Besluit van 8 oktober 2009 tot wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 15 juli 2009, nr. WJZ / 9120322;

Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;

De Raad van State gehoord (advies van 6 augustus 2009, nr. W10.09.0295/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 5 oktober 2009, nr. WJZ / 9157970;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Kaderbesluit EZ-subsidies wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1 vervallen de definities van

  • algemene opleiding,

  • experimentele ontwikkeling,

  • fundamenteel onderzoek,

  • hooggekwalificeerd personeel,

  • industrieel onderzoek,

  • innovatieadviesdienst,

  • innovatiecluster,

  • innovatieve starter,

  • specifieke opleiding, en

  • technische haalbaarheidsstudie.

B

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

  • 1. Subsidies die worden verstrekt krachtens een ministeriële regeling op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies, worden verstrekt volgens de regels van dit besluit.

2. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:

  • 6. Dit besluit is niet van toepassing op subsidies krachtens het Besluit stimulering duurzame energieproductie.

C

Aan artikel 3 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Geen subsidie wordt verstrekt aan een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, tenzij bij ministeriële regeling is bepaald dat daaraan wel subsidie wordt verstrekt.

D

Paragraaf 1 van hoofdstuk 3 komt te luiden:

§ 1. Hoogte subsidie

Artikel 5
  • 1. Bij ministeriële regeling wordt de wijze van berekenen van de subsidie of de hoogte van de subsidie bepaald.

  • 2. Bij ministeriële regeling kan een maximum subsidiebedrag worden bepaald.

E

Paragraaf 3 van hoofdstuk 3 vervalt.

F

Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt.

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor subsidie komen de redelijk gemaakte kosten in aanmerking die direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit.

2. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidende:

  • 7. Afschrijvingskosten van apparatuur en gebouwen worden lineair berekend als fractie van de aanschafprijs op basis van bedrijfseconomische grondslagen en normen, met een minimale afschrijvingstermijn van vijf jaar.

G

De aanhef van artikel 11, eerste lid, wordt vervangen door: Tenzij artikel 14a van toepassing is, kiest de aanvrager voor de berekening van de subsidiabele kosten uit:.

H

Na artikel 14 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 14a

  • 1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat voor subsidie in aanmerking komen de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de voor subsidie in aanmerking komende maatregel met inachtneming van Punt 80 tot en met 84 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEU 2008 C 82).

  • 2. Extra investeringskosten als bedoeld in het eerste lid hebben betrekking op:

    • a. kosten van verwerving of op andere titel dan verwerving in gebruik verkregen bedrijfsterreinen;

    • b. kosten van verwerving, huurkoop of lease van bedrijfsgebouwen en daartoe te rekenen centrale voorzieningen;

    • c. kosten van aangeschafte machines en apparatuur;

    • d. kosten van verbruikte materialen en hulpmiddelen;

    • e. kosten van onderhoud en inspectie, administratie en beheer, ontmanteling, onvoorziene reparaties, verplichte milieumonitoring en verzekeringen;

    • f. kosten van geleidelijk opstarten en in gebruik nemen van het project en daartoe te rekenen productiekosten;

    • g. kosten van tenaamstelling, verwerving en instandhouding van rechten van intellectuele eigendom;

    • h. aan derden verschuldigde kosten.

  • 3. De hoogte van de subsidiabele extra investeringskosten komt overeen met de som van de per kostensoort berekende investeringskosten van het project verminderd met de referentie-kosten, extra opbrengsten en enig ander extra voordeel in de periode tot vijf jaar na de ingebruikname alsmede extra besparingen die met het project gemoeid zijn.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de berekening van de kosten, bedoeld in het tweede en derde lid.

I

Aan artikel 15 wordt toegevoegd: , en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitleg van in dit hoofdstuk gebruikte, voor de berekening van de subsidiabele kosten relevante begrippen.

J

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «indien» vervangen door: voor zover.

2. In onderdeel g wordt «geen bijdrage» vervangen door: onvoldoende bijdrage.

3. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. het betreft een subsidie-ontvanger die een ondernemer is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, zesde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

K

In artikel 28 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

L

In artikel 36 wordt «De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling» vervangen door: De subsidie-ontvanger en de penvoerder doen onverwijld mededeling».

