TOELICHTING
Met deze regeling wordt hoofdstuk 3 van de Regeling zorgverzekering met betrekking tot de vereveningsbijdragen 2009 vervangen
door een nieuw hoofdstuk 3 met betrekking tot de vereveningsbijdragen 2010 (artikel V). Jaarlijks legt de Minister van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport de voor alle zorgverzekeraars beschikbare middelen voor de kosten van prestaties op grond van de Zorgverzekeringswet
(Zvw) vast. Met de invoering van de Zvw is er voor gekozen alle nadere regelgeving voor de Zvw in één besluit (Besluit zorgverzekering)
en in één ministeriële regeling (Regeling zorgverzekering) neer te leggen. Voornaamste doel hiervan was bevordering van de
transparantie van de regelgeving. De regels inzake de vereveningsbijdragen aan zorgverzekeraars, zijn opgenomen in hoofdstuk
3 van deze Regeling. Vóór de inwerkingtreding van de Zvw werd voor de risicoverevening ieder jaar een afzonderlijke ministeriële
regeling getroffen. Voordeel hiervan was dat voor betrokkenen duidelijk was hoe de vereveningssystematiek voor dat jaar luidde.
Om dit voordeel te behouden, worden in artikel V van onderhavige Regeling de paragrafen in het huidige hoofdstuk 3, die betrekking
hebben op de vaststelling van de vereveningsbijdragen voor het jaar 2009, integraal vervangen door nieuwe paragrafen met betrekking
tot het jaar 2010. Daarnaast wordt in artikel I het bedrag per verzekerde, waarmee de zogenaamde academische component wordt
gefinancierd, voor 2006 aangepast. In de artikelen II, III en IV wordt geregeld hoe de vaste bedragen waarmee de opbrengstresultaten
over 2007, 2008 en 2009 worden verrekend, in de risicoverevening van de corresponderende jaren worden verwerkt. In artikel
III wordt bovendien nog bepaald hoe kosten van zorg die in 2007 door epilepsie-instellingen is gestart en doorloopt tot in
2008, moeten worden verwerkt.
In artikel VI is expliciet bepaald dat de regels van het huidige hoofdstuk 3, zoals deze bepalingen luidden voor inwerkingtreding
van deze wijzigingsregeling, voor het jaar 2009 nog van toepassing blijven voor de vaststelling van de voor zorgverzekeraars
geldende vereveningsbijdragen over 2009. Dit met toepassing van de wijzigingen genoemd in artikel IV van deze Regeling. Ten
slotte bevat artikel VII regels over de inwerkingtreding van de Regeling voor 2010.
De belangrijkste wijzigingen voor 2010 ten opzichte van de 2009 zijn:
1. De omvang van de middelen die beschikbaar zijn voor de risicoverevening voor het jaar 2010.
2. Het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg wordt gesplitst in twee macro-deelbedragen: kosten
van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden jonger dan achttien jaar en kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder. Deze splitsing maakt het mogelijk om zorgverzekeraars over deze
kosten verschillende risico’s te laten lopen.
3. Voor het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden jonger dan achttien jaar wordt
een nieuw vereveningscriterium geïntroduceerd: leeftijd onder achttien jaar.
4. Voor het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder
worden twee nieuwe verdeelcriteria geïntroduceerd: kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel
en kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel.
5. Onder het macro-deelbedrag kosten van B-dbc’s vallen in 2010 alle B-dbc’s die door de Nederlandse zorgautoriteit als zodanig
zijn vastgesteld. Ook de B-dbc’s die in 2009 nieuw waren toegevoegd aan het B-segment, en dus in 2008 nog onder het A-segment
vielen, vallen per 2010 onder het deelbedrag kosten van B-dbc’s.
6. Verdere stappen zijn gezet in de afbouw van de ex-post compensatie-mechanismen:
a. Het nacalculatie-percentage voor het gehele B-segment is afgeschaft. Dit houdt in dat een daling van 15 procent naar 0 procent
nacalculatie heeft plaatsgevonden voor de B-dbc’s die ook al in 2008 B-dbc’s waren. En voor de in 2009 nieuwe B-dbc’s daalt
het percentage van 40 naar 0. Voor de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp gaat het
nacalculatie-percentage naar beneden van 40 naar 30 procent.
b. De drempel voor de hogekostencompensatie voor de kosten van B-dbc’s, variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van
specialistische hulp en de kosten van overige prestatie gaat omhoog: van € 20 000 naar € 22 500. Het nacalculatiepercentage
voor kosten die boven de drempel komen blijft 90 procent. Voor de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor
verzekerden van achttien jaar en ouder wordt een hogekostencompensatiedrempel van € 10 000 ingevoerd. Kosten boven de drempel
worden voor 100 procent nagecalculeerd.
c. Voor de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden van achttien jaar en ouder gaat een bandbreedteregeling
gelden van € 15 (plus en min € 7,50) per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald. Kosten buiten de bandbreedte
worden voor 100 procent nagecalculeerd.
d. De kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden jonger dan achttien jaar worden 100 procent nagecalculeerd.
7. De toerekening van de declaraties uit het buitenland naar de verschillende deelbedragen is geactualiseerd.
Een nadere toelichting bij de beweegredenen voor de inzet van de diverse ex post compensatiemechanisme in 2010, is opgenomen
in een brief over het risicovereveningssysteem 2010 (kenmerk Z/F-2958942), die begin 2010 aan de Tweede Kamer is toegestuurd.
Artikel 32, vierde lid, onderdeel b van de Zorgverzekeringswet biedt de mogelijkheid om eenmalig bij ministeriële Regeling
vereveningscriteria toe te voegen. In 2010 wordt hiervan gebruikt gemaakt. Voor de verdeling van het macro-deelbedrag kosten
van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden jonger dan achttien jaar wordt een nieuw vereveningscriterium
ingevoerd: leeftijd onder achttien jaar. De kwaliteit van de data over het gebruik van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
van verzekerden jonger dan achttien jaar blijft nog achter, wat goede normeerbaarheid van deze zorg verhinderd. Daarnaast
zorgt krapte in het aanbod van zorg voor deze groep verzekerden er voor, dat het voor zorgverzekeraars lastig is om doelmatige
inkoop te realiseren. Er is dan ook geen adequaat functionerend risicovereveningsmodel voor het macro-deelbedrag deelbedrag
kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden jonger dan achttien jaar. Vooraf (ex ante) krijgen de
zorgverzekeraaars voor deze kosten van verzekerden die aan het vereveningscriterium voldoen een vereveningsbijdrage. Hierover
lopen zij geen risico: er wordt volledig nagecalculeerd.
Voor de hoogte van de (ex ante) vereveningsbijdrage voor de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden
van achttien jaar en ouder worden, net als in 2009, de criteria leeftijd en geslacht, aard van het inkomen, sociaal economische
status, FKG psychische aandoeningen en éénpersoonsadres gehanteerd. Bovendien is voor de bijdrage bepalend of voldaan wordt
aan de twee nieuwe vereveningscriteria voor dit macro-deelbedrag. Er wordt bepaald of een verzekerde in het voorafgaande jaar
kosten voor geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel (€ 550 in voorgaand jaar) heeft gehad. Dit bepaalt
de hoogte van de vereveningsbijdrage. Daarnaast wordt bepaald of de verzekerde in het voorafgaande jaar kosten voor geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel (€ 2 750 in voorgaand jaar) heeft gehad. Ook dit bepaalt weer de hoogte
van de vereveningsbijdrage. Toepassing van deze vereveningscriteria berust op de gedachte dat een deel van de psychische aandoeningen
een chronisch karakter heeft en daardoor de kosten van het gebruik van deze zorg in het verleden, een goede voorspeller zijn
voor de kosten in het heden. Uit onderzoek is gebleken dat de gehanteerde kostendrempels de voorspellende waarde van het model
aanzienlijk verbeteren. De hoge drempel maakt dit onderscheid naar het al dan niet hebben van hoge kosten en daarmee tussen
intramuraal en extramuraal gebruik in het voorafgaande jaar.
Artikelsgewijs
Artikel I
Het macro-deelbedrag voor vaste kosten van ziekenhuisverpleging bestond enerzijds uit een bedrag dat wordt vastgesteld door
het aantal verzekerden bij een zorgverzekeraar te vermenigvuldigen met een bij de Regeling zorgverzekering vastgesteld bedrag,
anderzijds uit een bedrag met betrekking tot de overige vaste kosten van ziekenhuisverpleging. Met behulp eerstbedoelde bedragen
werd de zogenoemde 'academische component' gefinancierd. Het bij de Regeling zorgverzekering vast te stellen bedrag werd berekend
door het bedrag, benodigd voor de financiering van deze component – in 2006 was dat € 590,9 miljoen – te delen door het aantal
mensen met een zorgverzekering. Aldus is – uitgaande van een verwacht aantal verzekerden van 16,252 miljoen – in artikel 3.4,
eerste lid, van de Regeling zorgverzekering zoals deze met ingang van 1 januari 2006 in werking trad, voor de vereveningsbijdragen
over het jaar 2006 een bedrag van € 36,36 per verzekerde opgenomen. Bij voorlopige en definitieve vaststellingen door het
College zorgverzekeringen kan het aantal verzekerden wijzigen. Voor het jaar 2006 is gebleken dat het werkelijk aantal verzekerden
16 134 989 was. Aangezien het bedrag voor de financiering van de academische component over 2006 niet meer gewijzigd kan worden,
dient het bedrag per verzekerde alsnog gewijzigd te worden. Anders zijn de uitgaven van het fonds academische component niet
gelijk aan de inkomsten. Artikel Istrekt daartoe.
