en c | 46, 51 | |
41, onderdeel b | 47, 49 | |
41, onderdelen d en e | 48 | |
46, onderdeel a | 50 | |
46, onderdeel d | 52 | |
52, eerste lid, onderdelen c en d, 70, vierde lid, onderdeel b | 53 | |
52, eerste lid, onderdelen a, c en d | 54 | |
52, eerste lid, onderdeel e | 55, 56 | |
52, eerste lid, onderdeel a | 57, 59 | |
51, 52, eerste lid, onderdeel b | 58 | |
52, derde lid | 60 | |
54, onderdeel b | 61 tot en met 63, 66 | |
54, onderdelen d en e | 64, eerste tot en met derde lid | |
54, onderdeel c | 64, vierde lid, 65, 67 | |
55, derde lid | 68 | |
56, onderdelen b en c | 69 | |
61, derde lid, 64, tweede lid, onderdeel c | 70 | |
64, eerste lid | 71 | |
64, tweede lid, onderdeel b | 72 | |
70, eerste lid, onderdeel a en derde lid | 73, 74, eerste lid | |
70, vierde lid, onderdeel a | 74, tweede lid, 83, 92, 93, eerste en tweede lid, 94 en 95 | |
70, vierde lid, onderdeel c | 74, derde lid, 80 en 125 | |
59d (38 nieuw) | 74, vierde en vijfde lid, 75, 82, derde lid, 93, derde lid, en 126 | |
70, vierde lid, onderdelen a en c | 76, 77 en 98 | |
70, vierde lid, onderdelen a tot en met d | 78, 79 en 82, eerste en tweede lid | |
70, vierde lid, onderdelen c tot en met e | 81 | |
70, tweede lid, onderdeel b | 84 tot en met 91 | |
70, eerste lid, onderdeel c | 96, 102 en 103 | |
70, vierde lid, onderdelen a t/m c | 98, 100 en 101, eerste lid | |
70, vierde lid, onderdeel e | 99 | |
70, eerste lid, onderdeel b | 101, tweede lid | |
70, eerste lid, onderdeel c en tweede lid, onderdeel a | 101, derde lid | |
58f (27 nieuw), derde lid | 104 | |
58i (30 nieuw), tweede en derde lid | 105 t/m 109 | |
58j (31 nieuw), derde lid | 110 | |
60, tweede en derde lid | 111 | |
36, onderdeel d, 41, onderdeel d en 46, onderdeel d | 122, 123 en 127 | |
36, onderdelen b en d, 41 onderdelen b en d, 46, onderdelen b en d | 124 | |
71 | 128 | |
69 (47 nieuw) | 129 | |
Artikel Wet bodembescherming | Artikelen Uitvoeringsregeling Meststoffenwet | |
64 | 134 |
Stikstofgebruiksnormen behorende bij artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
Gewas | Klei | Zand/löss en Veen | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | |
1 Onder grasland met volledig maaien wordt mede verstaan grasland waar uitsluitend jongvee van runderen niet ouder dan 2 jaar wordt geweid, voorzover het aantal stuks jongvee in de wei niet groter is dan het aantal op het bedrijf gehouden ouderdieren. Daarnaast mogen hobbymatig gehouden dieren worden geweid. | ||||||||
2 Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing voorzover ze zijn toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. | ||||||||
3 Voor consumptieaardappel en wintertarwe op lössgronden gelden de gebruiksnormen die zijn weergegeven in onderstaande tabel. Lössgronden zijn gronden die zijn ontstaan in eolisch materiaal en binnen 80 cm van het maaiveld voor meer dan de helft bestaan uit leem (fractie kleiner dan 50 μm). | ||||||||
4 De normen van maïs zijn inclusief de norm van de daarop aansluitend geteelde groenbemesters. | ||||||||
5 Deze gebruiksnormen zijn alleen van toepassing indien voldaan wordt aan de volgende voorwaarden. Voor groenbemesters op zand geldt: inzaaien voor 1 september en na 1 december ploegen. Op klei geldt: inzaaien voor 15 september en na 1 december ploegen. Een uitzondering wordt gemaakt voor groene braak en indien de groenbemester minimaal 10 weken in het groeiseizoen op het land staat indien aansluitend daarop een volggewas wordt geteeld. De normen gelden niet voor groenbemesters die aansluiten op maïs. | ||||||||
6 Deze vaste norm op bedrijfsniveau geldt als het gewogen gemiddelde van de gebruiksnormen van de geteelde gewassen of gewasgroepen uit tabel A op het bedrijf in dat kalenderjaar minstens 100 kg N/ha bedraagt. | ||||||||
7 De gebruiksnorm wordt volledig toegerekend aan het jaar van oogsten. | ||||||||
Grasland (kg N per ha per jaar) | ||||||||
Grasland met beweiden, klei | 345 | 345 | 325 | 310 | ||||
Grasland met beweiden, veen | 290 | 290 | 265 | 265 | ||||
Grasland met beweiden, zand/löss | 300 | 290 | 275 | 260 | ||||
Grasland met volledig maaien, klei1 | 385 | 385 | 365 | 350 | ||||
Grasland met volledig maaien, veen1 | 330 | 330 | 300 | 300 | ||||
Grasland met volledig maaien, zand/löss1 | 355 | 350 | 345 | 340 | ||||
Tijdelijk grasland (kg N per ha per periode) | ||||||||
van 1 januari tot minstens 15 april | 70 | 70 | 65 | 60 | 60 | 60 | 55 | 50 |
van 1 januari tot minstens 15 mei2 | 120 | 120 | 115 | 110 | 105 | 100 | 95 | 90 |
van 1 januari tot minstens 15 augustus2 | 275 | 275 | 260 | 250 | 240 | 230 | 220 | 210 |
van 1 januari tot minstens 15 september2 | 310 | 310 | 295 | 280 | 270 | 260 | 250 | 235 |
van 1 januari tot minstens 15 oktober2 | 345 | 345 | 325 | 310 | 300 | 290 | 275 | 260 |
vanaf 15 april tot minstens 15 oktober | 345 | 345 | 325 | 310 | 300 | 290 | 275 | 260 |
vanaf 15 mei tot minstens 15 oktober | 310 | 310 | 295 | 280 | 270 | 260 | 250 | 235 |
vanaf 15 augustus tot minstens 15 oktober | 105 | 105 | 100 | 95 | 90 | 85 | 85 | 80 |
vanaf 15 september tot minstens 15 oktober | 35 | 35 | 30 | 30 | 30 | 30 | 25 | 25 |
vanaf 15 oktober | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 |
Akkerbouwgewassen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Consumptieaardappelrassen hoge norm3 (zie bijlage A.1) | 300 | 300 | 275 | 275 | 290 | 275 | ||
Consumptieaardappelrassen overig3 | 275 | 275 | 250 | 250 | 265 | 250 | ||
Consumptieaardappelrassen lage norm3 (zie bijlage A.1) | 250 | 250 | 225 | 225 | 240 | 225 | ||
Consumptieaardappel, vroeg (loofvernietiging voor 15 juli) | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 120 | ||
Pootaardappelrassen hoge norm (zie bijlage A.2) | 150 | 150 | 140 | 140 | 140 | 140 | ||
Pootaardappelrassen overig | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 120 | ||
Pootaardappelrassen lage norm (zie bijlage A.2) | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 100 | ||
Pootaardappelen, uitgroeiteelt (loofvernietiging na 15 augustus) | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Zetmeelaardappelen | 265 | 265 | 240 | 240 | 240 | 230 | ||
Suikerbieten | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 145 | ||
Cichorei | 75 | 75 | 70 | 70 | 70 | 70 | ||
Voederbieten | 180 | 180 | 165 | 165 | 165 | 165 | ||
Wintertarwe3, 7 | 240 | 240 | 220 | 220 | 160 | 160 | ||
Zomertarwe | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 140 | ||
Wintergerst7 | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 140 | ||
Zomergerst | 90 | 90 | 80 | 80 | 80 | 80 | ||
Triticale7 | 175 | 175 | 160 | 160 | 160 | 150 | ||
Winterrogge7 | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 140 | ||
Haver7 | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 100 | ||
Maïs, bedrijven met derogatie4 | 160 | 160 | 160 | 160 | 155 | 155 | 155 | 150 |
Maïs, bedrijven zonder derogatie4 | 205 | 205 | 185 | 185 | 185 | 175 | ||
Luzerne, eerste jaar | 45 | 45 | 40 | 40 | 40 | 40 | ||
Luzerne, volgende jaren | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | 0 | ||
Graszaad, Engels raaigras, 1e jaars | 180 | 180 | 165 | 165 | 165 | 155 | ||
Graszaad, Engels raaigras, overjarig | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Graszaad, rietzwenkgras | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 135 | ||
Graszaad, rietzwenkgras, volgteelt | 65 | 65 | 60 | 60 | 60 | 55 | ||
Graszaad, veldbeemd | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 105 | ||
Graszaad, veldbeemd, volgteelt | 65 | 65 | 60 | 60 | 60 | 55 | ||
Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars | 95 | 95 | 85 | 85 | 85 | 80 | ||
Graszaad, roodzwenkgras, 1e jaars, volgteelt | 40 | 40 | 35 | 35 | 35 | 35 | ||
Graszaad, roodzwenkgras, overjarig | 125 | 125 | 115 | 115 | 115 | 110 | ||
Graszaad, roodzwenkgras, overjarig, volgteelt | 50 | 50 | 45 | 45 | 45 | 45 | ||
Graszaad, westerwolds | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 105 | ||
Graszaad, Italiaans | 145 | 145 | 130 | 130 | 130 | 125 | ||
Graszaad, overig | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 85 | ||
Graszaad, overig, volgteelt | 50 | 50 | 45 | 45 | 45 | 45 | ||
Graszoden | 375 | 375 | 340 | 340 | 340 | 340 | ||
Ui, zaaiui, overig | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 120 | ||
Winterui, 2e jaars plantui | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 160 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 145 | 145 | 130 | 130 | 130 | 125 | ||
Blauwmaanzaad | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 105 | ||
Karwij | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 145 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 85 | ||
Koolzaad, winter | 225 | 225 | 205 | 205 | 205 | 195 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 175 | 175 | 160 | 160 | 160 | 150 | ||
Koolzaad, zomer | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 120 | ||
Vlas | 75 | 75 | 70 | 70 | 70 | 70 | ||
Akkerbouw overig | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Bladgewassen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Spinazie, 1e teelt | 285 | 285 | 260 | 260 | 210 | 200 | ||
Spinazie, volgteelt | 205 | 205 | 185 | 185 | 160 | 150 | ||
Slasoorten, 1e teelt | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Slasoorten, volgteelt | 115 | 115 | 105 | 105 | 105 | 105 | ||
Andijvie, 1e teelt | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Andijvie, volgteelt | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 90 | ||
Selderij, bleek/groen | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Prei | 270 | 270 | 245 | 245 | 245 | 235 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 95 | ||
Bladgewassen, overig, eenmalige oogst | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 145 | ||
Bladgewassen, overig, meermalige oogst | 300 | 300 | 275 | 275 | 275 | 260 | ||
Koolgewassen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Spruitkool | 320 | 320 | 290 | 290 | 290 | 275 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 55 | 55 | 50 | 50 | 50 | 50 | ||
Wittekool | 350 | 350 | 320 | 320 | 320 | 305 | ||
Rodekool | 315 | 315 | 285 | 285 | 285 | 270 | ||
Savooiekool | 315 | 315 | 285 | 285 | 285 | 270 | ||
Spitskool | 315 | 315 | 285 | 285 | 285 | 270 | ||
Bloemkool | 255 | 255 | 230 | 230 | 230 | 220 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 115 | ||
Broccoli | 295 | 295 | 270 | 270 | 270 | 255 | ||
Chinese kool | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Boerenkool | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 160 | ||
Paksoi | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Raapstelen | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 135 | ||
Kruiden (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Kruiden, bladgewas, eenmalige oogst | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 145 | ||
Kruiden, bladgewas, meermalige oogst | 300 | 300 | 275 | 275 | 275 | 260 | ||
Kruiden, wortelgewassen | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Kruiden, zaadgewassen | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 95 | ||
Vruchtgewassen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Aardbei (wachtbed, vermeerdering) | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 115 | ||
Aardbei (productie) | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 160 | ||
waarvan ten hoogste na 31/12 (winterteelt) | 90 | 90 | 80 | 80 | 80 | 75 | ||
Komkommerachtigen (augurk, courgette, meloen, pompoen) | 210 | 210 | 190 | 190 | 190 | 180 | ||
Suikermaïs | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Stam/stokboon, vers | 130 | 130 | 120 | 120 | 120 | 115 | ||
Landbouwstambonen, rijp zaad | 150 | 150 | 135 | 135 | 135 | 135 | ||
Veld- en tuinbonen, vers +rijp zaad | 55 | 55 | 50 | 50 | 50 | 50 | ||
Tuinbonen, vers/peulen | 80 | 80 | 75 | 75 | 75 | 75 | ||
Erwt, vers + rijp zaad | 35 | 35 | 30 | 30 | 30 | 30 | ||
Peul | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 85 | ||
Stengel/knol/wortelgewassen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Asperge (excl. opkweek) | 95 | 95 | 85 | 85 | 85 | 80 | ||
Knolselderij | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Knolvenkel/venkel | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Koolraap | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 160 | ||
Koolrabi | 200 | 200 | 180 | 180 | 180 | 170 | ||
Kroten/rode bieten | 205 | 205 | 185 | 185 | 185 | 175 | ||
Winterpeen/waspeen | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 110 | ||
Bospeen | 55 | 55 | 50 | 50 | 50 | 50 | ||
Rabarber | 275 | 275 | 250 | 250 | 250 | 240 | ||
Radijs | 90 | 90 | 80 | 80 | 80 | 80 | ||
Schorseneer | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 170 | ||
Witlof | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 100 | ||
Vollegrondsgroenten, overig | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Groenbemesters5 (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Niet-vlinderbloemige groenbemesters (o.a. bladrammenas, gele mosterd, gras, granen) | 65 | 65 | 60 | 60 | 60 | 60 | ||
Vlinderbloemige groenbemesters (wikke) | 35 | 35 | 30 | 30 | 30 | 30 | ||
Tagetes | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 90 | ||
Bloembollengewassen (kg N per ha per teelt)7 | ||||||||
Acidanthera | 280 | 280 | 255 | 255 | 255 | 240 | ||
Anemone coronaria | 145 | 145 | 130 | 130 | 130 | 125 | ||
Fritillaria imperialis | 150 | 150 | 135 | 135 | 135 | 130 | ||
Hyacint | 240 | 240 | 220 | 220 | 220 | 210 | ||
Iris, grofbollig | 185 | 185 | 170 | 170 | 170 | 160 | ||
Iris, fijnbollig | 155 | 155 | 140 | 140 | 140 | 135 | ||
Krokus, grote gele | 190 | 190 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Krokus, overig | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 85 | ||
Narcis | 160 | 160 | 145 | 145 | 145 | 140 | ||
Tulp | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 190 | ||
Dahlia | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 105 | ||
Gladiool, pitten | 285 | 285 | 260 | 260 | 260 | 245 | ||
Gladiool, kralen | 210 | 210 | 190 | 190 | 190 | 180 | ||
Knolbegonia | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 145 | ||
Lelie | 170 | 170 | 155 | 155 | 155 | 145 | ||
Zantedeschia | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 110 | ||
Overige bolgewassen | 180 | 180 | 165 | 165 | 165 | 155 | ||
Fruitteeltgewassen (kg N per ha per jaar) | ||||||||
Appel | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Blauwe bes | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 95 | ||
Braam | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 140 | ||
Framboos | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 140 | ||
Kers | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Peer | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Pruim | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Rode bes | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 140 | ||
Druif | 110 | 110 | 100 | 100 | 100 | 95 | ||
Zwarte bes | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 165 | ||
Buitenbloemen (kg N per ha per teelt) | ||||||||
Buitenbloemen hoge norm (zie bijlage A3) | 220 | 220 | 200 | 200 | 200 | 200 | ||
Buitenbloemen overig | 165 | 165 | 150 | 150 | 150 | 150 | ||
Boomkwekerijgewassen (kg N per ha per jaar) | ||||||||
Laanbomen: onderstammen | 45 | 45 | 40 | 40 | 40 | 40 | ||
Laanbomen: spillen | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 90 | ||
Laanbomen: opzetters | 125 | 125 | 115 | 115 | 115 | 115 | ||
Sierheesters | 85 | 85 | 75 | 75 | 75 | 75 | ||
Coniferen (incl. kerstsparren en -dennen) | 90 | 90 | 80 | 80 | 80 | 80 | ||
Rozen (incl. zaailingen, onderstammen) | 75 | 75 | 70 | 70 | 70 | 70 | ||
Bos- en Haagplantsoen | 105 | 105 | 95 | 95 | 95 | 95 | ||
Vaste planten | 195 | 195 | 175 | 175 | 175 | 175 | ||
Vruchtbomen: onderstammen | 35 | 35 | 30 | 30 | 30 | 30 | ||
Vruchtbomen: moerbomen | 120 | 120 | 110 | 110 | 110 | 110 | ||
Vruchtbomen | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 90 | ||
Trek- en besheesters | 90 | 90 | 80 | 80 | 80 | 80 | ||
Snijgroen | 105 | 105 | 95 | 95 | 95 | 95 | ||
Ericaceae | 75 | 75 | 70 | 70 | 70 | 70 | ||
Buxus | 105 | 105 | 95 | 95 | 95 | 95 | ||
Bosbouw (kg N per ha per jaar) | ||||||||
Snelgroeiend houtsoorten voor biomassaproductie | 100 | 100 | 90 | 90 | 90 | 90 | ||
Vaste norm op bedrijfsniveau6 (kg N per ha per jaar) | ||||||||
Vaste norm | 110 | 110 | 110 | 110 | 110 | 110 | ||
Akkerbouwgewassen op löss | ||||||||
Consumptieaardappelrassen hoge norm (zie bijlage A.1) | 275 | 265 | ||||||
Consumptieaardappelrassen overig | 250 | 240 | ||||||
Consumptieaardappelrassen lage norm (zie bijlage A.1) | 225 | 215 | ||||||
Wintertarwe | 220 | 220 |
Consumptieaardappelrassen hoge norm
Berber
Bintje
Felsina
Fontane
Innovator
Lady Christl
Lady Claire
Lady Olympia
Lady Rosetta
Maritiema
Melody
Miriam
Premiere
Ramos
Redstar
Sante
Victoria
Consumptieaardappelrassen lage norm
Accent
Agria
Asterix
Aziza
Ballys
Ceasar
Desiree
Diamant
Dore
Eigenheimer
Frieslander
Futura
Gloria
Irene
Markies
Milva
Minerva
Mondial
Morene
Producent
Remarka
Russet Burbank
Ukama
Agata
Alcmaria
Annabel
Arinda
Berber
Binella
Climax
Desiree
Donald
Elisabeth
Fontana
Gloria
Innova/Innovator
Jaeral
Junior
Leyla
Linzer Delikatess
Miriam
Premiere
Prior
Rikea
Romano
Sirco
Sirtema
Sofia (AR 93-272)
Tresor
Ukama
Arcade
Astarte
Asterix
Baraka
Diamant
Elles
Elvira
Florijn
Kardal
Karnico
Kondor
Marfona
Mondial
Morene
Picasso
Remarka
Resosant
Van Gogh
Vebesta
Vento
Alchemilla mollis
Carthamus
Gypsophila paniculata
Lymonium
Lysimachia
Paeonia
Solidago
Veronica
Type meststof en omstandigheid | Werkingscoëfficiënt In procenten | ||||
---|---|---|---|---|---|
2006 | 2007 | 2008 | 2009 | ||
1 Periode van 1 januari tot en met 31 januari en van 16 september tot en met 31 december. Deze werkingscoëfficiënt mag alleen worden toegepast voorzover het desbetreffende gebruik van dierlijke mest is toegestaan binnen de regels van het Besluit gebruik meststoffen. | |||||
2 Waar twee waarden worden genoemd, geldt de laatstgenoemde waarde voor de aanwending van vaste mest van varkens, pluimvee en nertsen, de eerstgenoemde voor de aanwending van vaste mest van overige diersoorten. | |||||
3 De werkingscoëfficiënten voor een bedrijf met beweiding mogen alleen worden toegepast op een bedrijf dat ook de stikstofgebruiksnorm voor beweid grasland toepast. Voor zover een bedrijf met beweiding najaarsaanwending op klei- of veenbouwland toepast, mag de werkingscoefficient die past bij najaarsaanwending worden toegepast. | |||||
4 De werkingscoëfficiënten voor een bedrijf zonder beweiding moeten worden toegepast op een bedrijf dat ook de stikstofgebruiksnorm voor grasland zonder beweiding toepast. Voor de toepassing van de tabel wordt onder bedrijf zonder beweiding mede verstaan een bedrijf waar uitsluitend jongvee (jonger dan twee jaar) van runderen wordt geweid, voor zover het aantal van die dieren niet groter is dan het aantal op het bedrijf aanwezige ouderdieren, en/of hobbydieren worden geweid. Voor zover een bedrijf zonder beweiding najaarsaanwending op klei- of veenbouwland toepast, mag de werkingscoëfficiënt die past bij najaarsaanwending worden toegepast. | |||||
5 Indien een mengsel een meststof bevat die niet in deze tabel staat geldt een werkingscoëfficiënt van 100%. | |||||
Najaarsaanwending dierlijke mest op kleibouwland en veenbouwland1 | Aangevoerde en eigen drijfmest | 30 | 40 | 50 | verbod |
Aangevoerde en eigen vaste mest2 | 25/30 | 25/30 | 30/35 | 30/55 | |
Op het eigen bedrijf geproduceerde mest (drijfmest of vaste mest) van graasdieren | Op bedrijf met beweiding3 | 35 | 35 | 45 | 45 |
Op bedrijf zonder beweiding4 | 60 | 60 | 60 | 60 | |
Andere meststoffen en omstandigheden | Dunne fractie (na mestbewerking) en gier | 80 | 80 | 80 | 80 |
Drijfmest | 60 | 60 | 60 | 60 | |
Vaste mest van varkens, pluimvee en nertsen | 55 | 55 | 55 | 55 | |
Vaste mest van overige diersoorten | 40 | 40 | 40 | 40 | |
Champost | 25 | 25 | 25 | 25 | |
Compost | 10 | 10 | 10 | 10 | |
Zuiveringsslib | 40 | 40 | 40 | 40 | |
Overige organische meststoffen (meststoffen van dierlijk afval, zoals verenmeel en beendermeel, meststoffen van plantaardig afval, zoals cacaodoppen en moutscheuten, schuimaarde, vinasse, aardappel- en wortelstoomschillen) | 50 | 50 | 50 | 50 | |
Veen | 0 | 0 | 0 | 0 | |
Mengsels van meststoffen | Voor mengsels geldt de werkingscoëfficiënt van de meststof met de hoogste werkingscoëfficiënt die het mengsel bevat.5 |
Protocol voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal
De bouwvoor of zode van een perceel landbouwgrond wordt volgens een gestratificeerde aselecte steekproef bemonsterd met behulp van een speciaal daarvoor opgesteld software programma (PM naam programma) dat op CD-ROM te verkrijgen is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In onderdeel I van dit protocol wordt aangegeven hoe de bemonstering van een perceel bouwland of grasland dient plaats te vinden. De grond van de verschillende bemonsteringspunten wordt gemengd tot één mengmonster. Het mengmonster wordt vervolgens voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor de bepaling van het PAL-getal en het Pw-getal, die respectievelijk staan omschreven in onderdeel II en III van dit protocol. Het gemiddelde van de duplo-bepalingen is de uitslag van de test die vergeleken moet worden met de waarden die opgenomen zijn in artikel 29, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het genomen bodemmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw monster gestoken te worden om het mengmonster te verkrijgen.