M

Aan artikel 38 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien de subsidie minder bedraagt dan € 125.000 zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing; in dat geval beschikt de subsidie-ontvanger tot vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling over die gegevens die nodig zijn om desgevraagd aan te tonen dat de subsidiabele activiteiten zijn verricht.

N

In artikel 39, eerste lid, wordt na «één of meer rapportages,» ingevoegd: maar ten hoogste één rapportage per jaar,.

O

In de tabel, opgenomen in artikel 45, derde lid, vervalt in het opschrift boven de tweede kolom «volgens regeling».

P

Artikel 46, negende lid, wordt vervangen door:

  • 9. Het bedrag van het voorschot wordt berekend door 90% van het maximale subsidiebedrag te delen door het aantal voorschotmomenten tijdens de gehele subsidieperiode. Bij ministeriële regeling kan een andere berekeningswijze worden vastgesteld.

Q

In artikel 48, eerste lid, wordt «een lager percentage» vervangen door: een ander percentage.

R

In artikel 50, derde lid, wordt «derde lid, onderdeel b» vervangen door: tweede lid, onderdeel b.

S

De bijlage vervalt.

ARTIKEL II

De volgende besluiten worden ingetrokken:

  • a. het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten,

  • b. het Besluit EOS: lange termijn,

  • c. het Besluit subsidies civiele vliegtuigontwikkeling,

  • d. het Besluit subsidies CO2-reductieplan,

  • e. het Besluit subsidies energieprogramma’s,

  • f. het Besluit subsidies exportfinancieringsarrangementen,

  • g. het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten 2000,

met dien verstande dat die besluiten van toepassing blijven op de aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.

ARTIKEL III

De onderdelen C, M en O van artikel I zijn niet van toepassing op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt; daarop blijven de artikelen 3, 38 en 45 van het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing zoals die luidden onmiddellijk vóór dat tijdstip.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 8 oktober 2009

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven

Uitgegeven de tweeëntwintigste oktober 2009

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Na de Herijking Financieel Instrumentarium (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr. 73) is een vereenvoudiging van de subsidieregelgeving bij het ministerie van Economische Zaken doorgevoerd. In vervolg hierop is bij brief van de Minister van Economische Zaken van 28 februari 2008 (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) uiteen gezet op welke wijze het financiële instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken verder zal worden gestroomlijnd. Belangrijkste doel van deze stroomlijning is het terugbrengen van het aantal regelingen en het vergroten van de onderlinge samenhang om te komen tot een helder en transparant instrumentarium.

Het Kaderbesluit EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit) is per 1 januari 2009 in werking getreden voor een belangrijk deel van de beleidsterreinen van het ministerie van Economische Zaken. De onderhavige wijziging van het Kaderbesluit is gericht op een verbreding van de werking naar bijna alle subsidieregelingen van het ministerie van Economische Zaken, waarmee een verdere vereenvoudiging van het subsidie instrumentarium wordt bereikt.

Het werkingsprincipe van het kaderbesluit blijft onverkort van kracht. Dit besluit zal gelden voor vrijwel alle financiële instrumenten op het terrein van het ministerie van Economische Zaken, waarmee voor subsidie-ontvangers definities en procedures vergaand gelijk zullen zijn, ongeacht het beleidsterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Het concrete subsidiebeleid zal via ministeriële regelingen, gebaseerd op dit Kaderbesluit, vorm worden gegeven. De eerste ervaringen met het Kaderbesluit zijn voorts aanleiding voor een beperkt aantal technische aanpassingen. Een daarvan is de verplaatsing van de bijlage met percentages voor maximale subsidie in het geval sprake is van subsidie aan ondernemers naar het niveau van ministeriële regeling zodat beter gereageerd kan worden op wijzigingen in staatssteun-voorschriften van de Europese Commissie.

2. Afronding gefaseerde invoer

Met het Kaderbesluit worden subsidies die onder de reikwijdte van dit besluit vallen, geharmoniseerd. Voor subsidies op het terrein van energie en telecom en van buitenlandse economische betrekkingen is dit nu ook het geval. Deze beleidsterreinen zullen per 1 januari 2010 onder de reikwijdte van dit besluit worden gebracht (vgl. artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de Kaderwet EZ-subsidies).