Hoewel artikel 3.4, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering zoals dat voor de vereveningsbijdragen voor het jaar 2006
luidde, inmiddels via artikel II van de Regeling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 september 2006,
nr. Z/F-2717267, tot wijziging van de Regeling zorgverzekering in verband met de vaststelling van de vereveningsbijdragen
van zorgverzekeraars voor 2006 en 2007, alsmede wijziging van de Regeling beschikbare middelen verstrekkingen en vergoedingen
Zfw 2005 (Stcrt. 2006, 189) overschreven is, is wijziging van dat artikel toch nog zinvol, aangezien artikel IV van laatstgenoemde regeling met zich
brengt dat artikel 3.4 van de Regeling zorgverzekering zoals dat voor de inwerkingtreding van die regeling luidde, blijft
gelden voor de vaststelling van de vereveningsbijdragen over het jaar 2006. Door nu met terugwerkende kracht tot en met 1
januari 2006 een nieuw artikel 3.4, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering vast te stellen, worden de (definitieve) bijdragen
per verzekerde voor de vereveningsbijdragen 2006 met terugwerkende kracht op € 36,59 vastgesteld. Hierin is het positief saldo
over 2005 verwerkt. Het College zorgverzekeringen kan vervolgens bij de vaststelling van de vereveningsbijdragen over 2006
met dit nieuwe bedrag rekening houden. Artikel IV van eerdergenoemde wijzigingsregeling zorgt ervoor dat het in artikel I
opgenomen, tot en met 1 januari 2006 terugwerkende artikel 3.4, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering, slechts voor
de vaststelling van de vereveningsbijdragen over het jaar 2006 geldt.
Artikel II
Onderdelen A en B
Indien de door een instelling voor medisch specialistische zorg in een jaar werkelijk gerealiseerde opbrengsten afwijken van
het toegekende budget, is er sprake van opbrengstresultaten. Deze moeten tussen de instelling en de zorgverzekeraar verrekend
worden via vaste bedragen. Onderdelen A en B regelen dat deze bedragen worden betrokken bij de vaststelling van de vaste en
variabele kosten van ziekenhuisverpleging en daarmee in de risicoverevening kunnen worden verwerkt. Dit vergt een aanpassing
van de omschrijving van de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp (omschreven in artikel
3.9) en van de vaste kosten van ziekenhuisverpleging (omschreven in artikel 3.10). De Nederlandse zorgautoriteit heeft vastgesteld
dat er over 2007 opbrengstresultaten waren; de opbrengsten van instellingen waren toen per saldo groter dan de budgetten.
De instellingen hebben dus te veel ontvangen.
Artikel III
Onderdelen A en B
Voor 2008 worden eveneens opbrengstresultaten verwacht. De vaste bedragen waarmee deze worden verrekend tussen de instelling
en de zorgverzekeraar, moeten worden betrokken bij de risicoverevening. De onderdelen A en B regelen dit.
Zorg in epilepsie-instellingen gestart in 2007 en beëindigd in 2008 is niet op individuele basis gedeclareerd. De Nederlandse
zorgautoriteit heeft namelijk geen prestatie vastgesteld voor dergelijke zorg. De kosten die met deze zorg in 2008 gemoeid
zijn, kunnen dus niet worden toegerekend aan zorgverzekeraars. Daarom worden deze kosten over 2008 als ‘vast’ aangemerkt.
De kosten in 2007 zijn wel op individuele basis gedeclareerd. Deze kosten lopen mee in de ziekenhuiskosten 2007.
Artikel IV
Onderdeel A en B
Voor 2009 worden ook weer opbrengstresultaten verwacht. De vaste bedragen waarmee deze worden verrekend tussen de instelling
en de zorgverzekeraar, moeten worden betrokken bij de risicoverevening. De onderdelen A en B regelen dit.
Artikel V
Dit artikel bevat de vereveningsregels voor het jaar 2010. Zo geeft dit onderdeel van de wijzigingsregeling weer welke middelen
beschikbaar zijn voor het jaar 2010 en hoe deze middelen over zorgverzekeraars worden verdeeld. De vaststelling van de beschikbare
middelen is gebaseerd op artikel 32, vierde lid, onderdeel a, van de Zvw. Vergoedingen uit het Zorgverzekeringsfonds die niet
samenhangen met prestaties, zoals subsidies, en betalingen uit het Zorgverzekeringsfonds buiten zorgverzekeraars om, zoals
voor gemoedsbezwaarden en bepaalde groepen verzekerden die in het buitenland verkeren, vallen buiten deze Regeling.
De omvang van de beschikbare middelen is afgeleid uit het macro-prestatiebedrag. Derhalve worden in onderhavig onderdeel van
de wijzigingsregeling zowel het bedrag van de beschikbare middelen 2010, als het macro-prestatiebedrag 2010 vastgesteld. Het
macro-prestatiebedrag wordt in 2010 verdeeld in vijf macro-deelbedragen:
• het macro-deelbedrag kosten van B-dbc’s
• het macro-deelbedrag variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp;
• het macro-deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging;
• het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg;
• het macro-deelbedrag kosten van overige prestaties.
Het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg wordt gesplitst in: macro-deelbedrag geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden jonger dan achttien jaar en het macro-deelbedrag geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
voor verzekerden van achttien jaar en ouder. De verdeling van deze macro-deelbedragen vindt plaats op basis van de criteria,
genoemd in het Besluit zorgverzekering, waarbij in deze Regeling nader wordt ingegaan op de invulling van de criteria in klassen
en de bijbehorende gewichten. Bij de herberekeningen van de bijdragen aan zorgverzekeraars in 2010 worden ex-post compensatiemechanismen
toegepast. De bijdrage aan zorgverzekeraars wordt aangevuld met de bedragen berekend op grond van paragraaf 1.5 van hoofdstuk
3 in het Besluit zorgverzekering.
Onderstaand wordt per onderdeel nader op de wijzigingen ingegaan.
Onderdeel A
De titel van hoofdstuk 3 maakt duidelijk dat dit onderdeel van de wijzigingsregeling betrekking heeft op de vereveningsbijdragen
voor het jaar 2010.
Artikel 3.1
In dit artikel wordt omschreven welke B-dbc’s relevant zijn voor de bepaling van de tot het deelbedrag kosten van B-dbc’s
behorende dbc’s. De Nederlandse zorgautoriteit heeft per 2009 een aantal dbc’s overgeheveld van het A-segment naar het B-segment.
Daarvoor is een nieuwe beleidsregel vastgesteld, waarin het aantal voor het macro-deelbedrag kosten van B-dbc’s relevante
B-dbc’s dus wordt vergroot. De in 2009 naar het B-segment overgegane dbc’s worden in het kader van de risicoverevening per
2010 ook tot het macro-deelbedrag kosten van B-dbc’s gerekend.
Artikel 3.2
De hoogte van het macro-prestatiebedrag volgt uit de kostenramingen voor de zorg die valt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw).
De basis wordt gevormd door de Zvw-gefinancierde uitgaven 2010. Deze ramingen zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid,
Welzijn en Sport (hoofdstuk XVI) 2010 en gebaseerd op berekeningen van het Centraal Planbureau. Bij de onderverdeling van
het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe aangesloten bij de sectorindeling in de begroting, zij het met enkele
uitzonderingen en bijzonderheden. Aan de in de begroting vermelde bedragen zijn toegevoegd, de extra middelen die als onverdeelde
post zijn opgenomen in de Rijksbegroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2010.
Het verschil tussen de beschikbare middelen uit het Zorgverzekeringsfonds en het macro-prestatiebedrag hangt samen met het
gegeven dat zorgverzekeraars de kosten van prestaties niet uitsluitend uit de hen ingevolge deze Regeling toe te kennen middelen
dekken, maar tevens uit de opbrengsten van de nominale premie. Voorts vindt er een financieringsverschuiving van een deel
van de kosten van prestaties plaats van zorgverzekeraars naar verzekerden, als gevolg van het verplicht eigen risico (artikel
3.19 Besluit zorgverzekering).
Uit technische overwegingen is ervoor gekozen bij de bepaling van de wijze waarop de middelen behoren te worden verdeeld over
zorgverzekeraars uit te gaan van het macro-prestatiebedrag. De gewichten die gekoppeld zijn aan de vereveningscriteria, kunnen
daardoor uitsluitend aan de hand van het macro-prestatiebedrag worden vastgesteld en zijn dus volledig onafhankelijk van de
nominale rekenpremie, die voor 2010 is bepaald op (afgerond) € 983. Bij de vaststelling van dit bedrag is rekening gehouden
met het feit dat zorgverzekeraars naast hun nominale premie, ook nog inkomsten krijgen via hun verzekerden als gevolg van
het verplichte eigen risico van € 165.
In het eerste lid van dit artikel wordt de hoogte van het macro-prestatiebedrag vastgesteld. De basis hiervoor is het totaal
van de betrokken kosten van Zvw-prestaties. De beschikbare middelen, genoemd in artikel 3.4, kunnen uit het macro-prestatiebedrag
worden afgeleid door daarop de geraamde opbrengsten van de nominale rekenpremie en de geraamde financieringsverschuiving als
gevolg van het verplicht eigen risico in mindering te brengen.
Het macro-prestatiebedrag wordt in 2010 onderverdeeld in vijf onderscheiden macro-deelbedragen. Bij de onderverdeling van
het macro-prestatiebedrag in deelbedragen is in principe aangesloten bij de sectorindeling in de Rijksbegroting 2010, zij
het met enkele uitzonderingen en bijzonderheden.