Onderdeel I. Protocol voor bemonstering van een perceel bouwland of grasland
1. Bemonstering van een perceel landbouwgrond
Voor de bemonstering van een perceel landbouwgrond dienen de volgende stappen uitgevoerd te worden. Markeer de vormbepalende hoekpunten en leg met een Global Positioning System (GPS) de omvang en vorm van het perceel vast. De afwijking van de GPS mag niet groter zijn dan 5 meter. De bemestingsvrije zones dienen bij deze bepaling niet meegenomen te worden. Indien het perceel verdeeld is onder meerdere gebruikers, dan wordt alleen het deel van het perceel dat in gebruik is door de aanvrager geregistreerd en bemonsterd.
Bepaal de grootte van het perceel. Het perceel dient onderverdeeld te worden in blokken (stratificatie) aan de hand van een speciaal daarvoor opgesteld software programma (PM naam programma). Het software programma is op CD-ROM te verkrijgen bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en dient geïnstalleerd te worden op een veldcomputer. De blokken dienen van gelijke grootte te zijn en zo compact mogelijk samengesteld, zodat de bemonsteringspunten zo goed mogelijk worden verdeeld over het perceel. Het aantal blokken dient overeen te komen met het aantal bemonsteringspunten overeenkomstig tabel I. Op elk bemonsteringspunt wordt grond bemonsterd van de voorgeschreven bodemlaag. De hoeveelheid (volume) gestoken grond is gelijk voor alle bemonsteringspunten.
Oppervlakte perceel | Aantal bemonsteringspunten |
---|---|
1–5 ha | 20 |
5–0 ha | 22 |
10–20 ha | 24 |
≥ 20 ha | 25 |
Selecteer per blok volledig aselect met behulp van het software programma (PM naam programma) één bemonsteringspunt. Lokaliseer deze punten met GPS. Indien een gelokaliseerd bemonsteringspunt buiten het perceel valt, bemonster dan het meest dichtbij gelegen punt binnen het perceel.
Selecteer een geschikte boor (steekguts of edelmanboor) om de grondmonstername mee uit te voeren. De te gebruiken boor dient grondig gereinigd te zijn alvorens deze wordt gebruikt. Grondresten van een ander perceel dienen afwezig te zijn.
Bemonster met een geschikte boor grond tot 10 centimeter diepte op zowel grasland als bouwland. Tot de aangegeven diepte dient de boor volledig met grond gevuld te zijn. Mijd bij bemonstering meststofresten.
Trek de boor met grond uit de bodem en breng met behulp van de bijbehorende duimspatel de grond over in een stevige plastic zak of papieren zak met polyethyleen bekleding. Verzamel op deze wijze grond op alle bemonsteringspunten (zie tabel 1) en breng dit samen in een zak. De booromvang dient zo groot te zijn dat het mengmonster minimaal 1 kilogram weegt. Op alle bemonsteringspunten dient een gelijke hoeveelheid grond te worden verzameld.
Eventueel wordt op een bemonsteringspunt twee maal een monster gestoken om de minimale hoeveelheid grond te verzamelen, maar dit dient dan op alle bemonsteringspunten te gebeuren.
Breng de grondmonsters over naar het laboratorium voor verdere behandeling. Bewaar het grondmonster in een niet-luchtdicht afgesloten plastic zak bij 5 °C ± 3 °C in het donker. Het grondmonster mag maximaal drie maanden worden bewaard. Indien het grondmonster niet binnen deze drie maanden geanalyseerd wordt, dient een nieuw grondmonster genomen te worden.
2. Voorbehandeling van de grondmonsters
Behandel het grondmonster voor volgens de norm NEN 5751. Bij de bepaling van het Pw-getal dient van de norm NEN 5751 te worden afgeweken. Er dient te worden gewerkt met een fractie van het grondmonster dat over 2 millimeter is gezeefd.
Het mengmonster wordt volgens de voorgeschreven methoden van grondonderzoek (zie onderdeel II en III) voorbehandeld en in duplo geanalyseerd op fosfaattoestand volgens de werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal (voor grasland) of het Pw-getal (voor bouwland). Het gemiddelde van de duplo bepalingen is de uitslag van de test, welke vergeleken moet worden met de waarde die opgenomen is in artikel 29, eerste en tweede lid van de regeling. Een heranalyse van het geanalyseerde grondmonster is niet mogelijk. Voor een nieuwe analyse dient een nieuw grondmonster gestoken te worden. Het genomen grondmonster dient door het laboratorium minimaal 2 jaar na de analyse bewaard te worden.
Onderdeel II, werkvoorschriften voor bepaling van het PAL-getal
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt het mengmonster geëxtraheerd met een bufferoplossing van pH (zuurtegraad) van 3,75, die 0,10 N (normaal) is aan ammoniumlactaat en 0,40 N aan azijnzuur. In het extract wordt het fosfaatgehalte fotometrisch bepaald volgens de molybdeenblauw methode en hieruit wordt het PAL-getal berekend. Het PAL-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per 100 gram grond.
Bij de bepaling van het PAL-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p.19–22.
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.
2.1. Azijnzuur 100% pro analyse
2.2. Melkzuur, soortelijk gewicht 1,2 gram/centimeter3
2.3. Ammonia 25%
2.4. Actieve kool (zie opmerking 5.2)
2.5. Moederoplossing voor extractievloeistof
Geef eerst het melkzuur een voorbehandeling om de lactiden, die altijd aanwezig zijn, door hydrolyse om te zetten in melkzuur (zie ook opmerking 5.1). Handel daarvoor als volgt: verdun 1 liter melkzuur met een soortelijk gewicht van 1,2 gram/centimeter3 met 2 liter water. Dek de kolf af met een horlogeglas en zet deze gedurende 48 uur in de stoof bij 95°C. Laat de oplossing daarna aan de lucht afkoelen. Bepaal van dit ‘verdunde melkzuur’ de normaliteit. Pipetteer daarvoor 100 milliliter in een maatkolf van 100 milliliter, en vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met 0,1 N NaOH en met phenolphtalein (of fenolftaline) als indicator.
Bepaal de normaliteit van het azijnzuur. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van het ijsazijn in een maatkolf van 500 milliliter. Vul aan met water en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde 0,1N NaOH.
Stel de gevonden normaliteit van het ‘verdunde melkzuur’ = a.
Stel de gevonden normaliteit van het ijsazijn = b.
Bepaal de normaliteit van de ammonia. Pipetteer daarvoor 10 milliliter van de geconcentreerde ammonia in een maatkolf van 500 milliliter, waarin zich al 400 milliliter water bevindt; vul aan met water tot de maatstreep en meng. Titreer hiervan 10 milliliter met gestelde HCl 0,1N met methyloranje als indicator.
Stel de gevonden normaliteit van de ammonia = c.
Breng voor het bereiden van de moederoplossing de genoemde vloeistoffen respectievelijk 10000/a milliliter ‘verdund melkzuur’, 40000/b milliliter ijsazijn en 10000/c milliliter geconcentreerde ammonia in een fles van 10 liter, waarin zich reeds circa 3 liter water bevindt. Meng, koel af aan de lucht, vul met water aan tot 10 liter en meng weer.
2.6. Extractievloeistof
Verdun 1 liter van de moederoplossing met water tot een volume van 10 liter. Controleer de pH; deze dient 3,75 (± 0,05) te zijn.
2.7. Oplossingen
De volgende drie oplossingen dienen samengesteld te worden. De oplossingen zijn nodig voor de bepaling van het fosfaatgehalte.
Oplossing I
Los op in een fles van 10 liter, 10 gram metol, 50 gram natriumsulfiet (Na2SO3) en 1500 gram natriumbisulfiet (NaHSO 3). Vul aan met water tot 10 liter en meng. Gesloten en koel weggezet is deze oplossing lange tijd houdbaar.
Oplossing II
Los 500 gram ammoniummolybdaat op in 4,5 liter heet water. Kook even door. Laat afkoelen. Giet de oplossing onder roeren bij 3,75 – zwavelzuur 10 N. Voer de laatstgenoemde handelwijze niet omgekeerd uit. Vul aan met water tot 10 liter en meng. Filtreer als dit nodig blijkt. Bewaar de oplossing op een koele plaats.
Oplossing III
Los 3900 gram natriumacetaat (NaC2H3O2.3H2O) op in water (of 3400 gram watervrij natriumacetaat) vul aan met water tot 10 liter en meng.
2.8. Standaardoplossing
Los 1,9166 gram dikaliumwaterstoffosfaat (KH2PO4) pro analyse (p.a.) dat boven geconcentreerd zwavelzuur is gedroogd op in water, vul aan tot 1 liter en meng. Conserveer met een kleine hoeveelheid koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 1 millligram fosfaat (P2O5).
2.9. Verdunde standaardoplossing
Verdun de standaardoplossing 20 keer. Pipetteer hiervoor 50 milliliter standaardoplossing in een maatkolf van 1 liter. Vul aan met water tot de maatstreep en meng. Conserveer met enkele druppels koolstoftetrachloride (CCl4). Van deze oplossing is 1 milliliter = 0,05 milligram P2O5. Bewaar de standaardoplossing in de koelkast.
3.1. Bereiding van het extract
Breng 2,5 gram droge grond in een erlenmeyer van 200 milliliter, voeg 50 milliliter extractievloeistof en 350 milligram actieve kool toe. Schud dit mengsel 4 uur bij een kamertemperatuur van 18–22 °C. Filtreer daarna af met behulp van een vouwfilter mesh 640 met een diameter van ¼ en een doorsnede van 15 centimeter. Het filtraat moet helder en kleurloos zijn.
Voeg anders aan het filtraat opnieuw actieve kool toe, schud even flink en filtreer opnieuw. Handel voor de blanco bepalingen op geheel dezelfde wijze als bij het monsteronderzoek. Vergeet daarbij dus ook niet de toevoeging van de actieve kool.
3.2. De bepaling van het fosfaatgehalte
Breng van het filtraat 25 milliliter of meer in een maatkolf van 100 milliliter. Vul aan met water tot een volume van circa 40 milliliter. Voeg van oplossing I 10 milliliter toe, zwenk om, voeg daarna van oplossing II ook 10 milliliter toe.
Zwenk om en voeg na een kwartier wachten 20 milliliter van oplossing III toe.
Neem op deze wijze ook een tweetal standaardbepalingen mee, die 0,5 milligram P2O5 bevatten. Vul de kolfjes aan met water tot de maatstreep, meng goed en meet in de spectrofoto meter de extinctie in een cuvet van 10 millimeter doorsnede, bij een golflengte van 735 nanometer. Stel voor de berekening van het fosfaatgehalte als volgt de ijkfactor vast.
Vul een buret met de verdunde standaardoplossing. Laat hieruit in maatkolfjes van 100 milliliter respectievelijk 0, 2, 4, 6, 8, 10, 20 en 30 milliliter vloeien. Deze reeks bevat dan respectievelijk 0; 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,5; 1,0 en 1,5 milligram P2O5. Vul het volume aan met water tot circa 40 milliliter. Voeg vervolgens 10 milliliter toe van oplossing I, zwenk om, voeg daarna 10 milliliter van oplossing II toe, zwenk weer om en voeg na 20 minuten wachten 20 milliliter van oplossing III toe. Zwenk om, vul aan met water tot de maatstreep en meng. Meet de extinctie in een cuvet van 10 millimeter in de spectrofotometer bij een golflengte van 735 nanometer. Bereken de ijkfactor door de som van de P2O5 dosering van de reeks 4,0 milligram P2O5 te delen door de som van de netto-extincties (dit zijn de extincties die verminderd zijn met de extinctie van de 0-proef van de reeks). De waarde van de ijkfactor bedraagt ongeveer 1,90.
Als Ea de extinctie is, gemeten voor het monster, Eb die van de blanco-bepaling dan wordt de berekening als volgt:
(Ea – Eb) x (50/milliliter filtraat) x F x 100/2,5 = milligram P2O5 per 100 gram luchtdroge grond.
Voor 25 milliliter filtraat wordt de berekeningsformule dan:
(Ea – Eb) x 2 x 1,9 x 100/2,5 = (Ea – Eb) x 152 = milligram P2O5 per 100 gram grond
Hierin is:
Ea = extinctie van de analyse-meetvloeistof
Eb = extinctie van de blanco
F = waarde van de ijkfactor verkregen uit de ijklijn = ongeveer 1,9
5.1. Voor de bereiding van het extractiemiddel kan men niet uitgaan van technisch ammoniumlactaat, omdat dit meestal donkerbruin of zwart gekleurd is.
5.2. De kool dient voor de ontkleuring van het grondextract, dat door humeuze verbindingen meer of minder bruin gekleurd kan zijn. Het preparaat mag dus geen kationen of anionen aan het extract afgeven of er uit adsorberen.
5.3. Het verdunnen en verhitten van het melkzuur dient om de lactiden, die altijd aanwezig zijn door hydrolyse om te zetten in melkzuur. In sommige preparaten kan de concentratie aan lactiden 20% bedragen. De verdunde oplossing wordt hierdoor in stabiel, tenzij men de lactiden vooraf hydrolyseert. De reactie die zich onder de voorgeschreven omstandigheden voltrekt, is onomkeerbaar. Geconcentreerd melkzuur bevat:
– 70–75% CH3.CHOH.COOH (melkzuur)
– 15–20% (CH3CH.COO)2(lactide, anhydride)
– water
Titreert men een dergelijk mengsel, na verdunning met water en natronloog van bekende sterkte onder toevoeging van phenolphtalein (fenolftaline) als indicator, dan bepaalt men slechts het melkzuur. Geeft men vervolgens een bekende overmaat natronloog en laat men de oplossing nu gedurende een half uur staan, dan worden eventueel aanwezige lactiden in melkzuur omgezet, waardoor natronloog wordt verbruikt. De resterende hoeveelheid loog wordt met zoutzuur van bekende sterkte teruggetitreerd. Blijkt dat van de overmaat aan loog niets is verbruikt, dan bevatte de onderzochte oplossing enkel melkzuur.
Onderdeel III, werkvoorschriften voor bepaling van het Pw-getal
Ter bepaling van een voor het gewas beschikbaar deel van het bodemfosfaat wordt een op volume afgemeten hoeveelheid grond eerst met weinig water bevochtigd. Na een tijd van inwerking wordt meer water toegediend tot een totale volumeverhouding tussen water en grond als 60:1. Na schudden en filtreren wordt in het filtraat van de grondsuspensie de fosfaatconcentratie bepaald en hieruit het Pw-getal berekend. Het Pw-getal wordt uitgedrukt in milligram P2O5 per liter grond. De fosfaatanalyse van het filtraat wordt uitgevoerd volgens de colorimetrische methode van Murphy en Riley .
Bij de bepaling van het Pw-getal wordt uitgegaan van de analysevoorschriften zoals neergelegd in het boek ‘Analysemethoden voor grond, rioolslib, gewas en vloeistof’, Vierveijzer, H.C., Lepelaar, A. en Dijkstra, J. Instituut voor Bodemvruchtbaarheid, Haren, 1979, p. 23-26.
De hieronder beschreven reagentia en oplossingen zijn nodig bij het volgen van de werkwijze zoals omschreven in punt 3 ‘Werkwijze’. Alle reagentia dienen met gedestilleerd water bereid te worden.
2.1. Zwavelzuur 5N
In een 2 liter maatkolf aan ongeveer 1500 milliliter water 280 milliliter geconcentreerd zwavelzuur (H2SO4) p.a. toevoegen, mengen en afkoelen. Dan water toevoegen tot 2000 milliliter en goed mengen.
2.2. Molybdaat oplossing 4%
In een 1 liter maatkolf 40 gram molybdaat (NH4)MO7O24.H2O oplossen in warm water van ongeveer 50 °C, afkoelen en verdunnen tot 1 liter In het donker, bijvoorbeeld met gebruikmaking van een bruin glas, bewaren.
2.3. Zwavelzure molybdaat oplossing
Meng 1 liter zwavelzuur 5N met 312,5 milliliter molybdaat oplossing 4%. De oplossing is, mits in het donker bewaard, onbeperkt houdbaar.
2.4. Ascorbinezuur oplossing 1,75%
Daar deze oplossing slechts één dag houdbaar is, wordt niet meer bereid dan voor één dag nodig is. De afgewogen hoeveelheid ascorbinezuur wordt in water opgelost. Zie het mengschema zoals vermeld onder 2.6 voor de bereiding van het mengreagens.
2.5. Kaliumantimonyltartraat oplossing 0,275%
Voor ruim 500 bepalingen per week (inclusief het voorspoelen van de maatcylinder) wordt de volgende oplossing bereid.
In een maatkolf van 200 milliliter 0,550 gram kaliumantimonyltartraat (KSb OC4H4O6.½H2O) in gedestilleerd water oplossen en verdunnen tot 200 milliliter.
Deze oplossing moet binnen een week worden gebruikt en worden bewaard bij kamertemperatuur, in een koelkast bij enkele graden boven 0 °C langer.
