Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 15 januari 2008, nr. JOZ/94546, houdende regels met betrekking tot het verstrekken van onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap)

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 5, tweede lid, onderdeel b, en artikel 6, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap;

Besluit:

Artikel 1. Begrippen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. UWV:

    Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

    b. Wet WIA:

    Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

    c. WAO:

    Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;

    d. WAZ:

    Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;

    e. WAJONG:

    Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;

    f. vervoersvoorziening:

    voorziening als bedoeld in artikel 19a, derde lid, van de Wet overige OCW-subsidies;

    g. persoon:

    persoon als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies.

  • 2. Voor de toepassing van deze regeling wordt gelijkgesteld met:

    a. echtgenoot:

    geregistreerde partner alsmede ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Toeslagenwet, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;

    b. ongehuwd persoon:

    persoon die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

Artikel 2. Doel

In deze regeling is de wijze van vaststelling van het inkomen van een persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt vastgelegd en er is in deze regeling een lijst opgenomen van zorgvoorzieningen, die als onderwijsvoorzieningen kunnen worden verstrekt indien zij vrijwel uitsluitend gebruikt worden in de onderwijssituatie.

Artikel 3. Inkomen

Voor de toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap wordt in deze regeling onder inkomen verstaan hetgeen op grond van artikel 2 van het Inkomensbesluit Wet WIA onder inkomen wordt verstaan.

Artikel 4. Inkomen echtgenoot

Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, wordt mede in aanmerking genomen het inkomen van zijn echtgenoot.

Artikel 5. Aftrekbare kosten

Op het inkomen worden in mindering worden gebracht kosten ter zake van ziekte of arbeidsongeschiktheid van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, alsmede van zijn echtgenoot of van zijn gezinsleden indien zij voor hun levensonderhoud mede afhankelijk zijn van zijn inkomen, voor zover die kosten niet uit andere hoofde kunnen worden vergoed en naar het oordeel van het UWV als buitengewone lasten zijn aan te merken.

Artikel 6. Buiten beschouwing blijvende bedragen bij inkomensvaststelling

Bij het vaststellen van het inkomen voor toepassing van deze regeling blijft buiten beschouwing het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de Wet WIA, de WAZ of de WAJONG, of een combinatie van deze uitkeringen is verhoogd, op grond van artikel 22 van de WAO, de artikelen 53 of 63 van de Wet WIA, artikel 10 van de WAZ, of artikel 9 van de WAJONG, of een combinatie van deze artikelen.

Artikel 7. Vaststelling inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

  • 1. Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend en die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt wordt in aanmerking genomen het gezamenlijk inkomen van de ouders van die persoon dan wel, indien het een pleegkind betreft, het gezamenlijk inkomen van de pleegouders indien laatstgenoemden het pleegkind als eigen kind opvoeden en onderhouden.

  • 2. Indien de ouders respectievelijk pleegouders van de persoon, bedoeld in het eerste lid, geen echtgenoten zijn van elkaar en hij:

    • a. bij een van beide ouders verblijft, wordt bij de toepassing van het eerste lid als inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder die krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak een bijdrage is verschuldigd voor het levensonderhoud ten behoeve van die persoon, slechts die bijdrage in aanmerking genomen;

    • b. afwisselend bij een van beide ouders respectievelijk pleegouders verblijft, wordt alvorens het gezamenlijk inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld, het inkomen van de ouder respectievelijk pleegouder met het hoogste inkomen verminderd met 30 procent.

Artikel 8. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

Indien een persoon in het kalenderjaar waarin hij een vervoersvoorziening heeft of aanvraagt, de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt:

  • a. tot de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar nog niet de leeftijd van 18 jaar had bereikt;

  • b. vanaf de datum waarop hij 18 jaar wordt, het inkomen in aanmerking genomen dat in aanmerking zou zijn genomen indien hij gedurende het gehele kalenderjaar reeds de leeftijd van 18 jaar had bereikt.