In de eerste plaats zijn de verschillende nominale bijstellingen en groeiruimten toegerekend aan de verschillende (deel)prestaties,
en hebben op enkele specifieke punten overhevelingen tussen (deel)prestaties plaatsgevonden. Zo telt bijvoorbeeld ziekenvervoer
tussen ziekenhuizen als ambulancevervoer mee.
In de tweede plaats wordt binnen de kosten voor ziekenhuisverpleging voor zover het A-segment van dbc’s betreft, een onderscheid
gemaakt tussen variabele en vaste kosten van ziekenhuisverpleging. Het belangrijkste aangrijpingspunt hiervoor is een classificatie
van componenten in de budgetsystematiek van algemene, academische en categorale ziekenhuizen. Alle budgetcomponenten die de
Nederlandse zorgautoriteit hanteert bij de bepaling van de hoogte van de instellingsbudgetten zijn aangemerkt als hetzij vaste,
hetzij variabele componenten. Deze classificatie wordt aan het College zorgverzekeringen ter hand gesteld. Op verzoek van
het College zorgverzekeringen splitst de Nederlandse zorgautoriteit aan de hand van deze classificatie de budgetten van algemene,
academische en categorale ziekenhuizen in een vast en een variabel deel. Op grond daarvan wordt ter dekking van deze vaste
en variabele instellingsbudgetten eveneens een splitsing aangebracht in de in rekening gebrachte tarieven. In de toelichting
bij artikel 3.16 wordt nader op deze splitsing ingegaan.
De splitsing in vast en variabel van het onderdeel van het macro-prestatiebedrag dat betrekking heeft op ziekenhuisverpleging,
is uitgevoerd aan de hand van cijfers die door de Nederlandse zorgautoriteit beschikbaar zijn gesteld over vaste en variabele
kosten bij verschillende soorten ziekenhuizen en overige instellingen die ziekenhuisverpleging verzorgen.
Ten slotte zijn aan de onderscheiden macro-deelbedragen componenten toegevoegd voor kosten in verband met de financiering
van geneeskundige hulp in het buitenland. Het gaat hierbij om een bedrag van in totaal circa € 241,9 miljoen. Deze kosten
hangen zowel samen met Nederlandse ingezetenen die in het buitenland zorg afnemen (bijvoorbeeld bij ziekte tijdens tijdelijk
verblijf, of zorg in het buitenland met toestemming van de zorgverzekeraar) als met ingezetenen van andere landen die onder
de Zvw vallen, omdat zij in Nederlandse loondienst zijn. Deze kosten zijn verdeeld over de gehanteerde macro-deelbedragen
op basis van sleutels per buitenlandse kostencategorie.
Artikel 3.3
De bedragen die geraamd worden als totale opbrengst van de nominale rekenpremie en van het verplicht eigen risico worden in
dit artikel genoemd. De opbrengst per zorgverzekeraar wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag.
De berekening van deze opbrengsten per zorgverzekeraar ten behoeve van de toekenning van de vereveningsbijdrage is opgenomen
in de artikelen 3.7 en 3.8 (artikel 3.10 van het Besluit zorgverzekering). Voor de vaststelling van de vereveningsbijdrage
gebeurt dit in de artikelen 3.22 (artikel 3.19 van het Besluit zorgverzekering).
Artikel 3.4
In dit artikel wordt geregeld welke middelen voor bijdragen aan zorgverzekeraars ter dekking van de kosten van prestaties
in het kader van de Zvw in het jaar 2010 ten laste van het Zorgverzekeringsfonds beschikbaar zijn. Het College zorgverzekeringen
verdeelt deze middelen over zorgverzekeraars op basis van de in het Besluit zorgverzekering uiteengezette systematiek, met
inachtneming van voorliggende Regeling.
Daarnaast zijn middelen ten laste van het Zorgverzekeringsfonds beschikbaar voor aanvullende bijdragen aan zorgverzekeraars.
De basis hiervoor is opgenomen in paragraaf 1.5 van hoofdstuk 3 in het Besluit zorgverzekering.
Artikel 3.5
De criteria leeftijd onder achttien jaar, kosten geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel en kosten
geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel zijn nieuwe vereveningscriteria, die met deze regeling éénmalig
(voor 2010) zijn toegevoegd aan de bestaande vereveningscriteria, zoals genoemd in het Besluit zorgverzekering. Artikel 32,
vierde lid, onderdeel b van de Zvw biedt de mogelijkheid om éénmalig bij ministeriële regeling vereveningscriteria toe te
voegen. Van deze mogelijkheid wordt hier gebruik gemaakt. De definities van deze nieuw toegevoegde vereveningscriteria zullen
bij de eerstvolgende wijziging van het Besluit zorgverzekering hierin worden opgenomen. Aanpassing van het Besluit zorgverzekering
was niet meer haalbaar met ingang van 1 januari 2010.
Artikel 3.6
De gewichten van de vereveningscriteria die het College zorgverzekeringen hanteert bij de berekening van het normatieve bedrag
ten behoeve van een zorgverzekeraar zijn, als bijlage bij deze Regeling opgenomen. Deze gewichten zijn gebaseerd op statistische
analyse van het verband tussen de kosten per verzekerde en relevante verzekerdenkenmerken. Uit bijlagen 4 en 5 blijkt voorts
welke klassen van verzekerden worden gehanteerd bij de toepassing van de onderscheiden vereveningscriteria.
Het College zorgverzekeringen bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten van B-dbc’s, de variabele kosten
ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische zorg en de kosten van overige prestaties aan de hand van een raming van
de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd en geslacht en de optelling
van de toe- en afslagen op grond van FKG’s, Diagnose kostengroepen DKG’s, aard van het inkomen, SES en regio.
Het College zorgverzekeringen bepaalt het normatieve bedrag per zorgverzekeraar voor de kosten van geneeskundige gezondheidszorg
aan de hand van een raming van de verzekerdenaantallen onderverdeeld in klassen van verzekerden en de normbedragen naar leeftijd
en geslacht en de optelling van de toe- en afslagen op grond van de FKG psychische aandoeningen, aard van het inkomen, SES,
éénpersoonsadres, GGZ-regio, leeftijd boven achttien jaar en de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven
de lage drempel en de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel. Voor de invulling van het
criterium regio, zoals genoemd in het Besluit zorgverzekering, is gekozen voor een specifiek regio-criterium voor de geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg, genoemd GGZ-regio. In dit criterium wordt rekening gehouden met verschillen in aanbod in de geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg en sociaaleconomische omstandigheden. Aandachtspunt hierbij is dat in de kostencijfers 2007 die
gebruikt zijn voor de schatting van de normbedragen in de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg niet de schadelastverschuivingen
als gevolg van de overstap op dbc-financiering per 1 januari 2008 bevatten.
Bij de criteria kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel en kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg boven de hoge drempel is sprake van een referentiegroep waarin verzekerden zijn ingedeeld die niet in aanmerking
komen voor een vergoeding voor chronisch gebruik van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg. Het College zorgverzekeringen
stelt de gewichten van deze groep dusdanig vast dat het totaal van de toe- en afslagen voor elk criterium – rekening houdend
met de geraamde verzekerdenaantallen per klasse – op nul uitkomt. Deze berekening wordt in 2010 niet alleen ex ante maar ook
ex post uitgevoerd, waarbij rekening wordt gehouden met de gerealiseerde verzekerdenaantallen.
Achtergrond hiervan is dat bij de overgang naar risicoverevening in de Zvw het ramen van de verdeling van verzekerdenkenmerken
lastiger is. Belangrijkste complicatie is dat niet voor alle zorgverzekeraars de huidige aantallen verzekerden die vallen
in de klassen ‘Geen kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel’ van het criterium kosten van
geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de lage drempel en ‘Geen kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
boven de hoge drempel’ van het criterium kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel in het
voorafgaande jaar bekend zijn, wat het lastig maakt om deze aantallen exact te ramen. Op het moment dat de verdeling van verzekerden
over de verschillende klassen per criterium anders uitpakt dan verwacht zou zonder ex post herberekening van het gewicht van
het criterium, ex post de bijdrage van het criterium sterk van nul af kunnen wijken. Om dit ongewenste effect te voorkomen,
worden de gewichten van de betreffende klassen per criterium achteraf vastgesteld, rekening houdend met gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse (artikel 3.10, derde lid).
De ex ante normgewichten worden dusdanig vastgesteld dat alle beschikbare middelen per macro-deelbedrag via de kenmerken leeftijd
en geslacht worden verdeeld, waarna vervolgens herschikkingen plaatsvinden op basis van de andere vereveningscriteria (FKG’s,
DKG’s, aard van het inkomen, SES, regio, FKG psychische aandoeningen, éénpersoonsadres, GGZ-regio, kosten geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg boven de lage drempel en kosten geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel). Een uitzondering
hierop vormt de verdeling van het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden jonger
dan achttien jaar. Deze vindt plaats op basis van het kenmerk: leeftijd onder achttien jaar.
In de toelichting bij het Besluit zorgverzekering is al in algemene zin ingegaan op de gehanteerde criteria: leeftijd en geslacht,
FKG’s, DKG’s, aard van het inkomen, SES, regio, FKG psychische aandoeningen, éénpersoonsadres en GGZ-regio. In aanvulling
daarop kan over deze vereveningscriteria nog het volgende worden opgemerkt.