2.6. Mengreagens
Op de dag van gebruik bereiden. In de aangegeven volgorde (van links naar rechts) worden zorgvuldig gemengd:
Aantal bepalingen | Zwavelzure molybdaat oplossing | Water en ascorbinezuur | Kalium-antimonyltartraatoplossing | Water | Totaal volume | |
---|---|---|---|---|---|---|
ml | ml / g | ml | ml | ml | ||
23 | 105 | 50 + 0,88 | 8 | 337 | 500 | |
48 | 210 | 100 + 1,75 | 16 | 674 | 1000 | |
73 | 315 | 150 + 2,63 | 24 | 1011 | 1500 | |
98 | 420 | 200 + 3,50 | 32 | 1348 | 2000 | |
123 | 525 | 250 + 4,38 | 40 | 1685 | 2500 |
Laat het mengreagens ongeveer 20 minuten staan en, indien noodzakelijk, filtreer het mengreagens ter verwijdering van een soms gevormd blauw colloïdaal neerslag. Het blauw colloïdaal neerslag kan hoge blancowaarden geven bij de bepaling.
2.7. IJkoplossingen
Los 1,9167 gram KH2PO4 (volgens de methode van Sörensen) tot 1 liter op in gedistilleerd water. De concentratie van deze voorraadoplossing is 1 milligram P2O5 per milliliter.
Verdun 10 milliliter voorraadoplossing tot 1 liter. 10 milliliter van deze gebruiksoplossing bevat 100 microgram P2O5.
Pipetteer in maatkolven van 200 milliliter: 10, 20, 40, 60, 80 milliliter gebruiksoplossing en vul aan tot 200 milliliter. Deze standaardoplossing bevat per 20 milliliter respectievelijk: 10, 20, 40, 60, 80 microgram P2O5.
2.8. Vaststellen van de ijklijn:
Pipetteer in erlenmeyers (of flesjes) van ongeveer 100 millliliter:
20 milliliter mengreagens 6) + 20 milliliter standaardoplossingnen en meng goed.
Meet, nadat de oplossing 20 minuten heeft gestaan, de lichtabsorptie van de oplossing in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij golflengte 882 nanometer of bij 720 nanometer.
De droge, tot een doorsnede van kleiner dan 2 millimeter verkleinde, gezeefde grond wordt geschept met een cilindrisch vaatje met bolvormige bodem, met een inhoud van 1,2 centimeter3. Door drie maal zacht aankloppen wordt de grond in dichte pakking gebracht en vervolgens dient de overmaat afgestreken te worden tot het niveau gelijk is aan de rand van het vaatje. Daarna wordt het afgemeten volume grond kwantitatief overgebracht in een schudfles van 125 centimeter3 inhoud.
De schudflessen met grond worden gedurende één nacht in een droogstoof gezet bij circa 40°C. Na afkoeling wordt dan 2 milliliter gedistilleerd water toegevoegd en even met de hand geschud om water en grond te mengen. Daarna de flesjes afsluiten en gedurende 22 uren bij een temperatuur van 20°C laten staan. Vervolgens wordt 70 milliliter gedistilleerd water van 20°C toegevoegd en aansluitend gedurende 1 uur geschud bij 20°C met een schudsnelheid van 160–170 slagen per minuut.
Na het schudden wordt gefiltreerd door een dubbelfilter (hard en asvrij). Tussen het schudden en het filtreren een vaste wachttijd (bijvoorbeeld 10 minuten) in acht nemen. De eerste doorlopende milliliters filtraat – in 4 minuten –, die vaak troebel zijn, worden afgevoerd of opnieuw op het filter gebracht. Daarna loopt het filtraat meestal helder door. Zie ook opmerking 5.1.
In erlenmeyers of flesjes van circa 100 milliliter wordt dan 20 milliliter mengreagens (zie 2.6) gepipetteerd en daarna 20 milliliter filtraat. Meng goed en laat 20 minuten staan. Meet de lichtabsorptie van de oplossingen in een cuvet met 10 millimeter lichtweg in een spectrofotometer of colorimeter bij een golflengte van 882 nanometer.
De uitkomst van de bepaling, het Pw-getal bij volumeverhouding 1:60 wordt uitgedrukt in microgram P2O5 in het filtraat per 1 centimeter3 grond
(Ea – Eb) x F x 3 = aantal microgram P2O5/centimeter3 grond = aantal milligram P2O5/liter grond.
Hierin is:
5.1. Filtraten die ondanks de bij het filtreren in acht genomen voorzorgen troebel zijn, worden op de volgende wijze geklaard. Per 50 milliliter filtraat ongeveer 1,5 gram vast natriumchloride (NaCI) toevoegen en laten oplossen. Dan opnieuw filtreren. De nu uitgevlokte colloïdale bestanddelen laten zich gemakkelijk affiltreren. De NaCI-coneentratie van ongeveer 0,5N stoort de fosfaatbepaling niet.
Tabel I. Excretieforfaits en stikstofcorrectie, behorende bij de artikelen 36, 38, 42, 43, 73 en 96
De stikstofexcreties van staldieren moeten berekend worden conform de stalbalans. In deze tabel zijn voor staldieren wel excretieforfaits opgenomen (schuingedrukt) als hulpmiddel om te bepalen of gebruik gemaakt kan worden van artikel 43.
A | B | C | D | |||
---|---|---|---|---|---|---|
Diersoorten | Per diersoort onderscheiden diercategorieën1 | Stalsysteem | Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart | Excretie per dier per jaar | Stikstof-correctie, kg/dier/jaar5 | |
m32 | kg stikstof3 | kg Fosfaat4 | ||||
1 Als de omschrijving van de categorieën niet aansluit bij de voorkomende situatie dienen de forfaits gehanteerd te worden van de categorie die het best aansluit bij de voorkomende situatie. | ||||||
2 Behorende bij artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet | ||||||
3 Behorende bij de artikelen 43 en 73 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Mbt artikel 73 alleen relevant voor de graasdieren en daarmee niet van toepassing op diercategorieën die vallen onder de staldieren. | ||||||
4 Behorende bij artikel 73 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Alleen relevant voor de graasdieren en daarmee niet van toepassing op diercategorieën die vallen onder de staldieren. | ||||||
5 Behorende bij artikel 96 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. | ||||||
6 De mestproductie van deze dieren is reeds verrekend in het forfait van de fokschapen. | ||||||
7 Gasvormig verlies van overige knaagdieren en overig pluimvee bedraagt 50% van de N-excretie, die volgens de stalbalans is berekend. | ||||||
Bos Taurus (Rund) | ||||||
Melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken) | Zie tabel II | Zie tabel II | Zie tabel II | – | ||
Jongvee jonger dan 1 jaar (alle runderen jonger dan 1 jaar met uitzondering van startkalveren, witvleeskalveren, rosevleeskalveren en vleesstieren) | drijfmest | 3,6 | 32,8 | 9,3 | – | |
vaste mest | 1,8 | 28,0 | ||||
Jongvee van 1 jaar en ouder (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren) | drijfmest | 7,7 | 70,2 | 24,1 | – | |
vaste mest | 3,8 | 60,0 | – | |||
Witvleeskalveren van ca. 14 dagen tot ca 6 maanden (kalveren van ca. 14 dagen en ouder die gehouden worden op een rantsoen van hoofdzakelijk melk en op een leeftijd van ca. 6 maanden worden geslacht) | alle | 1,4 | 8,3 | – | 2,2 | |
Rosevleeskalveren van ca. 14 dagen tot ca. 8 maanden (kalveren van ca. 14 dagen en ouder die gehouden worden op een rantsoen van melk en andere voeders en op een leeftijd van ca. 8 maanden worden geslacht) | alle | 2,1 | 19,3 | – | 5,6 | |
Startkalveren voor rosevlees (kalveren van ca. 14 dagen tot ca. 3 maanden die op gespecialiseerde bedrijven worden gehouden en vervolgens op een ander bedrijf als rosevleeskalf worden gehouden) | alle | 1,0 | 8,8 | – | 2,7 | |
Rosevleeskalveren van ca.3 maanden tot ca. 8 maanden (kalveren van ca. 3 maanden en ouder die hiervoor zijn gehouden als startkalf, gehouden worden op een rantsoen van melk en andere voeders en op een leeftijd van ca. 8 maanden worden geslacht) | alle | 2,7 | 24,8 | – | 7,2 | |
Startkalveren voor roodvlees (kalveren van ca. 14 dagen tot ca. 3 maanden die op gespecialiseerde bedrijven worden gehouden en vervolgens op een ander bedrijf als roodvleesstier gehouden worden) | alle | 1,0 | 8,8 | 2,6 | – | |
Roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot ca. 18 maanden (stieren en ossen van 3 maanden en ouder die hiervoor zijn gehouden als startkalf en op een leeftijd van ca. 18 maanden worden geslacht) | drijfmest | 3,4 | 32,3 | 11,8 | – | |
vaste mest | 1,8 | 29,3 | ||||
Weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien) | drijfmest | 9,1 | 76,4 | 30,3 | – | |
vaste mest | 4,3 | 68,2 | – | |||
Fokstieren (stieren van 2 jaar en ouder) | alle | 6,2 | 75,9 | 27,9 | – | |
Ovis Aries (Schaap) | ||||||
Fokschapen (alle vrouwelijke schapen die ten minste éénmaal hebben gelammerd, inclusief alle schapen tot een gewicht van ca. 25 kg voor zover gehouden op het bedrijf waar deze schapen geboren zijn) | alle | 0,41 | 10,2 | 3,6 | – | |
Overige schapen | alle | –6 | 7,4 | 2,4 | – | |
Capra hircus (Geit) | ||||||
Melkgeiten (alle vrouwelijke geiten die ten minste éénmaal hebben gelammerd, inclusief pas geboren lammeren en opfokgeiten tot ca. 60 dagen, en inclusief alle bokken van 7 maanden en ouder) | alle | 0,62 | 9,9 | 3,6 | – | |
Vleesgeiten (geiten die gehouden worden om te worden geslacht op een gewicht van ca. 10 kg) | alle | 0,05 | 0,9 | 0,3 | – | |
Overige geiten | alle | 0,35 | 5,7 | 2,3 | – | |
Equus caballus (Paard) | ||||||
Pony’s van 6 maanden en ouder en een gewicht tot ca. 250 kg | alle | 2,7 | 17,4 | 7,5 | ||
Pony’s van 6 maanden en ouder en een gewicht van ca 250 tot ca. 450 kg | alle | 4,7 | 29,7 | 14,2 | – | |
Paarden van 6 maanden en ouder en een gewicht van ca. 250 kg tot ca. 450 kg | alle | 5,8 | 36,6 | 17,5 | – | |
Paarden van 6 maanden en ouder en een gewicht zwaarder dan ca. 450 kg | alle | 7,5 | 47,6 | 22,0 | – | |
Equus asinus (Ezel) | ||||||
Alle ezels van 6 maanden en ouder | alle | 2,9 | 19,3 | 8,0 | – | |
Cervus elaphus (Middeneuropees edelhert) | ||||||
Hinden gehouden voor de fokkerij inclusief kalveren jonger dan 3 maanden en bijbehorende bokken | alle | 0,42 | 25,3 | 8,3 | – | |
Alle herten van 3 maanden en ouder die worden gehouden om te worden geslacht | alle | 0,27 | 16,3 | 5,6 | – | |
Cervus dama dama (Damhert) | ||||||
Hinden gehouden voor de fokkerij inclusief kalveren jonger dan 3 maanden en bijbehorende bokken | alle | 0,21 | 12,7 | 4,2 | – | |
Alle herten van 3 maanden en ouder die worden gehouden om te worden geslacht | alle | 0,13 | 8,1 | 2,9 | – | |
Bubalis bubalis (waterbuffel) | ||||||
Waterbuffelkoeien (alle waterbuffelkoeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook waterbuffelkoeien die droog gezet zijn of worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken) | alle | 9,4 | 72,7 | 28,4 | – | |
Waterbuffeljongvee (alle jongvee van waterbuffels tot een leeftijd van 2 jaar) | alle | 3,5 | 27,2 | 9,6 | – | |
Sus scrofa (Varken) | ||||||
Fokzeugen inclusief biggen jonger dan 6 weken (ten minste éénmaal gedekte of geïnsemineerde zeugen, guste zeugen, gedekte maar nog niet drachtige zeugen, drachtige zeugen, zeugen met biggen, zeugen waarvan de biggen gespeend zijn en waarvan de biggen ca. 6 weken na hun geboorte aan een ander bedrijf worden geleverd) | vaste mest, emissie-arm | 0,88 | 16,7 | – | 4,2 | |
vaste mest, overige | 0,88 | 14,2 | 7,1 | |||
drijfmest, emissie-arm | 1,2 | 18,0 | 2,9 | |||
drijfmest, overig | 1,2 | 15,8 | 5,1 | |||
Fokzeugen inclusief biggen tot een gewicht van 25 kg (ten minste éénmaal gedekte of geïnsemineerde zeugen, guste zeugen, gedekte maar nog niet drachtige zeugen, drachtige zeugen, zeugen met biggen, waarvan de biggen worden gehouden tot een gewicht van ca. 25 kg. Ook fokzeugen waarvan de biggen op het eigen bedrijf worden gehouden) | vaste mest, emissie-arm | 1,7 | 23,6 | – | 5,7 | |
vaste mest, overige | 1,7 | 19,7 | 10,5 | |||
drijfmest, emissie-arm | 2,1 | 25,4 | 3,9 | |||
drijfmest, overig | 2,1 | 21,6 | 7,7 | |||
Opfokzeugen jonger dan 7 maanden (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 25 kg tot ca. 7 maanden; ook aangeleverde opfokzeugen van ca. 25 kg die worden afgeleverd op ca. 7 maanden of iets ouder.; ook opfokzeugen afkomstig van het eigen bedrijf van exact 25 kg, die worden afgeleverd op ca. 7 maanden) | vaste mest, emissie-arm | 0,65 | 10,4 | – | 2,2 | |
vaste mest, overige | 0,65 | 8,5 | 5,0 | |||
drijfmest, emissie-arm | 0,85 | 11,2 | 1,4 | |||
drijfmest, overig | 0,85 | 9,8 | 3,8 | |||
Opfokzeugen van 7 maanden en ouder (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 7 maanden tot de eerste dekking ook opfokzeugen die zijn aangeleverd op ca. 7 maanden of iets jonger, tot de eerste dekking) | vaste mest, emissie-arm | 0,87 | 13,2 | – | 3,8 | |
vaste mest, overige | 0,87 | 11,4 | 5,7 | |||
drijfmest, emissie-arm | 1,1 | 14,2 | 2,7 | |||
drijfmest, overig | 1,1 | 13,0 | 4,0 | |||
Opfokzeugen van een gewicht van 25 kg tot eerste dekking (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 25 kg tot de eerste dekking. Opfokzeugen die zijn aangeleverd op ca. 25 kg, die niet op 7 maanden worden afgeleverd, maar worden aangehouden tot de eerste dekking; ook opfokzeugen afkomstig van het eigen bedrijf die worden aangehouden van exact 25 kg tot de eerste dekking) | vaste mest, emissie-arm | 0,69 | 11,0 | – | 2,6 | |
vaste mest, overige | 0,69 | 9,0 | 5,2 | |||
drijfmest, emissie-arm | 0,78 | 11,9 | 1,7 | |||
drijfmest, overig | 0,78 | 10,3 | 4,0 | |||
Opfokberen (jonge nog niet dekrijpe beren, die worden aangehouden voor de fokkerij, van ca. 25 kg tot ca. 7 maanden of iets ouder; ook beren afkomstig van het eigen bedrijf vanaf exact 25 kg) | vaste mest, emissie-arm | 0,63 | 10,0 | – | 2,4 | |
vaste mest, overige | 0,63 | 8,2 | 4,9 | |||
drijfmest, emissie-arm | 0,81 | 10,8 | 1,6 | |||
drijfmest, overig | 0,81 | 9,3 | 3,8 | |||
Dekberen (dekrijpe beren – ook zoekberen – van ca. 7 maanden en ouder; ook aangeleverde beren van iets jonger dan 7 maanden, beren afkomstig van het eigen bedrijf te rekenen vanaf exact 7 maanden) | vaste mest, emissie-arm | 1,1 | 17,9 | – | 5,4 | |
vaste mest, overige | 1,1 | 14,9 | 8,2 | |||
drijfmest, emissie-arm | 1,5 | 19,4 | 4,0 | |||
drijfmest, overig | 1,5 | 17,4 | 5,9 | |||
Biggen (gespeende biggen die op ca. 6 weken zijn aangeleverd en worden afgeleverd op ca. 25 kg; ook op 6 weken aangeleverde biggen die op het eigen bedrijf worden aangehouden voor de mesterij, tot exact 25 kg) | vaste mest, emissie-arm | 0,21 | 3,0 | – | 0,5 | |
vaste mest, overige | 0,21 | 2,7 | 1,0 | |||
drijfmest, emissie-arm | 0,26 | 3,2 | 0,3 | |||
drijfmest, overig | 0,26 | 3,0 | 0,6 | |||
Slachtzeugen (zeugen die niet meer gebruikt worden voor de fokkerij, maar worden afgemest) | vaste mest, emissie-arm | 1,4 | 20,8 | – | 5,1 | |
vaste mest, overige | 1,4 | 17,9 | 7,5 | |||
drijfmest, emissie-arm | 1,8 | 22,8 | 3,4 | |||
drijfmest, overig | 1,8 | 21,1 | 4,8 | |||
Vleesvarkens (varkens die worden gehouden voor de slacht vanaf ca. 25 kg of iets lichter tot ca. 110 kg. Ook biggen afkomstig van het eigen, gesloten bedrijf vanaf exact 25 kg) | vaste mest, emissie-arm | 0,61 | 9,4 | – | 1,9 | |
vaste mest, overige | 0,61 | 8,0 | 4,2 | |||
drijfmest, emissie-arm | 0,64 | 9,9 | 1,2 | |||
drijfmest, overig | 0,64 | 8,9 | 3,2 | |||
Gallus gallus (Kip) | ||||||
Opfokhennen en -hanen van legrassen (opfokhennen en -hanen voor de vervanging van hennen en hanen van legrassen, inclusief (groot)ouderdieren, die worden afgeleverd op ca. 18 weken. Dieren die op het eigen bedrijf worden aangehouden, worden tot exact 18 weken meegeteld) | drijfmest | 0,010 | 0,21 | – | 0,080 | |
Deeppitstal | 0,003 | 0,09 | 0,200 | |||
Mestband | 0,007 | 0,22 | 0,075 | |||
Mestband emissie-arm | 0,007 | 0,23 | 0,066 | |||
Mestband met nadroging | 0,006 | 0,26 | 0,029 | |||
volèrestal | 0,008 | 0,22 | 0,110 | |||
Overig | 0,006 | 0,16 | 0,170 | |||
Hennen en hanen van legrassen (hennen en hanen – inclusief (groot)ouderdieren – die zijn aangeleverd op ca. 18 weken. Ook van het eigen bedrijf afkomstige hennen en hanen – inclusief (groot)ouderdieren –, vanaf exact 18 weken) | drijfmest | 0,021 | 0,43 | – | 0,170 | |
deeppitstal | 0,005 | 0,16 | 0,440 | |||
mestband | 0,015 | 0,45 | 0,150 | |||
mestband emissie-arm | 0,015 | 0,47 | 0,130 | |||
mestband met nadroging | 0,013 | 0,55 | 0,054 | |||
volèrestal | 0,015 | 0,42 | 0,310 | |||
Overig | 0,013 | 0,37 | 0,360 | |||
Opfokhennen en -hanen van vleesrassen (opfokhennen en -hanen ter vervanging van (groot)ouderdieren van vleesrassen, die worden afgeleverd op ca. 19 weken. Dieren die op het eigen bedrijf worden aangehouden worden tot exact 19 weken meegeteld) | Alle | 0,003 | 0,09 | – | 0,22 | |
Ouderdieren van vleesrassen (ouderdieren – inclusief grootouderdieren – van vleesrassen, die zijn aangeleverd op ca. 19 weken. Ook van het eigen bedrijf afkomstige (ouder)dieren, vanaf exact 19 weken) | emissie-arm | 0,015 | 0,63 | – | 0,36 | |
overig | 0,015 | 0,42 | 0,57 | |||
Vleeskuikens (kippen die worden gehouden voor de slacht) | emissie-arm | 0,009 | 0,48 | – | 0,045 | |
overig | 0,009 | 0,36 | 0,140 | |||
Meleagris gallopavo (Kalkoen) | ||||||
Jonge kalkoenen (hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 0 weken tot ca. 6 weken, gehouden op een quarantainebedrijf) | Alle | 0,009 | 0,22 | – | 0,2 | |
Opfokkalkoenen (hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 6 weken tot ca. 30 weken, gehouden op een opfokbedrijf) | Alle | 0,061 | 1,50 | – | 0,8 | |
Kalkoenen ouderdieren(hennen en hanen voor de productie van broedeieren van ca. 30 weken en ouder) | Alle | 0,062 | 1,52 | – | 0,8 | |
Vleeskalkoenen (kalkoenen die worden gehouden voor de slacht) | Alle | 0,041 | 1,01 | – | 0,8 | |
Mustela vison (Nerts) | ||||||
Fokteven, (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende reuen en jongen, en nertsen voor pelsproduktie) | vaste mest | 0,033 | 1,56 | – | 1,1 | |
drijfmest | 0,064 | 1,56 | ||||
Vulpes vulpes (Vos) en Alopex lagopus (blauwvos) | ||||||
Fokmoeren, (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende rekels en jongen, en vossen voor pelsproduktie) | alle | 0,039 | 2,04 | – | 2,5 | |
Oryctolagus cuniculus (Konijn) | ||||||
Voedsters (alle vrouwelijke dieren, die tenminste eenmaal zijn gedekt, met bijbehorende rammen en jongen, vlees- en opfokkonijnen) | vaste mest | 0,210 | 2,98 | – | 1,1 | |
drijfmest | 0,290 | 2,98 | ||||
Rattus norvegicus (Bruine rat) | ||||||
Ratten (alle geslachtsrijpe vrouwelijke ratten) | alle | 0,020 | 0,28 | – | 50%7 | |
Mus musculus (Tamme muis) | ||||||
Muizen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke muizen) | alle | 0,023 | 0,033 | – | 50%7 | |
Cavia porcellus (Cavia) | ||||||
Cavia’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke cavia’s) | alle | 0,046 | 0,65 | – | 50%7 | |
Mesocricetus auratus (Goudhamster) | ||||||
Goudhamsters (alle geslachtsrijpe vrouwelijke goudhamsters) | alle | 0,013 | 0,18 | – | 50%7 | |
Meriones unguiculatus (Gerbil) | ||||||
Gerbils (alle geslachtsrijpe vrouwelijke gerbils) | alle | 0,004 | 0,057 | – | 50%7 | |
Anas plathyrhynchos (Peking eend) | ||||||
Ouderdieren van vleeseenden (opfok- en legeenden) | vaste mest | 0,041 | 0,65 | – | 0,7 | |
drijfmest | 0,053 | 0,65 | ||||
Vleeseenden (eenden die worden gehouden voor de slacht) | vaste mest | 0,030 | 0,48 | 0,4 | ||
drijfmest | 0,039 | 0,48 | ||||
Struthio camelus (Struisvogel) | ||||||
Struisvogels (alle geslachtsrijpe vrouwelijke struisvogels) | alle | 0,480 | 12,3 | – | 50%7 | |
Dromaius novaehollandiae (Emoe) | ||||||
Emoe’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke emoe’s) | alle | 0,281 | 7,8 | – | 50%7 | |
Rhea Americana (Nandoe) | ||||||
Nandoe’s (alle geslachtsrijpe vrouwelijke nandoe’s) | alle | 0,197 | 5,5 | – | 50%7 | |
Anser cygnoides (Knobbelgans) | ||||||
Knobbelganzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke knobbelganzen) | alle | 0,022 | 3,2 | – | 50%7 | |
Anser anser (Grauwe gans) | ||||||
Grauwe ganzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke grauwe ganzen) | alle | 0,022 | 3,2 | – | 50%7 | |
Numida meleagris (Helmparelhoen) | ||||||
Parelhoenders (alle geslachtsrijpe vrouwelijke parelhoenders) | alle | 0,008 | 0,30 | – | 50%7 | |
Phasianus colchicus (Fazant) | ||||||
Fazanten (alle geslachtsrijpe vrouwelijke fazanten) | alle | 0,002 | 0,12 | – | 50%7 | |
Perdix perdix (Patrijs) | ||||||
Patrijzen (alle geslachtsrijpe vrouwelijke patrijzen) | alle | 0,002 | 0,11 | – | 50%7 | |
Columbia livia (Vleesduif) | ||||||
Duiven (alle geslachtsrijpe vrouwelijke duiven) | alle | 0,008 | 0,05 | – | 50%7 |
Tabel II A. Excretieforfaits per melkkoe drijfmest, behorende bij de artikelen 36 en 74
Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof resp. kg fosfaat per jaar) en in m3 mest per zes maanden.