Artikel 9. Afwijking van de inkomensgrens met betrekking tot vervoersvoorzieningen

  • 1. Indien de echtgenoot of een ander gezinslid van de persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie een vervoersvoorziening is toegekend, aanspraak heeft op een vervoersvoorziening of om een andere reden dan ziekte of gebrek is aangewezen op het gebruik van een vervoermiddel, wordt voor de verlening of beëindiging van de tweede in het gezin benodigde vervoersvoorziening het percentage, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap, vastgesteld op 105%.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien één van de in het gezin benodigde vervoersvoorzieningen of het naast de vervoersvoorziening benodigde vervoermiddel niet voor ten minste driekwart wordt bekostigd uit het gezinsinkomen.

Artikel 10. Geen toepassing van de inkomensgrens met betrekking tot vervoersvoorzieningen

Artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap is niet van toepassing bij de toekenning van een vervoersvoorziening die betreft:

  • a. een vergoeding van de kosten van aanpassing van een vervoermiddel of een vergoeding van een in een vervoermiddel aangebrachte faciliteit, voor zover de aanpassing of de faciliteit noodzakelijk is in verband met ziekte of gebrek;

  • b. een vergoeding voor de aanschaf, of een verstrekking, van een vervoermiddel voor het vervoer buitenshuis dat is bestemd voor het gebruik door een persoon met een ziekte of gebrek;

  • c. een vergoeding van de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto die samenhangt met ziekte of gebrek, voor zover deze meerkosten niet meer bedragen dan het verschil tussen de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV wordt beschouwd als een referentie-auto en de kosten van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV zou zijn toegekend indien er sprake zou zijn geweest van een bruikleensituatie;

  • d. de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi die strekt tot verbetering van de leefomstandigheden, en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een taxi;

  • e. een vergoeding van de kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto en die vergoeding niet meer bedraagt dan het verschil tussen de kosten van het volgen van autorijlessen in een niet aangepaste auto en het volgen van autorijlessen in een aangepaste auto.

Artikel 11. Lijst van hulpmiddelen

De hulpmiddelen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap zijn:

  • a. Van de Orthesen en orthetische hulpmiddelen:

    • 1°. (semi-) orthopedisch werkschoeisel, dat voor praktijkmodulen en stages nodig is;

    • 2°. Orthopedische voorzieningen in of aan confectiewerkschoenen, die voor praktijk-modulen en stages nodig zijn;

  • b. Van de visuele hulpmiddelen:

    • 1°. Bijzondere optische hulpmiddelen, zoals telescoopbrillen, verrekijkerbrillen, loepen;

    • 2°. Beeldschermloepen;

    • 3°. Tactiel-leesapparatuur met toebehoren;

  • c. Van de hulpmiddelen voor de mobiliteit:

    • 1°. Loophulpen met drie of vier poten;

    • 2°. Looprekken;

    • 3°. Rollators;

    • 4°. Loopwagens;

    • 5°. Trippelstoelen;

  • d. Van de hulpmiddelen voor communicatie, informatievoorziening en signalering:

    • 1°. computers met bijbehorende apparatuur voor lichamelijk gehandicapten;

    • 2°. invoer- en uitvoerapparatuur (en bijbehorende programmatuur), alsmede accessoires voor computers/schrijfmachines/rekenmachines aangepast aan lichamelijke handicap;

    • 3°. computerprogrammatuur voor grootlettersystemen voor visueel gehandicapten;

    • 4°. bladomslagapparatuur;

    • 5°. opname- en voorleesapparatuur voor gehandicapten, waaronder begrepen een memorecorder voor visueel gehandicapten, daisyprogrammatuur en voorleesapparatuur voor zwartdrukinformatie voor visueel gehandicapten;

  • e. Van de telefoons en telefoonhulpmiddelen: hulpmiddelen voor het kiezen telefoonnummers;

  • f. Van de signaleringsapparatuur en alarmeringssysteem: wek- en waarschuwingsinstallaties ten behoeve van auditief gehandicapten.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na publicatie in de Staatscourant en werkt terug tot en met 1 januari 2009.

Artikel 13. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S.A.M. Dijksma.

TOELICHTING

Algemeen

Bij Wet van 11 september 2008 tot wijziging van de Wet overige OCW-subsidies en de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen i.v.m. de overgang van de verantwoordelijkheid voor onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Staatsblad 2008, nr. 408), in werking getreden bij Besluit van 1 december 2008 (Staatsblad 2008, nr. 539), is de verantwoordelijkheid voor de verstrekking van onderwijsvoorzieningen die noodzakelijk zijn in verband met een handicap overgeheveld van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De uitvoering blijft bij de huidige uitvoerder, het UWV.