– Leeftijd en geslacht worden in samenhang bezien, omdat het kostenpatroon naar leeftijd tussen mannen en vrouwen verschilt.
Dit verschil hangt onder meer samen met de kosten van zwangerschap en geboorten bij vrouwen tussen (vooral) 20 en 40 jaar.
Bij dit criterium wordt gewerkt met vijfjaars-klassen. Om beter aan te sluiten bij de leeftijdsgrens van premiebetaling (18
jaar) zijn de leeftijdsgrenzen in het interval 15–24 jaar onderverdeeld in 15–17 en 18–24 jaar in plaats van 15–19 en 20–24
jaar.
Om beter aan te kunnen sluiten bij de werkelijke kosten is in 2010 het leeftijdsinterval 0–4 jaar gesplitst in een klasse
0 jarigen en een klasse 1–4 jaar.
– In 2010 wordt gewerkt met in totaal 23 FKG’s, waarbij verzekerden in principe in meerdere FKG’s kunnen worden ingedeeld. Hiernaast
is sprake van een referentiegroep van verzekerden die in geen enkele FKG zijn ingedeeld. Voor het vereveningsmodel voor de
geneeskundige geestelijke gezondheidszorg wordt alleen gebruik gemaakt van de FKG psychische aandoeningen.
– Wat betreft DKG’s is er in 2010 sprake van 13 clusters van aandoeningengroepen. De aandoeningengroepen zelf zijn klinisch
homogeen, waarna vervolgens samenvoeging heeft plaatsgevonden op basis van kostenhomogeniteit. Alleen díe diagnosegroepen
zijn bij het DKG-criterium betrokken, waarvan door een groep van medische deskundigen is vastgesteld dat sprake is van een
eenduidige relatie met specifieke chronische aandoening. De prevalentie van DKG’s wordt vastgesteld op basis van diagnose-informatie
uit de dbc’s.
– Bij het criterium aard van het inkomen worden vier categorieën onderscheiden, waarvoor uit statistisch onderzoek is gebleken
dat er sprake is van een verschillend kostenniveau. Het gaat om: arbeidsongeschikte verzekerden, bijstandsgerechtigde verzekerden,
zelfstandigen, verzekerden in loondienst, in de VUT of met pensioen, dan wel zonder eigen inkomstenbron (de referentiegroep).
Binnen elk van deze categorieën wordt een nader onderscheid gemaakt op basis van leeftijd van de verzekerde. In de beleidsregels
van het College zorgverzekeringen zal worden aangegeven hoe om te gaan met samenloop van verschillende categorieën aard van
het inkomen.
– Het criterium SES gaat uit van het gemiddelde inkomen per adres. Het inkomen wordt opgedeeld in tien decielen, die worden
samengevoegd tot drie clusters, en een vierde cluster voor adressen met meer dan 15 bewoners. Deze clusters worden in interactie
met drie leeftijdklassen genomen (0–17 jaar, 18–64 jaar en 65+ jaar). Hierdoor ontstaan 12 subgroepen.
– Het criterium éénpersoonsadres wordt alleen gebruikt in het vereveningsmodel voor de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
voor verzekerden van achttien jaar en ouder. Dit criterium komt tegemoet aan de constatering dat alleenstaanden relatief vaker
gebruik maken van de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg dan personen die deel uit maken van een huishouden bestaande
uit twee of meer personen. Het vereveningscriterium éénpersoonsadres is gebaseerd op het onderscheid ‘woont op een adres waar
één persoon is ingeschreven’ en ‘woont niet op een adres waar één persoon is ingeschreven’.
– Het criterium regio beoogt verschillen met betrekking tot zorgaanbod, sociaal-economische omstandigheden en resterende gezondheidsverschillen
te meten, door viercijferige postcodes te clusteren op basis van een model dat de verschillen verklaart, tussen het gemiddelde
normatieve bedrag per verzekerde en de werkelijke gemiddelde kosten per verzekerde. Het verklaringsmodel 2010 houdt rekening
met de opname van criterium SES (door het weglaten van inkomensgerelateerde parameters) en in het verklaringsmodel wordt de
mortaliteitsparameter gebaseerd op de gehele Nederlandse bevolking, waar voorheen deze parameter was gebaseerd op de ziekenfondspopulatie.
In het vereveningsmodel voor de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder wordt
de regio-clustering specifiek voor dit deelbedrag bepaald. Om het onderscheid aan te duiden met het regiocriterium voor de
andere deelbedragen gaan het Besluit zorgverzekering en de Regeling uit van een andere naamgeving, namelijk GGZ-regio.
De gewichten van alle vereveningscriteria zijn geschat op basis van individuele kostencijfers van verzekerden uit 2007. Bij
deze schatting wordt de samenhang tussen de verschillende criteria meegenomen. Bijvoorbeeld in het gewicht van FKG’s en DKG’s
is verdisconteerd dat chronisch zieken in het algemeen ouder zijn dan verzekerden zonder chronische ziekte.
Aandachtspunt is nog dat in de gewichten die in eerste instantie (ex ante) worden gebruikt voor de berekening van het normatieve
bedrag ten behoeve van een zorgverzekeraar, geen rekening wordt gehouden met de samenhang met de hogekostencompensatie. Pas
bij de (ex post) vaststelling van de bijdrage wordt wel met deze samenhang rekening gehouden.
Artikel 3.7
In dit artikel wordt aangegeven dat het College zorgverzekeringen de opbrengst raamt van de nominale premie ten behoeve van
de toekenning van de vereveningsbijdrage. Het bedrag wordt in mindering gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
De nominale rekenpremie per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald, wordt jaarlijks bepaald en in het eerste
lid genoemd. Zorgverzekeringen van verzekerden jonger dan achttien jaar, die niet premieplichtig zijn, worden daarom in de
berekening buiten beschouwing gelaten. Dit geldt ook voor de zorgverzekeringen van verzekerden, waarvoor de Minister van Justitie
in het kader van de uitvoering van een rechterlijke uitspraak verantwoordelijk is voor de verstrekking van geneeskundige zorg
(artikel 24 Zvw). Daarbij valt te denken aan gedetineerden en TBS’ers. Het College zorgverzekeringen houdt bij de raming rekening
met het feit dat gedetineerden vaak maar een gedeelte van het jaar en dus niet het hele jaar gedetineerd zijn.
Artikel 3.8
In dit artikel wordt aangegeven hoe het College zorgverzekeringen de opbrengst van het verplicht eigen risico ten behoeve
van de toekenning van de vereveningsbijdrage berekent. Het bedrag worden in mindering gebracht op het normatieve bedrag per
zorgverzekeraar.
Bij de bepaling van de opbrengst van het verplicht eigen risico, wordt alleen rekening gehouden met de zorgverzekeringen van
verzekerden voor wie dit risico geldt. Dit zijn alleen de verzekerden van achttien jaar en ouder. Het aantal van deze verzekerden
wordt geraamd. Evenals in artikel 3.7 worden de zorgverzekeringen van de verzekerden waarop artikel 24 Zvw van toepassing
is (gedetineerden en TBS’ers) hierbij buiten beschouwing gelaten. De te verwachten opbrengst van het verplicht eigen risico
voor een zorgverzekeraar is afhankelijk van de samenstelling van zijn verzekerdenportefeuille. Zo zullen naar verwachting
zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie minder opbrengst uit eigen risico genieten, dan zorgverzekeraars met een
oude, ongezondere populatie. Op het moment dat hiermee in de risicoverevening geen rekening zou worden gehouden, treedt verstoring
van het gelijke speelveld op. Immers, in dat geval zouden zorgverzekeraars met een jonge, gezonde populatie een gemiddeld
hogere nominale premie moeten vragen dan zorgverzekeraars met een oude, ongezondere populatie.
Deze overweging heeft geleid tot differentiëring in de normering van de bedragen die zorgverzekeraars van hun verzekerden
ontvangen in het kader van het verplichte eigen risico. Differentiatie vindt in eerst instantie plaats op grond van het criterium
‘Geen FKG’. Voor verzekerden die niet voldoen aan dit criterium wordt uitgegaan van een eigen betaling van € 165, omdat blijkt
dat vrijwel alle FKG’ers boven de kostendrempel van € 165 uitkomen. Om deze inkomsten aan eigen bijdrage te compenseren wordt
het normatieve bedrag verlaagd. Voor de bepaling van de omvang van deze verlaging gaat het College zorgverzekeringen voor
verzekerden van achttien jaar of ouder die voldoen aan het criterium ‘Geen FKG’ uit, van verzekerdenaantallen onderverdeeld
in klassen naar leeftijd en geslacht, aard van het inkomen, en regio en de in bijlage 7 genoemde gewichten. Hierbij wordt
de in de bijlage 7 aangegeven klasse-indeling van de criteria aangehouden.