Melkproductie in kg melk per koe per jaar | Mestproductie per melkkoe per jaar | |||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Stikstof (kg) | ||||||||||||||||
Ureumgehalte in mg/100 g | ||||||||||||||||
< 14 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | ||
< 5.624 | 77,0 | 78,5 | 80,0 | 81,5 | 83,0 | 84,5 | 86,0 | 87,5 | 89,0 | 90,5 | 92,0 | 93,5 | 95,0 | 96,5 | 98,0 | |
5.625–5.874 | 81,5 | 83,0 | 84,5 | 86,0 | 87,5 | 89,0 | 90,5 | 92,0 | 93,5 | 95,0 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | |
5.875–6.124 | 83,5 | 85,0 | 86,5 | 88,0 | 89,5 | 91,0 | 92,5 | 94,0 | 95,5 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,5 | |
6.125–6.374 | 85,0 | 87,0 | 88,5 | 90,0 | 91,5 | 93,0 | 94,5 | 96,0 | 97,5 | 99,0 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 105,0 | 106,5 | |
6.375–6.624 | 87,0 | 89,0 | 90,5 | 92,0 | 93,5 | 95,0 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | |
6.625–6.874 | 89,0 | 91,0 | 92,5 | 94,0 | 95,5 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | |
6.875–7.124 | 91,0 | 93,0 | 94,5 | 96,0 | 97,5 | 99,0 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | |
7.125–7.374 | 93,0 | 95,0 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | |
7.375–7.624 | 95,0 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | |
7.625–7.874 | 97,0 | 99,0 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | |
7.875–8.124 | 99,0 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | |
8.125–8.374 | 101,0 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | |
8.375–8.624 | 103,0 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | |
8.625–8.874 | 105,0 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | |
8.875–9.124 | 107,0 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | |
9.125–9.374 | 109,0 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | |
9.375–9.624 | 111,0 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | |
9.625–9.874 | 113,0 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | |
9.875–10.124 | 115,0 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 135,0 | 136,5 | |
10.125–10.374 | 116,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,5 | 137,0 | 138,5 | |
10.375–10.624 | 118,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 140,5 | |
> 10.624 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 140,5 | 142,0 | 144,0 |
Melkproductie in kg melk per koe per jaar | Mestproductie per melkkoe per jaar | Fosfaat (kg) | m3 per 6 mnd | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Stikstof (kg) | ||||||||||||||||
Ureumgehalte in mg/100 g | ||||||||||||||||
28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | >40 | |||
< 5.625 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 35,2 | 10,9 |
5.625–5.874 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 36,6 | 11,1 |
5.875–6.124 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 37,3 | 11,3 |
6.125–6.374 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 38,0 | 11,5 |
6.375–6.624 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 38,7 | 11,8 |
6.625–6.874 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 39,4 | 12,0 |
6.875–7.124 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 40,1 | 12,2 |
7.125–7.374 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,5 | 40,8 | 12,4 |
7.375–7.624 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 41,5 | 12,6 |
7.625–7.874 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 135,0 | 136,5 | 138,0 | 139,5 | 42,2 | 12,8 |
7.875–8.124 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,5 | 137,0 | 138,5 | 140,0 | 141,0 | 42,9 | 13,1 |
8.125–8.374 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 140,5 | 142,0 | 143,0 | 43,6 | 13,3 |
8.375–8.624 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 135,0 | 136,5 | 138,0 | 139,5 | 141,0 | 142,5 | 144,0 | 145,0 | 44,3 | 13,5 |
8.625–8.874 | 128,0 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,5 | 137,0 | 138,5 | 140,0 | 141,5 | 143,0 | 144,5 | 146,0 | 147,0 | 45,0 | 13,7 |
8.875–9.124 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 140,5 | 142,0 | 143,5 | 145,0 | 146,5 | 148,0 | 149,0 | 45,7 | 13,9 |
9.125–9.374 | 132,0 | 133,5 | 135,0 | 136,5 | 138,0 | 139,5 | 141,0 | 142,5 | 144,0 | 145,5 | 147,0 | 148,5 | 150,0 | 151,0 | 46,4 | 14,1 |
9.375–9.624 | 134,0 | 135,5 | 137,0 | 138,5 | 140,0 | 141,5 | 143,0 | 144,5 | 146,0 | 147,5 | 149,0 | 150,5 | 152,0 | 153,0 | 47,1 | 14,4 |
9.625–9.874 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 140,5 | 142,0 | 143,5 | 145,0 | 146,5 | 148,0 | 149,5 | 151,0 | 152,5 | 154,0 | 155,0 | 47,8 | 14,6 |
9.875–10.124 | 138,0 | 139,5 | 141,0 | 142,5 | 144,0 | 145,5 | 147,0 | 148,5 | 150,0 | 151,5 | 153,0 | 154,5 | 156,0 | 157,0 | 48,5 | 14,8 |
10.125–10.374 | 140,0 | 141,5 | 143,0 | 144,5 | 146,0 | 147,5 | 149,0 | 150,5 | 152,0 | 153,5 | 155,0 | 156,5 | 158,0 | 159,0 | 49,2 | 15,0 |
10.375–10.624 | 142,0 | 143,5 | 145,0 | 146,5 | 148,0 | 149,5 | 151,0 | 152,5 | 154,0 | 155,5 | 157,0 | 158,5 | 160,0 | 161,0 | 49,9 | 15,2 |
> 10.624 | 145,5 | 147,0 | 148,5 | 150,0 | 151,5 | 153,0 | 154,5 | 156,0 | 157,5 | 159,0 | 160,5 | 162,0 | 163,5 | 165,0 | 51,3 | 15,5 |
Tabel II B. Excretie forfaits per melkkoe vaste mest, behorende bij de artikelen 36 en 74
Stikstofexcretie en fosfaatexcretie per koe (in kg stikstof en kg fosfaat per jaar) en in m3 per zes maanden
Melkproductie in kg melk per jaar | Stikstofexcretie | |||||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Ureumgehalte in mg/100 g | ||||||||||||||||
< 14 | 14 | 15 | 16 | 17 | 18 | 19 | 20 | 21 | 22 | 23 | 24 | 25 | 26 | 27 | ||
< 5.624 | 70,0 | 71,0 | 72,5 | 74,0 | 75,5 | 76,5 | 78,0 | 79,5 | 80,5 | 82,0 | 83,5 | 85,0 | 86,0 | 87,5 | 89,0 | |
5.625–5.874 | 73,5 | 75,0 | 76,5 | 78,0 | 79,0 | 80,5 | 82,0 | 83,5 | 84,5 | 86,0 | 87,5 | 89,0 | 90,0 | 91,5 | 93,0 | |
5.875–6.124 | 75,5 | 77,0 | 78,5 | 79,5 | 81,0 | 82,5 | 83,5 | 85,0 | 86,5 | 88,0 | 89,0 | 90,5 | 92,0 | 93,5 | 94,5 | |
6.125–6.374 | 77,0 | 78,5 | 80,0 | 81,5 | 83,0 | 84,0 | 85,5 | 87,0 | 88,0 | 89,5 | 91,0 | 92,5 | 93,5 | 95,0 | 96,5 | |
6.375–6.624 | 79,0 | 80,5 | 82,0 | 83,0 | 84,5 | 86,0 | 87,5 | 88,5 | 90,0 | 91,5 | 93,0 | 94,0 | 95,5 | 97,0 | 98,0 | |
6.625–6.874 | 81,0 | 82,0 | 83,5 | 85,0 | 86,5 | 87,5 | 89,0 | 90,5 | 92,0 | 93,0 | 94,5 | 96,0 | 97,5 | 98,5 | 100,0 | |
6.875–7.124 | 82,5 | 84,0 | 85,5 | 87,0 | 88,0 | 89,5 | 91,0 | 92,0 | 93,5 | 95,0 | 96,5 | 97,5 | 99,0 | 100,5 | 102,0 | |
7.125–7.374 | 84,5 | 86,0 | 87,0 | 88,5 | 90,0 | 91,5 | 92,5 | 94,0 | 95,5 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 101,0 | 102,0 | 103,5 | |
7.375–7.624 | 86,0 | 87,5 | 89,0 | 90,5 | 91,5 | 93,0 | 94,5 | 96,0 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | |
7.625–7.874 | 88,0 | 89,5 | 91,0 | 92,0 | 93,5 | 95,0 | 96,0 | 97,5 | 99,0 | 100,5 | 101,5 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,0 | |
7.875–8.124 | 90,0 | 91,0 | 92,5 | 94,0 | 95,5 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 105,0 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | |
8.125–8.374 | 91,5 | 93,0 | 94,5 | 95,5 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 110,5 | |
8.375–8.624 | 93,5 | 94,5 | 96,0 | 97,5 | 99,0 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,5 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,0 | 112,5 | |
8.625–8.874 | 95,0 | 96,5 | 98,0 | 99,5 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 105,0 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | |
8.875–9.124 | 97,0 | 98,5 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 114,5 | 116,0 | |
9.125–9.374 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,5 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | |
9.375–9.624 | 100,5 | 102,0 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | |
9.625–9.874 | 102,5 | 103,5 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | |
9.875–10.124 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,0 | 120,5 | 121,9 | 123,0 | |
10.125–10.374 | 106,0 | 107,5 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 123,5 | 125,0 | |
10.375–10.624 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | |
> 10.624 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 127,5 | 129,0 | 130,5 |
Melkproductie in kg melk per koe per jaar | Stikstofexcretie | Fosf. excr. | m3 per 6 mnd | |||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Ureumgehalte in mg/100 g | ||||||||||||||||
28 | 29 | 30 | 31 | 32 | 33 | 34 | 35 | 36 | 37 | 38 | 39 | 40 | > 40 | |||
< 5.624 | 90,5 | 91,5 | 93,0 | 94,5 | 96,0 | 97,0 | 98,5 | 100,0 | 101,5 | 102,5 | 104,0 | 105,5 | 106,5 | 108,0 | 35,2 | 5,5 |
5.625–5.874 | 94,5 | 95,5 | 97,0 | 98,5 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 104,0 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,5 | 110,5 | 112,0 | 36,6 | 5,6 |
5.875–6.124 | 96,0 | 97,5 | 99,0 | 100,0 | 101,5 | 103,0 | 104,0 | 105,0 | 107,0 | 108,5 | 110,0 | 111,0 | 112,5 | 114,0 | 37,3 | 5,7 |
6.125–6.374 | 98,0 | 99,0 | 100,5 | 102,0 | 103,5 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 109,0 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,0 | 115,5 | 38,0 | 5,8 |
6.375–6.624 | 99,5 | 101,0 | 102,5 | 103,5 | 105,0 | 106,5 | 108,0 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,5 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 38,7 | 5,9 |
6.625–6.874 | 101,5 | 103,0 | 104,0 | 105,5 | 107,0 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,5 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 118,0 | 119,0 | 39,4 | 6,0 |
6.875–7.124 | 103,0 | 104,5 | 106,0 | 107,5 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 113,0 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 40,1 | 6,1 |
7.125–7.374 | 105,0 | 106,5 | 107,5 | 109,0 | 110,5 | 112,0 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,5 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 40,8 | 6,3 |
7.375–7.624 | 107,0 | 108,0 | 109,5 | 111,0 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,5 | 117,5 | 119,0 | 120,0 | 122,0 | 123,0 | 124,5 | 41,5 | 6,4 |
7.625–7.874 | 108,5 | 110,0 | 111,5 | 112,5 | 114,0 | 115,5 | 117,0 | 118,0 | 119,5 | 121,0 | 122,5 | 123,5 | 125,0 | 126,5 | 42,2 | 6,5 |
7.875–8.124 | 110,5 | 111,5 | 113,0 | 114,5 | 116,0 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,5 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 126,5 | 128,0 | 42,9 | 6,6 |
8.125–8.374 | 112,0 | 113,5 | 115,0 | 116,0 | 117,5 | 119,0 | 120,5 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 126,0 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 43,6 | 6,7 |
8.375–8.624 | 114,0 | 115,5 | 116,5 | 118,0 | 119,5 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 125,0 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,5 | 131,5 | 44,3 | 6,8 |
8.625–8.874 | 115,5 | 117,0 | 118,5 | 120,0 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,5 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 45,0 | 6,9 |
8.875–9.124 | 117,5 | 119,0 | 120,0 | 121,5 | 123,0 | 124,5 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 130,0 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,5 | 45,7 | 7,0 |
9.125–9.374 | 119,5 | 120,5 | 122,0 | 123,5 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 129,0 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,5 | 135,5 | 137,0 | 46,4 | 7,1 |
9.375–9.624 | 121,0 | 122,5 | 124,0 | 125,0 | 126,5 | 128,0 | 129,5 | 130,5 | 132,0 | 133,5 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 139,0 | 47,1 | 7,2 |
9.625–9.874 | 123,0 | 124,0 | 125,5 | 127,0 | 128,5 | 129,5 | 131,0 | 132,5 | 134,0 | 135,0 | 136,5 | 138,0 | 139,0 | 140,5 | 47,8 | 7,3 |
9.875–10.124 | 124,5 | 126,0 | 127,5 | 128,5 | 130,0 | 131,5 | 133,0 | 134,0 | 135,5 | 137,0 | 138,5 | 139,5 | 141,0 | 142,5 | 48,5 | 7,5 |
10.125–10.374 | 126,5 | 128,0 | 129,0 | 130,5 | 132,0 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,5 | 138,5 | 140,0 | 141,5 | 143,0 | 144,0 | 49,2 | 7,6 |
10.375–10.624 | 128,0 | 130,0 | 131,0 | 132,5 | 133,5 | 135,0 | 136,5 | 138,0 | 139,0 | 140,5 | 142,0 | 143,0 | 144,5 | 146,0 | 49,9 | 7,7 |
> 10.624 | 132,0 | 133,0 | 134,5 | 136,0 | 137,0 | 138,5 | 140,0 | 141,5 | 142,5 | 144,0 | 145,5 | 147,0 | 148,0 | 149,5 | 51,3 | 7,8 |
Tabel III. Aan- en afvoer van staldieren, behorende bij artikel 102
per dier | per kg lichaamsgewicht | ||||
---|---|---|---|---|---|
kg stikstof | kg fosfaat | kg stikstof | kg fosfaat | ||
Bos Taurus (Rund) | |||||
Nuchtere kalveren | 1,4 | 0,8 | 0,0294 | 0,0183 | |
Witvleeskalveren | 6,9 | 4,0 | 0,0302 | 0,0174 | |
Rosevleeskalveren van ca 3 maanden | 3,3 | 2,1 | 0,0273 | 0,0174 | |
Rosevleeskalveren op eindgewicht | 9,1 | 5,4 | 0,0264 | 0,0157 | |
Sus scrofa (Varken) | |||||
Pasgeboren biggen | 0,02 | 0,02 | 0,0187 | 0,0141 | |
Gespeende biggen, ongeveer 6 weken oud | 0,27 | 0,13 | 0,0244 | 0,0122 | |
Biggen van ongeveer 10 weken (ca 25 kg) | 0,65 | 0,32 | 0,0248 | 0,0122 | |
Vleesvarkens | 2,85 | 1,40 | 0,0250 | 0,0123 | |
Fokzeugen | 5,13 | 2,51 | 0,0250 | 0,0123 | |
Opfokzeugen/beren van ongeveer 7 maanden | 3,11 | 1,53 | 0,0249 | 0,0123 | |
Fokberen ouder dan 7 maanden | 8,13 | 3,98 | 0,0250 | 0,0123 | |
Slachtzeugen | 5,13 | 2,51 | 0,0250 | 0,0123 | |
Gallus gallus (Kip) | |||||
Eendagskuikens | 0,0013 | 0,0004 | 0,0304 | 0,0101 | |
Opfokhennen/hanen van ongeveer 18 weken, wit | 0,036 | 0,016 | 0,0280 | 0,0126 | |
Opfokhennen/hanen van ongeveer 18 weken, bruin | 0,043 | 0,019 | 0,0280 | 0,0126 | |
