Regeling van de Minister van Economische Zaken van 7 december 2009, nr. WJZ/9153608, houdende aanpassing van de Subsidieregeling innoveren aan wijzigingen in het Kaderbesluit EZ-subsidies

De Minister van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 5, 12, 25 en 46, negende lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies;

Besluit:

ARTIKEL I

De Subsidieregeling innoveren wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1.1 komt te luiden:

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

experimentele ontwikkeling:

experimentele ontwikkeling als bedoeld in paragraaf 2.2, onder g, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);

industrieel onderzoek:

industrieel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder f, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);

minister:

de Minister van Economische Zaken.

B

In de aanhef van artikel 2.3, eerste lid, wordt ‘artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies’ vervangen door: de Regeling steunintensiteit.

C

Artikel 2.4 vervalt.

D

Artikel 2.7, tweede lid, wordt vervangen door een tweede en derde lid, luidende:

  • 2. De minister beslist tevens afwijzend op een aanvraag voor zover het gevraagde subsidiebedrag hoger is als € 500.000.

  • 3. De afwijzingsgronden, genoemd in artikel 23, onderdelen d tot en met f en h, van het Kaderbesluit EZ-subsidies zijn niet van toepassing.

E

In artikel 3.3 wordt ‘artikel 5, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies’ vervangen door: de Regeling steunintensiteit.

F

Artikel 3.4, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het maximum subsidiebedrag bedraagt € 5.000.000 per subsidie-ontvanger.

G

Na artikel 4.9 wordt een artikel 4.9a ingevoegd, dat luidt:

Artikel 4.9a

De hoogte van het eerste voorschot bedraagt 90 procent van het maximale subsidiebedrag, de hoogte van het tweede voorschot, indien van toepassing, bedraagt 0 procent van het maximale subsidiebedrag.

H

Artikel 4.17 wordt als volgt gewijzigd:

1. De zinsnede ‘, bedoeld in artikel 46, negende lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies’ vervalt.

2. Na ‘30 procent’ wordt toegevoegd: van het maximale subsidiebedrag.

I

Artikel 5.8 vervalt.

J

Artikel 5a.10 vervalt.

K

Bijlage 1.1 wordt vervangen door bijlage I bij deze regeling.

ARTIKEL II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 7 december 2009

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

BIJLAGE 1.1

Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC) van het NIVRA. In het rapport van feitelijke bevindingen rapporteert de accountant over de hieronder genoemde aspecten en aandachtspunten van de integrale kostensystematiek.

1. Beschrijving integrale kostensystematiek

Opzet systematiek

1.1

Welke kostendragers gebruikt de organisatie in de integrale kostensystematiek?

1.2

Hoe worden de indirecte kosten toegerekend aan de kostendragers?

1.3

Worden de jaarlijkse tarieven op basis van de integrale kostensystematiek voorcalculatorisch vastgesteld? Als de subsidie-ontvanger jaarlijks vooraf de tarieven vaststelt, is aan het begin van het jaar duidelijk wat de tarieven van dat jaar zijn. Deze tarieven worden gehanteerd bij begroting en ook bij de vaststelling van projecten. Als de subsidie-ontvanger niet met voorcalculatorische tarieven werkt dan toelichten.

1.4

Hoe worden de uitgangscijfers bepaald die voor de jaarlijkse berekening van de tarieven gebruikt worden?

1.5

Sinds wanneer wordt deze integrale kostensystematiek door de organisatie toegepast?

1.6

Is er een wijziging van de integrale kostensystematiek gepland en zo ja wanneer?

Over personeelskosten

1.7

Is het personeel ingedeeld in tariefgroepen? Zo ja, welke?

1.8

Wat is het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer? Is dit aantal gelijk voor alle personen? Zo nee, licht toe.

1.9

Hoe wordt het aantal direct productieve uren per voltijd werknemer berekend?

Over machines en apparatuur

1.10

Zijn de kosten voor machines en apparatuur onderdeel van de integrale kostensystematiek? Zo ja, geldt dat voor alle machines en apparatuur of zijn er ook machines en apparaten die in projecten als aparte post worden begroot?

2. Basisvoorwaarden integrale kostensystematiek

2.1

De toerekeningssystematiek en -principes (verdeelsleutels en -mechanismen van indirecte kosten; normen voor percentages, etc.) worden in de hele organisatie stelselmatig toegepast.

2.2

Kosten worden op een bedrijfseconomische aanvaardbare en stelselmatige wijze aan kostendragers toegerekend. Deze toerekening is transparant en controleerbaar.

2.3

Specifieke indirecte kosten van bepaalde activiteiten worden niet toegerekend aan andere activiteiten. Bijvoorbeeld: specifieke indirecte kosten van onderwijsactiviteiten worden niet toegerekend aan onderzoeksactiviteiten en specifieke indirecte kosten van de marketingafdeling worden niet toegerekend aan R&D activiteiten.

2.4

Toerekenbare indirecte kosten worden evenredig omgeslagen over de activiteiten.

2.5

Directe kosten worden niet nogmaals meegenomen in de indirecte kosten.