In deze regeling worden nadere regels gesteld ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, en artikel 6, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Staatsblad 2008, nr. 540), met betrekking tot het verstrekken van onderwijsvoorzieningen. Evenals het geval is geweest bij de tekst van de Wet overige OCW-subsidies en de tekst van bovengenoemd Uitvoeringsbesluit is in deze regeling aangesloten bij de regeling en uitvoering, zoals die gold voor de overheveling van de verantwoordelijkheid. In het geval van deze regeling gaat het om de bepalingen die waren opgenomen in de Reïntegratieregeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit teneinde tegemoet te komen aan het gehanteerde beleidsuitgangspunt de huidige uitvoering door UWV te handhaven.

Ter uitwerking van artikel 6, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap, bepaalt deze regeling welke inkomenscomponenten meetellen voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen voor de aanvraag van een aan een onderwijsvervoersvoorziening (voorziening die ertoe strekt het vervoer van en naar het gevolgde onderwijs te faciliteren) gekoppelde vervoersvoorziening (voorziening die ertoe strekt vervoer in het kader van de eigen leefsituatie te faciliteren). Voor de onderwijsvervoersvoorziening geldt geen inkomenstoets.

Daarnaast bevat de regeling, – als uitwerking van artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit jongeren met een handicap – een lijst van zorgvoorzieningen, die kunnen worden verstrekt als onderwijsvoorzieningen indien zij vrijwel uitsluitend worden gebruikt voor de onderwijssituatie.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begrippen

Het eerste lid van dit artikel bevat de aanduiding van de in deze regeling gebruikte afkortingen en begrippen. De omschrijvingen van de in het tweede lid van dit artikel genoemde begrippen komen overeen met of sluiten aan bij de definitiebepalingen van de sociale verzekeringswetgeving en de daarop gebaseerde regelgeving, waar de inkomenstoets voor aan onderwijsvervoersvoorzieningen gekoppelde vervoersvoorzieningen voorheen was geregeld.

Artikel 3. Inkomen

Voor het bepalen van de inkomensgrens voor vervoersvoorzieningen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap, wordt het inkomen in aanmerking genomen zoals dat geldt op grond van artikel 2 van het Inkomensbesluit Wet WIA.

Artikel 4. Inkomen echtgenoot

Bij de vaststelling van het inkomen van de persoon die de vervoersvoorziening aanvraagt of aan wie de vervoersvoorziening is toegekend, wordt het inkomen van de echtgenoot mede in aanmerking genomen.

Artikel 5. Aftrekbare kosten

Bij de vaststelling van het inkomen neemt het UWV aftrekposten in aanmerking. Kosten in verband met ziekte en gebrek zijn aftrekbaar van het inkomen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de kosten moeten verband houden met ziekte of gebrek van de betrokkene zelf of van gezinsleden die voor hun levensonderhoud van het inkomen van de betrokkene afhankelijk zijn;

  • de kosten worden niet uit anderen hoofde vergoed;

  • de kosten moeten als buitengewone lasten kunnen worden aangemerkt; en

  • de kosten moeten niet als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

Kosten die in het kader van deze regeling als algemeen gebruikelijk worden aangemerkt (bijvoorbeeld een huisapotheek), komen bij de vaststelling van het inkomen dan ook niet voor aftrek in aanmerking, ook al worden zij door de fiscus aangemerkt als een buitengewone last. Het feit dat het moet gaan om kosten die niet algemeen gebruikelijk zijn, vloeit voort uit artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap. Er is bewust gekozen voor het niet nader omschrijven van hetgeen onder buitengewone lasten moet worden verstaan. De praktijk in deze is zo divers dat het oordeel daarover aan de uitvoering moet worden gelaten. Er wordt geen minimumbedrag gehanteerd alvorens aftrek van kosten in verband met ziekte of invaliditeit mogelijk is. Als betrokkenen voor een aftrekpost in aanmerking willen komen, moeten zij de kosten wel kunnen aantonen.

Artikel 6. Buiten beschouwing blijvende bedragen bij de inkomensvaststelling

Bij de vaststelling van het inkomen wordt buiten beschouwing gelaten het bedrag waarmee de uitkering op grond van de WAO, de Wet WIA, de WAZ of de Wajong, of een combinatie van deze uitkeringen, is verhoogd. Deze ophoging is immers bedoeld ter bestrijding van de extra kosten die samenhangen met een blijvende situatie van hulpbehoevendheid die geregelde oppas en verzorging noodzakelijk maakt. Het ligt daarom niet in de rede dit bedrag bij de inkomensvaststelling mee te nemen.

Artikel 7. Vaststelling van het inkomen van personen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt

Voor een persoon die een vervoersvoorziening aanvraagt en de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, telt het gezamenlijk inkomen van de ouders of pleegouders mee als inkomen.

Het tweede lid bepaalt wat als gezamenlijk inkomen geldt wanneer de ouders respectievelijk pleegouders van de jongere geen echtgenoten (meer) van elkaar zijn.

Het tweede lid, onderdeel a, ziet op de situatie waarin één van beide (pleeg)ouders krachtens overeenkomst of rechterlijke uitspraak alimentatie verschuldigd is voor het levensonderhoud van genoemde jongere. In dat geval telt niet het gehele inkomen van deze ouder mee, maar alleen het alimentatiebedrag.

Het tweede lid, onderdeel b, doelt op de situatie van het zogenaamde co-ouderschap waarbij geen sprake is van een alimentatieverplichting. Van het inkomen van de (pleeg)ouder met het hoogste inkomen wordt eerst 30% afgetrokken. Vervolgens geldt dit verlaagde inkomen bij de vaststelling van het gezamenlijke inkomen. De achtergrond hiervan is dat bij co-ouderschap zoals hier bedoeld, sprake is van twee gescheiden huishoudens en daaruit voortvloeiende dubbele vaste lasten. Hierbij is ervan uitgegaan dat het gedeelte van het inkomen dat men geacht wordt aan huur te besteden oploopt van circa 15% op minimumniveau tot circa 25% bij een belastbaar inkomen van € 25.000,–. Omdat er bij twee huishoudens veelal ook sprake is van andere dubbele vaste lasten, is het percentage forfaitair op 30% gesteld.

Artikel 8. Vaststelling van het inkomen in het jaar van het bereiken van de leeftijd van 18 jaar

Dit artikel bepaalt hoe het inkomen wordt vastgesteld in het kalenderjaar waarin een persoon 18 jaar wordt. Tot de datum waarop een persoon de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt het inkomen vastgesteld alsof de persoon het hele kalenderjaar jonger dan 18 jaar is. Vanaf de datum waarop een persoon de leeftijd van 18 jaar bereikt, wordt het inkomen vastgesteld alsof de persoon het hele jaar 18 jaar of ouder is geweest.

De bedoeling van deze bepaling is dat op deze manier het gezinsinkomen en de arbeidsongeschiktheidsuitkering die de jongere naar verwachting vanaf 18 jaar zal ontvangen niet bij elkaar worden geteld. In sommige gevallen voorkomt dit een tijdelijke intrekking van de vervoersvoorziening. Zou namelijk de arbeidsongeschiktheidsuitkering in dat kalenderjaar bij het gezinsinkomen worden geteld, dan zou dat inkomen boven de inkomensgrens kunnen komen te liggen en zou de vervoersvoorziening moeten worden ingetrokken. Vervolgens zou in het daaropvolgende kalenderjaar, wanneer niet meer van het gezamenlijke inkomen van (pleeg)ouders en (pleeg)kind wordt uitgegaan en het inkomen in veel situaties weer beneden de inkomensgrens zal komen te liggen, weer tot verstrekking moeten worden overgegaan.

Daarnaast leidt deze bepaling ertoe dat vanaf het bereiken van de leeftijd van 18 jaar bij het toepassen van de inkomenstoets uitsluitend kan worden uitgegaan van het inkomen van de betrokkene en het inkomen van de ouders niet meer van invloed is op de toekenning van de vervoersvoorziening.

Artikel 9. Afwijking van de inkomensgrens met betrekking tot vervoersvoorzieningen

In artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap wordt de inkomensgrens bepaald op 70% van het maximale dagloon. Artikel 6, vierde lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap biedt de mogelijkheid om het in het eerste lid bedoelde percentage van 70% te verhogen voor bepaalde categorieën van personen. In artikel 8 van deze regeling wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Voor de personen, genoemd in deze bepaling, wordt het percentage verhoogd tot 105% van het maximale dagloon, waardoor de inkomensgrens anderhalf keer hoger wordt dan gewoonlijk. Deze zogenaamde tweede inkomensgrens ziet op situaties waarin binnen een gezin niet kan worden volstaan met één auto. Zo kan de toepassing van deze grens aan de orde zijn als er twee gezinsleden vanwege een handicap zijn aangewezen op een vervoersvoorziening. Ook is het mogelijk dat er in een gezin één persoon vanwege een handicap op een vervoersvoorziening is aangewezen en een ander gezinslid om een andere reden dan een handicap. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie dat het gebruik van een auto door het andere gezinslid noodzakelijk is voor zijn werk. De verhoging van de inkomensgrens naar 105% van het maximale dagloon op jaarbasis is uitsluitend van toepassing indien één van de in het gezin benodigde vervoersvoorzieningen of het naast de vervoersvoorziening benodigde vervoermiddel voor tenminste driekwart wordt bekostigd uit het gezinsinkomen.

Overigens is het wel zo dat er in dergelijke situaties door het UWV van uit kan worden gegaan dat voor activiteiten in de leefsfeer – die met name plaatsvinden in de avonduren en weekenden – de gezinsleden gezamenlijk gebruik maken van één vervoermiddel. Dit kan dan betekenen dat er ten behoeve van de leefsfeer geen volledige vervoersvoorziening zal worden toegekend.

Artikel 10. Geen toepassing van de inkomensgrens met betrekking tot vervoersvoorzieningen

Dit artikel bepaalt dat de in artikel 6, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap neergelegde inkomensgrens, ten aanzien van een aantal vervoersvoorzieningen niet van toepassing is.

Globaal gesteld gaat het om vervoersvoorzieningen die gezien de aard van die voorziening, ongeacht het inkomen, niet algemeen gebruikelijk zijn. Van de desbetreffende voorzieningen wordt over het algemeen alleen gebruik gemaakt in de situatie dat de betrokkene een handicap heeft.

Het eerste onderdeel bepaalt dat de inkomensgrens niet van toepassing is op de kosten van aanpassingen en faciliteiten van een vervoermiddel voor zover die samenhangen met ziekte of gebrek.

Bij aanpassingen gaat het om voorzieningen die alleen voor mensen met een handicap worden getroffen, variërend van standaardaanpassingen als een opklapbaar rempedaal tot speciale op het individu toegesneden aanpassingen. Voor standaardaanpassingen geldt een door het UWV vastgesteld maximumtarief, speciale aanpassingen worden volledig vergoed.

Faciliteiten zijn zaken die reeds bij fabricage van de auto zijn aangebracht of die door een autodealer aan een auto worden of zijn aangebracht. De inkomensgrens kan buiten toepassing blijven bij reguliere faciliteiten die voor niet-gehandicapten slechts het comfort en gebruiksgemak verhogen, maar die voor gehandicapten onmisbaar kunnen zijn om de auto te gebruiken. Indien dat het geval is, zal het UWV de kosten alleen vergoeden indien een auto met de betreffende faciliteit niet verkrijgbaar is beneden de door het UWV vastgestelde prijs van de referentieauto. De referentieauto bestaat uit een beschrijving van alle personenauto’s inclusief de daarin aanwezige faciliteiten, die verkrijgbaar zijn voor een bepaald bedrag. Dit bedrag is gelijk aan dat van nieuwe, door particulieren gekochte personenauto’s. Door de snelle technische ontwikkelingen in de auto-industrie zijn de vergoedingsmogelijkheden van faciliteiten aan een voortdurende verandering onderhevig.

Het tweede onderdeel bepaalt dat de inkomensgrens evenmin van toepassing is op vervoersvoorzieningen die zijn bestemd voor mensen met een ziekte of een gebrek. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de zogenaamde motorinvalidenwagen. In het derde onderdeel is aangeven dat de meerkosten van de aanschaf en het gebruik van een bijzonder type auto ten opzichte van de aanschaf en het gebruik van een auto die door het UWV als een referentieauto wordt beschouwd, eveneens zonder in achtneming van de inkomensgrens vergoed kunnen worden. De aanschaf en het gebruik van de auto moeten wel samenhangen met ziekte of gebrek. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een auto in een bestelbusuitvoering waarin iemand zittend in een rolstoel kan worden vervoerd. De meerkosten worden slechts vergoed tot ten hoogste het verschil tussen de prijs van de referentieauto en de catalogusprijs van het bijzondere type auto die in bruikleen beschikbaar zou zijn gesteld. Dat betekent dat wanneer de belanghebbende voor een duurder type uitvoering kiest dan in bruikleen beschikbaar zou zijn, de meerkosten die de door hem gekozen auto heeft ten opzichte van de meerkosten van bedoelde bruikleenauto niet worden vergoed.

Het vierde onderdeel heeft betrekking op de situatie dat een betrokkene is aangewezen op het vervoer per rolstoeltaxi. De inkomensgrens is niet van toepassing op het verschil tussen het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een rolstoeltaxi en het door het UWV vastgestelde normbedrag voor de vergoeding van het gebruik van een gewone taxi.

Vervolgens is in het vijfde onderdeel bepaald dat de inkomensgrens evenmin toepassing vindt ten aanzien van de extra kosten die iemand moet maken voor het kunnen volgen van rijlessen in een aangepaste auto. Die situatie kan zich voordoen indien iemand als gevolg van het moeten volgen van autorijlessen in een aangepaste auto extra kosten moet maken in vergelijking met iemand die rijlessen volgt in een niet-aangepaste auto. Deze extra kosten kunnen bestaan uit de meerkosten van het lestarief per uur. Ook kan het gaan om extra reiskosten die de rijschoolhouder van de aangepaste auto heeft omdat hij een grotere afstand moet afleggen om zijn cliënt te bereiken dan in de situatie dat er sprake is van rijles in een niet-aangepaste auto. Er zijn immers minder rijscholen die les kunnen geven in een aangepaste auto dan rijscholen die rijlessen verzorgen in een niet-aangepaste auto. Dit betekent dat de afstanden tussen de rijschool en de cliënt die rijlessen in een aangepaste auto volgt veelal groter zullen zijn dan in de situatie dat er rijlessen in een niet-aangepaste auto worden gevolgd.

Artikel 11. Lijst van hulpmiddelen

Zoals bepaald in artikel 5, tweede lid onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap, geldt bij de verstrekking van onderwijsvoorzieningen het uitgangspunt dat geen voorzieningen worden verstrekt waarvoor een regeling is getroffen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, of aanvullingen op die voorzieningen waarvoor een eigen bijdrage wordt betaald.

Omdat bij de overheveling van de verstrekking van de onderwijsvoorzieningen van SZW naar OCW het uitgangspunt is dat de bestaande uitvoeringspraktijk van het UWV wordt voortgezet, is in artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap bepaald dat op dit uitgangspunt een uitzondering kan worden gemaakt voor bij ministeriële regeling aangewezen hulpmiddelen genoemd in de Regeling zorgverzekering.

In dit artikel 11 wordt een aantal van deze hulpmiddelen aangewezen. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de bestaande uitvoeringspraktijk van het UWV kan worden voortgezet. Hierbij zij benadrukt dat deze hulpmiddelen alleen voor verstrekking in aanmerking kunnen komen indien zij vrijwel uitsluitend worden gebruikt in de onderwijssituatie. Gaat het om een hulpmiddel dat bestemd is voor zowel de thuis- als de onderwijssituatie, dan is verstrekking van het hulpmiddel in het kader van het Besluit zorgverzekering aangewezen. De zorgverzekeraar dient in dat geval ook rekening te houden met de eisen die aan het hulpmiddel gesteld worden in verband met het volgen van onderwijs.

Artikel 12. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt, met terugwerkende kracht, op 1 januari 2009 in werking, gelijktijdig met de Wet overige OCW-subsidies en het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

S.A.M. Dijksma.

Naar boven