Hennen/hanen ouder dan 18 weken, wit | 0,045 | 0,021 | 0,0280 | 0,0128 | |
Hennen/hanen ouder dan 18 weken, bruin | 0,050 | 0,023 | 0,0280 | 0,0128 | |
Opfokhennen/hanen van ongeveer 19 weken | 0,069 | 0,025 | 0,0335 | 0,0123 | |
Ouderdieren vleesrassen ouder dan 19 weken | 0,116 | 0,052 | 0,0290 | 0,0130 | |
Vleeskuikens | 0,058 | 0,021 | 0,0278 | 0,0101 | |
Meleagris gallopavo (Kalkoen) | |||||
Eendagskuikens | 0,0017 | 0,0004 | 0,0300 | 0,0078 | |
Kalkoenenouderdieren van 7 maanden | 0,46 | 0,16 | 0,0330 | 0,0117 | |
Kalkoenenouderdieren ouder dan 7 maanden | 0,49 | 0,17 | 0,0330 | 0,0117 | |
Vleeskalkoenen, hennen | 0,32 | 0,11 | 0,0330 | 0,0117 | |
Vleeskalkoenen, hanen | 0,65 | 0,23 | 0,0330 | 0,0117 | |
Mustela vison (Nerts) | |||||
Fokteven ouder dan 7 maanden | 0,033 | 0,016 | 0,0279 | 0,0137 | |
Reuen ouder dan 7 maanden | 0,081 | 0,040 | 0,0279 | 0,0137 | |
Pups | 0,016 | 0,008 | 0,0279 | 0,0137 | |
Vulpes vulpes (Vos) en Alopex lagopus (Blauwvos) | |||||
Fokteven ouder dan 7 mnd | 0,195 | 0,096 | 0,0279 | 0,0137 | |
Reuen ouder dan 7 mnd | 0,223 | 0,110 | 0,0279 | 0,0137 | |
Pups | 0,209 | 0,103 | 0,0279 | 0,0137 | |
Oryctolagus cuniculus (Konijn) | |||||
Jonge konijnen | 0,020 | 0,010 | 0,0289 | 0,0137 | |
Voedsters | 0,124 | 0,053 | 0,0289 | 0,0137 | |
Fokrammen | 0,129 | 0,055 | 0,0289 | 0,0137 | |
Vleeskonijnen en opfokkonijnen | 0,074 | 0,035 | 0,0289 | 0,0137 | |
Rattus norvegicus (Bruine rat) | |||||
Alle ratten | 0,0101 | 0,0048 | 0,0289 | 0,0137 | |
Mus musculus (Tamme muis) | |||||
Alle muizen | 0,0016 | 0,0008 | 0,0289 | 0,0137 | |
Cavia porcellus (Cavia) | |||||
Alle cavia's | 0,0275 | 0,0131 | 0,0289 | 0,0137 | |
Mesocricetus auratus (Goudhamster) | |||||
Alle goudhamsters | 0,0087 | 0,0041 | 0,0289 | 0,0137 | |
Meriones unguiculatus (Gerbil) | |||||
Alle gerbils | 0,0029 | 0,0014 | 0,0289 | 0,0137 | |
Anas plathyrhynchos (Peking eend) | |||||
Eendagskuikens | 0,0016 | 0,0005 | 0,0304 | 0,0101 | |
Vleeseenden en moedereenden | 0,0777 | 0,0364 | 0,0259 | 0,0121 | |
Struthio camelus (Struisvogel) | |||||
Alle struisvogels | 3,63 | 1,28 | 0,0330 | 0,0117 | |
Dromaius novae hollandiae (Emoe) | |||||
Alle emoe's | 1,65 | 0,58 | 0,0330 | 0,0117 | |
Rhea Americana (Nandoe) | |||||
Alle nandoe's | 1,09 | 0,39 | 0,0330 | 0,0117 | |
Anser cygnoides (Knobbelgans) | |||||
Alle knobbelganzen | 0,13 | 0,06 | 0,0259 | 0,0121 | |
Anser anser (Grauwe gans) | |||||
Alle grauwe ganzen | 0,13 | 0,06 | 0,0259 | 0,0121 | |
Numida meleagris (Helmparelhoen) | |||||
Eendagskuikens | 0,0007 | 0,0002 | 0,0248 | 0,0076 | |
Vleesparelhoenders | 0,0718 | 0,0253 | 0,0357 | 0,0126 | |
Phasianus colchicus (Fazant) | |||||
Alle fazanten | 0,054 | 0,019 | 0,0357 | 0,0126 | |
Perdix perdix (Patrijs) | |||||
Alle patrijzen | 0,014 | 0,005 | 0,0357 | 0,0126 | |
Columbia livia (Vleesduif) | |||||
Alle duiven | 0,006 | 0,002 | 0,0357 | 0,0126 |
Tabel IV. Aan- en afvoer van eieren, behorende bij artikel 103
Per kg ei | ||
---|---|---|
kg stikstof | kg fosfaat | |
Consumptie-eieren van kippen | 0,0185 | 0,0039 |
Broedeieren van kippen | 0,0193 | 0,0044 |
Eieren van kalkoenen | 0,0194 | 0,0046 |
Eieren van eenden | 0,0185 | 0,0039 |
Eieren van andere dieren | 0,0190 | 0,0040 |
A. Prestatiekenmerken bemonsteringsapparatuur
1. De bemonsteringsapparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.
2. De bemonstering geschiedt door het geautomatiseerd nemen van een monster met behulp van bemonsteringsapparatuur die voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. per vracht wordt een monster verzameld van ten minste 650 milliliter;
b. de samenstelling van het monster ten aanzien van fosfor en stikstof wijkt niet systematisch af van de gemiddelde samenstelling van de vracht;
c. de toevallige afwijking ten aanzien van fosfor en stikstof tussen de samenstelling van het monster en de gemiddelde samenstelling van de vracht vloeibare dierlijke meststoffen bedraagt minder dan 15% (2s-interval);
d. zowel bij het laden als bij het lossen kan een monster worden genomen;
e. alle te laden of te lossen dierlijke meststoffen passeren de bemonsteringsapparatuur; en
f. gedurende de bemonstering garanderen fysieke of elektronische voorzieningen dat andere in- en uitstroomopeningen dan waarop de bemonsteringsapparatuur is aangesloten, zijn gesloten.
3. Het monster wordt genomen door verdeeld over de laadtijd vijfmaal een hoeveelheid van circa 150 milliliter af te tappen uit de vracht door middel van de bemonsteringsapparatuur bij een vullingsgraad van 9 tot 20, 31 tot 35, 50 tot 51, 65 tot 71 en 80–91% van de tank.
De monsterverpakking voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:
a. de met meststoffen gevulde monsterverpakking is zodanig gesloten dat deze niet zonder herkenbare beschadiging kan worden geopend en aan de inhoud ervan zonder herkenbare beschadiging niets toegevoegd, afgenomen of anderszins veranderd kan worden;
b. de monsterverpakking heeft een minimale inhoud van 750 en een maximale inhoud van 1000 milliliter;
(zie C, tweede lid, onderdeel b)
c. de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, zijn voorzien van een unieke barcode die zich ten hoogste eenmaal in de drie jaar herhaald.
C. Prestatiekenmerken verpakkingsapparatuur
1. De verpakkingsapparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.
2. De apparatuur die wordt gebruikt voor de verpakking van het door de bemonsteringsapparatuur genomen monster voldoet ten minste aan de volgende voorwaarden:
a. een technische voorziening waarborgt dat de verpakkingsapparatuur tijdens de bemonstering verbonden is met de bemonsteringsapparatuur;
b. een voorziening waarborgt dat de monsterverpakking schoon en droog is op het moment dat het monster wordt genomen;
c. het proces van bemonstering door middel van de bemonsteringsapparatuur en verpakking van het monster door middel van de verpakkingsapparauur is geheel geautomatiseerd en technische voorzieningen waarborgen dat beïnvloeding van buitenaf niet mogelijk is en dat uitsluitend meststoffen afkomstig uit de bemonsteringsapparatuur worden verpakt; en
d. de verpakkingsapparatuur levert de met meststoffen gevulde monsterverpakking zodanig gesloten af dat deze niet zonder herkenbare beschadiging kan worden geopend en aan de inhoud ervan zonder herkenbare beschadiging niets toegevoegd, afgenomen of anderszins veranderd kan worden.
D. Prestatiekenmerken AGR-apparatuur voor het vervoer van drijfmest
1. Uiterlijke aanduidingen AGR-apparatuur
1.1. De AGR-apparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.
1.2. Indien de AGR-apparatuur uit verschillende onderdelen bestaat is ieder te onderscheiden onderdeel zichtbaar voorzien van de in onderdeel 1.1. genoemde kenmerken.
1.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het unieke serienummer automatisch wordt vastgelegd en aan elk elektronisch databericht wordt meegegeven.
2.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen automatisch en op elektronische wijze vanaf dit bewijs wordt ingelezen.
2.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het combinatienummer automatisch en op elektronische wijze uit de verpakkingsapparatuur wordt ingelezen.
2.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de unieke identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, automatisch en op elektronische wijze uit de verpakkingsapparatuur wordt ingelezen. Dit is zowel tijdens laden als tijdens het lossen mogelijk.
3. Koppeling AGR-apparatuur aan verpakkingsapparatuur en satellietvolgapparatuur
3.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de bemonsterings- en verpakkingsapparatuur alsmede de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de AGR-apparatuur verbonden zijn.
4. Automatische positiebepaling van het transportvoertuig met satellietvolgapparatuur
4.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald voortdurend en automatisch worden vastgelegd.
4.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
4.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
4.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen op het transportmiddel automatisch het moment van laden, onderscheidenlijk het moment van lossen wordt onderkend alsmede over een voorziening waarmee de op voornoemde momenten door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
5. Opslag van gegevens van de AGR-apparatuur
5.1. De door de AGR-apparatuur geregistreerde gegevens blijven ten minste in deze apparatuur vastgelegd tot het moment waarop deze gegevens succesvol met het elektronisch databericht zijn verzonden.
6. Versturen van mesttransportgegevens
6.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee terstond nadat de gegevens in de AGR-apparatuur zijn geregistreerd, zowel tijdens het laden als tijdens het lossen automatisch, zonder tussenkomst van menselijk handelen en zonder dat menselijk ingrijpen mogelijk is een elektronisch databericht naar de Dienst Regelingen wordt verstuurd. Het tijdens het laden te versturen elektronisch databericht ‘laden van mest’ bevat de volgende gegevens:
– het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– het serienummer van de AGR-apparatuur;
– het combinatienummer;
– de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het laden van de lading dierlijke meststoffen;
– het soort bericht ‘laden van mest’; en
– een Indicatie of er tijdens het laden een storing is opgetreden.
6.2. Het tijdens het lossen te versturen elektronisch databericht ‘lossen van mest’ bevat de volgende gegevens:
– het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– het serienummer van de AGR-apparatuur;
– het combinatienummer;
– de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het lossen van de lading dierlijke meststoffen;
– het soort bericht ‘lossen van mest’; en
– een Indicatie of er tijdens het vervoer een storing is opgetreden.
6.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee elektronische databerichten behouden blijven indien er een storing optreedt in de mobiele datacommunicatie en waarmee de elektronische databerichten alsnog worden verstuurd zodra de storing is opgeheven.
6.4. De AGR-apparatuur maakt voor het versturen van elektronische databerichten uitsluitend gebruik van een infrastructuur die wordt beheerd door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijk partij, waarbij gewaarborgd is dat de met het databericht verzonden gegevens die bestemd zijn voor het ministerie van LNV, uitsluitend door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijke partij worden beheerd.
6.5. De AGR-apparatuur sluit op elektronische wijze, overeenkomstig de technische specificaties die op verzoek door de Dienst Regelingen worden verstrekt, aan op het ontvangstportaal bij Dienst Regelingen.
7.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee wordt zichtbaar gemaakt of elke te onderscheiden functie van de AGR-apparatuur en de satellietvolgapparatuur correct functioneert.
7.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee in het elektronische databericht ‘lossen van mest’ automatisch wordt aangegeven of er gedurende het desbetreffende transport een storing is opgetreden.
E. Prestatiekenmerken AGR-apparatuur voor het vervoer van vaste mest
1. Uiterlijke aanduidingen AGR-apparatuur
1.1. De AGR-apparatuur is zichtbaar voorzien van een typeaanduiding, een versienummer, een uniek serienummer en een identificatie van de fabrikant.
1.2. Indien de AGR-apparatuur uit verschillende onderdelen bestaat is ieder te onderscheiden onderdeel zichtbaar voorzien van de in onderdeel 1.1. genoemde kenmerken.
1.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het unieke serienummer automatisch wordt vastgelegd en aan elk elektronisch databericht wordt meegegeven.
2.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen automatisch en op elektronische wijze vanaf dit bewijs wordt ingelezen.
2.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de unieke identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, op elektronische wijze wordt ingelezen.
3. Koppeling AGR-apparatuur aan satellietvolgapparatuur
3.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de satellietvolgapparatuur elektronisch aan de AGR-apparatuur verbonden is.
4. Automatische positiebepaling van het transportvoertuig met satellietvolgapparatuur
4.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald voortdurend en automatisch worden vastgelegd.
4.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
4.3. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee direct na het inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat, de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
4.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen het moment van laden, onderscheidenlijk het moment van lossen kenbaar gemaakt kan worden alsmede over een voorziening waarmee de op voornoemde momenten door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens inzake de positie van het transportmiddel alsmede de datum en het tijdstip waarop de positiegegevens zijn bepaald, worden vastgelegd.
5. Opslag van gegevens van de AGR-apparatuur
5.1. De door de AGR-apparatuur geregistreerde gegevens blijven ten minste in deze apparatuur vastgelegd tot het moment waarop deze gegevens succesvol met het elektronisch databericht zijn verzonden.
6. Versturen van mesttransportgegevens
6.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee zowel tijdens het laden als tijdens het lossen automatisch, zonder tussenkomst van menselijk handelen en zonder dat menselijk ingrijpen mogelijk is een elektronisch databericht naar de Dienst Regelingen wordt verstuurd terstond nadat de desbetreffende gegevens door de AGR-apparatuur zijn geregistreerd.
6.2. Het tijdens het laden te versturen elektronisch databericht ‘laden van mest’ bevat de volgende gegevens:
– het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– het serienummer van de AGR-apparatuur;
– de gegevens ter identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het laden van de lading dierlijke meststoffen;
– het soort bericht ‘laden van mest’; en
– een Indicatie of er tijdens het laden een storing is opgetreden.
6.3. Het tijdens het lossen te versturen databericht ‘lossen van mest’ bevat de volgende gegevens:
– het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– het serienummer van de AGR-apparatuur;
– de gegevens ter identificatie van de volledige monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.2. die zijn vastgelegd direct na inlezen van het nummer van het Vervoersbewijs dierlijke meststoffen;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.3. die zijn vastgelegd direct na inlezen van de identificatie van de monsterverpakking, dan wel de onderdelen waaruit de monsterverpakking bestaat;
– de door de satellietvolgapparatuur gegenereerde gegevens, bedoeld in onderdeel 4.4. die zijn vastgelegd op het moment van het lossen van de lading dierlijke meststoffen;
– het soort bericht ‘lossen van mest’; en
– een Indicatie of er tijdens het vervoer een storing is opgetreden.
6.4. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee elektronische databerichten behouden blijven indien er een storing optreedt in de mobiele datacommunicatie en waarmee de elektronische databerichten alsnog worden verstuurd zodra de storing is opgeheven.
6.5. De AGR-apparatuur maakt voor het versturen van elektronische databerichten uitsluitend gebruik van een infrastructuur die wordt beheerd door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijk partij, waarbij gewaarborgd is dat de met het databericht verzonden gegevens die bestemd zijn voor het ministerie van LNV, uitsluitend door een ten opzichte van de intermediair onafhankelijke partij worden beheerd.
6.6. De AGR-apparatuur sluit op elektronische wijze, overeenkomstig de technische specificaties die op verzoek door de Dienst Regelingen worden verstrekt, aan op het ontvangstportaal bij Dienst Regelingen.
7.1. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee wordt zichtbaar gemaakt of elke te onderscheiden functie van de AGR-apparatuur en de satellietvolgapparatuur correct functioneert.
7.2. De AGR-apparatuur beschikt over een voorziening waarmee in het databericht ‘lossen van mest’ automatisch wordt aangegeven of er gedurende het desbetreffende transport een storing is opgetreden.
Omschrijving op VDM | Code |
---|---|
Grensoverschrijdend | |
Export België | 11 |
Export Duitsland | 12 |
Verklaring eigen gebruik | 13 |
Export Frankrijk | 14 |
Export overige landen | 19 |
Import België | 21 |
Import Duitsland | 22 |
Erkenning als grensoverschrijdend veeteeltbedrijf | 23 |
Import Frankrijk | 24 |
Import Overige landen | 29 |
Hoeveelheidbepaling | |
Levering aan particulier | 31 |
Boer-boer | 32 |
Afvoer naar uitgebruik gegeven grond | 33 |
Afvoer naar natuurterrein | 34 |
Afvoer kleine bedrijven (< 350 kg N < 3ha) | 35 |
Konijnengier (drogestof < 2,5 %) | 36 |
Afvoer uit COO vergistinginstallatie | 93 |
Bemonstering | |
Mestmonster verloren gegaan | 50 |
Analyse van het monster mislukt | 52 |
Heranalyse | 53 |
Storingen apparatuur | |
Apparatuur defect | 55 |
Bijzonderheden transport | |
Geen wegtransport (bijv. pijpleiding KGBI) | 42 |
Wegtransport KGBI | 44 |
Accreditatieprogramma dierlijke mest; samenstelling AP05
Dit accreditatieprogramma is geschreven voor de uitvoering van analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest en beschrijft een set van verrichtingen die alle onder de scope van de accreditatie volgens NEN EN ISO/IEC 17025 moeten vallen. Het komt niet in de plaats van voornoemde accreditatie, maar vormt een voor de markt eenvoudig te herkennen onderdeel hiervan. Het schept duidelijkheid voor opdrachtgevers over de aard en omvang van de accreditatie.
Dit accreditatieprogramma dient de kwaliteit en de vergelijkbaarheid van metingen van stikstof en fosfaat in dierlijke mest zowel binnen een laboratorium als tussen laboratoria op langere termijn te waarborgen en dient een stimulans te zijn voor prestatieverbetering.
In hoofdstuk 2 van dit document zijn de algemene eisen vermeld waaraan een laboratorium moet voldoen om in aanmerking komen voor accreditatie door de Raad van Accreditatie. De verrichtingen die onder het accreditatieprogramma vallen zijn in hoofdstuk 3 vermeld. In hoofdstuk 4 zijn de monsteroverdracht en de daarbij horende verantwoordelijkheden beschreven.
De technische beschrijvingen van de verrichtingen en het maken van mengmonsters is beschreven in hoofdstuk 5. In hoofdstuk 6 is kwaliteitsborging middels de eerste-, tweede- en derdelijnscontrole omschreven die minimaal moet worden toegepast tijdens de uitvoering van verrichtingen die onder dit accreditatieprogramma vallen. Hoofdstuk 7 beschrijft de rapportage van de resultaten en de aspecten die verband houden met heranalyse.
In hoofdstuk 8, 9 en 10 zijn respectievelijk de richtlijnen voor de archivering van gegevens, de controle op naleving en de toetredingsprocedure voor nieuwe laboratoria beschreven.
2.1. Een laboratorium dat op grond van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet analyse uitvoert naar de gehalten stikstof en fosfaat van uit een vracht dierlijke meststoffen genomen mestmonster is door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’.
Indien in dit document de Raad voor Accreditatie wordt genoemd kan dit ook een accreditatieorganisatie zijn waarmee de Raad voor Accreditatie een Multi Lateral Agreement MLA {EA}, MRA {ILAC} heeft gesloten.
2.2. Om voor accreditatie voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ in aanmerking te komen, moet het laboratorium door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd zijn voor de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025: IDT (general requirements for the competence of testing and calibration laboratories).
2.3. Een laboratorium kan voor het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ worden geaccrediteerd, indien dit laboratorium met historische gegevens, verkregen volgens de procedure beschreven in hoofdstuk 10, kan aantonen dat aan de in het accreditatieprogramma gedefinieerde kwaliteitseisen wordt voldaan.