3. Samenhang met het subsidiebeleid van andere ministers

Er is een aantal mogelijkheden tot onderlinge afstemming van subsidiëring indien een andere minister het subsidie-instrument wil inzetten op een terrein, dat samenhangt met een terrein waarop de Minister van Economische Zaken subsidie verstrekt, bijvoorbeeld door overheveling van budget waarna de subsidie door de Minister van EZ krachtens het Kaderbesluit kan worden verstrekt, of doordat die andere minister op basis van zijn eigen wetgeving een regeling treft waarbij wordt aangesloten bij het Kaderbesluit EZ-subsidies of naar dat besluit wordt verwezen.

De modulaire opbouw van de subsidieregelingen, die op basis van het Kaderbesluit worden opgesteld, maakt het verder mogelijk, dat subsidieregelingen van andere ministers – op basis van hun eigen bevoegdheid tot subsidiëring, bijvoorbeeld krachtens een Kaderwet – onder het Kaderbesluit EZ-subsidies kunnen worden gebracht en worden vormgegeven als een hoofdstuk in de op artikel 2 van dit besluit gebaseerde regelingen. Uiteraard is het in dat geval aangewezen, dat in het betrokken hoofdstuk wordt bepaald, dat die andere minister de subsidiëring op grond van het betrokken hoofdstuk verzorgt (ten laste van diens begroting) en dat het Kaderbesluit EZ-subsidies van toepassing is.

4. Rijksbreed subsidiekader

In de brief van de Minister van Financiën van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 031/29 949, nr. 19) zijn de plannen voor een rijksbreed bindend, uniform uitvoeringskader voor subsidies zoals deze zijn aangekondigd in het programma Regeldruk bedrijven en de Nota Vernieuwing Rijksdienst gepresenteerd. In de brief van de Minister van Financiën van 29 april 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 31 865/31 031, nr. 5) is dit nader uitgewerkt en wordt aangegeven dat het rijksbrede subsidiekader per 1 januari 2010 in werking treedt. Doel van dit rijksbrede subsidiekader is, evenals het doel van het Kaderbesluit, om de uitvoerings- en administratieve lasten van subsidies te reduceren. Het gaat dan om de vereenvoudiging en uniformering van voorwaarden en procedures van de uitvoerings- en verantwoordingseisen.

Bij de totstandkoming van het rijksbrede subsidiekader is nagegaan, in hoeverre het Kaderbesluit EZ-subsidies al voldoet aan het rijksbrede kader. Belangrijk onderdeel van het rijksbrede subsidiekader is de invoering van drie zogenoemde arrangementen, afhankelijk van de omvang van de subsidie, die moeten leiden tot proportionaliteit tussen subsidiebedrag en administratieve lasten. Meest kenmerkend hierbij is het voorschrift dat bij subsidies tot 125.000 euro geen sprake mag zijn van een financiële verantwoording en dat bij subsidies tot 25.000 euro een aanvraag zonder verdere handeling van de aanvrager leidt tot vaststelling. De verwerking van de arrangementen zal veelal plaats dienen te vinden in de subsidieregelingen die onder de werking van het Kaderbesluit vallen, omdat de concrete doorwerking per type regeling kan verschillen. Wel is in het Kaderbesluit sprake van een verandering bij de bevoorschotting. Niet de hoogte van de subsidie die de regeling noemt, maar de hoogte van de individuele subsidieverleningen bepalen de inrichting van de bevoorschotting.

Op één ander punt heeft dat geleid tot verduidelijking van het Kaderbesluit (zie de wijziging van artikel 39, eerste lid). Op andere punten is vastgesteld, dat het Kaderbesluit reeds in overeenstemming is met het rijksbrede subsidiekader, zoals ten aanzien van de regeling van de termijnen in artikel 26 (waar een expliciete regeling van de verlenging in individuele gevallen van afhandelingstermijnen de rechtszekerheid ten goede komt) en ten aanzien van de voorschotbepalingen.