2.6

In de systematiek zijn geen winstopslagen opgenomen.

2.7

In de systematiek zijn geen toeslagen voor risico’s opgenomen.

3. Niet in de integrale kostensystematiek op te nemen kostencomponenten

3.1

Kosten van algemene research of algemene kennisopbouw1.

3.2

Kosten die al door de overheid of derden zijn of worden gefinancierd. Bijvoorbeeld afschrijvingskosten van reeds gefinancierde gebouwen, installaties en apparatuur.

3.3

Kosten die het gevolg zijn van buitensporige of roekeloze uitgaven2.

3.4

Kosten die door crediteuren in rekening worden gebracht bij te laat betalen.

3.5

Kosten van incourante voorraden.

3.6

Kosten van vaste activa als gevolg van leegstand.

3.7

Kosten van externe subsidie-adviseurs voor zover deze specifiek betrokken zijn bij de aanvraag van individuele projecten.

3.8

Voorzieningen voor mogelijke toekomstige verliezen en schulden (bijvoorbeeld voor dubieuze debiteuren)en voor reorganisatiekosten3.

3.9

Alle indirecte belastingen, waaronder BTW, voor zover die kunnen worden teruggevorderd of verrekend.

3.10

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het afsluiten van leningen.

3.11

Bemiddelingskosten, transactiekosten en provisies bij het beleggen van geld.

3.12

Rentekosten, met uitzondering van rente voor gebouwen en technische installaties, mits toerekenbaar aan de subsidiabele activiteiten.

3.13

Rekenrente op met eigen vermogen gefinancierde activa4.

3.14

Wisselkoersverliezen.

XNoot
1

Onder algemene research en kennisopbouw valt basisonderzoek, waaronder het eerste geldstroom onderzoek van universiteiten. De kosten verbonden aan dit onderzoek worden vaak al uit andere bronnen gefinancierd en mogen niet via de integrale kostensystematiek worden toegerekend aan subsidieprojecten.

XNoot
2

Van buitensporige uitgaven is sprake als subsidie-ontvanger beduidend meer betaalt voor producten, diensten of personeel dan tegen de gangbare markttarieven, waardoor een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald. Roekeloze uitgaven betreft het onzorgvuldig omgaan met het selecteren van producten, diensten of personeel waardoor eveneens een vermijdbaar verlies wordt geleden of een vermijdbare hoge prijs wordt betaald.

XNoot
3

Reorganisatiekosten die verband houden met de normale periodieke reorganisaties die nodig zijn om de afdelingen die de subsidiabele activiteiten uitvoeren goed te laten functioneren zijn nodig voor de goede uitvoering van deze activiteiten. Daarom kunnen deze reorganisatiekosten zelf wel onderdeel uitmaken van de kostenberekening.

XNoot
4

Voor universiteiten geldt hier een uitzondering, voor zover activa van universiteiten beslag leggen op eigen vermogen en voor zover die activa toerekenbaar zijn aan de subsidiabele activiteiten. Als rekenrente moet dan de 10-jaars rente van de Bank Nederlandse Gemeenten per primo van een betreffend jaar gehanteerd worden.

TOELICHTING

Algemeen

Met deze regeling wordt de Subsidieregeling innoveren aangepast aan de wijzigingen in het Kaderbesluit EZ-subsidies per 1 januari 2010. De wijzigingen in het Kaderbesluit houden verband met de verbreding van de werkingssfeer van dat besluit naar vrijwel alle beleidsterreinen van het ministerie van Economische Zaken en ze houden verband met het, per 1 januari 2010 in werking tredende rijksbrede subsidiekader. Zie hiervoor de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies, Stb. 2009, 419.

Voor deze wijziging van de Subsidieregeling innoveren zijn met name de wijziging van artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies en het daarmee samenhangende verwijderen van de bijlage bij het Kaderbesluit van belang. In deze bijlage waren de toepasselijke subsidiepercentages opgenomen. Deze worden verplaatst naar een nieuwe regeling, de Regeling steunintensiteit. De redactie van artikel 5 van het Kaderbesluit is hieraan aangepast.

Administratieve lasten

De aanpassing van het Kaderbesluit EZ-subsidies per 1 januari 2010 geeft voor 2010 bij de onderhavige regeling een extra reductie van ruim 2.000 euro aan verkrijgingskosten door lagere administratieve eisen bij subsidies onder de 125.000 euro. De totale AL van de regeling blijft afgerond € 1,7 mln., uitgaande van de op dit moment beschikbare budgetten. Het totale AL percentage blijft afgerond 1,6% op een huidig budget van ruim € 105 mln. In het Kaderbesluit wordt hiermee vooruit gelopen op de inwerkingtreding van het rijksbrede subsidiekader (brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 inzake het kader financieel beheer rijkssubsidies, Kamerstuk 31 865/31 031, nr. 5).

De standaardisatie die het Kaderbesluit EZ-subsidies geeft, betekent dat voor zo goed als alle subsidieregelingen van Economische Zaken dezelfde bepalingen gelden. Dit betekent naast de concrete lastenbesparende maatregelen die zijn ingevoerd met het Kaderbesluit ook steeds meer gewenning en voorspelbaarheid verwacht mag worden van de toepassing van standaardbepalingen.

Ten slotte noopt de invoering van het Kaderbesluit EZ-subsidies tot een systematische benadering van reductie van administratieve lasten. Een mogelijkheid tot nieuwe reductie zal moeten worden beoordeeld op de mogelijkheid van EZ brede toepassing, hetgeen betekent dat dit dient te worden opgenomen in het Kaderbesluit. Bij reductie mogelijkheden die gelegen zijn in de systematiek van een of enkele subsidie-instrumenten, ligt een verwerking in de betreffende subsidieregeling(-en) voor de hand. Bij maatregelen die zich lenen voor brede toepassing is het wel mogelijk dat tijdelijk eerst een voorziening wordt opgenomen in alle subsidieregelingen, vooruitlopend op wijziging van het Kaderbesluit. Dit om zo snel mogelijk de subsidieontvangers het reductievoordeel te kunnen bieden.

Artikelsgewijs

Artikel I

A

Het verwijderen van de bijlage bij het Kaderbesluit EZ-subsidies brengt onder meer met zich mee dat de in het Kaderbesluit opgenomen definities van begrippen die uitsluitend in die bijlage voorkwamen, mèt de bijlage uit het Kaderbesluit verdwijnen. Deze worden voortaan voor zover nodig opgenomen in de afzonderlijke regelingen. Voor de Subsidieregeling innoveren heeft dit tot gevolg dat de definities van experimentele ontwikkeling en industrieel onderzoek in artikel 1.1 moeten worden opgenomen.

B, E

Nu, zoals als hiervoor toegelicht, de toepasselijke subsidiepercentages verplaatst worden van het Kaderbesluit EZ-subsidies naar de Regeling steunintensiteit, moeten de verwijzingen in de artikelen 2.3, eerste lid, en 3.3 hieraan worden aangepast.

C

Gezien de gewijzigde redactie van artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies vervalt artikel 2.4. Het subsidie-maximum wordt nu geregeld in artikel 2.7. Zie hierna bij D.

D

Het maximum van € 500.000 geldt per totale Nederlands deelname aan een Eurostarsproject, ook als hieraan meerdere Nederlandse partijen deelnemen en is dus niet een maximum per subsidie-ontvanger. Gezien het systeem van het Kaderbesluit EZ-subsidies van subsidie-maxima per subsidie-ontvanger, wordt een dergelijke bepaling dan opgenomen als een van de afwijzingsgronden (het nieuwe tweede lid) en niet als subsidie-maximum.

Het nieuwe derde lid is grotendeels vergelijkbaar met het oude tweede lid van artikel 2.7. Verschil is dat de (deels) nieuwe afwijzingsgronden van artikel 23, onderdeel g, (de activiteiten dragen onvoldoende bij aan de doelstellingen van de subsidie) en i (aanvrager betreft een ondernemer tegen wie een bevel tot terugvordering als bedoeld in de Europese groepsvrijstellingsverordening openstaat) nu van toepassing worden.

F

De nieuwe formulering van artikel 3.4, eerste lid, houdt verband met de gewijzigde redactie van artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

G, H

De onderdelen G en H houden verband met de gewijzigde redactie van de artikelen 45, derde lid, en 46, negende lid van het Kaderbesluit EZ-subsidies.

Artikel 45, derde lid, koppelt het toepasselijke voorschotregime niet langer aan de voor een (onderdeel van een) regeling geldende subsidiemaxima, maar aan het bij de subsidieverlening bepaalde feitelijke subsidiemaximum.

Artikel 46, negende lid, tweede volzin maakt het nu in zijn algemeen mogelijk de berekeningswijze van de voorschotten voor subsidies tussen € 25.000 en € 25.000 bij ministeriële regeling vast te stellen en niet alleen de hoogte van de verschillende percentages.

I, J

In verband met de gewijzigde redactie van artikel 5 van het Kaderbesluit EZ-subsidies is het niet meer nodig om uitdrukkelijk in een op het Kaderbesluit gebaseerde regeling te bepalen dat geen sprake is van steun in de zin van artikel 87 en 88 EG-verdrag.

K

De bijlage met de aanwijzingen voor het rapport van feitelijke bevindingen over de door de aanvrager gebruikte integrale kostensystematiek (artikel 12 lid 3 van het Kaderbesluit) is aangepast op basis van de ervaringen die in de uitvoering in het afgelopen jaar zijn opgedaan met toetsing van de integrale kostensystematiek. Een belangrijke wijziging is dat de beschrijving van de integrale kostensystematiek nu aan de hand van concrete vragen over de opzet van de systematiek, personeelskosten en machines en apparatuur kan worden gemaakt. Daarnaast zijn de basisvoorwaarden helderder geformuleerd en is de lijst van niet op te nemen kostencomponenten gestroomlijnd.

De Minister van Economische Zaken,

M.J.A. van der Hoeven.

Naar boven