2.4. Een laboratorium moet alle verrichtingen die in hoofdstuk 3 van het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ zijn vermeld altijd kunnen aanbieden. Uitzondering hierop is de analyse van vaste mest met een voorbehandeling conform NEN 7431 indien het laboratorium geen monsters vaste mest ontvangt en hiervoor ook geen accreditatie nastreeft. Deze uitzondering blijkt uit de accreditatie
2.5. De monstervoorbehandeling volgens NEN 7430 of 7431 en de hierop aansluitende ontsluiting volgens NEN 7433 worden dwingend voorgeschreven. Voor de andere verrichtingen (NEN 7434 en ontwerp NEN 7435) wordt de referentiemethode met een norm gedefinieerd. Hierbij kan een andere meetmethode worden gehanteerd indien wordt aangetoond dat de meetresultaten aan minimaal dezelfde eisen voldoen als de referentiemethode.
2.6. Indien het accreditatieprogramma wordt gewijzigd, dient het laboratorium zich daaraan binnen 6 maanden te conformeren, tenzij anders bepaald.
3. Verrichtingen van het accreditatieprogramma
In het accreditatieprogramma zijn alle verrichtingen, die in het kader van het stelsel van gebruiksnormen kunnen worden gebruikt, opgenomen.
De volgende verrichtingen zijn voorgeschreven:
– NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest;
– NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen,drogen en malen. Stapelbare mest;
– NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat;
De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:
– NEN 7434 (ontw.): Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;
– NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten;
De volgende verrichting is optioneel:
– NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.
• Noot: Als deze verrichting voor een laboratorium niet onder de accreditatie van de Raad van Accreditatie valt, , dan dient deze in voorkomende gevallen te worden uitbesteed aan een laboratorium waarbij deze verrichting wél onder het accreditatieprogramma valt.
3.1. Validatie van een verrichting
Bij de introductie van een verrichting of bij invoering van wijzigingen die invloed hebben op een verrichting dient binnen het laboratorium een validatie-onderzoek te worden uitgevoerd. Indien een verrichting conform een referentieverrichting wordt uitgevoerd dan dient in dit validatie-onderzoek op zijn minst de herhaalbaarheid te worden getoetst. Deze moet gelijk of beter zijn dan de in hoofdstuk 5 vermelde herhaalbaarheid voor de betreffende verrichting.
De herhaalbaarheid wordt getoetst op monsters die representatief zijn voor de mestsoorten die het laboratorium ontvangt. Indien een laboratorium alleen monsters stapelbare mest of alleen monsters drijfmest ontvangt kan volstaan worden met het vaststellen van de herhaalbaarheid in de desbetreffende mestsoort. Het aantal monsters dat onderzocht moet worden bedraagt minimaal 200. Deze monsters moeten een representatieve steekproef zijn van het hele concentratiegebied waarin stikstof en fosfaat in mest voorkomen. De concentratiegebieden van stikstof en fosfaat voor drijfmest en vaste mest zijn in Tabel 1 aangegeven. De monsters dienen afkomstig te zijn van verschillende locaties (producenten).
Concentratiegebied (g/kg) | ||
---|---|---|
Drijfmest | Vaste mest | |
Stikstof | 2 – 10 | 10 – 45 |
Fosfaat | 1 – 8 | 8 – 30 |
3.2. Gelijkwaardigheidsonderzoek van een huismethode
Het is toegestaan binnen dit accreditatieprogramma om in plaats van de referentiemethode een huismethode te gebruiken. Aangetoond moet worden via een gelijkwaardigheidsonderzoek dat de gebruikte huismethode gelijk of beter dan de referentiemethode is. Het gelijkwaardigheidsonderzoek dient uitgevoerd te worden met minimaal 200 verschillende monsters afkomstig van verschillende locaties en gespreid over het hele concentratiegebied (zie Tabel 1). De gelijkwaardigheid dient te worden aangetoond voor stikstof en fosfaat. Om de gelijkwaardigheid te kunnen aantonen dient eerst nagegaan te worden of de standaardafwijking onder herhaalbaarheidscondities verkregen met de huismethode niet significant afwijkt van die van de referentiemethode (F-toets). Is dit het geval dan moet getoetst worden of het met de huismethode gevonden gemiddelde niveau niet significant afwijkt van dat van de referentiemethode. Deze toetsing vindt plaats door middel van de gepaarde Student’s t-toets. Nulhypothese hierbij is dat er geen verandering in analyseresultaat optreedt, indien de alternatieve methode wordt gebruikt (2-zijdige toetsing, overschrijdingskans 5%).
Bij zeer nauwkeurige uitvoering van de referentiemethode en de alternatieve methode kan snel een significant verschil worden gevonden. Daarom wordt in alle gevallen een relatief verschil van 2% toegestaan. De meetresultaten mogen op generlei wijze voor systematische verschillen gecorrigeerd worden.
4. Controle en registratie inkomende monsters
4.1. Controle monsterverpakking
Het laboratorium controleert of de verpakking van een monster voldoet aan de eisen. Gecontroleerd moet worden of de verpakking nog gesloten is. Verder dient gelet te worden op beschadigingen aan de verpakking die wijzen op mogelijke fraude. De verpakking dient in dusdanige staat te verkeren dat geen vermoeden bestaat dat het monster toegankelijk is geweest. Bij evidente ondeugdelijkheid van de verpakking wordt het monster niet in bewerking genomen. In geval van een mengmonster worden ook de bijbehorende monsters niet in bewerking genomen. Binnen 24 uur wordt melding gedaan aan de Algemene Inspectiedienst (AID) en het monster of de monsters worden gedurende maximaal 28 dagen gekoeld opgeslagen. De AID beslist wat verder met de monsters dient te gebeuren.
4..2 Controle hoeveelheid monster
Het laboratorium controleert of de inkomende monsters de vereiste minimale hoeveelheid mest bevatten.
Elk monster dient gewogen te worden. Het gewicht wordt geregistreerd en tegelijk met de analyseresultaten gerapporteerd aan de vervoerder en in de periodieke rapportage aan Dienst Regelingen.
4.3. Registratie van gegevens
Het laboratorium registreert van elk inkomende monster de volgende gegevens:
o datum ontvangst
o nummer(s) gehele monsterverpakking
o gewicht
o mestcode
4.4. Monsteropslag en conservering
Het laboratorium dient inkomende monsters gekoeld bij 4 ± 3°C te bewaren. Wanneer de monsters op de dag van ontvangst of de daarop volgende dag in bewerking worden genomen behoeft koeling niet plaats te vinden.
5. Technische beschrijving van verrichtingen
5.1. Maken van mengmonsters
Als sprake is van het maken van een mengmonster dan wordt dit aangegeven op een begeleidingsformulier dat de vervoerder met de betreffende monsters meestuurt. Voor het maken van mengmonsters moet wat betreft de te volgen procedure onderscheid gemaakt worden tussen drijfmest en stapelbare mest.
5.1.1. Mengen van monsters drijfmest
Voor het mengen van monsters drijfmest geldt de volgende procedure:
– Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
– Giet de monsters na krachtig schudden volledig uit in een komvormig verzamelvat met een voldoende krachtige roerder. Controleer of de monsterverpakking nog sedimentresten bevat. In dat geval dient dit te worden ‘uitgespoeld’ met mest uit het verzamelvat, of dient de verpakking volledig te worden leeggeschraapt.
– Roer gedurende 1 minuut krachtig met de roerder vlak boven de bodem van de kom.
– Neem een monster van 500–800 ml in een schone monsterfles. Tijdens de monstername dient blijvend geroerd te worden.
– Voorzie de monsterfles van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens ophet begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
– Het mengmonster drijfmest dient bij 4 ± 3°C bewaard te worden.
5.1.2. Mengen van monsters stapelbare mest
Voor het mengen van monsters stapelbare mest geldt de volgende procedure:
– Controleer of alle op het begeleidingsformulier vermelde monsters aanwezig zijn.
– Breng de inhoud van de monsters bijeen en verklein het materiaal tot een deeltjesgrootte ≤ 1 cm.
– Meng het materiaal grondig.
– Breng het gemengde materiaal op een hoop.
– Verdeel de hoop in 4 gelijke kwartieren.
– Verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
– Meng het resterende materiaal en maak wederom een hoop, verdeel deze in 4 gelijke kwartieren en verwijder het materiaal van 2 tegenover elkaar liggende kwartieren.
– Herhaal deze procedure tot een monster van ca. 250 gram is overgebleven.
– Vervolg de procedure volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431.
– Voorzie het mengmonster van een intern laboratoriumnummer, vermeld dit nummer tevens op het begeleidingsformulier of registreer het elektronisch.
5.2. Monstervoorbehandeling
De monstervoorbehandeling van drijfmest moet uitgevoerd worden conform NEN 7430: ‘Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest’. Het aldus verkregen analysemonster drijfmest (minimale omvang ca. 250 ml) dient bij 4 ± 3°C bewaard te worden.
Drijfmest met een geschat drogestofgehalte groter dan 15% wordt verdund met water. Hierbij dient de hoeveelheid in bewerking genomen mest en de toegevoegde hoeveelheid water gewogen te worden voor berekening van de verdunningsfactor. De mest dient zo nodig uit de monsterverpakking gespoeld te worden. Ook hierbij moet de verdunningsfactor worden berekend. De totale hoeveelheid mest wordt vastgesteld door begin- en eindgewicht van de monsterverpakkingen te registreren.
De monstervoorbehandeling van stapelbare mest en gedroogde mest moet uitgevoerd worden conform de procedure onder 5.1.2. en aansluitend volgens het betreffende onderdeel van NEN 7431 (volg protocol met toevoeging van wijnsteenzuur).
5.3. Bepaling van stikstof en fosfor in mestmonsters
De dierlijke mest wordt ontsloten volgens NEN 7433 met een mengsel van zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat, waarbij stikstof en fosfor in een zodanige chemische vorm in oplossing worden gebracht, dat zonder verdere voorbehandeling (behalve verdunnen en het toevoegen van reagentia) een bepaling van stikstof en fosfor met instrumentele methoden mogelijk is. Van de mest wordt, indien gehomogeniseerd volgens NEN 7430, een hoeveelheid tussen 4 en 6 ml in bewerking genomen of, indien gedroogd en gemalen volgens NEN 7431, een hoeveelheid van ca 1 gram.
De ontsluitingsmethode kan worden toegepast op alle soorten dierlijke mest, met uitzondering van die soorten mest waarin stikstof aanwezig is in de vorm van nitraat. Onbehandelde dierlijke mest bevat geen nitraat. Nitraat kan echter wel zijn toegevoegd (aanzuren met salpeterzuur) of tijdens bepaalde behandelingen (beluchten) zijn gevormd. Bij dierlijke mest waarvan zeker dat nitraat is toegevoegd dient NEN 7437 ‘Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof’ te worden toegepast. Hierbij wordt de dierlijke mest ontsloten met een mengsel van geconcentreerd zwavelzuur/salicylzuur en kaliumsulfaat met koper als katalysator. Door toevoeging van salicylzuur vormen aanwezige nitraten en nitrieten met salicylzuur nitroverbindingen. Tevens wordt natriumthiosulfaat toegevoegd om de reductie van het genitreerde salicylzuur te bevorderen en omzetting tot ammoniumionen te versnellen. De eisen gesteld aan deze bepaling van totaal stikstof zijn gelijk aan die voor de bepaling van stikstof volgens NEN 7434.
De volgende verrichtingen zijn als referentieverrichting opgenomen:
– NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten;
– NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.
Alle verrichtingen in dit accreditatieprogramma, met uitzondering van NEN 7430 & NEN 7431, worden onder herhaalbaarheidscondities in duplo uitgevoerd.
De kwaliteitsborging van een verrichting bestaat uit de volgende onderdelen:
Eerstelijnscontrole – Interne controle door de uitvoerenden van de verrichting zelf.
Tweedelijnscontrole – Interne controle onafhankelijk van de uitvoerenden.
Derdelijnscontrole – Externe controle door onafhankelijke instantie(s).
De kwaliteitsborging van het laboratorium dient te zijn vastgelegd in eerste, tweede en derdelijnsdocumenten, waarin de volgende aspecten dienen te worden ondergebracht:
– statistische controle van de kwaliteitsborging;
– afhandeling bij ‘out of control’ situaties;
– gebruik c.q. bereiding van de controlemonsters;
– verantwoordelijkheden van functionarissen.
De eerste-, tweede- en derdelijnscontrole vormen géén additionele kwaliteitsborging maar de minimale kwaliteitsborging die dient te worden toegepast.
De kwaliteitsborging is vastgelegd in de herhaalbaarheid. Voor stikstof en fosfor in dierlijke mest is deze, afhankelijk van het niveau, als volgt:
Niveau | Herhaal- baarheid | |
---|---|---|
Stikstof | 0,00–2,50 g/kg: | 0,10 g/kg |
>2,50 g/kg: | 4% | |
Fosfor | 0,00–0,50 g/kg: | 0,03 g/kg |
>0,50 g/kg: | 6% |
Drijfmest, die verdund is met water voor het verkrijgen van een goed analysemonster, wordt getoetst op herhaalbaarheid in het analysemonster vóórdat het in het analysemonster verkregen gehalte teruggerekend wordt naar het oorspronkelijke monster. Dit geldt ook voor de stapelbare mest die al dan niet voorbehandeld is met wijnsteenzuur en gemalen teneinde een geschikt analysemonster te verkrijgen.
6.1. Eerstelijnscontrole
De eerstelijnscontrole is opgebouwd uit de beoordeling van de analyseresultaten van het controlemonster en van het analysemonster. In het kader van de kwaliteitsborging worden alle analyses in duplo onder herhaalbaarheidscondities uitgevoerd.
6.1.1. Controlemonster eerste lijn
Het controlemonster van de eerstelijn dient om het niveau van een serie monsters te bewaken. Uitgangspunt is dat het gebruikte monstermateriaal gedurende de gebruiksperiode niet verandert van samenstelling. Om te garanderen dat het controlemonster drijfmest over lange periode stabiel blijft dient het te worden bewaard bij een temperatuur van 4°C of lager. Het (met wijnsteenzuur behandelde en gedroogde) controlemonster vaste mest dient bij kamertemperatuur bewaard te worden.
6.1.1.1. Omvang serie
Door het laboratorium dient de omvang van de serie te worden vastgelegd. Per serie wordt het desbetreffende controlemonster in tweevoud onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Minimaal één controlemonster (drijfmest of stapelbare mest) per analysedag is vereist.
6.1.1.2. Eisen controlemonster eerste lijn
Het gehalte aan stikstof en fosfor van het controlemonster drijfmest dient te liggen tussen 4 en 12 g/kg resp. 1 en 5 g/kg. Het gehalte aan stikstof en fosfor van het al dan niet voorbehandelde gedroogde en gemalen controlemonster stapelbare mest dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg.
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
6.1.1.3. Opstellen controlekaart
Er wordt een controlekaart voor stikstof en voor fosfor opgesteld waarbij de standaardafwijking van de gemiddelde waarde van het controlemonster voor stikstof 2,29% bedraagt en voor fosfor 3,42%. (Toelichting: Deze percentages zijn berekend aan de hand van de herhaalbaarheid, waarbij de vereiste herhaalbaarheid gedeeld wordt door 2,8 en vervolgens met 1,6 wordt vermenigvuldigd teneinde de lange termijneffecten op de gemiddelde waarde van het controlemonster in de controlekaart mee te nemen.)
Een nieuwe controlekaart wordt opgestart door minimaal vijf maal de verrichting uit te voeren in het nieuwe materiaal in verschillende al dan niet opeenvolgende series. Uit de testgegevens wordt berekend of het monstermateriaal voldoet aan de gestelde eisen voor gemiddelde en de herhaalbaarheid. Is dit het geval dan wordt de gemiddelde waarde van deze 10 waarnemingen (5 maal 2) genomen als startpunt van de controlekaart. Aan de hand van dit gemiddelde en de relatieve waarde van de toegestane standaardafwijking worden de 2s en 3s grenzen berekend en weergegeven in de kaart. De gegevens dienen van een periode te zijn dat de bepaling beheerst werd uitgevoerd, d.w.z. uit goedgekeurde series.
Wanneer meer gegevens van het controlemonster beschikbaar komen uit analyse van volgende series kan het zijn dat de schatting van de gemiddelde waarde uit de testgegevens afwijkt van die uit de aanvullende gegevens. In dat geval mag na 15 series opnieuw het gemiddelde en de bijbehorende 2s en 3s grenzen worden berekend. De reden van verandering van deze grenzen dient gedocumenteerd te worden.
6.1.1.4. Dagelijkse toetsing controlekaart
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
– Het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;
– Elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;
– Een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde;
– Een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde.
Bij onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) moeten de volgende maatregelen worden genomen:
1. De meetresultaten van de bij de betreffende serie horende monsters worden geblokkeerd totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
2. Er wordt een onderzoek ingesteld naar de oorzaak.
3. Er wordt geen nieuwe serie monsters in analyse genomen totdat de foutenbron is gelokaliseerd.
4. Na opheffing van de foutenbron wordt de betreffende serie monsters opnieuw geanalyseerd. Alleen in het geval van een evidente fout (bijvoorbeeld een rekenfout) kunnen de oorspronkelijke meetgegevens alsnog gebruikt worden.
6.1.2. Duplo-analyse monsters
Alle mestmonsters worden, na de voorgeschreven monstervoorbehandeling, in duplo onder herhaalbaarheidscondities geanalyseerd. Indien de serie waarin het desbetreffende monster zich bevindt aan de eisen voldoet, worden vervolgens de meetresultaten van het individuele mestmonster beoordeeld aan de hand van de herhaalbaarheidseisen. Voldoet een monster aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend en geregistreerd.
Voldoet een monster niet aan de gestelde eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten en geregistreerd. De eerder gevonden resultaten worden verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de rapportage wordt hiervan melding gemaakt: ‘gemiddelde van 4 waarnemingen’.
6.2. Tweedelijnscontrole
De tweedelijnscontrole omvat de beoordeling van de onder herhaalbaarheidsomstandigheden verkregen analyseresultaten van het tweedelijnscontrolemonster teneinde het niveau van de analysemethode voor de desbetreffende tijdsperiode te bewaken. Het gaat dus om de langere termijn bewaking van het analyseniveau.
6.2.1. Controlemonster tweede lijn
Het laboratorium dient een tweedelijnscontrolemonster te analyseren met een frequentie van eenmaal per 2 weken. Hierbij doorloopt het monster zo veel mogelijk de gehele procedure van alle in dit accreditatieprogramma genoemde parameters.
6.2.1.1. Eisen controlemonster tweede lijn
Het tweedelijnscontrolemonster dient een ander monster te zijn dan het controlemonster dat gebruikt wordt voor de eerstelijnscontrole en dient – voor zover mogelijk – onherkenbaar bepaald te worden.
Het controlemonster dient bij voorkeur te bestaan uit een mengsel van met wijnsteenzuur voorbehandelde, gedroogde en gemalen stapelbare mest. Het gehalte aan stikstof en fosfor dient te liggen tussen 25 en 75 g/kg resp. 4 en 20 g/kg. De aangemaakte hoeveelheid monster dient voldoende te zijn voor een periode van 10 jaar. (Toelichting: Uitgaande van een maximale frequentie van een maal per twee weken betekent dit een hoeveelheid monster van 1 (gram: inweeg) * 2 (duplo) * 26 (weken) * 10 (jaar) * 1,1 (marge) ≈ 600 gram.)
De eisen gesteld aan de herhaalbaarheid van het controlemonster zijn gelijk aan die van de monsters, dus voor stikstof 4% en voor fosfor 6%.
6.2.1.2. Opstellen controlekaart
Idem 6.1.1.3
6.2.1.3. Toetsing controlekaart
De resultaten worden beoordeeld door een persoon die onafhankelijk is van de uitvoerende laboratoriumafdeling.
Van onbeheerste kwaliteit (‘out of control’) is sprake in de volgende gevallen:
– het controlemonster voldoet niet aan de herhaalbaarheidseis;
– elke overschrijding van het gemiddelde van de 3s-grens;
– een tweemaal achter elkaar optredende overschrijding van de 2s-grens aan dezelfde kant van het gemiddelde;
– een 11 maal opeenvolgende eenzijdige overschrijding van het gemiddelde (langzame drift).
Wanneer sprake is van onbeheerste kwaliteit moet het laboratorium een onderzoek instellen naar de oorzaak. In het geval sprake is van niet voldoen aan de herhaalbaarheidseis, dan dient het tweedelijnscontrolemonster in een volgende serie opnieuw geanalyseerd te worden. De conclusies betreffende het onderzoek worden vermeld bij de kwaliteitscontrolekaart.
Jaarlijks worden de resultaten van de tweedelijnscontrole intern geëvalueerd en vastgelegd.
6.2.2. Procedurele aspecten
Voor de tweedelijnscontrole dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen:
– in bewerking nemen van de tweedelijnscontrolemonsters;
– verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;
– gang van zaken bij afwijkingen;
– jaarlijkse beoordeling;
– archivering van resultaten;
– verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen.
6.3. Derdelijnscontrole
Doel van de derdelijnscontrole is o.a. het stimuleren van een prestatieverbetering van de laboratoria.
De derdelijnscontrole bestaat uit twee onderdelen:
– Ringonderzoeken
– Steekproeven.
6.3.1. Ringonderzoek
6.3.1.1. Procedurele aspecten
Het laboratorium dient minimaal drie keer per jaar voor zijn geaccrediteerde verrichtingen aan ringonderzoeken deel te nemen. Deze ringonderzoeken worden in opdracht van het Ministerie van LNV uitgevoerd door daartoe door de minister van LNV aangewezen instantie of instanties. Monsters die in het kader van ringonderzoeken worden aangeboden zijn als zodanig herkenbaar.
Ten aanzien van ringonderzoeken dienen de volgende procedurele aspecten in een apart document of in het kwaliteitssysteem van het laboratorium te zijn opgenomen.
– aanmelding als deelnemer aan het ringonderzoek;
– ontvangst en in bewerking nemen van de monsters van het ringonderzoek;
– controle en verzending van resultaten;
– verwerking en beoordeling van ontvangen resultaten;
– gang van zaken bij significante afwijkingen;
– jaarlijkse beoordeling en gang van zaken bij systematische afwijkingen;
– archivering van resultaten en rapporten;
– archivering van monsters.
6.3.1.2. Evaluatie van ringonderzoekresultaten
De resultaten van een ringonderzoek worden door de uitvoerende instantie als volgt geëvalueerd. Van elke parameter van elk monster wordt de z-score berekend:
z = (Xlab. – Xgem.) / s
Waarbij:
Xlab. = de door het laboratorium gemeten waarde van het monster;
Xgem. = de toegekende gemiddelde waarde van het monster (na verwijdering van uitbijters);
s = de onzekerheid in deze toegekende waarde als standaarddeviatie van het labgemiddelde (na verwijdering van uitbijters).
Het resultaat van een parameter is significant afwijkend t.a.v. de toegekende waarde indien:
– de berekende z-waarde van één der waarnemingen groter is dan 3
– de berekende z-waarden van twee opeenvolgende resultaten van één specifieke parameter beide groter zijn dan 2, mits deze waarden aan dezelfde kant van het gemiddelde liggen.
Per parameter wordt een toets op systematische afwijkingen uitgevoerd. Hiervoor wordt na elk ringonderzoek per parameter het gemiddelde van de z-scores van de laatste drie ringonderzoeken berekend. Deze gemiddelde z-waarde dient tussen +1 en –1 te liggen.
Tevens dient het aantal significant afwijkende waarden per parameter te worden beoordeeld. Bij 2 of meer is de kwaliteit onvoldoende.
6.3.1.3. Rapportage van ringonderzoekresultaten
De resultaten van de ringonderzoeken en de evaluatie worden door de uitvoerende instantie aan het laboratorium en aan de minister van LNV gerapporteerd.
6.3.2. Steekproef
Een aantal keren per jaar worden op het laboratorium reeds geanalyseerde monsters verzameld ten behoeve van analyse door een onafhankelijk door de minister van LNV aangewezen laboratorium. Het aantal te verzamelen monsters bedraagt 0,5% van het totaal met een minimum van 50 per jaar. Dit gebeurt onaangekondigd. Het laboratorium is verplicht reeds vastgelegde analyseresultaten van de betreffende monsters aan het toezichthoudende laboratorium beschikbaar te stellen. Beide reeksen analyseresultaten worden met elkaar vergeleken middels een paarsgewijze t-toets. De resultaten van de toets worden binnen 30 dagen gerapporteerd aan het laboratorium en aan de minister van LNV.
7.1. Uitdrukking van meetresultaten
De meetresultaten dienen te allen tijde te worden berekend op productbasis. Stapelbare mest wordt met de droogfactor die bepaald is bij de voorbehandeling volgens NEN 7431 omgerekend naar product.
Het resultaat van fosfor moet worden uitgedrukt op oxide basis, omrekeningsfactor hiervoor is:
fosfor (P) naar fosforpentoxide (P2O5): 2,29
Fosforpentoxide (P2O5) wordt in de praktijk en de mestwetgeving aangeduid met fosfaat.
De meetresultaten voor stikstof en fosfaat worden bij een gehalte <10 g/kg afgerond op 2 decimalen, bij een gehalte ≥10 g/kg op 1 decimaal, en bij een gehalte ≥100 g/kg op 0 decimaal.
De minimale rapporteringswaarde bedraagt voor stikstof 0,10 g/kg en voor fosfaat 0,07 g/kg.
De berekende hoeveelheden fosfaat en stikstof – gebaseerd op het gehalte maal de vrachtomvang – wordt uitgedrukt in kilogrammen en afgerond op hele getallen.
7.2. Analyserapport
Het analyserapport moet voldoen aan de volgende algemene voorwaarden:
– De meetresultaten worden te allen tijde afgerond gerapporteerd;
– De meetresultaten onder de rapportagegrens worden aangegeven met het ‘kleiner dan’ teken met de rapportagegrens;
– Indien een verrichting wordt uitbesteed, dient te worden aangegeven naar welke instelling is uitbesteed; deze instelling moet altijd voor de desbetreffende verrichting zijn geaccrediteerd volgens het accreditatieprogramma ‘Dierlijke mest; samenstelling’ en dient te zijn aangewezen door de minister.
Het analyserapport dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:
– ontvangstdatum van het monster
– laboratoriumnummer
– nummer(s) en datum(s) van de vervoersbewijzen
– netto gewicht van de partij
– netto massa van het monster
– laboratoriumanalyseresultaat fosfaat
– laboratoriumanalyseresultaat stikstof
– vermelding van niet voldoen aan herhaalbaarheidseis
– berekende hoeveelheid fosfaat van de partij
– berekende hoeveelheid stikstof van de partij.
Het laboratorium stuurt het analyserapport aan de vervoerder van de vracht of partij mest waar de analyse betrekking op heeft. Dit kan op papier of elektronisch.
7.3. Heranalyse
De bewaartermijn van de analysemonsters is 14 dagen na verzending van het analyserapport aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest. Producenten en afnemers van de mest kunnen tot tien dagen na verzending van het analyserapport bij het laboratorium een verzoek indienen om heranalyse(s) uit te voeren. Dit verzoek moet schriftelijk via de vervoerder worden ingediend. Heranalyse is slechts één maal mogelijk en vindt in hetzelfde laboratorium plaats als waar het monster voor analyse is aangeboden.
Heranalyse vindt plaats in duplo onder herhaalbaarheidscondities, op het gekoeld bewaarde analysemonster, binnen 21 dagen na de eerste verslaglegging.
De duploresultaten van de heranalyse dienen te voldoen aan de eisen voor de herhaalbaarheid, voor stikstof 4% en voor fosfor 6%. Voldoet een monster niet aan deze eisen dan wordt de analyse opnieuw uitgevoerd in duplo. Voldoet het monster bij herhaling wel aan de gestelde eisen dan wordt het gemiddelde berekend van de laatste 2 meetresultaten. De eerder gevonden duploresultaten worden dan verworpen.
Voldoet het monster bij herhaling wederom niet aan de gestelde herhaalbaarheidseisen dan wordt het gemiddelde berekend van de 4 meetresultaten. Bij de eventuele rapportage wordt hiervan melding gemaakt.
Indien het gemiddelde meetresultaat van de heranalyse voor stikstof en fosfor niet meer dan 6,4% resp. 9,8% afwijkt van het resultaat de eerste analyse, is er sprake van een bevestiging van het resultaat.
De aanvrager van de heranalyse ontvangt in dat geval van het laboratorium bericht van de bevestiging waarbij aangegeven wordt dat het eerder gerapporteerde resultaat onverkort van toepassing blijft.
Wanneer de analyseresultaten niet worden bevestigd, wordt door het laboratorium een gewijzigd analyserapport verzonden aan de leverancier, vervoerder en afnemer van de vracht of partij mest en daarmee vervalt het eerste analyseresultaat. Op het analyserapport wordt aangegeven dat het een heranalyse betreft.
7.4. Rapportage aan Dienst Regelingen
Periodiek moet het laboratorium in ieder geval de volgende gegevens aan Dienst Regelingen rapporteren:
– Nummer vervoersbewijs
– Gewicht van het monster
– Analyseresultaten
– Heranalyse ja/nee
– Nummer(s) gehele monsterverpakking
– Mestcode
De meetgegevens van het laboratorium dienen gedurende minimaal 5 jaar te worden gearchiveerd en wel zodanig dat de meetresultaten kunnen worden geherinterpreteerd en snel en handzaam terugvindbaar zijn. Dit geldt ook voor de validatiegegevens en de analyserapporten.
Het is toegestaan de meetgegevens elektronisch op te slaan vermits voldaan wordt aan de relevante eisen uit de NEN-EN-ISO/IEC 17025.
De jaarlijkse controle op de naleving van de eisen geformuleerd in dit Accreditatieprogramma wordt uitgevoerd door de Raad voor Accreditatie (RvA). In geval van een schorsing of intrekking van de accreditatie zal dit door de RvA worden gemeld aan de minister van LNV. Indien de accreditatie is ingetrokken, mag een laboratorium geen analyses van stikstof en fosfaat in dierlijke mest meer uitvoeren. In het kader van haar toezichthoudende taak zal de AID tevens de naleving van het voldoen aan de eisen uit het AP05 controleren.
De resultaten van de ringtesten zullen door de uitvoerende instantie of instanties aan de minister van LNV gerapporteerd worden. Mochten de resultaten van de ringtesten aanleiding geven tot vragen betreffende de kwaliteit van een laboratorium dan zal op verzoek van de minister de ringtest gedecodeerd worden. Indien gewenst kan de minister de RvA opdracht geven een extra onderzoek in te stellen.
De RvA zal in een jaarlijkse geanonimiseerde rapportage aan de minister van LNV haar bevindingen weergeven. Tevens zullen de branchebreed waargenomen afwijkingen/tekortkomingen worden behandeld. Hiermee kunnen mogelijke knelpunten die zich in de praktijk voordoen worden opgespoord en zonodig worden aangepast in het accreditatieprogramma.
Laboratoria die wensen deel te nemen aan het Accreditatieprogramma AP05 dienen zich aan te melden bij de Raad voor Accreditatie. Het laboratorium dient aan te tonen dat het bekend is met de specifieke kenmerken van de matrix dierlijke mest en dat de voorgeschreven analysemethoden goed kunnen worden uitgevoerd. Hiervoor moet vooraf een groot aantal monsters (200) onder beheerste condities geanalyseerd worden. Reden voor dit grote aantal analyses vooraf, is de diversiteit in de matrix mest (diersoorten, stalsystemen) en de daarbij behorende effecten op de gehalten. Als aangetoond is dat aan de kwaliteitseisen van AP05 kan worden voldaan wordt het laboratorium geaccrediteerd. Vóórdat monsters in het kader van het stelsel van gebruiksnormen geanalyseerd mogen worden, dient ook de kwaliteitsbewaking opgestart te zijn, in de vorm van controlemonsters met de bijbehorende controlekaarten.
Kwalificatieprocedure voor het verkrijgen van de accrediatieAP05:
1. Neem 200 monsters mest verdeeld over verschillende diersoorten en stalsystemen, zodat het hele werkgebied bestreken wordt.
2. Analyseer de monsters volgens de procedures van AP05.
3. Verdeel de monsters over een aantal series en verspreid over een periode van 2 maanden (zodat ook informatie van de controlemonsters wordt verkregen).
4. Toets de duplo-waarden van de monsters aan de hand van de prestatiekenmerken uit AP05 en bereken de herhaalbaarheid.
5. Het controlemonster geeft, wanneer in duplo bij elke serie meegenomen, goed inzicht in de binnenlab reproduceerbaarheid. Bereken daartoe uit de verkregen dataset van het controlemonster de dag tot dag effecten en ga na of deze significant verschillen van de herhaalbaarheid.
Voldoen de duplo-waarden aan de gestelde criteria en is de binnenlab reproduceerbaarheid niet significant verschillend van de herhaalbaarheid, dan kan het laboratorium daarmee aantonen dat ze de analyse van mest beheerst.
6. Als aanvullende voorwaarde geldt dat aan een AP05 ringtest is deelgenomen, bij voorkeur aan het eind van de analyseperiode van de testmonsters. Hierbij dient het laboratorium ook voldoende te scoren (maximaal 1 keer buiten de gestelde z-score per component bij 4 monsters).
NEN 7430: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door homogeniseren. Drijfmest.
NEN 7431: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling door mengen, drogen en malen. Stapelbare mest
NEN 7433: Dierlijke mest en mestproducten. Monstervoorbehandeling voor de bepaling van stikstof, fosfor en kalium. Ontsluiting met zwavelzuur, waterstofperoxyde en kopersulfaat.
NEN 7434: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan stikstof in destruaten.
NEN 7435: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan fosfor in destruaten.
NEN 7437: Dierlijke mest en mestproducten. Bepaling van het gehalte aan totaal stikstof.
Opzet van ringonderzoeken en interpretatie van resultaten, R94.012 (3de versie), Kwaliteitsdienst Landbouwkundige Laboratoria, TNO voeding.
Eindrapportage bemonstering en analyse van dierlijke mest, Projectgroep Bemonstering en Analyse, april 1995.
Forfaitaire mineralengehalten in dierlijke mest
Tabel I behorende bij de artikelen 84 t/m 91
Diersoort/omschrijving | Mestcode | kg stikstof per ton | kg fosfaat per ton | |
---|---|---|---|---|
Rundvee | Vaste mest | 10 | 7,1 | 5,3 |
Gier en filtraat na mestscheiding | 11 | 4,1 | 2,0 | |
Koek na mestscheiding | 13 | 19,9 | 13,9 | |
Drijfmest behalve van vleeskalveren | 14 | 4,5 | 1,9 | |
bewerkte kalvergier | 17 | 3,2 | 6,8 | |
Vleeskalveren, witvlees | 18 | 3,0 | 1,9 | |
Vleeskalveren, rosevlees | 19 | 4,7 | 2,1 | |
Kalkoenen | Mest, alle systemen | 23 | 23,1 | 18,7 |
Kippen | Drijfmest | 30 | 10,4 | 7,0 |
Deeppitstal, kanalenstal | 31 | 28,5 | 28,8 | |
Mestband | 32 | 25,7 | 19,8 | |
Mestband + nadroog | 33 | 36,5 | 28,2 | |
Geheel of gedeeltelijk strooiselstal (incl voliérestal/scharrelstal) | 35 | 22,9 | 25,1 | |
Vleeskuikens en parelhoenders | Mest, alle systemen | 39 | 32,6 | 17,7 |
Varkens | Vaste mest | 40 | 8,2 | 8,7 |
Gier en filtraat na mestscheiding | 41 | 4,7 | 1,1 | |
Koek na mestscheiding | 43 | 18,7 | 19,5 | |
Drijfmest fokzeugen, incl. biggen, opfokzeugen/-beren, dekberen | 46 | 5,8 | 3,5 | |
Drijfmest vleesvarkens | 50 | 7,0 | 3,9 | |
Schapen | Mest, alle systemen | 56 | 8,3 | 4,6 |
Geiten | Drijfmest | 60 | 8,1 | 4,1 |
Vaste mest | 61 | 9,6 | 5,2 | |
Vossen | Mest, alle systemen | 70 | 37,2 | 27,4 |
Nertsen | Vaste mest | 75 | 34,2 | 35,8 |
Drijfmest | 76 | 12,2 | 7,3 | |
Eenden | Vaste mest | 80 | 8,9 | 8,1 |
Drijfmest | 81 | 6,2 | 4,7 | |
Konijnen | Vaste mest | 90 | 11,9 | 11,7 |
Drijfmest met percentage droge stof < 2,5% | 91 | 0,0 | 0,0 | |
Drijfmest | 92 | 5,1 | 4,1 | |
Paarden | vaste mest | 25 | 5,0 | 3,0 |
Ezels | vaste mest | 26 | 5,0 | 3,0 |
Pony's | vaste mest | 27 | 5,0 | 3,0 |
Herten | vaste mest | 95 | 7,1 | 5,3 |
Waterbuffels | mest, alle systemen | 96 | 4,5 | 1,9 |
Knobbelgans | vaste mest | 97 | 8,9 | 8,1 |
Grauwe gans | vaste mest | 98 | 8,9 | 8,1 |
Fazanten en patrijzen | vaste mest | 99 | 32,6 | 17,7 |
Struisvogels, emoes en nandoes | vaste mest | 100 | 23,1 | 18,7 |
Vleesduif | vaste mest | 101 | 23,1 | 18,7 |
Bruine rat | vaste mest | 102 | 11,9 | 11,7 |
Tamme muis | vaste mest | 103 | 11,9 | 11,7 |
Cavia | vaste mest | 104 | 11,9 | 11,7 |
Goudhamster | vaste mest | 105 | 11,9 | 11,7 |
Gerbil | vaste mest | 106 | 11,9 | 11,7 |
Tabel II behorend bij artikel 89
Omschrijving | kg stikstof per ton | kg fosfaat per ton | |
---|---|---|---|
* De stikstof- en fosfaatgehalten voor champost gelden per ton droge stof | |||
** fase 3 substraat is het product dat van het compostbedrijf wordt vervoerd naar de champignonkwekerij | |||
*** champost is het product dat van de champigonkweker naar de akkerbouwer wordt vervoerd | |||
paardenmest | 25 | 5,0 | 3,0 |
fase 1 substraat | 107 | 5,5 | 3,1 |
fase 3 substraat** | 109 | 8,0 | 4,4 |
champost*** | 110 | 21* | 12,5* |
Forfaitaire opbrengst en mineralengehalten ruwvoer en enkelvoudig diervoer
Behorende bij de artikelen 97, 100 en 101
Gewas | Opbrengst (ton ds/ha) | Opbrengst (ton product /ha) | Stikstof-gehalte (kg stikstof/ton ds) | Fosfaat-gehalte kg fosfaat/ton ds) | Stikstof-gehalte (kg stikstof/ton vers product) | Fosfaat-gehalte (kg fosfaat/ton vers product) |
---|---|---|---|---|---|---|
* opbrengst is sterk afhankelijk van teeltmethode en tijdstip van oogsten, en het betreft vaak een deel van de totale opbrengst van het jaar. De jaaropbrengst is afhankelijk van de stikstofgift. | ||||||
** altijd aanvoer van andere bedrijven, waarbij geen relatie met oppervlakte te maken is. | ||||||
Snijmaïs | 13,0 | 40,0 | 13,5 | 5,0 | 4,3 | 1,6 |
Maïskolven-schroot | 7,8 | 14,0 | 15,7 | 7,8 | 8,6 | 4,3 |
Corncobmix (100% spil) | 7,5 | 12,5 | 15,9 | 7,9 | 9,7 | 4,8 |
Corncobmix (25% spil) | 7,3 | 13,2 | 15,9 | 7,9 | 8,7 | 4,4 |
Korrelmaïs | 7,2 | 8,5 | 16,0 | 8,0 | 13,4 | 6,7 |
Gehele plant silage | 8,8 | 10,5 | 19,8 | 7,5 | 16,6 | 6,3 |
Tarwe | 6,7 | 7,8 | 23,9 | 9,0 | 20,1 | 7,8 |
Snijerwten | 5,5 | 6,5 | 33,0 | 9,0 | 27,8 | 7,6 |
Gerst | 5,0 | 5,9 | 22,0 | 10,0 | 18,5 | 8,5 |
Aardappelen (vers) | 8,0 | 45,0 | 17,8 | 6,4 | 3,1 | 1,15 |
Aardappelen (kuil) | * | * | 15,7 | 5,6 | 5,5 | 1,6 |
Appelen | * | * | 4,2 | 1,8 | 0,7 | 0,2 |
Graanstro (rogge) | 3,6 | 4,3 | 4,6 | 2,29 | 3,9 | 1,83 |
Graanstro (tarwe) | 3,5 | 4,1 | 6,9 | 1,83 | 5,8 | 1,60 |
Grashooi | * | * | 23,2 | 6,9 | 19,3 | 5,7 |
Graskuil | * | * | 30,6 | 9,6 | 13,8 | 4,3 |
Graszaadstro | * | * | 13,3 | 3,7 | 11,0 | 3,0 |
Rogge | 4,6 | 5,3 | 18,2 | 8,4 | 15,8 | 7,3 |
Uien | 4,6 | 46,4 | 21,6 | 5,7 | 2,2 | 0,7 |
Voederbieten | 15,5 | 10,0 | 12,8 | 3,0 | 1,9 | 0,5 |
Witlofwortelen | ** | ** | 7,8 | 5,2 | 1,3 | 0,5 |
ds = droge stof
ha = hectare
I. Protocol vaststelling gehalten vochtrijke voedermiddelen
In artikel 98 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet staat dat de ondernemer, in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd, het gehalte aan stikstof, fosfaat en droge stof baseert op:
– resultaten van bemonstering en analyse van voedermiddelen en voeders, of
– wat betreft mengvoeder: op berekeningen, uitgaande van bekende gehalten van de in het mengvoeder verwerkte voedermiddelen.