5. Administratieve lasten

Door de onderhavige wijziging wordt het besluit van toepassing op vrijwel het gehele beleidsterrein van het ministerie van Economische Zaken. Daarmee worden de voorschriften met betrekking tot subsidies van EZ vergaand geharmoniseerd. Verder wordt voor de regelingen die tot nu toe niet onder de werking van het besluit vielen, ook nog een lastenreductie gerealiseerd. De mate waarin sprake is van lastenreductie verschilt per subsidie-instrument. Parallel aan de ontwikkeling van het Kaderbesluit is ook bij regelingen die daar strikt genomen nog niet onder vielen wel reeds sprake geweest van overname van onderdelen van dit besluit.

In de onderhavige wijziging van het Kaderbesluit is geen sprake van ingrijpende veranderingen in verplichtingen of procedures. Uit deze wijziging van het Kaderbesluit op zich vloeien wijzigingen in administratieve lasten voor burgers voort.

Het Kaderbesluit EZ-subsidies zelf realiseert voor de aanvrager wel merkbare reducties, namelijk via:

  • vereenvoudiging en uniformering van begrippen, berekeningen en tarieven, leidend tot minder benodigde tijd voor (deel-)handelingen en minder extra informatie-uitvraag;

  • geen verplichte samenwerkingsovereenkomst voor aanvragen van samenwerkingsverbanden;

  • het zonder aanvraag automatisch betalen van voorschotten;

  • minder tussenrapportages, omdat één rapportage (eindverslag) standaard is per project en bij projecten die langer duren dan een jaar ten hoogste één tussenrapportage per 12 maanden wordt vereist, waarbij zo mogelijk ook rekening gehouden wordt met de mijlpalen van de activiteiten;

  • bij de subsidievaststelling is geen accountantsverklaring verplicht als de subsidie minder bedraagt dan € 125.000. Deze grens lag oorspronkelijk op € 50.000;

  • vrijwel geen specifieke projectgebonden kosten van externe accountants voor controle en verklaringen voor universiteiten door toepassing van het principe van Single information Single audit.

Uit een onderzoek in opdracht van het ministerie van Economische Zaken aan het EIM blijkt dat het lastig is om een brede, robuuste schatting te maken van het effect op de administratieve lasten van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Door de stroomlijning van het instrumentarium en de dynamiek in de aard en het aantal instrumenten, alsmede door veranderingen in budgetten is het moeilijk een vergelijking te trekken met de situatie in 2004 toen een vergelijkbare nulmeting is gehouden door het EIM van in totaal 66 instrumenten. Slechts 3 instrumenten, IOP, SEED en BBMKB, bestonden zowel in 2004 als in 2009. Voor die instrumenten treedt een reductie op van de administratieve lasten per subsidieverstrekking van gemiddeld bijna 30%. Voor IOP is dat ruim 29%, voor SEED 27% en voor BBMKB zelfs 80%. Bij de BBMKB moet worden aangetekend dat het cijfer van 80% geflatteerd is, onder meer door een aantal technische omstandigheden bij de meting in 2004.

Naast deze directe vergelijking is ook onderzocht welk effect het Kaderbesluit zou hebben gehad op de Innovatiesubsidie Samenwerkingsprojecten (IS) uit 2003. De reden daarvoor is dat de IS de voorloper is van veel tenders onder het huidige programmatische innovatiebeleid. Uit deze exercitie blijkt dat een lastenreductie van ruim 25% per subsidieverstrekking bij de IS zou optreden. Voor specifieke maatwerkprogramma’s als HTAS en Point One is het daadwerkelijke effect minder (ca. 15% reductie).

In de toelichting op de Regeling openstelling en subsidieplafonds EZ 2009 is abusievelijk vermeld dat de daar genoemde vermindering van verkrijgingskosten en de reductiepercentages door Actal zouden zijn ingeschat. De inschatting is echter door EZ zelf gemaakt. Bovendien betreft de in de toelichting genoemde € 11 miljoen niet de daling, maar het geschatte totaal aan administratieve lasten van de betreffende regelingen.

In het genoemde EIM-onderzoek is voor 16 instrumenten een totaal van ca. € 8 mln. aan administratieve lasten berekend. Met de uitbreiding van de werking van het Kaderbesluit per 1 januari 2010 tot de instrumenten van DG ET en DG BEB wordt de grondslag voor de totale administratieve lasten onder het Kaderbesluit verder verbreed.