Artikel 3.9
Dit artikel handelt over de gevolgen voor de bijdrage uit het Zorgverzekeringsfonds indien verzekerden tegelijkertijd bij
meerdere zorgverzekeraars staan ingeschreven. Onder de Zvw is het mogelijk dat verzekerden bij meerdere zorgverzekeraars zijn
ingeschreven. Gelet op de verwachte hoogte van de nominale premie, is het niet aannemelijk dat veel volwassen verzekerden
dubbel verzekerd zullen zijn. Verzekerden onder de achttien jaar betalen echter geen nominale premie, waardoor – zonder nadere
maatregelen – dubbel verzekerd zijn hier niet uit te sluiten is. Om te voorkomen dat zorgverzekeraars onbedoeld voordeel ontlenen
aan dubbele inschrijvingen, wordt de vereveningsbijdrage aangepast aan het aantal zorgverzekeraars waarbij een verzekerde
is ingeschreven. Deze wordt gebaseerd op de inschrijfduur per zorgverzekeraar. Dit sluit aan bij de in artikel 961 van boek
7 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen regel, dat ingeval een verzekerde voor een zelfde schade bij meerdere zorgverzekeraars
is ingeschreven, de door de verzekerde aangesproken verzekeraar de andere verzekeraars kan aanspreken om de schade naar evenredigheid
te dragen. De zinsnede ‘rekening houdend met de inschrijfduur per zorgverzekeraar’ is opgenomen, omdat het College zorgverzekeringen
de periode kan vaststellen waarover de verzekering heeft gegolden.
Overigens weet het College zorgverzekeringen op basis van het tweede lid van artikel 35 Zvw bij welke zorgverzekeraar(s) een
verzekerde gedurende welke periode is ingeschreven. Hierbij is het College zorgverzekeringen op basis van het derde lid van
artikel 35 Zvw gehouden betrokken zorgverzekeraars terstond te informeren op het moment dat geconstateerd wordt dat een verzekerde
bij twee of meer zorgverzekeraars verzekerd is. Deze informatie biedt de zorgverzekeraar een handvat om de situatie van dubbele
verzekering op te heffen.
Artikel 3.10
In het eerste lid van dit artikel is aangegeven dat bij de herberekening van de bijdrage (ex post) bij de gewichten van de
vereveningscriteria van het macro-deelbedrag kosten van B-dbc’s, het macro-deelbedrag variabele kosten van ziekenhuisverpleging
en kosten van specialistische hulp, en van het macro-deelbedrag overige prestaties, rekening wordt gehouden met de financiële
gevolgen van de toepassing van specifieke hogekostencompensatie (geregeld in de artikelen 3.14 3.15, 3.16 en 3.20).
Het tweede lid bepaalt dat de herberekening van de bijdrage (ex post) bij het macro-deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder, wordt gebaseerd op de gewichten zoals genoemd in bijlage 6B.
Een uitzondering hierop wordt gevormd door de gewichten die horen bij de klasse ‘Geen kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg boven de lage drempel’ van het criterium kosten van geneeskundig geestelijke gezondheidszorg boven de lage
drempel en bij de klasse ‘Geen kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel’ van het criterium
kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel. Bij de gewichten wordt rekening gehouden met de
gevolgen van de hogekostencompensatie (geregeld in artikel 3.19).
In het derde lid wordt bepaald dat het College zorgverzekeringen de gewichten van de in het tweede lid uitgezonderde klassen,
dusdanig vaststelt dat het totaal van de toe- en afslagen voor elk criterium – rekening houdend met de gerealiseerde verzekerdenaantallen
per klasse – op nul uitkomt. Deze berekening is hetzelfde als de berekening genoemd in artikel 3.6, tweede lid, alleen dan
met gerealiseerde verzekerdenaantallen in plaats van geraamde verzekerdenaantallen.
Vervolgens geeft het vierde lid aan dat in de herberekening van de gewichten voor genoemde deelbedragen ook rekening wordt
gehouden met de over alle zorgverzekeraars gerealiseerde kosten in 2010. Op het moment dat deze afwijken van de gestelde macro-deelbedragen
worden alle gewichten van de criteria opnieuw ingeschaald. Hierbij is de inschalingsfactor per macro-deelbedrag gelijk aan
de verhouding tussen de gerealiseerde kosten over alle zorgverzekeraars per macro-deelbedrag en het totaal van de herberekende
macro-deelbedragen over alle zorgverzekeraars.
Artikel 3.11
Het eerste lid gaat in op de verzekerdennacalculatie: het College zorgverzekeringen herberekent het normatieve bedrag per
zorgverzekeraar, en de onderliggende deelbedragen, op basis van de gewichten, en de gerealiseerde verzekerdenaantallen per
klasse van de criteria.
Het tweede lid geeft aan dat bij de herberekening van het normatieve bedrag, het College zorgverzekeringen voor de criteria
uitgaat van realisatiecijfers uit het jaar 2010 wat betreft de criteria leeftijd en geslacht, aard van het inkomen, SES, regio,
éénpersoonshuishouden en GGZ-regio. Voor de criteria FKG’s, FKG psychische aandoeningen, DKG’s, kosten geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg boven de lage drempel en kosten geneeskundige geestelijke gezondheidszorg boven de hoge drempel wordt gekeken
naar realisatiecijfers over het voorafgaande jaar 2009. Bij de (ex ante) toekenning van het normatieve bedrag zijn deze realisaties
nog niet bekend, en gaat het College zorgverzekeringen uit van ramingen met betrekking tot aantallen verzekerden per zorgverzekeraar,
onderverdeeld naar de verschillende criteria. Dit sluit aan bij het concept achter FKG’s en DKG’s dat voorspelbare vervolgkosten
dienen te worden gecompenseerd.
Artikel 3.12
In het eerste en tweede lid van dit artikel is aangegeven hoe kosten van zorg genoten in het buitenland in het risicovereveningssysteem
moeten worden verwerkt.
Zijn de kosten van zorg voor prestaties die overeenstemmen met prestatie die onder Zorgverzekeringswet vallen, genoten in
het buitenland en zodanig gespecificeerd dat blijkt dat het gaat om kosten voor medisch-specialistische zorg (inclusief verblijf)
of voor psychiatrische zorg (inclusief verblijf), dan worden deze kosten via een bepaalde sleutel toegerekend naar kosten
van de betreffende clusters van prestaties. Is er wel een specificatie maar blijkt daaruit dat de kosten niet gemaakt zijn
voor de eerder genoemde medisch-specialistische zorg of psychiatrische zorg, dan gaat het om kosten van overige medische zorg
en die wordt volledig aangemerkt als kosten van overige prestaties (lid 1).
De verdeelsleutel die het tweede lid wordt gehanteerd heeft betrekking op de kosten van prestaties die door verzekerden onder
de Zorgverzekeringswet in het buitenland zijn gemaakt met toepassing van een bepaling van de Verordening (EEG) nr. 1408/71
inzake sociale zekerheid dan wel het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden. Hierover vallen de kosten
van zorg die mag worden genoten na toestemming van de zorgverzekeraar (de zogenaamde toestemmingsgevallen), kosten van verzekerden
die tijdelijk in het buitenland verblijven (bijvoorbeeld voor vakantie) en kosten van verzekerden die in het buitenland wonen.
Deze kosten vergoedt het College zorgverzekeringen op declaratie op kasbasis naar het werkelijke bedrag 2010.
De verhouding van de betreffende verschillende macro-deelbedragen binnen het macro-prestatiebedrag, bepaalt de sleutel aan
de hand waarvan de kosten worden verdeeld over de verschillende kosten van prestaties.
Op de toegerekende kosten buitenland zijn ook de hogekostencompensatie en nacalculatie van toepassing. Enige uitzondering
hierbij zijn de kosten van verzekerde prestaties die verzekerden buiten Nederland hebben gemaakt en die het College zorgverzekeringen
op basis van declaraties op kasbasis naar het werkelijke bedrag in 2010 vergoedt. Op grond van onderdeel d, e en f van het
eerste lid en onderdeel c van het tweede lid van artikel 3.14 wordt 5 procent van deze kosten, voor zover zij als kosten van
B-dbc’s zijn aangemerkt, 15 procent van deze kosten, voor zover zij als variabele kosten ziekenhuisverpleging en kosten van
specialistische hulp zijn aangemerkt en 5 procent van deze kosten, voor zover zij als kosten van overige prestaties zijn aangemerkt,
40 procent van deze kosten, voor zover zij als kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden van achttien
jaar of ouder, meegenomen.
In het derde lid wordt ingegaan op de beleidsregel ‘Innovatie ten behoeve van nieuwe zorgproducten’ van de Nederlandse zorgautoriteit
die vanaf 1 augustus 2007 van kracht is. Deze beleidsregel geeft zorgverzekeraars en zorgaanbieders de mogelijkheid maximaal
drie jaar kleinschalig met nieuwe of vernieuwde zorgprestaties te experimenteren. Een zorgprestatie is het totaalpakket aan
zorg dat wordt geleverd aan patiënten of cliënten met dezelfde zorgvraag. Dit kan ook als programma worden aangeboden. Kleinschalig
wil in dit verband zeggen dat het experiment beperkt is tot een specifieke zorgprestatie, waarbij zorgaanbieders en zorgverzekeraars
alleen op regionaal of lokaal niveau zijn betrokken. Verder moet het experiment zijn gericht op nieuwe of vernieuwende zorgverlening
met een betere prijs-kwaliteitverhouding of op een efficiëntere organisatie van de zorg. Voorzover de zorg die onder deze
beleidsregel valt overeenstemt met de prestaties waarop de Zorgverzekeringswet recht geeft, worden de kosten in het risicovereveningssysteem
verwerkt en voor 100 procent als kosten van overige prestaties aangemerkt. Dit geldt ook voor kosten van prestaties die betrekking
hebben op de zogenaamde keten-DBC’s hartfalen, COPD, diabetes en cardiovasculair risicomanagement (functionele bekostiging).
Keten-dbc’s betreffen zorg die zowel in de eerste als tweede lijn kan worden geleverd. Voor deze zorg worden door de Nederlandse
zorgautoriteit aparte prestaties gedefinieerd. De prijs van deze dbc’s is vrij onderhandelbaar. Overigens worden ook de prestaties
waarop de beleidsregels ‘Module regionale ondersteuning eerstelijnszorg en kwaliteitsontwikkeling’ en ‘Samenwerking ten behoeve
van geïntegreerde eestelijnszorgproducten’ van de Nederlandse Zorgautoriteit van toepassing zijn, voor 100 procent als kosten
van overige prestaties aangemerkt.
Verpleging in de thuissituatie die noodzakelijk is in verband met medisch-specialistische zorg (lid 4) zal met ingang van
2010 een structurele bekostiging krijgen. Naar verwachting komt de Nederlandse zorgautoriteit met een aparte prestatie (gedefinieerd
in een beleidsregel op basis van de Wet marktordening gezondheidszorg; Wmg), met een bijbehorend tarief dat gedeclareerd kan
worden door een ziekenhuis, een thuiszorgorganisatie of een andere aanbieder. De prestatie zal exclusief farmacie en hulpmiddelen
zijn. Het bedrag wordt meegenomen in de vaststelling van het budgettair kader zorg. Er moet bepaald worden onder welke deelbedrag(en)
de declaraties ziekenhuisverplaatste zorg gaan vallen. Een zorgverzekeraar kan zelf beslissen of hij deze zorgvorm inkoopt
en bij welke aanbieder. Het is de bedoeling dat deze zorg leidt tot de optimale vorm, waarin de mogelijkheid wordt gecreëerd
tot substitutie en mensen eerder naar huis kunnen vanuit het ziekenhuis. Nu de zorgverzekeraar grote invloed heeft op de inkoop
van deze zorg, pleit dit voor een risicodragendheid conform de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en specialistische
hulp.
Artikel 3.13
Binnen Zvw-stelsel nemen verzekerden in een aantal gevallen een deel van de zorgkosten voor eigen rekening en is geregeld
dat deze kosten niet worden betrokken bij de risicoverevening. Een uitzondering wordt gemaakt op de eigen betalingen van verzekerden
in geval van een verplicht of vrijwillig eigen risico. In de risicoverevening moeten deze kosten betrokken worden. Op die
manier wordt initieel bij de vereveningsbijdrage rekening gehouden met de kosten die in eerste instantie door een zorgverzekeraar
worden gemaakt. Bij de bepaling van de uiteindelijke vereveningsbijdrage wordt normatief rekening gehouden met een financieringsverschuiving
van zorgverzekeraar naar verzekerde voor kosten onder het verplicht eigen risico. Als de kosten onder het verplicht eigen
risico niet van belang zijn voor de risicoverevening dan wordt een zorgverzekeraar door de bepaling van de vereveningsbijdrage
twee maal gecorrigeerd voor kosten onder het verplicht eigen risico. Betalingen uit hoofde van een vrijwillig eigen risico
worden bij de zorgkosten meegerekend, omdat hier een premiereductie tegenover staat en de zorgverzekeraar voor deze inkomstenderving
gecorrigeerd wordt.
Artikel 3.14
Met betrekking tot de deelbedragen kosten van B-dbc’s, variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische
hulp, kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien en ouder en kosten van overige prestaties
vindt hogekostencompensatie plaats. Voor de toepassing is relevant de som van de kosten van B-dbc’s, de variabele kosten van
ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp, kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg en de kosten
van overige prestaties per individuele verzekerde.
De hogekostencompensatie houdt in, dat 90 procent van de bovengenoemde kosten van individuele verzekerden, voor zover deze
kosten het bedrag van € 22 500 op jaarbasis te boven gaan, betrokken wordt bij herberekening van de deelbedragen kosten van
B-dbc’s, het deelbedrag variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp en het deelbedrag kosten
van overige prestaties. Daarbij splitst de zorgverzekeraar het voor de hogekostencompensatie relevante bedrag uit naar de
drie onderscheiden clusters van prestaties. Daarbij gaat hij als volgt te werk. Per verzekerde wordt het relevante bedrag
gesplitst in kosten van B-dbc’s, variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp, en kosten van
overige prestaties, naar rato van de totalen van die kostensoorten van die verzekerde, en vervolgens sommeert de zorgverzekeraar
de bedragen per cluster van prestaties. Deze bedragen worden aan het College zorgverzekeringen aangeleverd en door het College
zorgverzekeringen over alle zorgverzekeraars gesommeerd. Kosten buitenland worden deels (naar rato van het percentage van
het deelbedrag dat boven de hogekostencompensatiedrempel komt) toegevoegd aan de bedragen, zodat deze buitenlandkosten gedeeltelijk
meetellen voor de vaststelling van de overschrijding van de hogekostendrempel. Vervolgens wordt door het College zorgverzekeringen
voor de relevante clusters van prestaties een zogenaamd dekkingspercentage vastgesteld. Hiervoor wordt per cluster van prestaties
uitgegaan van de som van de door de zorgverzekeraars aangeleverde relevante bedragen en de som van de desbetreffende deelbedragen.
Bij de deelbedragen gaat het om de deelbedragen berekend op basis van voor hogekostencompensatie gecorrigeerde gewichten.
De feitelijke hogekostencompensatie vindt plaats door een bijstelling per zorgverzekeraar van de deelbedragen kosten B-dbc’s,
variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp en kosten van overige prestaties. Bij deze bijstelling
wordt per zorgverzekeraar per cluster van prestaties het door de zorgverzekeraar voor het desbetreffende cluster vastgestelde
bedrag voor in het buitenland gemaakte kosten toegevoegd, en het deelbedrag vermenigvuldigd met het voor het desbetreffende
cluster vastgestelde dekkingspercentage, bedoeld in onderdeel g, in mindering gebracht.
Door bij de vaststelling van de gewichten mede te betrekken dat 90 procent van de kosten van verzekerden, voor zover deze
de genoemde grens te boven gaan via de hogekostencompensatie gecompenseerd gaan worden, worden over- en ondercompensaties
op bepaalde risicoklassen, die juist relatief vaak dan wel weinig bij hogekostencompensatie worden ingebracht, tegengegaan.
De hogekostencompensatie op het deelbedrag geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en
ouder wordt toegepast op de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van achttien jaar en ouder per individuele
verzekerde. Kosten buitenland worden deels toegevoegd aan het bedrag, zodat deze buitenlandkosten gedeeltelijk meetellen voor
de vaststelling van de overschrijding van de hogekostencompensatiedrempel.
De hogekostencompensatie op de geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder houdt
in, dat 100 procent van de bovengenoemde kosten van individuele verzekerden, voor zover deze kosten het bedrag van € 10 000
op jaarbasis te boven gaan, betrokken wordt bij herberekening van de deelbedragen kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
voor verzekerden van achttien jaar en ouder.
De feitelijke hogekostencompensatie vindt plaats door een bijstelling per zorgverzekeraar van het deelbedrag geneeskundige
geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder. Bij deze bijstelling wordt per zorgverzekeraar uitgegaan
van het dekkingspercentage dat gebaseerd is op de som van de door de zorgverzekeraars aangeleverde relevante bedragen en de
som van de deelbedragen.
Door bij de vaststelling van de gewichten mede te betrekken dat 100 procent van de kosten van verzekerden, voor zover deze
de genoemde grens te boven gaan via de hogekostencompensatie gecompenseerd gaan worden, worden over- en ondercompensaties
op bepaalde risicoklassen, die juist relatief vaak dan wel weinig bij hogekostencompensatie worden ingebracht, tegengegaan.
Artikel 3.15
Ter bepaling van het herberekende deelbedrag kosten van B-dbc’s wordt hogekostencompensatie toegepast. Voor de wijze waarop
dit gebeurt, wordt verwezen naar artikel 3.14.
Artikel 3.16
De basis voor de verdeling van de verschillende tarieven binnen de kosten ziekenhuisverpleging in variabele en vaste kosten
van ziekenhuisverpleging, zoals die wordt weergegeven in de artikelen 3.16 en 3.17, is gelegen in de artikelen 3.14 en 3.15
van het Besluit zorgverzekering.
Per 1 januari 2005 is gestart met dbc-financiering binnen de ziekenhuiszorg. Dbc’s zijn opgebouwd uit een kosten- en een honorariumcomponent.
Met de kostencomponent worden de kosten voor het ziekenhuis bedoeld. De indeling van deze kosten in enerzijds vaste kosten
ziekenhuisverpleging en anderzijds variabele kosten ziekenhuisverpleging, is in hoofdlijnen gebaseerd op een onderverdeling
van de verschillende dbc-tarieven in vaste en variabele elementen. Omdat niet alle instellingen en alle specialismen volledig
overgaan op dbc-financiering, moet ook nog aangegeven worden hoe de andere (‘oude’) tarieven worden gesplitst in vast en variabel.
Hiernaast is ook bij de instellingen die in hoofdzaak worden gefinancierd op basis van dbc’s nog sprake van aanvullende financiering
in de vorm van overige trajecten en verrichtingen, en van ondersteunende en overige producten.
Wat betreft de dbc-tarieven, wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds onderhandelbare dbc-tarieven (behorend bij het
zogenoemde B-segment) en niet-onderhandelbare dbc-tarieven (behorend bij het zogenoemde A-segment).
De onderhandelbare dbc-tarieven vormen een apart macro-deelbedrag met een eigen ex-post regime. Dit zijn de dbc’s, bedoeld
in artikel 3.1.
Voor de niet-onderhandelbare dbc’s geldt dat het percentage variabel in de kostencomponent verschilt tussen instellingen.
Voor algemene en academische ziekenhuizen, alsmede voor het Oogziekenhuis (eerste lid), geldt dat zij nog steeds een budget
kennen, dat gevuld wordt met landelijk geldende prijzen. Binnen het instellingsbudget is het mogelijk een onderscheid te maken
in een vast en variabel deel. Deze onderverdeling dient als basis voor de splitsing van de kostencomponent van niet-onderhandelbare
dbc-tarieven in vast en variabel, tezamen met informatie over de vast/variabel-verdeling van de verschillende (overige) tarieven
waarmee het instellingsbudget gevuld wordt.
De Wmg biedt mogelijkheden voor experimenten waarbij ook voor dbc’s die niet vallen onder de reguliere onderhandelbare dbc’s
toch sprake kan zijn van vrije prijsvorming. Een voorbeeld hiervan is het experiment in de Sint Maartenskliniek. Het tweede
lid geeft aan dat de vast/variabel-verhouding die voor deze experimenten geldt, door het College zorgverzekeringen wordt vastgesteld.
Hierbij is het de bedoeling te kijken naar de budgetopbouw van de instelling in de jaren direct voorafgaand aan het experiment.
In het derde lid wordt ingegaan op de situatie waarin de door een instelling voor medisch specialistische zorg in een jaar
werkelijk gerealiseerde opbrengsten afwijken van het toegekende budget, en er dus sprake is van opbrengstresultaten. Deze
moeten tussen de instelling en de zorgverzekeraar verrekend worden via vaste bedragen. Er wordt geregeld dat deze bedragen
worden betrokken bij de vaststelling van de variabele en vaste kosten van ziekenhuisverpleging en daarmee in de risicoverevening
kunnen worden verwerkt. Dit vergt een aanpassing van de omschrijving van de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en van
de vaste kosten van ziekenhuisverpleging (omschreven in artikel 3.17).
Zowel voor de niet-onderhandelbare dbc’s, als voor de dbc’s die vallen onder een experiment op grond van de Wmg, dan wel voor
de vaste bedragen in het kader van de verrekening van de opbrengstresultaten, levert de Nederlandse zorgautoriteit per instelling
informatie aan over de splitsing van de kostencomponent van niet-onderhandelbare dbc-tarieven in vaste en variabele elementen
aan het College zorgverzekeringen (vierde lid).
Zelfstandige behandelcentra en extramuraal werkende specialisten kennen geen budgetten. De hierboven geschetste systematiek
van het afleiden van vast/variabel-sleutels voor niet-onderhandelbare dbc’s is dan ook voor hen niet van toepassing. In plaats
hiervan geldt voor alle zelfstandige behandelcentra en extramuraal werkende specialisten dezelfde sleutel, waarbij 75procentvan
de kostencomponent van de tarieven van niet-onderhandelbare dbc’s als variabele kosten wordt aangemerkt. Dezelfde sleutel
geldt ook voor andere dan de in het tweede lid genoemde instellingen dan wel zorgverleners die dbc-tarieven in rekening kunnen
brengen, zoals de zelfstandige centra voor erfelijkheidsonderzoek (vierde lid).
Naast dbc’s kunnen instellingen en zorgverleners die in hoofdzaak gefinancierd worden door dbc’s nog een aantal overige trajecten
en verrichtingen declareren (waaronder de huidige zogenoemde vaste verpleegtarieven als 'verkeerde bedden', 'gezonde moeders'
en ‘gezonde zuigelingen’; intensive care) en ondersteunende en overige producten (bijvoorbeeld voor eerstelijns zorg). In
2010 wordt zowel de kostencomponent als honorariumcomponent van deze overige trajecten en verrichtingen en van ondersteunende
en overige producten voor 75 procent als variabele kosten aangemerkt. Dezelfde verhouding geldt voor alle tarieven van instellingen
op het gebied van ziekenhuiszorg die nog niet per 1 januari 2010 dbc-gefinancierd zijn. Enige uitzondering hierop zijn gedeclareerde
verpleegtarieven van instellingen die niet gefinancierd worden door dbc’s, zoals astmacentra, die voor 60 procent als variabele
kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp worden aangemerkt (vijfde lid). Wat betreft de splitsing
van de kosten van buitenlandse instellingen, geldt hetgeen is toegelicht bij artikel 3.12.
De renteheffingstarieven, dit zijn de tarieven die instellingen in rekening mogen brengen bij zorgverzekeraars bovenop de
reguliere tarieven in het geval de zorgverzekeraar niet overgaat tot bevoorschotting van zorg gefinancierd op basis van dbc’s,
worden, om de prikkel tot bevoorschotting te maximeren, buiten de risicoverevening gehouden. Het zevende lid benoemt expliciet
dat deze renteheffingstarieven niet meelopen bij de variabele kosten.
Ten slotte merkt het College zorgverzekeringen de honorariumcomponent van niet-onderhandelbare dbc’s, alsmede eventuele overige
declaraties van vrijgevestigde specialisten, volledig aan als variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische
hulp. Bij de overige declaraties van vrijgevestigde specialisten kan bijvoorbeeld gedacht worden aan declaraties van kaakchirurgen
(achtste lid). Enige uitzondering betreft de honorariumcomponent van overige trajecten en verrichtingen en van ondersteunende
en overige producten. Deze wordt slechts voor 75 procent als variabele kosten aangemerkt, omdat in de uitvoeringspraktijk
het voor zorgverzekeraars vaak lastig is de honorariumcomponent van deze tarieven te scheiden van de kostencomponent. Kaakchirurgen
vallen dus niet onder deze uitzondering.
Ter bepaling van het herberekende deelbedrag variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp
(ex post) wordt eerst de hogekostencompensatie (negende lid) en vervolgens nacalculatie ter grootte van 30 procent (tiende
lid) toegepast.
Artikel 3.17
Het eerste lid regelt dat het deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging, wordt herberekend op basis van de vaste kosten
in 2009. De B-dbc’s zijn benoemd in artikel 3.1 en vormen een apart macro-deelbedrag met een eigen vereveningsregime. De tarieven
van deze dbc’s spelen bij de bepaling van de vaste kosten van ziekenhuisverpleging geen rol.
Het tweede tot en met negende lid gaan in op de vaststelling van de vaste kosten, waarbij voor alle verschillende tariefsoorten
het percentage van de kosten dat als vaste kosten wordt aangemerkt, gelijk is aan 100 procent minus het percentage van de
kosten dat als variabele kosten wordt aangemerkt in de respectievelijke bijbehorende leden van artikel 3.16.
Het tiende lid geeft aan dat de renteheffingstarieven niet meetellen bij de vaste kosten van ziekenhuisverpleging, net als
zij niet meetellen bij de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp. In de toelichting
bij artikel 3.16, dat gaat over deze laatste kosten, wordt aangegeven waarom deze tarieven buiten de risicoverevening worden
gehouden.
Het College zorgverzekeringen past op het deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging 100 procent nacalculatie toe (elfde
lid). Hiermee lopen zorgverzekeraars in het geheel geen risico op het macro-deelbedrag vaste kosten van ziekenhuisverpleging.
Deze kosten zijn niet of nauwelijks beïnvloedbaar voor een zorgverzekeraar.
Artikel 3.18
Het verschil tussen de gerealiseerde kosten voor geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden jonger dan achttien
jaar en de normatieve bijdrage voor deze zorg wordt voor 2010 volledig nagecalculeerd. De kwaliteit van de data over het gebruik
van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg van verzekerden jonger dan achttien jaar blijft nog achter, wat goede normeerbaarheid
van deze zorg verhindert. Daarnaast zorgt krapte in het aanbod van zorg voor deze groep verzekerden er voor, dat het voor
dat zorgverzekeraars lastig is om doelmatig zorg in te kopen. Er is dan ook er geen adequaat functionerend risicovereveningsmodel.
Dit betekent dat de zorgverzekeraars geen risico lopen op dit deelbedrag. Het is dan ook niet nodig om hogekostencompensatie
toe te passen. Artikel 3.16 van het Besluit zorgverzekering biedt de mogelijkheid om in de Regeling te bepalen dat toepassing
van dit compensatie-instrument achterwege kan blijven.
Artikel 3.19
Ter bepaling van het herberekende deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden van achttien
jaar en ouder wordt alleen hogekostencompensatie toegepast. Er is geen sprake van nacalculatie op de resultaten.
Artikel 3.20
Ter bepaling van het herberekende deelbedrag kosten van overige prestaties wordt alleen hogekostencompensatie toegepast. Er
is geen sprake van nacalculatie op de resultaten.
Artikel 3.21
In dit artikel is bepaald dat er nog sprake is van aanvullende nacalculatie op grond van een bandbreedteregeling. Achtergrond
hiervan is de onzekerheid die bestaat bij de normering van de macro-deelbedragen kosten van B-dbc’s, variabele kosten van
ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische hulp en kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg voor verzekerden
van achttien jaar en ouder. Wanneer het uiteindelijke resultaat van een zorgverzekeraar op de som van deze kosten van B-dbc’s
en de variabele kosten van ziekenhuisverpleging en de kosten van specialistische hulp, na toepassing van ex post hogekostencompensatie
en nacalculatie, buiten een bandbreedte valt van plus of minus € 22,50 per zorgverzekering waarvoor premie moet worden betaald,
wordt extra nagecalculeerd. De omvang van de bandbreedte is dusdanig, dat voldoende prikkels tot doelmatig handelen blijven
gehandhaafd. Buiten de genoemde bandbreedte geldt geen volledige compensatie, maar wordt 90 procent nagecalculeerd, om nog
in enige mate een prikkel tot kostenbeheersing te handhaven. Voor de kosten van geneeskundige geestelijke gezondheidszorg
voor verzekerden van achttien jaar en ouder geldt een bandbreedte van plus of minus € 7,50 per zorgverzekering waarvoor premie
moet worden betaald. Buiten de genoemde bandbreedte geldt een volledige compensatie (100 procent).
Artikel 3.22
In dit artikel gaat het om de herberekening van het normatief bedrag ten behoeve van de vaststelling van de vereveningsbijdrage.
De berekeningswijze die hiervoor wordt gehanteerd komt overeen met die genoemd in artikel 3.7 respectievelijk artikel 3.8.
Alleen wordt nu gerekend met het gerealiseerde aantal zorgverzekeringen waarvoor premie moet worden betaald bij de zorgverzekeraar,
respectievelijk waarvoor het verplicht eigen risico geldt, De berekende opbrengst van de nominale premie wordt in mindering
gebracht op het normatieve bedrag per zorgverzekeraar.
Artikel 3.23
Op 1 september 2009 trad de Wet van 18 juli 2009 tot wijziging van de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en enige
andere wetten, houdende maatregelen om ook wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (structurele maatregelen
wanbetalers zorgverzekering; Stb. 2009, 356) in werking. Vanaf die datum kunnen wanbetalers die bij hun zorgverzekeraar een premieschuld ter hoogte van zes of meer maandpremies
hebben opgebouwd en die niet zijn ingegaan op een door hun verzekeraar eerder aangeboden betalingsregeling of op een door
hun verzekeraar verzonden waarschuwing inhoudende dat zij bij het College zorgverzekeringen gemeld zullen worden als zij niet
alsnog gaan betalen, door die zorgverzekeraar bij het College zorgverzekeringen worden gemeld. Na die melding is de wanbetaler
voor zijn zorgverzekering geen premie meer aan zijn zorgverzekeraar verschuldigd, maar een hogere, bestuursrechtelijke premie
aan het College zorgverzekeringen. De zorgverzekeraar blijft hem echter wel onverminderd verzekeren. Hiervoor ontvangt hij
van het College zorgverzekeringen een bijdrage op grond van artikel 6.5.4 van de Regeling zorgverzekering.
Voor het verzekerd houden van wanbetalers die al voor de inwerkingtreding van de wet 'structurele maatregelen wanbetalers
zorgverzekering' een premieschuld ter hoogte van ten minste zes maandpremies hadden opgebouwd (verder 'oude wanbetalers' genoemd),
ontvingen de zorgverzekeraars op grond van artikel 3.23 een compensatiebijdrage. Deze bijdrage is lager dan de bijdrage die
de zorgverzekeraars op grond van artikel 6.5.4 voor bij het College zorgverzekeringen aangemelde wanbetalers ontvangen, aangezien
de nieuwe bijdrage uitgaat van de standaardpremie als bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag, terwijl de bijdrage van artikel
3.23 uitgaat van de nominale rekenpremie.
In de zomer van 2009 was voor ongeveer 280.000 zorgverzekeringen een betalingsachterstand van ten minste zes maandpremies
opgebouwd. Ook de oude wanbetalers zal een betalingsregeling moeten worden aangeboden, ook zij zullen een waarschuwing moeten
krijgen indien ze niet op het aanbod ingaan, en ook zij zullen uiteindelijk bij het College zorgverzekeringen worden aangemeld
indien ze ook de waarschuwing negeren. Mede gelet op de verwerkingscapaciteit bij het College zorgverzekeringen zal de aanmelding
gefaseerd geschieden en wel zodanig, dat bovengenoemd ‘stuwmeer’ van 280.000 verzekeringen in oktober 2010 zal zijn verwerkt:
of men is weer premie aan de verzekeraar gaan betalen, of men betaalt, nadat men bij het College zorgverzekeringen gemeld
is, bestuursrechtelijke premie.
Net als voor nieuwe wanbetalers, zal een verzekeraar voor oude wanbetalers de bijdrage van art. 6.5.4 ontvangen nadat hij
hen bij het College zorgverzekeringen heeft aangemeld. Tot die tijd ontvangt hij voor een oude wanbetaler de lagere bijdrage
van art. 3.23. Aldus heeft ook de verzekeraar er belang bij, zijn oude wanbetalers zo snel mogelijk een betalingsregeling
aan te bieden en, bij negeren daarvan en van de waarschuwing, hen bij het College zorgverzekeringen te melden.
Er zijn echter verzekeraars die in staat zijn hun oude wanbetalers sneller bij het College zorgverzekeringen aan te melden
dan het College zorgverzekeringen kan verwerken. Met het oog daarop is bij de Regeling van de Minister van Volksgezondheid
Welzijn en Sport van 19 juli 2009, nr. Z/VV-2944170, houdende wijziging van de Regeling zorgverzekering, ter nadere invulling
van de maatregelen om wanbetalers voor hun zorgverzekering te laten betalen (Stcrt. 31 juli 2009, nr. 11534), aan artikel 3.23 van de Regeling zorgverzekering een tweede lid toegevoegd, dat er in wezen op neerkomt dat een verzekeraar
voor nog niet bij het College zorgverzekeringen aangemelde, bestaande wanbetalers toch een op de standaardpremie gebaseerde
compensatiebijdrage krijgt, indien het College zorgverzekeringen heeft vastgesteld dat hij op zich in staat is die wanbetalers
een betalingsregeling en een waarschuwing te zenden en ze daarna bij het College zorgverzekeringen te melden.
Ingevolge laatstgenoemde regeling zal artikel 3.23 met ingang van 1 september 2012, wanneer deze compensatieregeling geheel
afgesloten en afgerekend zal kunnen zijn, vervallen.
Artikel 3.24
Verzekerden jonger dan achttien jaar zijn geen nominale premie verschuldigd. Zorgverzekeraars hebben voor verzekerden jonger
dan achttien jaar naast zorgkosten, ook beheerskosten (administratie en zorginkoop), waarvoor ze uit het Zorgverzekeringsfonds
compensatie ontvangen. De vergoeding uit het Zorgverzekeringsfonds is voor 2010 op € 50 per verzekerde jonger dan achttien
jaar vastgesteld. Dit bedrag is bepaald op basis van historische gegevens over beheerskosten, waarbij is verdisconteerd dat
niet nominaal-premieplichtige verzekerden gemiddeld lagere beheerskosten kennen dan wél nominaal-premieplichtige verzekerden,
omdat voor hen gemiddeld minder declaraties verwerkt hoeven worden. Jonge verzekerden zijn immers gemiddeld gezonder dan oudere
verzekerden.
Artikel 3.25
In de beleidsregels van het College zorgverzekeringen is opgenomen hoe de uitbetaling van de vereveningsbijdrage aan de zorgverzekeraars
geschiedt. Er wordt rekening gehouden met het betaalpatroon van zorgverzekeraars om er voor te zorgen dat hun uitgaven en
inkomsten zoveel mogelijk op elkaar aansluiten.
Artikel 3.26
Voorwaarde voor het ontvangen van de in artikel 3.23 geregelde compensatie voor het verzekerd houden van wanbetalers is, dat
de zorgverzekeraar voldoende inspanningen verricht om de premie alsnog te innen. Met het oog daarop dient de zorgverzekeraar
in het uitvoeringsverslag aan te geven of hij het Protocol incassotraject wanbetalers Zorgverzekeringswet is nagekomen, en
zo nee, welke onderdelen niet, waarom niet, en wat hij in plaats van die onderdelen aan incassowerkzaamheden heeft verricht.
De Nederlandse zorgautoriteit zal de desbetreffende passages in het uitvoeringsverslag laten meewegen in zijn oordeel, of
de zorgverzekeraar voldoende incasso-inspanningen heeft verricht.
Onderdeel B
In de bijlagen 4 en 6A zijn de normgewichten – respectievelijk zonder en met correctie voor de toepassing van hogekostencompensatie
– behorende bij de deelbedragen kosten van B-dbc’s, variabele kosten van ziekenhuisverpleging en kosten van specialistische
zorg en de kosten van overige prestaties aangepast aan de situatie voor 2010.In bijlage 5 en 6B is dit gebeurd – respectievelijk
zonder en met correctie voor de toepassing van hogekostencompensatie – voor het deelbedrag kosten van geneeskundige geestelijke
gezondheidszorg voor verzekerden van achttien jaar en ouder. In bijlage 7 worden de gewichten genoemd die zijn bedoeld voor
de berekening van de specifiek voor de zorgverzekeraar geraamde/genormeerde opbrengst van het verplicht eigen risico.
Artikel VI
In dit onderdeel van de onderhavige wijzigingsregeling is expliciet bepaald dat de regels van het huidige hoofdstuk 3 voor
het jaar 2009 nog gewoon van toepassing zijn. Indien nodig kunnen deze regels ook worden gewijzigd. In artikel IV is van deze
mogelijkheid gebruik gemaakt.
Artikel VII
Op grond van artikel 32, vierde lid, van de Zvw wordt vóór 1 oktober van ieder jaar bepaald welk bedrag in totaal voor het
daaropvolgende kalenderjaar aan de zorgverzekeraars wordt toegekend. Onderhavige regeling geeft hier in artikel V uitvoering
aan voor het kalenderjaar 2010 (van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010). Voor het geval de Staatscourant waarin de
regeling wordt geplaatst later dan 28 september 2009 wordt gepubliceerd, werkt de regeling terug tot en met 30 september 2009.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
A. Klink.