Dit protocol vermeldt voor vochtrijke voedermiddelen (> 14% vocht) de uitgangspunten die gelden voor de vaststelling van de te vermelden gehalten en voor de minimumfrequentie van analytisch onderzoek. Tevens wordt aangegeven hoe de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd het gehalte moet vaststellen en welke minimumfrequentie van onderzoek hij moet hanteren.
Het uitgangspunt is dat de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd per gehalte met een voortschrijdend gemiddeld gehalte werkt. Dit gemiddelde gehalte wordt berekend per product per locatie (Dit betekent dat een product, afkomstig van 1 leverancier maar geleverd vanaf meerdere locaties, per locatie beschouwd moet worden. Zie echter ook 4.1.4 en 4.1.5) uit een aantal waarnemingen. Hij stelt hiertoe eerst het gemiddelde gehalte vast (aanvangsgemiddelde). Vervolgens onderhoudt hij dit gemiddelde gehalte door regelmatig monsters te (laten) analyseren en de analyseresultaten toe te voegen aan de gegevens, die nodig zijn om de gemiddelde gehalten te berekenen. De oudste gegevens worden telkens verwijderd (voorschrijdend gemiddelde).
De analysefrequentie hangt af van:
– het gehalte aan ruw eiwit en fosfor, en
– de variatie in het gehalte aan droge stof resp. ruw eiwit en fosfor in de droge stof.
4.1. Definiëring van een voedermiddel: vaststelling van het gemiddelde gehalte (als beginwaarde).
4.1.1. De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd definieert zijn product(en) en legt dit vast. Belangrijk zijn uiteraard de voor de controle op de gebruiksnormen belangrijke parameters vocht/ds, ruw eiwit en fosfor. Van deze gehalten stelt de ondernemer de gemiddelde waarde en de standaarddeviatie (sd) vast.
Nieuw product
4.1.2. Voor een nieuw product gebeurt dit als volgt:
4.1.2.1. Het gemiddelde gehalte en de sd voor vocht/ds, ruw eiwit en fosfor berekent de ondernemer op basis van minimaal 5 analyse-uitslagen, verkregen in de eerste 3 maanden.
4.1.2.2. Gedurende de daarop volgende 6 maanden onderzoekt de ondernemer nogmaals minimaal 5 monsters van het product op vocht/ds, ruw eiwit en fosfor.
4.1.2.3. Deze gegevens voegt hij toe aan de dataset, verkregen bij 4.1.2.1. Hij berekent opnieuw op basis van minimaal 10 analyse-uitslagen het gemiddelde gehalte en de sd voor vocht/ds, ruw eiwit en fosfor.
4.1.2.4. Daarna volgt hij dit protocol vanaf 4.2.
Bestaand product
4.1.3. Van een bestaand product (d.w.z. reeds langer op de markt) berekent de ondernemer op basis van de meest recente 10 analyse-uitslagen het gemiddelde gehalte en de sd
voor ds/vocht, ruw eiwit en fosfor. Daarna volgt hij dit protocol vanaf 4.2.
Opmerkingen
4.1.4. Uitgangspunt is definiëring per product per locatie, tenzij de ondernemer kan aantonen dat er geen verschil is tussen eenzelfde product van diverse locaties.
4.1.5. De ondernemer dient 1 keer per 3 jaar aan te tonen dat er geen sprake is van een verschil tussen een zelfde product van diverse locaties. Er is geen verschil tussen een zelfde product van meerdere locaties indien het verschil (berekend uit minimaal 5 analyse-uitslagen) tussen de gemiddelde waarden kleiner is dan de helft van de toegestane afwijking (tolerantie), die is vastgelegd in het onderdeel III van deze bijlage.
4.2. Vaststelling van de analysefrequentie t.b.v. onderhoud van het gemiddelde gehalte (voortschrijdend gemiddelde)
Onderhoud t.b.v. voortschrijdend gemiddelde gehalte
4.2.1. Nadat de onderneming volgens de onder 4.1 beschreven werkwijze per product per locatie het gemiddelde gehalte en de sd voor ds/vocht, ruw eiwit en fosfor heeft vastgesteld, dient hij dit gemiddelde gehalte te onderhouden. Hij volgt daartoe de hieronder beschreven werkwijze.
4.2.2. Het bedrijf stelt op basis van de sd en de tolerantie met behulp van figuur 1 vast hoeveel monsteronderzoek in de komende 12 maanden noodzakelijk zijn om het gemiddelde gehalte te kunnen onderhouden. (De in deze figuur genoemde frequenties voor jaarlijks monsteronderzoek zijn vastgesteld op basis van een 95% betrouwbaarheidsinterval, dwz de kans is 95% dat de afwijking van het werkelijke gemiddelde van het product t.o.v. het berekende gemiddelde binnen de toleranties valt.) Het minimale aantal analyse-uitslagen is 6 per jaar.
4.2.3. De benodigde aantallen legt de onderneming vast in een bedrijfsintern monsteronderzoeksprogramma. De monsters worden verspreid over deze 12 maanden genomen en onderzocht.
4.2.4. Na elk monsteronderzoek stelt de onderneming uiterlijk binnen 2 weken opnieuw het gemiddelde gehalte vast. Hij doet dit op basis van de meest recente 10 waarnemingen. Dit gemiddelde gehalte hanteert het bedrijf vervolgens t.b.v. de administratie en -etikettering.
4.2.5. Na afloop van de periode van 12 maanden stelt de onderneming opnieuw vast hoeveel monsters voor de komende 12 maanden onderzocht moeten worden om het gemiddelde gehalte te onderhouden. Hij gaat hierbij uit van de meest recente 10 waarnemingen en volgt werkwijze vanaf 4.2.1.
Producten met een gering gehalte aan ruw eiwit en fosfor
4.2.6. Voor producten met minder dan 75 gram ruw eiwit per kg droge stof mag de onderneming ook het gemiddelde gehalte onderhouden door per periode van 12 maanden minimaal 6 monsters te onderzoeken. Daarbij neemt het bedrijf 4.2.3 en 4.2.4 in acht.
4.2.7. Voor producten met minder dan 2 gram fosfor per kg droge stof mag de onderneming ook het gemiddelde gehalte onderhouden door per periode van 12 maanden minimaal 6 monsters te onderzoeken. Daarbij neemt het bedrijf 4.2.3 en 4.2.4 in acht.
Opmerkingen m.b.t. producten die niet gedurende het hele jaar beschikbaar komen
– De onderneming onderzoekt minimaal 5 monsters op de relevante kenmerken (=ds/vocht, ruw eiwit en fosfor) en berekent het gemiddelde en standaarddeviatie van deze kenmerken.
– Vervolgens onderzoek de onderneming minimaal 1 maal per maand een monster op de onder het eerste bolletje genoemde kenmerken wanneer het product < 6 maanden per jaar beschikbaar komt.
– Voor het overige werkt de onderneming zoveel mogelijk volgens de richtlijnen die in dit protocol zijn genoemd.
Opmerkingen m.b.t. ruwvoer en enkelvoudig diervoer
– Gehalten van producten die vermeld worden in tabel J (gehaltes in ruwvoer en enkelvoudig diervoer) kunnen worden overgenomen.
4.2.8. Voor de bepaling van het stikstofgehalte dient het gehalte aan ruw eiwit gedeeld te worden door 6,25 en voor bepaling van het fosfaatgehalte dient het gehalte fosfor vermenigvuldigd te worden met 2,29 kg.
4.3. Vaststelling van het benodigd aantal analyses voor onderhoud van het voortschrijdend gemiddelde gehalte
Analysegegevens van een product vertonen een zekere spreiding. Wanneer we een gemiddelde berekenen uit de afzonderlijke analysegegevens zal ook aangegeven moeten worden hoe groot de spreiding is. Dit kan het beste met de standaarddeviatie (sd) gebeuren: sd = het totaal van de afwijkingen/(n-1).
Ook het gemiddelde van een reeks analyses kent een zekere spreiding die de betrouwbaarheid bepaalt. Een manier om de betrouwbaarheid van het gemiddelde te definiëren is het geven van een betrouwbaarheidsinterval. Deze is gelijk aan het berekende gemiddelde ± t*sd/√n, waarbij t de waarde is uit de t-tabel bij een bepaalde kanswaarde (bijvoorbeeld 95%) en n het aantal analyses. Het betrouwbaarheidsinterval is dus afhankelijk van het aantal analyses dat gebruikt is voor het berekenen van het gemiddelde: hoe groter het aantal waarnemingen hoe groter de betrouwbaarheid.
Omgekeerd kan uit dezelfde formule berekend worden hoeveel analyses nodig zijn bij een gewenst betrouwbaarheidsinterval. Bijvoorbeeld om met een zekerheid van 95% te kunnen zeggen of het werkelijke gemiddelde en het opgegeven gemiddelde niet meer verschillen van elkaar dan de in onderdeel IV bepaalde tolerantie (maximaal toelaatbare afwijking). In de onderstaande grafiek is de relatie weergegeven tussen het aantal analyses (n) en het quotiënt sd/tolerantie. Wanneer de sd van een product is vastgesteld en de tolerantie is bekend, kan via de curve op de Y-as het benodigde aantal analyses worden opgezocht.
II. Protocol bemonstering vochtrijke diervoeders
1.1. Dit protocol richt zich op de bemonstering van vloeibare voeders en van steekvaste producten met een vochtgehalte van meer dan 14%. De diervoederleverancier dient de eisen en voorwaarden uit dit protocol minimaal te hanteren als zij in het kader van de hoeveelheidsbepalingen van stikstof en fosfaat monsters neemt van voedermiddelen met meer dan 14% vocht om de gehalten aan stikstof, fosfaat, droge stof, ruw eiwit en fosfor vast te stellen.
1.2. De onderneming moet de eisen en voorwaarden uit dit protocol verwerken in een eigen bemonsteringsprotocol.
2.1. Doel van monstername is het verkrijgen van een zo goed mogelijk representatief monster, overeenkomend met de gemiddelde samenstelling van de hele partij. De samenstelling van het product bij het afleveren aan de veehouder is hierbij het referentiepunt.
3.1. Het monster wordt genomen tijdens het laden van de (vracht)auto voor aflevering aan één veehouder. Daarbij gelden de volgende aandachtspunten:
– Er is geen restlading meer in de vrachtauto aanwezig.
– Na het laden wordt het product zo snel mogelijk en rechtstreeks afgeleverd bij de veehouder. De tijdsperiode tussen bemonstering en aflevering mag langer zijn indien het bedrijf ten genoegen van de Minister aantoont dat deze langere tijdsperiode geen invloed heeft op de te meten gehalten.
– Na het bemonsteren vindt er geen bijlading meer plaats.
– Sommige producten zakken sterk uit, onder meer afhankelijk van de tijd gedurende welke het product in de opslagtank is opgeslagen. Andere producten bevatten lichtere fracties (vetten, vezels, etc.) die gaan opdrijven. Het is gewenst dat in voorkomende gevallen voorafgaand en tijdens het beladen geroerd wordt om een goed representatief monster te nemen.
3.2. Niet in alle gevallen kan tijdens het laden een representatief monster worden genomen (bijvoorbeeld bij stapelbare producten). In voorkomende gevallen mag dan bij het bedrijf waaraan geleverd wordt de partij worden bemonsterd tijdens of direct na het lossen. Het monster dient uiteraard betrekking te hebben op de afgeleverde partij.
3.3. In het onder 1.2 vereiste eigen bemonsteringsprotocol dient per product aangegeven te zijn, waar de bemonstering plaatsvindt.
4.1.1. De bemonstering wordt uitgevoerd door de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd of namens de ondernemer door een gemachtigd monsternemer (zie punt 5).
4.1.2. Het monster wordt genomen door een aantal ondermonsters te verzamelen, hiervan een zgn. verzamelmonster te maken en hieruit eindmonsters te bereiden.
4.1.3. De monsternemer werkt met schoon materiaal zodat er geen beïnvloeding van de te meten parameters kan plaatsvinden.
4.2. Het nemen van de ondermonsters
4.2.1. Tijdens het laden van de auto neemt de monsternemer met vaste tussenpozen een ondermonster.
4.2.2. De monsternemer neemt minimaal 5 ondermonsters. De tussentijd tussen 2 opeenvolgende te nemen ondermonsters wordt berekend door de totale laadtijd te delen door het aantal te nemen ondermonsters + 1. Het eerste ondermonster neemt de monsternemer kort nadat begonnen is met laden. Er wordt doorgegaan met het verzamelen van ondermonsters totdat de auto geladen is.
4.2.3. Indien het een homogeen product betreft kan volstaan worden met minder ondermonsters. Het bedrijf dient zelf door middel van analytisch onderzoek ten genoegen van de Minister aan te tonen dat het product zodanig homogeen is dat minder ondermonsters voldoende zijn voor het verkrijgen van een representatief verzamel- en eindmonster.
4.2.4. Indien de monsternemer de ondermonsters via een aftapkraan neemt die in de te lossen stroom is gemonteerd, dient deze kraan groot genoeg te zijn om ‘uitzeven’ van eventuele vaste bestanddelen uit het product te voorkomen (b.v. ½'' of ¾'' kogelkraan).
4.2.5. Indien een steekvast product wordt bemonsterd, dienen de ondermonsters te worden genomen op verschillende plekken verspreid over de partij. Een ondermonster is hierbij een hoeveelheid product, die op een bepaald punt uit de partij wordt genomen.
4.2.6. De ondermonsters worden (allemaal even groot; minimaal een halve liter) genomen d.m.v. een kunststof monsterpot o.i.d. Deze monsterpot wordt iedere keer na het nemen van een ondermonster geleegd in een schoon verzamelvat (emmer, vat, bak o.i.d.).
4.2.7. Ook kan – naar analogie van het bemonsteren van mest – gebruik worden gemaakt van speciale apparatuur waarmee tijdens het laden regelmatig ondermonsters genomen kunnen worden.
4.3. Het verzamelmonster en het eindmonster
4.3.1. Het verzamelmonster bestaat uit alle ondermonsters.
4.3.2. Het verzamelmonster wordt in het verzamelvat goed gemengd (homogeniseren) waarna één of meerdere eindmonsters uit de emmer geschept worden. Een eindmonster is minimaal 0,5 liter resp. 0,5 kg groot.
4.4.1. Elk eindmonster wordt voorzien van een label waarop minimaal staat vermeld
– Naam van het product/voer + evt. code
– Datum + tijdstip van bemonstering
– Kenteken vrachtauto
– Plaats bemonstering
– (Eventueel een monstercode)
– Naam en paraaf monsternemer
4.4.2. De label wordt op een deugdelijk wijze aan de pot gehecht.
4.4.3. Bovenstaande vermeldingen mogen ook (gedeeltelijk) vervangen worden door andere vermeldingen, mits deze eenduidig kunnen leiden naar bovengenoemde gegevens.
4.5.1. De ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd stuurt minimaal 1 monster voor onderzoek naar het laboratorium. Een tweede monster kan voor eigen doeleinden worden bewaard. Het laboratorium moet voldoen aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025 of een hieraan gelijkwaardige norm.
4.5.2. Het eindmonster wordt binnen 24 uur afgeleverd op het laboratorium. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor. Indien dit niet mogelijk is, vriest de ondernemer in het kader van wiens onderneming diervoeders worden afgeleverd het monster direct in. Het monster wordt vervolgens in bevroren toestand afgeleverd op het laboratorium. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor.
4.5.3. Indien de gehalten aan droge stof, ruw eiwit en fosfor in het product niet veranderen tijdens het bewaren, mag het bedrijf afwijken van bovengenoemde voorwaarde. Het bedrijf dient wel ten genoegen van de Minister aan te tonen dat dit zo is. Het eindmonster dient binnen 1 week op het laboratorium te worden afgeleverd. Dit laboratorium vriest het monster direct in of droogt het monster direct voor.
4.6.1. Van elk monster worden de volgende gegevens vastgelegd
– Naam van het product/voer + evt. code
– Datum en tijdstip bemonstering
– Naam monsternemer
– Plaats bemonstering
– Kenteken vrachtauto
– Eventuele overige identificatiegegevens
– Naam van leverancier
– Naam van de afnemer van de partij
– Partijgrootte
– De analyse-uitslagen, uitgedrukt in het product en de droge stof in g/kg
– Overige van belang zijnde gegevens en bijzonderheden.
Deze gegevens mogen op verschillende plaatsen geadministreerd en bewaard worden, mits de traceerbaarheid van de gegevens gewaarborgd is.
5. Machtiging als monsternemer
Om als monsternemer in het kader van het protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen te kunnen optreden, moet een daartoe bevoegde functionaris van de onderneming in het kader waarvan diervoeders worden afgeleverd een verzoek indienen. De ondernemer en de gemachtigde monsternemer dienen daartoe samen onderstaand formulier volledig in te vullen. De ondernemer bewaart de machtiging met een kopie van identiteitsbewijs van de monsternemer op de onderneming gedurende 5 jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de machtiging betrekking heeft.
Verzoek tot machtiging als monsternemer
Hierbij verzoekt
Bedrijfsnaam
Adres
Postcode + Plaats
Land
de onderstaande persoon te machtigen als monsternemer in het kader van Protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen.
Naam:
Voorna(a)m(en) (voluit):
Adres:
Postcode + Plaats:
Geboortedatum
Nationaliteit
Functie binnen de onderneming
Soort identiteitsbewijs (kopie meesturen)
Nummer identiteitsbewijs
Ondergetekenden verklaren bovengenoemde gegevens naar waarheid te hebben ingevuld. Tevens verklaren ondergetekenden volledig op de hoogte te zijn van de inhoud van het Protocol Bemonstering vochtrijke voedermiddelen en dienovereenkomstig te zullen handelen.
Handtekening te machtigen monsternemer | Handtekening bevoegde functionaris en firmastempel |
Datum | Plaats |
De in deze bijlage opgenomen toleranties betreft het maximale acceptabele verschil tussen het vastgestelde gehalte enerzijds, en het geanalyseerd gehalte anderzijds.
1.1. Diervoeders met meer dan 14 % vocht
1.1.1. voor fosfor:
0,60% absoluut voor gehalten van meer dan 6%;
10,00% relatief voor gehalten van 1 tot 6%;
0,10% absoluut voor gehalten kleiner dan 1%;
1.1.2. voor ruw eiwit:
1,80% absoluut voor gehalten hoger dan 20%;
9,00% relatief voor gehalten van 10 tot 20%;
0,90% absoluut voor gehalten kleiner dan 10%.
1.2. Te hanteren tolerantie bij nader onderzoek en meerdere monsters:
Wanneer bij nader onderzoek door de controle-instantie meerdere monsters worden genomen om te controleren of de juiste vermelding van fosfor respectievelijk ruw eiwit heeft plaatsgevonden kan in de keuring met de volgende tolerantie worden gewerkt:
Bij n monsters kan de tolerantie, genoemd in punt 1.1 en 1.2 worden gedeeld door √n, bij n>5 mag de tolerantie worden gedeeld door maximaal √5.
Voorts dient de monstername uitgevoerd te worden binnen eenzelfde toepassingsgebied waarvoor een tolerantie, als genoemd in punt 1.1 en 1.2 is vastgesteld.
Belgisch Staatsblad, 30 december 1995; laatstelijk gewijzigd bij besluit van de Vlaamse regering van 30 maart 1999 (Belgisch Staatsblad, 8 mei 1999).
Belgisch Staatsblad, 28 februari 1991; laatstelijk gewijzigd bij decreet van 12 december 2003 (Belgisch Staatsblad, 23 januari 2004).
Stcrt. 20 januari 2000, nr. 14; laatstelijk gewijzigd bij regeling van 21 januari 2003 (Stcrt. 23 januari 2003, nr.16).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2005-226-p6-SC72330.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.