Mede afhankelijk van goedkeuring door de Europese Commissie wordt overwogen om de kosten (in de vorm van een forfaitair bedrag) van het verkrijgen van een accountantsverklaring subsidiabel te maken. Dit impliceert omzetting van ca. 3% van de administratieve lasten in subsidie.

Het Kaderbesluit geeft invulling aan de voorstellen voor een Rijksbreed subsidiekader, zoals die per brief van 29 april aan de Tweede Kamer zijn gepresenteerd. Dit betekent dat voor EZ de beoogde werking van dat subsidiekader vergaand bij de invoeringsdatum van 1 januari 2010 zal zijn gerealiseerd en dat slechts zeer beperkt gebruik zal hoeven te worden gemaakt van de overgangsperiode tot 2012 voor de invoering van het rijksbrede subsidiekader. Een volledige doorvoering van het Rijksbrede subsidiekader zal naar schatting nog enkele procenten reductie kunnen opleveren.

Naarmate subsidieaanvragers bij meer dan één departement subsidies aanvragen mag worden verwacht dat van de gewenning aan de standaard begrippen en processen ook extra verlagend effect zal uitgaan op de administratieve lasten. Dit soort effecten zijn evenwel moeilijk te kwantificeren en dus ook niet meegenomen in de bovenstaande metingen. Wellicht nog belangrijker dan de reductie in tijd en kosten hierdoor is overigens het effect van voorspelbaarheid op de lastenbeleving van een subsidieaanvrager.

Hoewel EZ het Rijksbrede subsidiekader eind 2008 al vrijwel geheel had geïmplementeerd en het Kaderbesluit EZ-subsidies in feite een voortrekkersrol heeft gespeeld voor het Rijksbrede kader, is er ook een concrete maatregel in de wijziging van het Kaderbesluit opgenomen als gevolg van het Rijksbrede subsidiekader die effect heeft op de administratieve lasten. De administratieve eis voor subsidies tot € 125.000 zal worden verlaagd tot de gegevens die nodig zijn om desgevraagd aan te tonen dat de subsidiabele activiteiten zijn verricht. Daarmee komt een verdere reductie van de administratieve lasten over de hele linie van instrumenten onder het Kaderbesluit tot genoemd subsidiebedrag tot stand van ca. 1,5 uur (ca. € 90) per subsidieontvanger.

6. Staatssteun en OESO afspraken

Het besluit ziet mede op subsidies aan ondernemers. Dat betekent dat het besluit moet voldoen aan de voorschriften van de Europese Commissie betreffende de toepassing van artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag (staatssteun). Een belangrijk element daarvan, de bijlage met maximale subsidiepercentages voor het geval er sprake is van staatssteun, zal worden opgenomen in een algemene ministeriële regeling op basis van het Kaderbesluit en maakt daarom geen deel meer uit van het besluit. Andere voor staatsteun belangrijke aspecten maken nog wel onderdeel uit van het besluit.

Het brede werkingsgebied van het besluit heeft geleid tot een aantal specifieke voorschriften zoals die van toepassing zijn voor subsidies op het gebied van milieubescherming en ontwikkelingshulp. In de communautaire Richtsnoeren voor staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/1, van kracht vanaf 2 april 2008) heeft de Europese Commissie vastgelegd in welke mate en in welke omstandigheden zij steunmaatregelen toestaat die (decentrale) overheden ontwerpen ter bescherming van het milieu en ter bevordering van duurzame ontwikkeling. Deze staan naast de voorschriften uit de groepsvrijstellingsverordening die op 7 juli 2008 door de Commissie vastgesteld en op 29 augustus 2008 in werking is getreden.

Op een zelfde wijze zal rekening worden gehouden met de afspraken die in OESO-verband zijn gemaakt en op grond waarvan bepaalde exportkredieten en exportsubsidies genotificeerd dienen te worden (Arrangement on Guidelines for Officially Supported Export Credits) en met afspraken in het kader van het OESO/DAC (Development Assistance Committee).

II. Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdelen A (artikel 1) en S (bijlage)

Er is voor gekozen om de subsidiepercentages niet langer vast te stellen met behulp van een bijlage bij het besluit, maar via een algemene ministeriële regeling. Daarom kunnen de in het besluit opgenomen definities, die uitsluitend betrekking hebben op begrippen die in de bijlage voorkomen, vervallen. Zij zullen worden opgenomen in die ministeriële regeling.

Onderdeel B (artikel 2)

Vanaf 1 januari 2010 zullen vrijwel alle subsidieregelingen op het EZ-terrein vallen onder de werking van het Kaderbesluit. Daarom kan in de bepaling over de werkingssfeer van het besluit worden verwezen naar de terreinen, waarop krachtens artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies subsidie kan worden verstrekt, en kunnen de uitzonderingen worden geschrapt.

Gelet op de specifieke kenmerken van subsidiëring krachtens het Besluit stimulering duurzame energieproductie is op het verstrekken van die subsidies het Kaderbesluit EZ-subsidies niet van toepassing; zie het nieuwe zesde lid.

Onderdeel C (artikel 3)

Het terugdringen van specifieke uitkeringen maakt onderdeel uit van het coalitie-akkoord. Artikel 2, vijfde lid, zondert specifieke uitkeringen op grond van een regeling die uitsluitend voorziet in het verstrekken van een specifieke uitkering, uit van de reikwijdte van het Kaderbesluit. Maar er zijn ook gemengde regelingen, waarbij zowel aan decentrale overheden als aan andere aanvragers subsidie kan worden verstrekt. Dan moet van geval tot geval worden bezien of het in lijn is met de regels van de Financiële-verhoudingswet om provincies en gemeenten subsidie te verstrekken of dat dit op een andere wijze moet; daarbij is ook relevant of gelden worden verstrekt aan de provincie of gemeente als zodanig of in zijn hoedanigheid van huurder, werkgever etc. Om in lijn te blijven met het coalitie-akkoord (dat op het punt van specifieke uitkeringen uitgaat van een nee, tenzij) wordt in het nieuwe vierde lid van artikel 3 uitgesloten, dat aan gemeenten en provincies als rechtspersoon, dus ongeacht in welke hoedanigheid zij voor subsidie in aanmerking zouden komen, subsidie wordt verstrekt tenzij in een specifieke subsidieregeling, in overeenstemming met de Financiële-verhoudingswet, anders is bepaald.

Onderdelen D–E

Deze wijzigingen houden verband met de keuze om de subsidiepercentages niet langer vast te stellen met behulp van een bijlage bij het besluit. De inhoud van de vervallen bepalingen zal waar nodig terugkomen in de hierboven genoemde ministeriële regeling.

Onderdeel F (artikel 10)

Onderdeel b van artikel 10, eerste lid, bepaalde dat voor subsidie in aanmerking komen de kosten, die de gewone bedrijfsuitoefening betreffen. Aangezien ook niet-ondernemers subsidie kunnen ontvangen is de term «bedrijfsuitoefening» te beperkt. De nieuwe formulering van het eerste lid brengt mee, dat subsidiëring van die kosten kan worden geweigerd, die redelijkerwijs niet passen binnen de doelstelling van de subsidiëring of die onredelijk hoog zijn.

Aan het artikel is een nieuw lid toegevoegd, dat een uniforme regeling geeft voor de afschrijvingskosten van gebouwen en apparaten.

Onderdelen G–I

Naast de drie standaardmethoden van berekenen van subsidiabele kosten, die reeds in het besluit waren geregeld, wordt nu een vierde methode toegevoegd, betrekking hebbend op investeringen, verband houdend met het milieusteunkader. Deze bepalingen zijn ontleend aan de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie.

Uit de wijziging van artikel 11 blijkt, dat een subsidieaanvrager, anders dan bij de reeds bestaande standaardmethoden, niet kan kiezen of hij artikel 14a toepast, maar dat de nieuwe standaardmethode bij specifieke subsidieregeling van toepassing moet worden verklaard; als dat het geval is heeft de subsidie-ontvanger dus niet meer de keuze tussen de drie andere methoden.

De in artikel 14a opgenomen bepaling voor extra investeringskosten (gelijkluidend aan artikel 1.6 van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie) bevat de berekeningswijze om te voldoen aan de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu; in de algemene ministeriële regeling, bedoeld in de toelichting bij onderdeel A, zullen regels worden gesteld over de berekening van deze kosten, extra opbrengsten en enig ander extra voordeel als bedoeld in het tweede en derde lid.

Uitwerking van begrippen kan, krachtens de aanvulling van artikel 15, eveneens bij ministeriële regeling plaatsvinden. Dat is van belang, omdat in de artikelen 10 tot en met 14 begrippen worden gebruikt die cruciaal zijn voor de berekening van de subsidie maar in de praktijk om nadere uitwerking vragen; in de toelichting op het Kaderbesluit werd daartoe nog het instrument van beleidsregels overwogen. Begrippen als de omvang van de loonkosten – ten aanzien waarvan in de nota van toelichting op het huidige Kaderbesluit overigens ten onrechte staat dat secundaire arbeidsvoorwaarden subsidiabel zijn – kunnen hiermee nader worden uitgewerkt.

Onderdeel J (artikel 23)

De aanpassingen in het bestaande artikel 23 geven meer ruimte om bij de toepassing van de weigeringsgronden zoveel mogelijk de «goede» onderdelen van het subsidieproject nog wel te kunnen ondersteunen.

De toevoeging van onderdeel i vloeit voort uit een vereiste, gesteld in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening.

Onderdeel K (artikel 28)

Het tweede lid van artikel 28 is geschrapt zodat de rangschikking van aanvragen door een adviescommissie niet bindend is voor de minister. De adviescommissie brengt, indien dat is bepaald, een advies uit aan de minister ook over de rangschikking; het is de minister die beslist.

Onderdeel L (artikel 36)

Indien ten aanzien van een subsidie-ontvanger faillissement, surseance of schuldsanering dreigt moet de betrokken subsidie-ontvanger daarvan melding maken. Gelet op de intermediaire rol van een penvoerder ingeval van subsidiëring van een samenwerkingsverband moet voortaan ook de penvoerder melding maken van het feit dat er ten aanzien van hem (de penvoerder) faillissement, surseance of schuldsanering dreigt.

Onderdeel M (artikel 38, nieuw derde lid)

Deze wijziging is opgenomen om te voldoen aan wat uit het hiervoor besproken rijksbrede subsidiekader voortvloeit ten aanzien van de financiële verantwoording van subsidies van minder dan € 125.000. Door deze wijziging wordt de verplichting tot het systematisch vastleggen van gegevens verminderd. Het verrichten van de subsidiabele activiteiten komt centraal te staan. Dit betekent dat op grond van minder gegevens een oordeel over de subsidieverstrekking moet worden gegeven en ook eventuele controles een ander, beperkter karakter zullen hebben.

Onderdeel N (artikel 39)

Het beperken van de rapportageverplichting tot ten hoogste één rapportage per jaar is in overeenstemming met het aangekondigde rijksbrede subsidiekader.

Onderdelen O en P (artikelen 45 en 46)

Ook de wijziging in artikel 45 houdt verband met het rijksbrede subsidiekader, waarin de regeling van de bevoorschotting is gekoppeld aan de individuele subsidieverstrekking en niet aan het maximumsubsidiebedrag dat volgens de regeling kan worden verstrekt. In verband daarmee en om te voorkomen dat in alle subsidieregelingen een berekeningswijze moet worden opgenomen voor bevoorschotting van meerjarige subsidies van meer dan € 25.000 maar niet meer dan € 125.000, is in het negende lid van artikel 46 daarvoor thans een standaardberekeningswijze opgenomen.

Onderdeel Q (artikel 48)

Artikel 48, eerste lid, bepaalde dat sommige voorschotpercentages bij ministeriële regeling lager kunnen worden vastgesteld. De wijziging van dit artikellid brengt mee dat het percentage ook hoger kan worden vastgesteld; dan kan wenselijk zijn bijvoorbeeld ten behoeve van maatregelen ter bestrijding van de economische crisis.

Onderdeel R (artikel 50)

Dit betreft de correctie van een verkeerde verwijzing.

De Minister van Economische Zaken,

M. J. A. van der Hoeven


XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven