TOELICHTING
I Algemeen
1. Inleiding
De Kaderregeling subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat
(hierna: kaderregeling) vloeit voort uit het beleid inzake de bevordering van
duurzame mobiliteit en logistiek en duurzaam waterbeheer. De kaderregeling zal
bijdragen aan het bereiken van de in de Innovatiebrief Mobiliteit en Water van
21 juni 2006 (Kamerstukken II 2005–2006,
29644, nr. 69)
van de minister van Verkeer en Waterstaat aangegeven prioriteiten op het gebied
van verkeer, logistiek en water. Het doel van de kaderregeling is het
stimuleren van innovatie inhoudende de ontwikkeling en toepassing van
milieuvriendelijke technieken.
Omvangrijke stappen moeten worden genomen om te komen tot
duurzame mobiliteit, logistiek en waterbeheer. Naast wetgeving,
belastingmaatregelen en algemeen beleid draagt een kaderregeling bij om te
komen tot die duurzaamheid. De kaderregeling zal ingezet worden daar waar dit
het meest optimaal functioneert, te weten bij projecten met een groot innovatie
gehalte. In deze gevallen zijn veelal belastingsmaatregelen en wetgeving niet
of minder effectief toepasbaar.
De kaderregeling zal de bestaande subsidieregelingen, de
Subsidieregeling CO2-reductie Verkeer en Vervoer en de Regeling
personenvervoer van deur tot deur en op maat, vervangen.
2. Achtergrond
In lijn met de door de Europese Raad geformuleerde
‘Lissabonstrategie’ (conclusies van het Voorzitterschap van 23 maart 2000) ziet
de rijksoverheid de ontwikkeling van kennis en innovatie als het belangrijkste
middel om tot een verbetering van duurzame mobiliteit, logistiek en duurzaam
waterbeheer te komen.
Het werkprogramma Schoon en Zuinig ‘Nieuwe energie voor het
klimaat’ van 3 oktober 2007, beschrijft de manier waarop Nederland in 2020 over
een van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa kan
beschikken. Voor de sector verkeer en vervoer is aangegeven dat Nederland een
van de efficiëntste vervoersystemen in Europa wil hebben, met een grote inzet
van duurzame, klimaatneutrale brandstoffen. Het is de bedoeling innovatie te
stimuleren met demonstratie- en stimuleringsprogramma’s om te leren hoe
veelbelovende innovaties in de praktijk uitpakken en hoe ze succesvol in de
markt kunnen worden gebracht. De ambities van Nederland op het gebied van
CO2 emissiereductie liggen hoger dan de gemiddelde ambities in
andere lidstaten van de Europese Unie. Deze ambities zullen gepaard gaan met
een hogere innovatiedruk en hogere investeringskosten.
De nota Mobiliteit (Kamerstukken II 2004–2005, 29644) geeft aan
dat de rol van de overheid van ‘zorgen voor anderen’ meer gaat naar ‘zorgen dat
anderen eigen afwegingen kunnen maken’. Samenspel tussen overheden
(internationaal, nationaal en regionaal), maatschappelijke organisaties,
burgers en bedrijven is nodig om problemen effectief aan te pakken en kansen te
benutten.
De uitvoering van onder meer de Europese kaderichtlijn water
(Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor
communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Pb L 327/1) en de
Hoogwaterrichtlijn (Richtlijn 2007/60/EG van 23 oktober 2007 over beoordeling
en beheer van overstromingsrisico’s, Pb L 288/27) vraagt een grote inspanning
van verschillende partijen op internationaal, nationaal en regionaal niveau.
Rekening moet worden gehouden met een toenemende druk op de fysieke ruimte en
met een groeiende belang van internationale en Europese verbanden. Dit geldt
ook voor de maatregelen om te komen tot klimaatbestendig waterbeheer, aanpak
wateroverschotten en watertekorten. In de watervisie ‘Nederland veroveren op de
toekomst’ (Kamerstukken II 2006–2007,
27625, nr.101)
wordt de noodzaak voor een nieuwe impuls aan het waterbeleid aangekondigd voor
het water met het oog op een duurzame toekomst van Nederland. Daarbij zijn
economische groei, milieukwaliteit en welzijn van mens en dier meer met elkaar
in evenwicht.
3. Beleidsoverwegingen
Duurzame mobiliteit en logistiek
De centrale vraag is hoe we de Nederlandse economie duurzaam
kunnen laten groeien en tegelijkertijd Nederland mobiel houden. Economische
groei en mobiliteit, zowel voor personenvervoer als voor goederentransport,
zijn zo goed als onlosmakelijk aan elkaar verbonden. De schaal van de toename
van de mobiliteit is echter zo hoog opgelopen dat de neveneffecten, in de vorm
van congestie, onveiligheid, schadelijke emissies en geluidhinder de verdere
ontwikkeling in mobiliteit verhinderen. Vanuit dit perspectief is duurzame
ontwikkeling op basis van innovatie een belangrijke stap voorwaarts. Het
bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en overheid zullen hierbij − binnen
ieders verantwoordelijkheid − intensief moeten samenwerken. De juiste
randvoorwaarden moeten er voor zorgen dat marktinitiatieven tot bloei kunnen
komen. Dit kunnen financiële prikkels zijn in die gevallen waarbij de markt
onvoldoende slagkracht toont of waarbij een snellere introductie gewenst
is.
Een van de doelstellingen van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat is de stimulering van de invoering en het gebruik van alternatieve
brandstoffen. Daarnaast is innovatie in het programma ‘De auto van de
toekomst’, uit Schoon en Zuinig, er op gericht energie-efficiency van
voertuigen te verhogen. Het duurzaam inkopen en de demonstratie en
marktintroductie programma’s zullen ook gericht zijn op het bevorderen van
energie-efficiency voertuigen.
Met het bereiken van gedragsverandering met betrekking tot
zuinig rijgedrag over verschillende doelgroepen en verschillende modaliteiten
en het voorkomen van vervoer en transport zullen de huidige negatieve effecten
op het gebied van bereikbaarheid en leefbaarheid worden verminderd. De ambities
op het terrein van personenvervoer liggen vooral op het gebied van intelligente
transportsystemen, openbaar vervoer, schone en stille transportsystemen en
procesinnovaties in het verkeer- en vervoersysteem.
Specifiek voor de sector logistiek geldt dat een transitie
naar een meer duurzame logistiek betekent dat naar mogelijkheden wordt gezocht
om het goederentransport zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Concreet
betekent dit door te besparen op brandstof, door zo min mogelijk onnodige
kilo’s te vervoeren en − daar waar dit mogelijk is − zo veel mogelijk gebruik
te maken van intermodaal vervoer, bijvoorbeeld spoor en water. Dat houdt in dat
goederenstromen efficiënter, energiezuiniger en veiliger worden afgewikkeld
door zo optimaal mogelijk gebruik te maken van informatie door de gehele
supply-chain.
Nederland staat voor de uitdaging een transitie door te
voeren van doe-land naar kennisland op het gebied van mondiale supply-chain.
(Beleidsbrief Supply-Chains en Logistiek van juni 2006 Kamerstukken II,
2005–2006, 29644, nr.
68).
Innovatieve ontwikkelingen op het gebied van
milieuvriendelijke technieken zullen ook kansen kunnen bieden voor duurzame
logistiek betreffende de zeehavens, zeevaart en binnenvaart.
Duurzaam waterbeheer
Een andere centrale vraag is hoe kunnen we Nederland tegen
redelijke kosten zoveel mogelijk vrijwaren van overstromingen, andere vormen
van wateroverlast, zoals wateroverschotten en watertekorten en slechte
waterkwaliteit. Hierbij is een transitie nodig waarbij een nieuwe balans wordt
gevonden tussen ecologische, economische, sociaal-culturele en ruimtelijke
belangen. De ambitie is deze belangen hand in hand te laten gaan.
In de watervisie van het kabinet ‘Nederland veroveren op de
toekomst’ wordt het belang van innovaties om te komen tot duurzaam en
betaalbaar waterbeheer aangegeven. Deze innovaties komen niet vanzelf tot
stand. Door middel van het vaststellen van subsidieprogramma’s op het terrein
van duurzaam waterbeheer kan het ministerie van Verkeer en Waterstaat deze
ontwikkelingen stimuleren.
4. Doelstelling
De kaderregeling beoogt met name innovatieve projecten te
stimuleren die vanwege hoge risico’s en het ontbreken van een directe
probleemeigenaar niet door de markt worden opgepakt. Voor de innovatie die
binnen de projecten plaatsvindt geldt dat deze zonder een financiële bijdrage
van de overheid onvoldoende van de grond komt. Vooral omdat ten opzichte van
conventionele maatregelen innovatieve projecten en de hiermee gepaard gaande
hoge investeringskosten minder rendabel zijn te exploiteren of te veel risico
inhouden voor de ondernemers. Bij initiatiefnemers van projecten treedt
bijvoorbeeld vaak het zogenoemde ‘first movers nadeel‘ op. De kosten van
koploperprojecten vallen substantieel hoger uit, terwijl de vruchten door
navolgers worden geplukt in de zin van kostenbesparing bij vergelijkbare
projecten.
Veel projecten zullen uit oogpunt van algemeen maatschappelijk
belang uitgevoerd worden. Dit betekent dat voor het bereiken van een duurzame
samenleving projecten worden uitgevoerd of investeringen gedaan waarbij er geen
directe probleemeigenaar kan worden aangewezen. Naast innovatie voor het
bedrijfsleven is het ook noodzakelijk om tot zogenoemde maatschappelijke
innovaties te komen. In de mobiliteitssector valt door gedragsverandering of
opleiding, bijvoorbeeld door zuinig rijgedrag, ook bekend onder ‘Het Nieuwe
Rijden’ veel winst te bereiken. Voor het bereiken van de doelstellingen voor
duurzaam waterbeheer zijn ook investeringen nodig die van algemeen
maatschappelijk belang zijn.
De huidige maatregelen voor de aanpak van de gevolgen van de
klimaatverandering en de verbetering van de waterkwaliteit schieten tekort en
zijn bovendien te duur. Dit geldt ook voor externe maatschappelijke effecten
als verkeersveiligheid, bereikbaarheid, verbetering luchtkwaliteit en minder
uitstoot van broeikasgassen. Veel projecten zijn niet direct voor de ondernemer
interessant en komen een bredere groep dan de aanbieder of gebruikers van de
dienst ten goede.
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat streeft er naar om met
behulp van financiële ondersteuning van innovatie een maatschappelijke
transitie naar duurzaamheid op gang te brengen waarin overheid én bedrijfsleven
gezamenlijk duurzaamheidsdoelstellingen uit het werkprogramma Schoon en Zuinig
tot stand brengen.
5. Soorten projecten
De transitie naar duurzame mobiliteit en logistiek en duurzaam
waterbeheer is een complex en vaak langdurig traject. Om projecten effectief te
kunnen ondersteunen is soms maatwerk nodig en soms een combinatie van
verschillende mogelijkheden om meerdere oplossingen te kunnen bieden. Daarom is
gekozen om projecten over een bandbreedte van fundamenteel onderzoek, aan het
begin van de innovatieketen tot en met marktintroductie, aan het einde van de
innovatieketen voor subsidie in aanmerking te laten komen. Hiermee is het
mogelijk om combinaties van knelpunten die zich binnen innovatie voordoen aan
te pakken. Immers de ontwikkeling van milieuvriendelijke technieken zal een
lange periode vergen en zal verschillende stadia ondergaan. De ondersteuning
die subsidieprogramma’s op basis van deze regeling kan bieden is vaak gericht
op een onderdeel van die ontwikkeling. Door de mogelijkheid van het inzetten
van verschillende subsidieprogramma’s kunnen verschillende onderwerpen aan bod
komen.
6. Soorten subsidie
Gekozen is voor een onderscheid in drie soorten subsidie. Een
‘gewone ‘subsidie in de vorm van een directe financiële bijdrage, een subsidie
in de vorm van een krediet of een subsidie in de vorm van een garantie.
Daarnaast is een speciale manier van verstrekking van subsidie met behulp van
een zogenaamde voucher opgenomen.
Een kredietsubsidie is een subsidie waarbij de subsidie op enig
moment door de subsidieontvanger dient te worden terugbetaald. Een dergelijke
subsidie biedt projecten die zich qua ontwikkelingsstadium dicht bij de
marktintroductie bevinden en vanwege het risico van dergelijke projecten van
commerciële kapitaalverstrekkers geen vreemd vermogen ontvangen toch de kans om
de marktintroductie te realiseren. Door krediet te verstrekken tegen niet
marktconforme voorwaarden treedt weliswaar een geringe marktverstoring op maar
kan de gewenste ontwikkeling toch tot stand komen. Kredieten kunnen verstrekt
worden indien verwacht wordt dat de beoogde projecten wel succesvol zullen
zijn, maar bij de start een (te) hoge drempel kennen. Hiermede wordt het
makkelijker voor MKB-ondernemingen om te investeren in dergelijke
projecten.
Een garantiesubsidie bestaat uit een subsidie die alleen wordt
verstrekt op het moment dat een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Hierbij kan
worden gedacht aan bijvoorbeeld het financieel niet slagen van het project.
Deze gebeurtenis wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen. Op
het moment dat een dergelijk project financieel succesvol is, zal de
garantiesubsidie niet worden uitgekeerd, de ‘gebeurtenis ‘doet zich niet voor.
Met deze vorm van subsidie worden projecten ondersteund die zich in de
innovatiefase bevinden en kunnen uitmonden in grote financiële risico’s maar
ook grote financiële baten, de zogenoemde high risk, high reward projecten.
Deze ondersteuning heeft tot doel om een onderneming die anders niet tot de
gewenste ontwikkeling over zou gaan de mogelijkheid te bieden toch tot die
ontwikkeling over te gaan.
Vouchers zijn als het ware tegoed bonnen met een nader te
bepalen waarde, die bij vooraf bepaalde organisaties kunnen worden ingediend.
Hierbij worden veelal kennisdiensten geleverd om innovaties opgang te brengen.
Een MKB-onderneming is vaak te klein om over voldoende kennis op nieuwe
terreinen te beschikken. Toch kunnen sommige projecten bij een MKB-onderneming
door een kleine impuls op gang gebracht worden. Kennis kan voor dit type
ondernemingen relatief eenvoudig beschikbaar worden gesteld met behulp van
kennisvouchers. Het verkrijgen van vouchers is relatief eenvoudig ten opzichte
van het verkrijgen van andere vormen van subsidies. De financiële omvang van
vouchers is veelal relatief beperkt.
7. Grondslag en werking
De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat geeft de
mogelijkheid om bij ministeriële regeling subsidies te verstrekken voor
activiteiten die passen in verkeer-, vervoer- en waterbeleid. Genoemde wet
vormt de wettelijke basis voor de onderhavige ministeriële regeling, die de
verstrekking van subsidies voor projecten op het gebied van duurzame
mobiliteit, logistiek en duurzaam waterbeheer beoogt. Op basis van deze
regeling worden subsidieprogramma’s vastgesteld. Deze subsidieprogramma’s zijn
juridisch te bestempelen als besluiten van algemene strekking en zullen een
aantal vaste elementen bevatten.
Het subsidieprogramma geeft aan welke projecten op grond van
welke criteria voor subsidie in aanmerking kunnen komen, en verder onder meer
de looptijd en de wijze van verdeling van de gelden per programma of onderdeel
daarvan.
Per subsidieprogramma wordt een specifiek thema bepaald,
bijvoorbeeld een programma gericht op innovatie voor de kaderrichtlijn Water,
zeehavens of binnenvaart. Tevens wordt aangegeven welke soorten projecten voor
subsidie in aanmerking kunnen komen, wie de doelgroep is van het desbetreffende
subsidieprogramma en welke soort subsidie wordt verleend.
Door de gekozen werkwijze is het mogelijk om op uniforme wijze,
snel en efficiënt specifieke subsidieprogramma’s vast te stellen. Omdat de
kaderregeling gedeeltelijk wordt genotificeerd als steunmaatregel bij de
Europese Commissie ter goedkeuring door de Europese Commissie kunnen de
specifieke subsidieprogramma’s worden vastgesteld zonder dat deze afzonderlijk
hoeven te worden aangemeld. Tevens wordt gebruikt gemaakt van de Verordening
(EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214)
(algemene groepsvrijstellingsverodening). Aan artikel 9, eerste lid, van de
algemene groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan door binnen 20 werkdagen
na de inwerkingtreding van deze regeling de Commissie de gevraagde informatie
te zenden op de in dat artikel aangegeven manier. Subsidieprogramma’s die in
het kader van deze regeling zullen worden vastgesteld zullen in lijn zijn met
deze regeling en daaraan refereren. Om die reden zijn dit geen afzonderlijke
steunregelingen en zal de informatie niet apart voor die programma’s naar de
Commissie worden gezonden. Individuele steun die wordt verleend op basis van
een subsidieprogramma dat is vastgesteld in het kader van deze regeling zal wel
apart worden aangemeld bij de Commissie wanneer de grenzen die in de algemene
groepsvrijstellingsverordening worden gesteld worden overschreden (artikel 6
van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Voor individuele steun die
niet deze grenzen overschrijdt maar die valt binnen artikel 9, vierde lid, van
de algemene groepsvrijstellingsverordening zal de gevraagde informatie naar de
Commissie worden gezonden.
De subsidietitel 4.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht is op
deze regeling van toepassing. Het is niet de bedoeling bijdragen te verstrekken
uitsluitend aan rechtspersonen die zijn ingesteld krachtens publiek recht. Een
subsidieprogramma staat in principe open voor natuurlijke en rechtspersonen.
Het wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 4:23 Awb is voor een bijdrage
voor natuurlijke personen en ondernemingen de Kaderwet subsidies Verkeer en
Waterstaat. Er bestaat op dit moment geen grondslag in een formele wet voor de
bijdragen uitsluitend aan provincies, gemeenten, waterschappen en
plusregio’s.
Een bijdrage uitsluitend voor provincies of gemeenten kan
ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Financiële verhoudingswet zonder
grondslag in een formele wet worden verleend indien het een bijdrage betreft
voor incidentele gevallen voor ten hoogste vier jaren. Ingevolge artikel 4:23,
derde lid, Awb kan zonder grondslag in een formele wet aan waterschappen en
plusregio’s worden verleend.
8. Europeesrechtelijke aspecten
Deze kaderregeling is, gelet op artikel 88, derde lid, van het
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 10 september 2008 gemeld
bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De grondslagen voor deze
aanmelding zijn de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor
onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) en de Communautaire
richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82). De
Commissie heeft bij brief van 20 mei 2009 betreffende de Kaderegeling subsidies
duurzaamheid verkeer en waterstaat (Steunmaatregel nr. N 456/08) kenbaar
gemaakt dat zij de betroken steun als verenigbaar beschouwd met het
EG-Verdrag.
De in deze kaderregeling opgenomen artikelen passen binnen de
zogenoemde Europese staatssteunkaders, richtsnoeren en verordeningen zoals de
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie (Pb EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun
voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82), en de Verordening (EG) 800/2008 van
de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond
van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).
Tevens wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de
Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van
15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het
Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L379), biedt. In deze verordening is
een drempel vastgesteld waaronder steunmaatregelen geacht worden niet aan alle
criteria van artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag te voldoen, en derhalve
niet onder de aanmeldingsprocedure van artikel 88, derde lid, van het
EG-Verdrag vallen.
Uiteraard wordt bij ondersteuning van projecten rekening
gehouden met eventuele steun in de vorm van subsidie gebaseerd op andere
subsidieregelingen in het kader van innovatie. Hierbij zij onder meer gedacht
aan de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten van de minister
van Economische Zaken.
Wanneer op basis van de kaderregeling en een subsidieprogramma
subsidie, in welke vorm dan ook, wordt verleend waarbij de grenzen die zijn
opgenomen in de verschillende hiervoor genoemde Europese regelingen voor steun
worden overschreden, dan kan deze subsidie slechts worden verleend onder de
opschortende voorwaarde van aanmelding bij en goedkeuring door de Europese
Commissie van de individuele subsidie. Nadat de Europese Commissie haar
goedkeuring aan de subsidie heeft gegeven is aan de opschortende voorwaarde
voldaan en treedt de subsidiebeschikking in werking.
9. Administratieve lasten
Deze regeling heeft als zodanig geen gevolgen voor
administratieve lasten. De regeling is ter toetsing aan het adviescollege
toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd. Het College heeft besloten
deze regeling niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor
administratieve lasten voor bedrijven. De subsidieprogramma’s gebaseerd op deze
regeling zullen ter toetsing aan Actal worden voorgelegd.
Artikelsgewijs
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
In dit artikel zijn de begrippen omschreven die in de regeling
voorkomen. Zonodig wordt per begrip een toelichting gegeven.
Adviescommissie
De adviescommissie is een onafhankelijke commissie die is
ingesteld door de minister. De adviescommissie zal bestaan uit onder meer
deskundigen op het terrein van duurzame mobiliteit en logistiek en op het
terrein van duurzaam waterbeheer.
Eco-innovatie
Eco-innovatie is als begripsomschrijving opgenomen, omdat aan
milieu-investeringsprojecten een hoger subsidiepercentage (een verhoging met 10
procentpunten) kan worden toegekend, wanneer er sprake is van een
eco-innovatief project, of het verwerven van eco-innovatieve activa.
Eco-innovatie betreft alle vormen van innovatie die gericht zijn op en leiden
tot een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming. Van een
‘aanzienlijke verbetering’ is in dit verband sprake, als de te verwachten
marginale verbetering van de eco-innovatieve investeringen met betrekking tot
de kans op milieuvervuiling of verbeterde efficiëntie op het gebied van energie
of grondstoffen ten minste tweemaal zo groot is als de te verwachten marginale
verbetering van de algemene evolutie van vergelijkbare niet-innovatieve
activiteiten. Deze norm zal in een subsidieprogramma waarmee eco-innovatieve
projecten worden gestimuleerd nader worden uitgewerkt. Zie hiervoor de
toelichting op artikel 2. Eco-innovatie omvat nieuwe productieprocessen, nieuwe
producten of diensten en nieuwe bedrijfs- en beheermethoden, waarvan het
gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu, vervuiling en andere
negatieve gevolgen van het gebruik van grondstoffen kan voorkomen of
aanzienlijk kan verminderen gedurende de levenscyclus van verwante
activiteiten. De volgende activiteiten worden in ieder geval niet als
innovatief aangemerkt:
– geringe veranderingen of verbeteringen,
– een verhoging van de productie- of
dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke
systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn,
– veranderingen in de bedrijfsvoering in de organisatie op de
werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op
organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn,
– verandering in managementstrategie, fusies en acquisities,
het niet meer gebruiken van een procédé, eenvoudige vervangings- en
uitbreidingsinvesteringen,
– veranderingen die louter het gevolg zijn van
prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, gebruikelijke
seizoen- of andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk
verbeterde producten.
Ondernemingen (groot, klein, middelgroot en MKB)
De begrippen onderneming, groot, middelgroot, klein en
MKB-onderneming worden alle gedefinieerd. Het begrip onderneming heeft in
Europeesrechtelijke zin een zeer ruime betekenis. Van een onderneming is sprake
als een eenheid een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm of
de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Niet alleen privaatrechtelijke
rechtspersonen kunnen derhalve een onderneming vormen, ook een
publiekrechtelijke instelling kan als zodanig worden aangemerkt, terwijl
daarbij ook niet de eis van de eigen rechtspersoonlijkheid gesteld mag
worden. Dit brengt met zich mee dat bijvoorbeeld een stichting die een
economische activiteit uitoefent als onderneming dient te worden aangemerkt.
Onder economische activiteit moet worden verstaan het aanbieden van goederen of
diensten op de markt. Van een economische activiteit is dus sprake, als een
eenheid zich met haar activiteiten op een economische markt begeeft. Het begrip
onderneming omvat de gehele groep waartoe de betreffende eenheid behoort.
Voor de begripsomschrijving van middelgrote en kleine
onderneming is aangesloten bij de definities zoals deze gehanteerd worden in de
Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214). In
de verordening is de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen nader
uitgewerkt in Bijlage I. Tot de categorie kleine en middelgrote ondernemingen
behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de
jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet
overschrijdt. Ook zijn er bepalingen opgenomen over de soorten ondernemingen
welke voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële
bedragen in aanmerking worden genomen (zelfstandige ondernemingen,
partnerondernemingen, verbonden ondernemingen, over de gegevens voor de
berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen en
referentieperiode, over het aantal werkzame personen en over de vaststelling
van de gegevens van de onderneming.
Binnen de categorie kleine en middelgrote ondernemingen is
een kleine onderneming een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam
zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal € 10 miljoen niet
overschrijdt.
Innovatiecluster
In artikel 5 zijn de projecten innovatiecluster- investerings
en -exploitatieprojecten opgenomen. Innovatieclusters van onafhankelijke
ondernemingen of onderzoeksinstellingen kunnen belangrijke broedplaatsen zijn
van innovatieve ontwikkelingen. Door de intensieve wijze van samenwerking in
het cluster kan een kruisbestuiving plaatsvinden die anders niet of slechts in
beperkte mate zou plaatsvinden.
Onderzoeksinstelling
Onder het begrip onderzoeksinstelling vallen in elk geval de
in Nederland gevestigde universiteiten. Verder vallen onder dat begrip de
buiten Nederland gevestigde openbare instellingen voor hoger onderwijs, mits
deze gelijkwaardig zijn aan een in Nederland gevestigde universiteit. Ook
andere onderzoeksinstellingen dan universiteiten die geheel of gedeeltelijk
door de rijksoverheid worden gefinancierd, worden als onderzoeksinstelling in
de zin van de regeling aangemerkt als zij activiteiten verrichten met als doel
het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis. Dat
kunnen ook buitenlandse onderzoeksinstellingen zijn die door een andere staat
worden gefinancierd. De minister kan ook een andere entiteit als
onderzoeksinstelling aanwijzen, bijvoorbeeld een HBO-instelling.
Onderzoeksinstellingen houden zich in hoofdzaak bezig met het verrichten van
onderzoek en het verspreiden van de resultaten daarvan door middel van
onderwijs, publicaties of technologieoverdracht. Alle eventuele winst wordt
opnieuw geïnvesteerd in die onderzoeksactiviteiten, in de verspreiding van de
resultaten daarvan of in onderwijs.
Indien een onderzoeksinstelling ook economische activiteiten
uitvoert, moeten die economische activiteiten door middel van het voeren van
een strikt gescheiden boekhouding worden afgescheiden van de activiteiten op
het gebied van algemene wetenschappelijke en technische kennis. Steeds meer
onderzoeksinstellingen verrichten ook economische activiteiten. Voor die
activiteiten zijn zij een onderneming en geen onderzoeksinstelling. Om voor de
niet-economische activiteiten als onderzoeksinstelling in de zin van deze
regeling aangemerkt te kunnen worden, moet een instelling voor de economische
en niet-economische activiteiten een strikt gescheiden boekhouding voeren.
Referentiesituatie
Bij milieu-investeringsprojecten is het veelal nodig om een
referentie-investering te kunnen vaststellen op basis van een reële
referentiesituatie. Daarmee kunnen de voor subsidie in aanmerking komende
investeringskosten worden berekend. Zie voor een nadere uitleg de toelichting
op een milieu-investeringsproject (artikel 5) en de toelichting op artikel 18
waarin de subsidiabele kosten van milieu-investeringsprojecten zijn
opgenomen.
Subsidie-effectiviteit
De subsidie-effectiviteit kan bij milieu-investeringsprojecten
en exploitatieprojecten voor energiebesparing een instrument zijn om de
beschikbare bedragen zo doelmatig mogelijk te verdelen. Met de
subsidie-effectiviteit wordt het bedrag van de subsidie afgezet tegen de
beoogde resultaten van het project. De subsidie-effectiviteit van een project
dat tot CO2besparing leidt kan worden gedefinieerd als de annuïteit
van de subsidie gedeeld door de gemiddelde jaarlijkse vermindering van de
uitstoot van CO2 berekend over de technische levensduur van de
voorziening, uitgedrukt in een bedrag in euro per vermeden ton CO2.
Hoe lager dit bedrag, des te effectiever de subsidie. Gelet op de verschillende
onderwerpen die het kan betreffen, zal de subsidie-effectiviteit per
subsidieprogramma nader worden gedefinieerd. Daarbij kan een maximale grens aan
de subsidie-effectiviteit worden gesteld om nog voor subsidie in aanmerking te
komen. Zij kan bij subsidieprogramma in de vorm van een tender ook als
rangschikkingscriterium worden gehanteerd.
Voucher
Een voucher is een waardedocument dat wordt verstrekt aan een
aanvrager voor de uitvoering van een project op basis van een
subsidieprogramma. De vouchers zijn niet verhandelbaar. De aanvrager op wiens
naam een voucher is gesteld kan deze voucher inleveren bij een instelling,
organisatie of onderneming die voor hem de activiteit uitvoert waarop de
voucher betrekking heeft. Indien voor een systeem is gekozen waarbij de
aanvrager de vouchers aan gebruikers doorgeeft, moeten de vouchers door de
aanvrager op naam van deze gebruiker worden gesteld. Het desbetreffende
subsidieprogramma zal daaromtrent bepalingen bevatten om dit systeem
hanteerbaar en controleerbaar te maken.
Artikel 2 Vaststellen van subsidieprogramma’s
In dit artikel is opgenomen welke thema’s de
subsidieprogramma’s kunnen bevatten. Onder het eerste lid, onderdeel a valt
duurzame mobiliteit en logistiek en onder onderdeel b duurzaam waterbeheer. In
de algemene toelichting zijn deze thema’s nader toegelicht. De door de minister
vast te stellen subsidieprogramma’s zullen een aantal vaste elementen bevatten,
zoals vermeld in artikel 2, derde lid. Het tweede lid geeft aan dat een
subsidieprogramma kan worden gewijzigd. Een wijziging kan gewenst zijn indien
bijvoorbeeld het subsidieplafond wordt verhoogd of de termijn voor het indienen
van de aanvraag wordt verlengd. Een wijzigingsbesluit zal geen nadelige
gevolgen voor de aanvragers mogen bevatten. Door middel van publicatie in de
Staatscourant worden de programma’s, en eventuele wijzigingen, bekend gemaakt
alsmede de termijnen waarbinnen en de uitvoeringsinstantie waar de aanvragers
een subsidieaanvraag kunnen indienen. Tevens worden de aanvraagformulieren die
de aanvrager dient te gebruiken vastgesteld, alsmede het controleprotocol.
Het subsidieprogramma geeft concreet aan welke projecten of
onderdelen daarvan voor subsidie in aanmerking komen en op grond van welke
criteria. In het subsidieprogramma wordt als één van de beoordelingscriteria
opgenomen dat voordat de subsidie wordt verleend, indien de Communautaire
kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb
EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor
milieubescherming (PB EU 2008/C 82) of de Verordening (EG) 800/2008 van de
Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van
de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) dit voorschrijven, wordt
bekeken of er sprake is van een stimulerend effect. Daartoe wordt voor
activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie gekeken of
er een significant effect is op minstens één van de volgende factoren:
verruiming van de projectomvang, uitbreiding van de reikwijdte, verhoging van
de snelheid en stijging van de totale uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie.
Bij activiteiten in het kader van de Communautaire richtsnoeren
inzake staatssteun voor milieubescherming moet worden aangetoond dat zonder de
steun niet voor het milieuvriendelijkere alternatief zou zijn gekozen. Daartoe
wordt nagegaan of de situatie zonder de steun geloofwaardig is, de in
aanmerking komende kosten zijn berekend volgens de systematiek van de regeling,
en de investering niet voldoende rendabel is zonder steun, rekening houdend met
de voordelen die de investering zonder steun meebrengt, met inbegrip van de
waarde van de verhandelbare vergunningen die beschikbaar zouden komen voor de
betrokken onderneming na de milieuvriendelijke investering. Hiertoe zal bij de
subsidieaanvraag aan de subsidieaanvrager gevraagd worden om dit aan te tonen,
bijvoorbeeld in een intern document waarin de subsidieaanvrager de haalbaarheid
van het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd heeft onderzocht in een
scenario met en een scenario zonder subsidie. Bij activiteiten in het kader van
de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gebruik gemaakt van de
criteria als genoemd in artikel 8, derde lid, van deze verordening. Indien in
een subsidieprogramma een analyse zoals opgenomen in het elfde lid verplicht
wordt gesteld, bevat het subsidieprogramma eveneens beoordelingscriteria ten
aanzien van die analyse.
Het subsidieprogramma bevat onder andere de looptijd en de
wijze van verdeling van de gelden per programma of onderdelen daarvan. De
looptijd van een programma is de periode van een programma waarbinnen het
mogelijk is om een subsidie aan te vragen en een subsidie te verlenen. Op het
moment van het vaststellen van het subsidieprogramma wordt eveneens het
subsidieplafond per programma of onderdeel daarvan vastgesteld.
De groep van subsidieontvangers zal eveneens worden aangegeven
in het subsidieprogramma. Zoals omschreven bij de begripsomschrijvingen kan een
aanvrager een natuurlijke of rechtspersoon zijn. Dat wil zeggen dat een
subsidieprogramma ook open kan staan voor rechtspersonen ingesteld krachtens
publiek recht. Een subsidieprogramma kan echter niet openstaan voor uitsluitend
rechtspersonen ingesteld krachtens publiek recht. Voor subsidies aan
uitsluitend gemeenten of provincies biedt de Financiële verhoudingswet een
grondslag. Indien een subsidieprogramma uitsluitend voor waterschappen wordt
opgesteld zal gebruik kunnen worden gemaakt van de inhoud van deze regeling
doch zal als wettelijke basis de Algemene wet bestuursrecht gaan gelden.
Omdat het niet nodig is elk subsidieprogramma of de uitvoering
van de projecten te monitoren is in het vierde lid opgenomen dat een
subsidieprogramma een bepaling over de wijze van monitoring kan bevatten.
De wijze van bepalen van referentiesituatie en
subsidie-effectiviteit kan, ingevolge het vijfde lid, ook in een
subsidieprogramma worden opgenomen. Dit zal alleen kunnen worden opgenomen bij
milieu-investeringsprojecten, vervoermiddelprojecten, exploitatieprojecten voor
energiebesparing of aanpassingsprojecten. Het is niet nodig een
referentiesituatie te bepalen indien het aandeel van de kosten van de
milieu-investering in de totale investeringskosten eenvoudig kan worden
vastgesteld. Met de kosten van de milieu-investering worden in alle gevallen
bedoeld de extra investeringskosten die nodig zijn om de milieudoelstelling te
bereiken. Overigens zal in een subsidieprogramma uiteraard de doelstelling van
het programma worden beschreven en het stimulerend effect dat met het programma
wordt beoogd, waarbij uiteindelijk een gedragsverandering van de
subsidieontvanger het resultaat is.
De Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor
milieubescherming (PB EU 2008 C/82) bieden de mogelijkheid om het maximum
subsidiepercentage te verhogen in geval er sprake is van verwerving van
eco-innovatieve activa of het opzetten van een eco-innovatief project. Er is
voor gekozen de toepassing van deze mogelijkheid nader uit te werken in een
subsidieprogramma indien het wenselijk wordt geacht van deze mogelijkheid
gebruik te maken. De toepassing zal kunnen plaatsvinden bij projecten die het
dubbele marktfalen in verband met de hogere risico’s van innovatie en het
milieuaspect van het project aanpakken.
Zoals aangegeven in de Communautaire richtsnoeren omvat
eco-innovatie nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten en
dergelijke waarvan het gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu zou
kunnen voorkomen of aanzienlijk verminderen. Geringe verbeteringen of
veranderingen gelden niet als innovatie. In het subsidieprogramma worden de
voorwaarden als opgenomen in onderdeel 78 van de Communautaire richtsnoeren
nader uitgewerkt. Dat betekent dat aangegeven zal worden hoe aangetoond zal
gaan worden dat het om innovatie gaat, dat het verwachte voordeel voor het
milieu aanzienlijk hoger is dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene
evolutie van de bestaande stand der techniek. Tevens zal aangeven worden dat
het gaat om innovatieve projecten waarvan de risicograad duidelijk hoger is dan
het risico dat doorgaans verbonden is aan vergelijkbare niet-innovatieve
projecten.
In het zevende lid is opgenomen dat bij een
milieu-investeringsproject, een vervoermiddelproject en een aanpassingsproject,
waarin de definitie verwezen wordt naar communautaire normen, deze normen in de
desbetreffende subsidieprogramma’s zullen worden aangegeven en zonodig
toegelicht.
In het achtste lid is opgenomen dat een subsidieprogramma kan
voorzien in subsidie in de vorm van garantiesubsidie. Dit is een specifieke
vorm van subsidieverstrekking die bedoeld is om de financiële risico’s van het
uitvoeren van het project te verminderen, zonder dat daarbij sprake is van
financiering gedurende het project. In het subsidieprogramma zal worden
vastgesteld in welke gevallen (een bepaalde gebeurtenis) een subsidie in de
vorm van een garantie zal worden gegeven.
Hierbij kan gedacht worden aan technisch risicovolle projecten
met potentieel hoge opbrengsten die zonder de garantiesubsidie niet zouden
worden uitgevoerd. Alleen in het geval van het geheel of gedeeltelijk mislukken
van het project kan de garantie worden ingeroepen. Voor de hoogte van het
bedrag gelden de normale subsidiemaxima die genoemd worden in de regeling. Er
is in principe geen terugbetalingsverplichting.
In het negende lid wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid
die Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij
bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag
met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008,
L 214) en de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek,
ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) bieden te weten een
subsidiekrediet, terugbetaalbaar voorschot genoemd in de voornoemde
instrumenten, te verlenen voor een fundamenteel onderzoeksproject, een
industrieel onderzoeksproject of voor een experimenteel ontwikkelingsproject.
Dit zijn veelal projecten met een hoog risico en onvoldoende
financieringsmogelijkheden. Om voor deze vorm van subsidie in aanmerking te
komen moet in ieder geval aan de bepalingen van zowel de regeling als van het
vastgestelde subsidieprogramma worden voldaan. Bij dergelijke projecten met een
hoog risico zijn de commerciële financieringsinstellingen vaak niet bereid om
een krediet te verschaffen. Op dat moment kan het gewenst zijn het project te
ondersteunen met een kredietsubsidie. Uitgangspunt is dat de subsidie dient te
worden terugbetaald. Daarom moeten in een subsidieprogramma ook bepalingen
omtrent de wijze waarop wordt voorzien dat de subsidie wordt terugbetaald
alsmede de wijze waarop een zekerheidsstelling zal worden geregeld opgenomen
worden. Alleen als het project geheel of gedeeltelijk mislukt hoeft de subsidie
niet of niet volledig te worden terug betaald. Zoals aangegeven in artikel 42
dient de subsidieontvanger daartoe een aanvraag in te dienen. Het in onderdeel
a genoemde rentepercentage zal een rentepercentage moeten zijn dat ten minste
gelijk is aan het toepasselijke referentiepercentage zoals dat resulteert uit
de toepassing van de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de
referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld. (Pb EU C 014 van
19/01/2008 blz. 0006−0009) Mocht het project waarvoor het subsidiekrediet wordt
verleend succesvol zijn dan dient het verleende subsidiekrediet te worden
terugbetaald, vermeerderd met de hiervoor genoemde rente. In het
subsidieprogramma zal worden aangegeven voor welke soorten gevallen een
subsidiekrediet kan worden verleend en wat als succesvol project heeft te
gelden. Ook wordt aangegeven op welke wijze een zekerheidsstelling zal worden
geregeld voor de terug te betalen subsidie. De vereiste zekerheid zal op een
lager niveau liggen dan voor een commercieel bankkrediet vereist is. Ingeval
het een subsidiekrediet betreft inzake een industrieel onderzoeksproject of een
experimenteel ontwikkelingsproject kan in het subsidieprogramma worden
opgenomen dat een vergoeding wordt gevraagd bij een succesvol project die
verder gaat dan de terugbetaling van het verleende bedrag met de rente.
Ingevolge artikel 4:36 Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk bij de
uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst
(uitvoeringsovereenkomst) te sluiten. Juist in geval van een kredietsubsidie of
garantiesubsidie zal dat in de praktijk werkzaam kunnen zijn. Zo kunnen in een
uitvoeringsovereenkomst de terugbetalingsverplichting en de te betalen rente
nader worden geregeld. Ook kunnen bepalingen omtrent vervreemding, overdragen
van het economisch of juridischs eigendomsrecht en intellectuele eigendom
worden opgenomen.
In het kader van European Research Area (ERA) netwerk worden
projecten vastgesteld waar Nederland mogelijk aan wil bijdragen. Het ERA-net is
een programma van de Europese Commissie met als doel de nationale
onderzoeksprogramma’s van de landen van de EU meer op elkaar af te stemmen. Met
het ERA-net wordt beoogd om het Europese onderzoek en de Europese ontwikkeling
effectiever te maken en meer competitief met de VS en Japan. In de afgelopen
jaren zijn een groot aantal ERA-netten ondersteund door de EU met fondsen die
de landen in staat stelden netwerken te vormen en te overleggen over
mogelijkheden voor gezamenlijke en gecoördineerde actie. Dit zijn projecten
gebaseerd op transnationale samenwerking. Het tiende lid biedt een mogelijkheid
om een subsidieprogramma in het kader van een ERA-netwerk vast te stellen. Het
kan voorkomen dat de buitenlandse deelnemers in een project om welke reden dan
ook geen ondersteuning van hun nationale programma’s blijken te ontvangen
waardoor de samenwerking in gevaar komt. Deze omstandigheid kan er toe leiden
dat ook het Nederlandse deel van dit project geen subsidie zal ontvangen op
grond van het subsidieprogramma. Dit is uitgewerkt in artikel 34.
De samenwerking bij de programmering, evaluatie en selectie van
projecten is van wezenlijk belang voor de transnationale samenwerking. Daarom
is op dit punt een duidelijk rangschikkingscriterium van belang. Dit zal in het
subsidieprogramma worden opgenomen.
In het elfde lid wordt aangegeven dat bij subsidieprogramma’s
die voorzien in subsidie voor innovatiecluster-investeringsprojecten of
innovatiecluster-exploitatieprojecten het subsidieprogramma tevens de
verplichting bevat dat de aanvrager een analyse verstrekt zoals opgenomen in
het lid. Deze verplichting vloeit voort uit paragraaf 5.8 van de Communautaire
kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb
EU 2006/C 323).
Het twaalfde lid biedt de mogelijkheid om in een
subsidieprogramma af te wijken van de in de regeling opgenomen
subsidiepercentages, subsidiebedragen of subsidiabele kosten indien subsidie
tevens kan worden verleend aan provincies, gemeenten of waterschappen voor
activiteiten die geen economisch karakter hebben. Als dit het geval is zijn
deze partijen een entiteit niet zijnde een onderneming en is er geen sprake van
staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag. Bij de
vaststelling van een programma waar van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt
zal worden aangegeven om wat voor soort projecten het gaat, waarom en op welke
wijze van de desbetreffende bepalingen wordt afgeweken. Zoals al in het
algemene deel van de toelichting aangegeven kunnen het geen subsidieprogramma’s
zijn die het mogelijk maken uitsluitend een bijdrage te verlenen aan
provincies, gemeenten, of waterschappen.
Opgemerkt zij dat als de subsidieontvanger zowel economische
als niet-economische activiteiten verricht hij een gescheiden boekhouding dient
te voeren. Indien geen gescheiden boekhouding wordt gevoerd worden alle
activiteiten beschouwd als economische activiteiten.
Artikel 3 Vaststellen subsidieprogramma de-minimis
Dit artikel biedt de mogelijkheid om een subsidieprogramma vast
te stellen gebruik makend van de mogelijkheden van de Verordening (EG) nr.
1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006
betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op
de-minimissteun (Pb EG 2006, L 379).
In deze verordening is een drempel vastgesteld waaronder
steunmaatregelen geacht worden niet aan alle criteria van artikel 87, eerste
lid, van het EG-verdrag te voldoen, en derhalve niet onder de
aanmeldingsprocedure van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag vallen.
Subsidie die deze drempel niet overschrijdt kan in principe worden verleend. Er
moet dan wel aan de voorwaarden uit deze verordening worden voldaan. De
Europese Commissie ziet erop toe dat deze staatssteunregels worden nageleefd en
de voorwaarden in acht worden genomen.
Eén van de voorwaarden is dat het totale bedrag van
de-minimissteun die is verleend aan één onderneming niet hoger mag zijn dan
€ 200.000,− over een periode van drie belastingjaren. Dit plafond is van
toepassing ongeacht de vorm van de steun en ongeacht het daarmee beoogde doel.
Voor een onderneming die actief is in het wegvervoer bedraagt het plafond
€ 100.000,−. Een dergelijk subsidieprogramma kan uitkomst bieden als wordt
verwacht dat van de maximale steunpercentages niet voldoende stimulerende
werking uitgaat. In het programma kunnen andere subsidiepercentages,
subsidiebedragen of subsidiabele kosten worden opgenomen. Een dergelijk
subsidieprogramma zal alleen worden vastgesteld als daar goede redenen voor
zijn. Zoals uit de goedkeuring van de Europese Commissie blijkt betreft de
goedkeuring niet dit soort steun.
Artikel 4 Wijze van verdeling subsidiegelden
De verdeling van de gelden kan op twee manieren plaatsvinden.
De eerste betreft de verdeling via het systeem ‘die het eerst komt, het eerst
maalt’. Hierbij is een voorziening opgenomen om te voorkomen dat
pro-forma-aanvragen of anderszins onvolledige aanvragen in behandeling moeten
worden genomen ten koste van later ingediende complete aanvragen. Een aanvraag
zal pas in behandeling worden genomen als deze voldoet aan de formele vereisten
en voldoende gegevens bevat om de aanvraag te kunnen beoordelen. Bepaald is dat
de verdeling van de subsidiegelden plaatsvindt in volgorde van binnenkomst van
complete aanvragen in de zin van artikel 7. Dit betekent dat de aanvraag
vergezeld dient te gaan van een aanvraagformulier, een activiteitenplan en een
begroting.
De tweede manier van verdeling is die via het zogenaamde
‘tendersysteem’. Dit systeem werkt volgens de weg van indiening van de aanvraag
voor een bepaald tijdstip, waarna op grond van nadere criteria, zoals opgenomen
het subsidieprogramma een rangorde zal worden bepaald. Dit systeem maakt het
mogelijk om de kwalitatief beste aanvragen met voorrang te honoreren. De kans
bestaat daarbij dat wel gerangschikte aanvragen geen subsidie ontvangen omdat
het subsidieplafond is uitgeput door de verlening van subsidies aan hoger
gerangschikte aanvragen.
Artikel 5 Projecten die voor subsidie, kredietsubsidie en
garantiesubsidie in aanmerking komen
Voor de omschrijving van projecten die voor subsidie, daaronder
begrepen ‘gewone’ subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie, in aanmerking
komen is aangesloten bij de definities opgenomen in de Communautaire
kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb
EU 2006/C 323), in de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor
milieubescherming (Pb EU 2008/C82) en de Verordening (EG) 800/2008 van de
Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van
de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214, hierna te noemen algemene
groepsvrijstellingsverordening).
Hieronder worden de projecten nader toegelicht.
Een fundamenteel onderzoeksproject is het onderzoek dat het
verst van commerciële toepassing is verwijderd. Dit betreft onderzoek, gericht
op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis,
zonder industriële of commerciële doelstellingen.
Een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek is
een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de mogelijkheden om een
nieuw product, procedé of dienst te ontwikkelen voorafgaand aan het
daadwerkelijk ontwikkelen.
Het industrieel onderzoeksproject zelf gaat een stap verder en
is gericht op het opdoen van de noodzakelijke en relevante kennis om een nieuw
product, procedé of dienst te ontwikkelen of om een bestaand product, procedé
of dienst aanmerkelijk te verbeteren. Hieronder wordt begrepen het vervaardigen
van onderdelen van complexe systemen die voor het industrieel onderzoek
eventueel noodzakelijk zijn, met name voor algemene validering van
technologieën. Het vervaardigen van een prototype vindt echter niet in deze
fase plaats.
Een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling
is een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de technische
mogelijkheden om een nieuw toepasbaarheid van nieuw product, procedé of dienst
daadwerkelijk te ontwikkelen of aannemelijk te verbeteren.
Bij een experimenteel ontwikkelingsproject gaat het om het
daadwerkelijk ontwikkelen van plannen, schema’s of ontwerpen van een nieuw,
gewijzigd, verbeterd of alternatief product, procédé of dienst en de beproeving
daarvan, echter nog niet in het commerciële stadium. Alle relevante
wetenschappelijke, technische, zakelijke of andere kennis en vaardigheden
kunnen hiervoor worden aangewend. De ontwikkeling van een prototype of
proefproject kan weliswaar in deze fase plaatsvinden, maar de ontwikkeling van
een commercieel bruikbaar prototype of proefproject is alleen toegestaan,
indien het ontwikkelde prototype of het proefproject het commerciële
eindproduct is en het economisch niet rendabel is om dit alleen voor
demonstratie- en validatiedoeleinden te gebruiken.
Een innovatieadviesproject betreft de inkoop van
managementconsulting, technologische bijstand, diensten inzake technologie
overdracht, opleiding, consultancy in verband met de verwerving, de bescherming
en het verhandelen van intellectuele-eigendomsrechten en licentieovereenkomsten
en consultancy in verband met het toepassen van normen. Een
innovatieondersteuningsproject ziet op de kosten van kantoorruimte, databanken,
technische bibliotheken, marktonderzoek, laboratoriumgebruik, diensten in
verband met kwaliteitslabels, testen en certificeren. Uiteraard moet het bij
beide projecten advies of ondersteuning voor daadwerkelijke innovatieve
activiteiten betreffen. Beide projecten staan alleen open voor
MKB-ondernemingen en voor entiteiten niet zijnde ondernemingen. Grote
ondernemingen kunnen er geen gebruik van maken.
Een advies- of andere dienstenproject is geschikt voor het
inkopen van adviezen of diensten die niet onder één van de projectcategorieën
voor onderzoek en innovatie vallen, of zijn gericht op milieudiensten. Tevens
is een dergelijk project geschikt voor de ondersteuning van een eerste
deelneming aan vakbeurzen en tentoonstellingen. De diensten zijn derhalve niet
van permanente of periodieke aard en behoren niet tot de gewone activiteiten
van de onderneming. Evenals de twee hiervoor genoemde projecten staan deze
projecten open voor MKB-ondernemingen en entiteiten niet zijnde ondernemingen,
maar niet voor grote ondernemingen.
Op basis van een detacheringproject kan een MKB-onderneming of
een entiteit niet zijnde onderneming worden ondersteund die hooggekwalificeerd
personeel inzet op detacheringsbasis van een onderzoeksorganisatie of grote
onderneming. Het gedetacheerde personeel wordt in een MKB-onderneming tijdelijk
te werk gesteld in een nieuw gecreëerde functie op het gebied van onderzoek en
ontwikkeling of innovatie. Kosten voor adviesdiensten en consultancy vallen
nadrukkelijk niet onder deze categorie. Het gaat in deze om universitair
geschoolde onderzoekers, ingenieurs, ontwerpers en martketingmanagers met een
tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring en die
ten minste twee jaar in dienst zijn bij de detacherende organisatie of
onderneming.
De projecten innovatieadviesproject,
innovatieondersteuningsproject, advies- of andere diensten project en
detacheringsproject staan open voor MKB-ondernemingen en entiteiten niet zijnde
ondernemingen. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt dat ook verenigingen of
stichtingen die niet als ondernemer in de markt actief zijn, dat wil zeggen
geen economische activiteiten verrichten, toch dergelijke projecten kunnen
uitvoeren.
Bij een opleidingsproject ligt het accent meer op het opleiden
en trainen van werknemers, of natuurlijke personen die geen werknemers zijn, om
nieuwe technieken of systemen te kunnen hanteren of hun gedrag aan te
passen.
In de omschrijving van een advies-of andere dienstenproject en
opleidingsproject wordt verwezen naar hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 5, van
Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214)
respectievelijk hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 8, van die verordening.
Alle bovengenoemde projecten vallen onder de reikwijdte van de
algemene groepsvrijstellingsverordening.
Een innovatiecluster-investeringsproject en een
innovatiecluster-exploitatieproject zijn projecten die zijn opgenomen in de
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie (Pb EU 2006/C 323). Een investeringsproject biedt de mogelijkheid om
gezamenlijk opleidingsfaciliteiten of onderzoekscentra op te zetten, open
acces-onderzoeksinfrastructuur (laboratoria en testfaciliteiten) of
breedbandnetwerkinfrastructuur. Daarbij treedt een rechtspersoon als beheerder
en exploitant op. Een exploitatieproject biedt de mogelijkheid tot het
organiseren van opleidingsprogramma’s, workshops en conferenties om
kennisdeling en netwerking tussen clusterleden te bevorderen, om
marketingactiviteiten te ontplooien voor het aantrekken van nieuwe
ondernemingen voor het cluster of voor het beheer van de faciliteiten van het
cluster die voor een ieder toegankelijk zijn.
Een milieu-investeringsproject ziet op investeringen die een
verhoging van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de
aanvrager voortvloeit, energiebesparing of gebruik van hernieuwbare
energiebronnen tot doel hebben. Hieronder kan ook het aanpassen van
vervoermiddelen vallen. Daarbij kan het tevens gaan om gelijktijdige
investeringen in immateriële activa. Dit is nader uitgewerkt in artikel 18
waarin de subsidiabele kosten worden uitgewerkt. Zie ook de toelichting op dat
artikel. Subsidiabel zijn slechts de extra kosten die noodzakelijk zijn om een
niveau te bereiken dat hoger ligt dan de van toepassing zijnde communautaire
normen of een niveau te bereiken dat hoger ligt dan de referentiesituatie. Bij
het bepalen van die extra kosten zal in de meeste gevallen dan ook een
referentie-investering in aanmerking moeten worden genomen op basis van een
reële referentiesituatie. Voorts wordt rekening gehouden met de eventuele voor-
en nadelen die uit de investeringen voortvloeien, berekend over de eerste vijf
exploitatiejaren.
Een exploitatieproject voor energiebesparing ziet op de
exploitatie van energiebesparende investeringen gedurende een periode van
maximaal vijf jaar voor de extra exploitatiekosten die met de investering
gepaard gaan. Alleen de netto extra exploitatiekosten, verminderd met de baten
die de energiebesparing met zich meebrengt, komen voor subsidie in aanmerking.
Eventuele reeds voor de voorziening verstrekte investeringssteun, al dan niet
op basis van deze regeling, wordt op de productiekosten in mindering
gebracht.
Onder een vervoermiddelproject vallen investeringen in nieuwe
voertuigen of schepen, die voldoen aan reeds vastgestelde communautaire
milieunormen die echter nog niet in werking zijn getreden en niet op reeds voor
de datum van inwerkingtreding aangeschafte voertuigen of schepen van toepassing
zullen zijn. Ook aanpassingen van vervoermiddelen kunnen hieronder vallen.
Een aanpassingsproject is gericht op het versneld aanpassen aan
reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden communautaire
milieunormen. Het gaat in deze om projecten die moeten zijn afgerond minimaal
een jaar voor de inwerkingtreding van de nieuwe normen.
Alle milieuinvesteringsprojecten, exploitatieprojecten voor
energiebesparing, vervoermiddelprojecten en aanpassingsprojecten vallen onder
de reikwijdte van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor
milieubescherming (Pb EU 2008/C82).
Een milieu-haalbaarheidsproject houdt in een studie naar de
haalbaarheid van een milieuinvesteringsproject of een exploitatieproject voor
energiebesparing. Dit project valt onder de algemene
groepsvrijstellingsverordening.
In het tweede lid is opgenomen welke projecten voor een
kredietsubsidie in aanmerking komen. Deze vallen onder de reikwijdte van de
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie (Pb EU 2006/C 323).
Artikel 6 Cumulatie
Dit artikel geeft een bepaling om ongewenste cumulatie van
subsidies te voorkomen. Het is mogelijk dat een project op grond van meer dan
één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat is wel mogelijk, maar
daarbij moet wel rekening worden gehouden met de maximale steunintensiteit die
op basis van de communautaire richtsnoeren mag worden verstrekt.
Opgemerkt zij dat het begrip steun in het kader van de Europese
regelgeving veelal ruimer is dan het begrip subsidie in het kader van de
nationale regelingen. Ook belastingverminderende maatregelen kunnen daaronder
vallen. Bij de toepassing van dit artikel moet rekening worden gehouden met de
grenzen die ingevolge de Europese Unie mogelijk zijn indien er sprake is van
staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag.
Artikel 7 Aanvraag subsidie
De verlening van subsidie geschiedt op aanvraag. Voor de
procedurele afhandeling van de aanvraag zijn de bepalingen omtrent
subsidieverlening in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvragen
en overige correspondentie worden gericht aan de Minister van Verkeer en
Waterstaat, en per adres aan de uitvoeringsinstantie die in het
subsidieprogramma wordt aangeven.
Artikel 8 Maximale subsidiepercentages en maximale
subsidiebedragen bij subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie
In dit artikel is vastgesteld welk percentage van de
subsidiabele kosten maximaal aan de verschillende projecten kan worden
toegekend. De percentages verschillen naar gelang de projecten het betreft en
gelden voor alle subsidievormen, daaronder begrepen ‘gewone’ subsidie,
kredietsubsidie en garantiesubsidie. Deze percentages zijn in overeenstemming
met de percentages van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor
onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) , de percentages van de
Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU
2008/C 82) en de percentages van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van
6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87
en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden
verklaard (Pb EU 2008, L 214).
Fundamenteel onderzoek, haalbaarheidsonderzoek gericht op
industrieel onderzoek en industrieel onderzoek staan verder van commerciële
toepassing af dan haalbaarheidsonderzoek voor experimenteel
ontwikkelingsproject en experimenteel ontwikkelingsproject. In de laatste
projectcategorieën is de kans op marktverstoring dus groter en geldt een lager
maximaal subsidiepercentage.
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor een project
dat een combinatie vormt van meerdere projecten. De maximale subsidie wordt dan
uitgegaan van het gewogen gemiddelde van de percentages. Het te subsidiëren
deel van het project dient volledig binnen een of meer van de omschreven
projecten te liggen. Omvat een project delen van verschillende duurzame
projecten, dan wordt elk deel in de toepasselijke project ingedeeld. Uiteraard
dienen de voor subsidie in aanmerking komende kosten bij een specifiek project
te worden ingedeeld. Uit de aanvraag voor een subsidie moet daarom blijken
welke subsidiabele kosten van de aanvraag behoren bij welk project.
In het derde lid zijn de verhogingen opgenomen die de
verschillende steunkaders mogelijk maken. Zo zijn er bijvoorbeeld verhogingen
voor MKB-ondernemingen en samenwerkingverbanden. In geval van industrieel
onderzoek kan een verhoging worden toegepast bij ruime verspreiding van de
onderzoeksresultaten. Deze verhogingen kunnen de basispercentages soms
aanzienlijk omhoog brengen, zeker als combinaties van ophogingen mogelijk zijn,
zoals voor een MKB-onderneming in een samenwerkingsverband.
De verhoging voor een MKB-onderneming bedraagt voor
haalbaarheidsprojecten 10 procentpunten ten opzichte van het percentage voor
grote ondernemingen. Soms wordt ook onderscheid gemaakt tussen een kleine en
een middelgrote onderneming. Voor de kleine onderneming geldt dan een verhoging
van 20 procentpunten en voor de middelgrote 10 procentpunten.
De verhoging die mogelijk is in geval van een eco-innovatief
project (derde lid, onderdeel g is 10 procentpunten en is cumulatief mogelijk
bovenop andere eventuele toepasselijke verhogingen. Voor de beschrijving van
wat een eco-innovatief project is, wordt verwezen naar de toelichting op
artikel 1. De verhoging is enkel mogelijk indien het gaat om projecten gericht
op de marktintroductie van waterstofvoertuigen. De subsidiabele kosten zijn de
extra kosten van deze voertuigen en de extra kosten van de
tankinstallatie.
Het vierde lid kan worden toegepast als er geen sprake is van
staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag. De
toegestane percentages in de verschillende steunkaders of
vrijstellingsverordeningen zijn dan niet van toepassing.
Het vijfde lid betekent dat bij een industrieel
onderzoeksproject een keuze gemaakt moet worden tussen de toepassing van de
verhoging op basis van onderdeel c of van onderdeel d van het derde lid. Beide
verhogingen kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast. De aanvrager dient
deze keuze bij het aanvraagformulier aan te geven.
Het zesde lid houdt in dat bij deze onderzoeksinstellingen een
maximum bijdrage van 100% kan worden verleend.
Het zevende lid biedt de mogelijkheid om over te gaan tot een
100% ondersteuning indien voldaan wordt aan de bepalingen van de Communautaire
richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming. Hiervoor zij verwezen
naar punt 77, algemeen milieu-investeringsproject, punt 97,
milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing en punt 104
milieu-investeringsproject gericht op het gebruik van hernieuwbare
energiebronnen.
Artikel 9 Maximale subsidiepercentages bij
kredietsubsidie
In dit artikel is opgenomen welk percentage van de subsidiabele
kosten maximaal bij een kredietsubsidie kan worden toegekend. In principe geldt
voor een fundamenteel onderzoeksproject het dezelfde percentages als bedoeld in
artikel 8. Een uitzondering wordt gemaakt voor een project betreffende
experimentele ontwikkeling (maximaal 40%) en voor een project betreffende
industrieel onderzoek (maximaal 60%). Deze verhoogde percentages zijn mogelijk
ingevolge de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek,
ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323). De verhogingen als genoemd in
artikel 8, derde, vijfde en zesde lid mogen eveneens worden toegepast.
In onderstaande tabel zijn de percentages die zijn opgenomen in
de artikelen 8 en 9 opgenomen.
projecten | max percentage van subsidiabele kosten | mogelijke extra ophogingen |
---|
| Basis percentages | kleine onderneming | middelgrote onderneming | |
Ondernemingen | | | | |
fundamenteel onderzoeksproject | 100% | | | |
Haalbaarheidsproject gericht op industrieel
onderzoek
| 65% | 75% | 75% | |
Industrieel onderzoeksproject | 50% | 70% | 60% | +15% (tot max 80%) |
Als kredietsubsidie | 60% | 80% | 70% | +15% (tot max 80%) |
haalbaarheidsproject gericht op experimentele
ontwikkeling
| 40% | 50% | 50% | |
Experimenteel ontwikkelingsproject | 25% | 45% | 35% | +15% (tot max 80%) |
Als kredietsubsidie | 40% | 60% | 50% | +15% (tot max 80%) |
detacheringsproject | 50% | | | |
innovatieadviesproject | 75% en max 200.000 | | | +25% |
innovatieondersteuningsproject | 75% en max 200.000 | | | +25% |
advies- of andere dienstenproject | 50% | | | |
opleidingsproject | 60% | 80% | 70% | |
innovatiecluster-investeringsproject | 15% | 35% | 25% | |
innovatiecluster-exploitatieproject | 50% | | | |
milieu-investeringsproject gericht op beperken
beëindigen vervuiling of vervoermiddelenproject
| 50% | 70% | 60% | +10% |
milieu-investeringsproject gericht op
energiebesparing
| 60% | 80% | 70% | |
milieu-investeringsproject gericht op gebruik
hernieuwbare energiebronnen
| 60% | 80% | 70% | |
aanpassingsproject | 10% | 20% | 15% | +5% |
exploitatieproject voor energiebesparing | 50% | | | |
milieu-haalbaarheidsproject | 50% | 70% | 60% | |
Niet ondernemingen | 100% | | | |
Artikel 10 Gemaakte en betaalde kosten
Op grond van dit artikel komen alleen kosten voor subsidie in
aanmerking die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te
rekenen. Meer indirecte kosten, zoals kosten voor vergunningen, leges en
dergelijke komen niet in aanmerking. Voorts komen alleen kosten die zijn
gemaakt ná de subsidieaanvraag voor subsidie in aanmerking. Overigens mogen op
grond van artikel 34, onderdeel d, de werkzaamheden van het project niet voor
het indienen van de aanvraag zijn begonnen en mogen voor die datum ook geen
verplichtingen ten behoeve van het project zijn aangegaan. Zie ook de
toelichting op artikel 34.
Artikel 11−23 Subsidiabele projectkosten per
projectcategorie
In deze artikelen is een omschrijving van de projectkosten
opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de maximale percentages van de
artikelen 8 en 9. Deze subsidiabele kosten zijn in overeenstemming met de
Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en
innovatie (Pb EU 2006/C 323 en met de Communautaire richtsnoeren inzake
staatssteun ten behoeve van het milieu (Pb EU 2008/C 82) en Verordening (EG)
800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën
steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).
Artikel 11 Subsidiabele kosten van
haalbaarheidsprojecten
De uitdrukking studiekosten bij haalbaarheidsprojecten is in de
regeling niet nader uitgewerkt. Afhankelijk van de haalbaarheidsprojecten zal
bij de aanvraagformulieren behorende bij het desbetreffende subsidieprogramma
aangegeven worden om welke studiekosten het zal gaan.
Artikel 12 Subsidiabele kosten van fundamenteel
onderzoeksproject, industrieel onderzoeksproject en experimenteel
ontwikkelingsproject
Dit artikel biedt de mogelijkheid de omvang van de subsidiabele
kosten te bepalen. De voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn
onderverdeeld in loonkosten, kosten van materialen en hulpmiddelen, huurkosten
of afschrijvingskosten van machines en apparatuur die rechtstreeks aan de
uitvoering van dit project zijn toe te rekenen en kosten van derden (eerste
lid).
De subsidiabele loonkosten worden bepaald op basis van
brutolonen, op basis van een integraal uurtarief of op basis van een forfaitair
uurtarief. Daarnaast kunnen de kosten voor verrichte werkzaamheden door niet
bij de aanvrager in loondienst zijnde medewerkers op basis van een forfaitair
uurtarief meegenomen worden (zesde lid). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn
indien de aanvrager een eenmanszaak voert.
De brutoloonkosten op basis van kolom 3 van de loonstaat kunnen
worden verhoogd met 20 % voor de werkgeverslasten en nog eens worden verhoogd
met een algemene opslag van maximaal 50 %. Deze opslag wordt berekend over de
loonkosten en dient ter dekking van de reis en verblijfkosten en de indirecte
kosten. Voorbeelden van indirecte kosten zijn kosten van huisvesting,
verzekering, gebruik van diverse bedrijfsmiddelen, ICT, facilitaire zaken,
kantoorkosten, kosten van management en secretariële ondersteuning.
Afschrijvingskosten en huurkosten voor machines en apparatuur zijn alleen
subsidiabel als zij rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te
rekenen. Indien de machines en apparatuur niet volledig voor het project worden
ingezet, dient het gebruik voor door middel van tijdschrijving te worden
geadministreerd. Deze tijdschrijving dient te geschieden op basis van een goede
boekhoudpraktijk, bijvoorbeeld blijkend uit een deugdelijke
projectadministratie.
De bepaling van de loonkosten op basis van het interne
integrale uurtarief wordt bepaald aan de hand van een uurtarief dat de
aanvrager hanteert voor het direct bij het project betrokken personeel (tweede
lid). Dit zijn de directe loonkosten en deze bestaan uit salariskosten gedeeld
door de normale bezetting aan productieve uren van het eigen personeel dat de
projectwerkzaamheden uitvoert (bijvoorbeeld de medewerkers van een
onderzoeksafdeling). De normaliter door de aanvrager gehanteerde
(niet-commerciële) uurtarieven zijn op het project van toepassing mits de
tarieven op deugdelijke en consistente wijze zijn berekend. De meeste
ondernemingen en organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks
voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de
berekening van de loonkosten wordt het uurtarief van de direct bij het project
betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze
projectmedewerkers maken voor het project. Bij de begroting van de
projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede
als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk
gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het project
betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen
voor de vaststelling van de subsidie.
Daarnaast kunnen binnen het integrale tarief indirecte kosten
als opslag worden meegenomen bestaande uit de aan het project toe te rekenen
indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen,
apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Indirecte kosten dienen evenredig
te worden omgeslagen over het betreffende project en andere projecten of
activiteiten van de aanvrager. Binnen de loonkosten op basis van het integrale
uurtarief zijn daarmee alle − normale en voorzienbare − (integrale) kosten
opgenomen van de aanvrager. De opslag voor algemene kosten van 50% van de
loonkosten is daarom niet van toepassing op het integrale uurtarief. Wel kunnen
de overige subsidiabele kosten van toepassing zijn, zolang die rechtstreeks aan
de uitvoering van het project zijn toe te rekenen.
Het derde lid geeft aan hoe dit integrale uurtarief wordt
berekend. Uitgangspunt is een binnen de organisatie van de aanvrager
gebruikelijke en controleerbare methodiek van kostenberekening. Het moet gaan
om een methodiek die door de aanvrager stelselmatig wordt toegepast en die
aansluit bij de opzet en indeling van de jaarrekening.
Hierdoor wordt de extra administratieve last voor de aanvrager
zo beperkt mogelijk gehouden.
Voorts mag het integrale uurtarief uitsluitend de kosten uit de
gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen
excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten.
Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de
projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het
integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.
Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in
meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker,
wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het project
uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype (zoals onderzoeker
of assistentonderzoeker) een verschillend integraal uurtarief hanteren.
Het desbetreffende integraal uurtarief dient door de
subsidieontvanger voor alle projecten te worden toegepast en niet alleen voor
projecten die voor een subsidie in aanmerking komen. Ook de werktijden van elke
werknemer moeten goed worden geregistreerd en gecontroleerd kunnen worden door
een accountant. De accountantsverklaring dient onder meer in te houden dat de
integrale uurtarieven jaarlijks gecontroleerd worden en bij het verzoek om
subsidievaststelling dient de accountant te verklaren dat de desbetreffende
uurtarieven consequent volgens de normale bedrijfsbeginselen zijn
berekend.
Op grond van het vijfde lid kan een aanvrager tenslotte kiezen
om de loonkosten te bepalen op basis van een door de minister vastgesteld
forfaitair integraal uurtarief. Een aanvrager kan hiervoor kiezen op het moment
dat dit zorgt voor aanzienlijke administratieve lastenverlichting. Uiteraard
mag dit in geen geval leiden tot meer dan de werkelijk gemaakte kosten.
De loonkosten op basis van het brutoloon of op basis van het
integrale of het forfaitaire integrale uurtarief kunnen worden vermeerderd met
de additionele directe kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en
die niet reeds in het integrale uurtarief of het vaste uurtarief zijn
verdisconteerd. Dit zijn enerzijds de door de aanvrager per factuur te betalen
kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen, zoals de
kosten van een voor het project ingeschakeld adviesbureau en kosten van
uitbesteding. Anderzijds gaat het om de afschrijvingskosten van apparatuur en
dergelijke die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te
rekenen. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering
gebracht op de subsidiabele kosten.
Artikel 14 en 15 innovatieadviesdienstproject en
innovatieondersteuningsproject
Met consultancy in verband met het gebruik van normen wordt
bedoeld advisering op het gebied van met de betreffende innovatie
samenhangende, veelal technische normen. Op het gebied van technische normen is
vaak specifieke deskundigheid vereist. Of er sprake is van de in het eerste lid
tegen marktconforme prijzen ingekochte diensten zal veelal blijken uit hetgeen
in de markt speelt en valt af te leiden uit de verschillende aanvragen.
Indien gebruik wordt gemaakt van een dienstverlener zonder
winstoogmerk, moet ingevolge het tweede lid, de prijs die voor de advies- of
ondersteuningsdiensten worden betaald niettemin op een niveau liggen dat
vergelijkbaar is met de marktprijs. Dit om concurrentievervalsing te voorkomen.
Daarom moeten de werkelijke kosten worden betaald plus een redelijke marge. Bij
het vaststellen van een subsidieprogramma zal met dit aspect rekening worden
gehouden.
Artikel 17 Opleidingsproject
Voor wat betreft het eerste lid, onderdeel f zij opgemerkt dat
daarbij slechts rekening mag worden gehouden met de uren die de deelnemers
daadwerkelijk aan de opleiding besteden, onder aftrek van de door hen gewerkte
of daarmee gelijk te stellen uren. Voor wat betreft het eerste lid, onderdeel e
geldt dat de kosten van begeleiding alleen op basis van loonkosten worden
berekend, als die begeleiding plaatsvindt door personeel van de aanvrager. In
andere gevallen worden deze kosten berekend als zijnde kosten van derden.
Artikel 18 Milieuinvesteringsprojecten
Het eerste lid van artikel 18 bepaalt dat voor een
milieu-investeringsproject gericht op het verhogen van het niveau van
milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit alleen
de extra (netto) investeringskosten die nodig zijn om een hoger
milieubeschermingsniveau te bereiken voor subsidie in aanmerking komen. Deze
extra kosten worden in de praktijk ook wel aangeduid als milieukosten. Als er
communautaire normen van toepassing zijn, worden de extra kosten om aan die
normen te kunnen voldoen daar niet onder begrepen, alleen de kosten om die
normen te overtreffen. Als er geen communautaire normen bestaan, worden alleen
de extra investeringskosten in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn om een
hoger beschermingsniveau te bereiken dan zonder enige subsidie zou worden
bereikt.
Als het aandeel van de extra investeringskosten (de
milieukosten) eenvoudig in de totale investeringskosten kan worden
onderscheiden, vormt dit aandeel de subsidiabele kosten. Als de extra
investeringskosten niet eenvoudig bepaald kunnen worden, worden deze bepaald
door de kosten van een referentie-investering vast te stellen en die van de
investeringskosten af te trekken. Artikel 2, vijfde lid, bepaalt dat het
subsidieprogramma de wijze van bepalen van referentiesituatie kan
bevatten.
De referentie-investering moet de kosten betreffen ‘van een in
technisch opzicht vergelijkbare investering die een lager niveau van
milieubescherming biedt en dat overeenstemt met de verplichte communautaire
normen − wanneer die er zijn − en die zonder subsidie tot stand zou zijn
gekomen.’ Een in technisch opzicht vergelijkbare investering is een investering
met dezelfde productiecapaciteit en dezelfde functionele eigenschappen volgens
de geldende stand der techniek op het hoogste niveau van ontwikkeling. Wanneer
de investering de productiecapaciteit doet toenemen, behoren alleen de kosten
die overeenstemmen met de originele capaciteit tot de in aanmerking komende
kosten en komen de door de capaciteitsverhoging veroorzaakte voordelen niet in
aanmerking.
Voor een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing
geldt dezelfde systematiek (tweede lid). Voor een milieu-investeringsproject
gericht op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen is de referentiesituatie
een traditionele stoomcentrale of een traditioneel verwarmingssysteem met
dezelfde capaciteit van energieopwekking.
Overigens bepalen het zesde en zevende lid dat de in aanmerking
komende kosten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die
betrekking hebben op de extra investering. Dit betekent dat dergelijke
exploitatiebaten in mindering moeten worden gebracht op de extra
investeringskosten, terwijl dergelijke exploitatiekosten daaraan mogen worden
toegevoegd. Voor een milieu-investeringsproject dat betrekking heeft op
beëindiging of vermindering van vervuiling of hinder of op het gebruik van
hernieuwbare energiebronnen is de termijn waarmee met deze baten en kosten
rekening moet worden gehouden vijf jaar. Voor een milieu-investeringsproject
gericht op energiebesparing is deze termijn drie jaar voor een MKB-onderneming,
en vier of vijf jaar voor een grote onderneming, afhankelijk van de
omstandigheid of de betreffende onderneming deelneemt aan de Europese
emissiehandel van broeikasgasemissierechten. Op grond van het achtste lid
bestaat in die gevallen echter de mogelijkheid dat de betreffende onderneming
aantoont dat de afschrijvingstermijn van de investering niet meer dan drie jaar
bedraagt. In dat geval geldt een termijn van drie jaar.
In de praktijk zal de toepassing van een referentie-investering
in praktisch alle gevallen aan de orde zijn, omdat de extra investeringskosten
op basis van het eerste lid meestal niet eenvoudig zijn vast te stellen.
Overigens brengt dit met zich mee dat als in dat geval geen reële
referentie-investering kan worden vastgesteld, omdat die simpelweg niet bestaat
of geen realistische situatie kan worden bepaald, er geen sprake is van extra
investeringskosten ten behoeve van het milieu. De investeringskosten betreffen
dan kennelijk de enig reëel mogelijk investering. Er zijn dan geen subsidiabele
kosten.
Artikel 19 Vervoermiddelproject
In dit artikel wordt artikel 18 voor een deel van toepassing
verklaard. De paragraaf over transport (3.1.2) in de Communautaire richtsnoeren
inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/C 82)
verwijst voor wat betreft de toepassingaspecten naar punten 73–84. Deze zijn
uitgewerkt in artikel 18, eerste, vijfde en zevende lid.
Artikel 20 Exploitatieproject voor energiebesparing
Net als bij een milieu-investeringsproject komen bij een
exploitatieproject voor energiebesparing alleen de noodzakelijke extra kosten
(milieukosten) in aanmerking. Voor deze projecten zijn dat de netto extra
exploitatiekosten gedurende een periode van maximaal vijf jaar. Dit betekent
dat bij het bepalen van deze extra exploitatiekosten rekening moet worden
gehouden met het voordeel dat de energiebesparing met zich meebrengt in
vergelijking met de betreffende marktprijzen.
Eventuele voor de betreffende voorziening verstrekte
investeringssteun, al dan niet op basis van deze regeling, wordt op de
productiekosten in mindering gebracht. Ook kan op basis van een andere regeling
of een belastingverminderende maatregel reeds een investeringssteun voor de
betreffende voorziening zijn verstrekt. Bijvoorbeeld op basis van de energie
Investeringsaftrek (EIA) of de Milieu Investeringsaftrek (MIA). Op deze wijze
wordt overcompensatie voorkomen.
Artikel 21 en 22 Innovatiecluster investeringsproject en
exploitatieproject
De subsidie op basis van deze regeling kan voor wat betreft deze
projecten alleen worden aangevraagd door de rechtspersoon die de
innovatiecluster exploiteert. Dit zal worden aangegeven in de
subsidieprogramma’s. De rechtspersoon die de innovatiecluster exploiteert is
belast met het beheer van de deelneming aan en toegang tot de panden,
faciliteiten en activiteiten van het cluster. Toegang tot de panden,
faciliteiten en activiteiten van het cluster mag niet zijn beperkt en de
vergoedingen die voor het gebruik van de faciliteiten van het cluster en voor
deelneming aan de activiteiten ervan worden gevraagd, moeten een afspiegeling
zijn van de kosten daarvan.
Artikel 24 Niet subsidiabele kosten
De in aanmerking komende subsidiabele kosten worden uitsluitend
bepaald aan de hand van de kostenbepalingen voor de verschillende projecten.
Niettemin is voor alle duidelijkheid in dit artikel expliciet aangegeven welke
kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.
De kosten met betrekking tot verwerving van de subsidie,
hieronder vallen bijvoorbeeld accountantskosten, kosten van een
subsidieadviseur, komen niet voor subsidie in aanmerking. Evenmin komt voor
subsidie in aanmerking de omzetbelasting (BTW) die verrekend kan worden of
waarvoor compensatie kan worden ontvangen uit het BTW-compensatiefonds.
Indien subsidie aan een vennootschap wordt verstrekt en een
andere rechtspersoon of vennootschap uit de groep waartoe de subsidieontvanger
behoort als derde wordt ingehuurd voor de uitvoering van (een deel van) het
project, vallen de winstopslagen van die derde niet onder de subsidiabele
kosten. Dit wordt vanwege de bestaande economische eenheid en de
organisatorische verbondenheid niet opportuun geacht, mede uit het oogpunt van
een efficiënte aanwending van subsidiegelden. Een groep is een economische
eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden een natuurlijke of rechtspersoon
die een meerderheidsbelang heeft in een of meer rechtspersonen of
vennootschappen, daarvan volledig aansprakelijk vennoot is of daarin de
overwegende zeggenschap heeft en die rechtspersonen of vennootschappen.
Artikel 25 tot en met 29 Vouchers
In deze artikelen wordt een nieuwe wijze van subsidiering
geïntroduceerd waarmee wordt beoogd op toegankelijke wijze ontbrekende kennis
te verwerven of het volgen van opleidingen mogelijk te maken. Ook in andere
situaties waarin de te ondersteunen activiteit min of meer standaard bij een
vooraf bepaalde groep van leveranciers kan worden verkregen, kunnen vouchers
eventueel als instrument worden ingezet.
In een subsidieprogramma kan opgenomen worden dat vouchers
kunnen worden uitgegeven. In het tweede lid is aangegeven voor welke projecten
van de uitgifte van vouchers gebruik kan worden gemaakt. De aanvraag voor een
voucher moet voldoen aan de bepalingen opgenomen in het subsidieprogramma en
aan de bepalingen van de regeling.
Op basis van een dergelijk subsidieprogramma kunnen vouchers
worden verstrekt die ontvangers van de vouchers bij de in het subsidieprogramma
opgenomen organisaties, instelling of ondernemers kunnen inruilen voor hetgeen
op de voucher is vermeld. Een voucher is een document dat verbonden is aan een
van tevoren bepaalde activiteit.
Met het systeem van de uitgifte van vouchers worden twee
doelgroepen bereikt. In de eerste plaats de ontvanger van de voucher: degene
die staatssteun ontvangt in het kader van de Europese staatssteunregels. In de
tweede plaats de organisatie die de activiteiten uitvoert en daarvoor een deel
van de kosten vergoed krijgt van de zijde van het ministerie. De
subsidierelatie ontstaat tussen de minister en de organisatie bij wie de
voucher is ingeleverd.
De aanvrager voor een project dat past binnen het vastgestelde
thematisch subsidieprogramma kan een voucher aanvragen. De aanvrager kan
vervolgens de organisatie die voor hem het project uitvoert, de gevraagde
kennis levert of de opleiding verzorgt betalen met de verkregen voucher.
De waarde van de voucher wordt uitgedrukt in een percentage van
de subsidiabele kosten tot een bepaald maximum bedrag. De uiteindelijke waarde
is per voucher dan steeds verschillend, afhankelijk van de omvang van de
subsidiabele kosten, zij het dat het maximum bedrag steeds gelijk is. De
bepalingen uit de regeling met betrekking tot de subsidiabele kosten en de
maximum percentages voor wat betreft de subsidie zijn van toepassing. Bij de
vaststelling van de subsidieprogramma’s zal daar aandacht aan worden besteed.
Ingeval een de-minimis-subsidieprogramma of een subsidieprogramma in het kader
waarvan de vouchers worden verstrekt voor innovatieadviesprojecten, of
innovatieondersteuningsprojecten en uitsluitend door MKB-ondernemingen bij een
gecertificeerde dienstverlener kunnen worden ingeleverd bestaat de mogelijkheid
dat de voucher de volledige kosten dekt.
Het voordeel van deze systematiek is dat de aanvrager
flexibiliteit wordt geboden omtrent de besteding van de voucher, gepaard aan
een minimum aan administratieve lasten. Een inhoudelijke beoordeling omtrent de
benutting door de onderneming van de door hem verkregen voucher is niet
opgenomen. Het enige beoordelingscriterium is dat de activiteit die in ruil
voor de voucher wordt uitgevoerd moet passen binnen het bereik van de
activiteit als opgenomen het desbetreffende subsidieprogramma.
De organisatie die de vouchers ontvangt kan een aanvraag
indienen tot vergoeding van de kosten ter uitvoering van de activiteit waarop
een voucher betrekking heeft, tot ten hoogste de waarde van de vouchers die hij
daarbij overlegt. In het subsidieprogramma wordt een maximum vastgesteld van
het aantal vouchers dat een organisatie kan inleveren. Een maximum kan
wenselijk zijn om verschillende organisaties de gelegenheid te bieden de kennis
over te dragen. In het subsidieprogramma kan worden bepaald bij wat voor soort
organisaties, instellingen of ondernemingen de vouchers kunnen worden
ingediend. Hierdoor kunnen bepaalde kwalitatieve en niet discriminatoire eisen
worden gesteld aan die organisaties, instellingen of ondernemingen.
Degene die de activiteit voor de aanvrager van de voucher heeft
uitgevoerd en die voor de waarde van de voucher de subsidie wenst te ontvangen
dient de voucher te overleggen, vergezeld van een kopie van de factuur die bij
de aanvrager van de voucher is ingediend en waarop de waarde van de voucher in
mindering is gebracht, alsmede een verklaring dat het project is
uitgevoerd.
In artikel 26 wordt de mogelijkheid geboden om een
subsidieprogramma met uitgifte van vouchers vast te stellen gebruik makend van
de mogelijkheden die de Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van
Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de
artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L379),
biedt. Hierop is al uitgebreid ingegaan bij de toelichting op artikel 3.
Opgemerkt zij dat de aanvrager in het geval gebruik wordt gemaakt van een
de-minimis-subsidieprogramma wel moet voldoen aan de verplichtingen die de
verordening stelt. De aanvrager behoeft in dit geval niet in te gaan op de
subsidiabele kosten zoals opgenomen in de regeling doch kan naar alle
waarschijnlijkheid volstaan met een eenvoudiger aanvraag formulier. In de
subsidieprogramma’s zal dat nader worden uitgewerkt. Ook kan in een
de-minimis-subsidieprogramma worden afgeweken van de bepalingen inzake de
maximale subsidiepercentages of maximale subsidiebedragen.
Artikel 30 en 31 Adviescommissie
Er is voor gekozen om in het kader van deze subsidieregeling
een adviescommissie duurzaamheid verkeer en waterstaat in te stellen. De
adviescommissie die wordt ingesteld bestaat uit deskundigen op het terrein van
het subsidieprogramma waarover zij dient te adviseren. Dat kan zijn op het
gebied van uitstoot van broeikassen, van luchtkwaliteit, van bereikbaarheid,
kwaliteit van leefomgeving of verkeersveiligheid, waterbeheer. Afhankelijk van
het thema van het subsidieprogramma zal de voorzitter de andere leden aanwijzen
die bij het op te stellen advies worden betrokken. De leden worden benoemd en
bezoldigd door de minister. De bezoldiging wordt geregeld in de op te stellen
benoemingsbeschikking van de leden. Om de voorzitter de mogelijkheid te geven
zijn taak op gepaste wijze in te vullen bij een groot aantal
subsidieprogramma’s is er voor gekozen om dat de adviescommissie uit zijn
midden vice-voorzitters kan aanwijzen. De vice-voorzitter kan de taak van de
voorzitter waarnemen indien daar behoefte aan bestaat.
Van de adviescommissie wordt verwacht dat zij tot een
inhoudelijk gemotiveerd advies komt, bevattende een onderdeel over de
technische haalbaarheid en kans van slagen van het betreffende project, alsmede
het voldoen aan de regeling en het beleid van de minister op het desbetreffende
terrein.
Het uitgebrachte advies is niet bindend. Gezien echter de
deskundigheid en de objectiviteit van de commissie en het feit dat de commissie
bij haar functioneren de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht in acht
neemt, zal de minister normaliter het advies van de commissie overnemen.
Wanneer de subsidie verdeeld wordt in volgorde van ontvangst
van de aanvragen, leidt de beoordeling van de commissie tot een positief dan
wel negatief advies over de betreffende aanvraag. In het geval de subsidie
wordt verdeeld middels een tender, dat wil zeggen de onderlinge vergelijking en
rangschikking van de aanvragen, zal de adviescommissie naast het positieve dan
wel negatieve oordeel omtrent de aanvraag, tevens een rangorde moeten
aanbrengen in de aanvragen die zij positief heeft beoordeeld, zodat meteen
duidelijk is welke aanvrager naar het oordeel van de commissie het meest voor
subsidie in aanmerking komt en welke het minst.
Aangezien het van belang is dat de adviescommissie haar taak
objectief vervult, zijn ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat
en medewerkers van de uitvoeringsinstantie uitgesloten van deelname in de
adviescommissie.
Teneinde de onafhankelijkheid van de adviescommissie te borgen
neemt, in het geval het een subsidieaanvraag van een bedrijf betreft waar een
van de leden een zakelijke relatie mee onderhoudt, het desbetreffende lid niet
deel aan de voorbereiding en vaststelling van het advies over die aanvraag. In
het reglement van orde zal worden voorzien in de situatie dat de voorzitter van
de adviescommissie een zakelijke relatie met een te begunstigen bedrijf
onderhoudt
De commissie geeft uitsluitend op verzoek van de minister
advies over de aanvraag om subsidie. Het is niet noodzakelijk de
adviescommissie in te schakelen bij een subsidieprogramma. De minister kan de
advisering ook op een andere wijze invullen.
Artikel 32 Beslistermijn
Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister beslist op
een aanvraag, te weten dertien of tweeëntwintig weken na afloop van de moment
van indiening van de aanvraag. Als de beschikking tot subsidieverlening niet
binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan
in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de
beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Dit volgt uit artikel 4:14, eerste
lid, van de Algemene wet bestuursrecht. (verder: Awb)
Artikel 33 Rangschikking
In dit artikel is uitgewerkt hoe de verlening van de subsidies
geschiedt indien gekozen is voor een rangschikking. Zolang het subsidieplafond
nog niet is bereikt, wordt het op grond van de regeling bepaalde subsidiebedrag
verleend, te beginnen met de aanvraag welke het hoogst in de rangorde staat.
Aanvragen die gehonoreerd kunnen worden terwijl het subsidieplafond al bijna is
bereikt, wordt een subsidiebedrag verleend dat even groot is als het resterend
budget.
Artikel 34 Weigeringsgronden
In dit artikel is opgenomen in welk geval er geen subsidie
wordt verleend. Daarnaast kan afwijzend worden beslist op grond van artikel 5,
eerste lid, van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat, indien
subsidieverlening in strijd zou zijn met ingevolgde een verdrag voor de staat
geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Weigering op
grond van dit laatste artikel is mogelijk indien er gegronde verwachting
bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de
subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op
behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste
of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een
onjuiste beschikking en in het geval van faillissement, surseance van betaling,
of indien daartoe een verzoek is ingediend.
Een aanvraag op basis van dit artikel wordt afgewezen indien
het niet aannemelijk is dat de aanvrager het duurzaam project kan financieren.
Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering wordt gekeken naar
de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de
aanvrager aantoont dat derden die beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt
de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling. Het is van belang dat
het project waarvoor subsidie wordt gevraagd binnen de periode die in het
subsidieprogramma is opgenomen is afgerond. Dit om te voorkomen dat het
subsidieprogramma een ‘open einde’ karakter heeft. Daarom wordt de subsidie ook
afgewezen indien de minister het aannemelijk acht dat het project niet binnen
de in het subsidieprogramma opgenomen periode wordt afgerond. Indien hierover
gerede twijfel bestaat, wordt de aanvraag afgewezen.
De subsidie wordt eveneens afgewezen indien met de uitvoering
van het project al een aanvang is gemaakt voordat de aanvraag is ingediend.
Subsidie moet immers leiden tot een verandering in het gedrag van de aanvrager,
bijvoorbeeld dat hij de activiteiten op het terrein van onderzoek, ontwikkeling
en innovatie uitbreidt dankzij de subsidie en activiteiten onderneemt die hij
anders niet of op beperktere schaal zou hebben uitgevoerd, of dat de aanvrager
zijn gedrag wijzigt zodat het niveau van milieubescherming hoger is dan wanneer
er geen subsidie zou zijn verleend. Dit sluit aan bij het oordeel van de
Europese Commissie dat wanneer de aanvrager reeds met de activiteiten is
begonnen voordat een subsidieaanvraag is ingediend er geen stimulerend effect
is. Hierbij zij opgemerkt dat een samenwerkingsovereenkomst in het kader van
een in te dienen subsidieaanvraag niet als het aangaan van verplichtingen vóór
de aanvraag wordt beschouwd en evenmin als het beginnen met de werkzaamheden
van het project. Onder het aangaan van verplichtingen wordt verstaan het
sluiten van overeenkomsten op grond waarvan direct aanwijsbare financiële
verplichtingen ontstaan, zoals bijvoorbeeld overeenkomst van koop en verkoop,
huur-leaseovereenkomsten, overeenkomsten tot het verrichten van diensten. Ook
wordt de subsidie afgewezen indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de
technische, organisatorische of economische haalbaarheid van het project.
Zoals al aangegeven bij artikel 2 kan het voorkomen dat de
buitenlandse deelnemers in een project om welke reden dan ook geen
ondersteuning van hun nationale programma’s blijken te ontvangen waardoor de
samenwerking in gevaar komt. Deze omstandigheid kan er toe leiden dat ook het
Nederlandse deel van dit project geen subsidie zal ontvangen op grond van het
subsidieprogramma.
De subsidie wordt eveneens afgewezen indien er ten aanzien van
de subsidieaanvrager een uitstaand bevel tot terugvordering is volgend op een
beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen waarin staatssteun
onrechtmatig en onverenigbaar is verklaard. Dit om te voorkomen dat
goedgekeurde staatssteun de handelsvoorwaarden zodanig verandert dat het
gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Deze weigeringsgrond is ontleend aan
Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).
In het tweede lid is opgenomen dat geen subsidie wordt verleend
indien de desbetreffende onderneming een onderneming is in moeilijkheden in de
zin van Europese regelgeving. In onderdelen a en b zijn de communautaire
richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in
moeilijkheden (PbEU 2004 C 244) opgenomen. Indien het een MKB-onderneming en
een project betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, b, c, d,
e, f, g, h, i, j en q wordt getoetst aan artikel 1, zevende lid, van
Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde
categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de
gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214). Dit
is opgenomen in onderdeel c. Indien het kredietsubsidie betreft voor een
industrieel onderzoeksproject of een experimenteel ontwikkelingsproject geldt
onderdeel b.
Deze drie onderdelen zijn expliciet opgenomen omdat de
definitie van wat als een onderneming in moeilijkheden moet worden beschouwd in
de algemene groepsvrijstelling vereenvoudigd is ten opzichte van de in de
richtsnoeren gehanteerde definitie.
Artikel 35 Uitvoering project
Om het bereiken van het doel van de subsidieprogramma’s te
verwezenlijken moet de subsidieontvanger aan een aantal verplichtingen voldoen.
Het project moet daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking
tot subsidieverlening vermelde periode. In gevallen waarin verzocht wordt om
ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project, zal de
doelstelling van het subsidieprogramma dan ook afgewogen worden tegen hetgeen
de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt.
Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de
vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van betrokkenen zelf.
Een ontheffing voor het essentieel wijzigen van een project zal slechts in
uitzonderlijke omstandigheden kunnen voorkomen. Immers het doel waarvoor de
subsidie wordt verleend zal wel door de subsidie moeten worden bereikt. Aan een
eventuele ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een van de
mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse
rapportage.
Artikel 36 Administratieve verplichtingen
Om inzicht te krijgen in de administratie die de
subsidieontvanger dient te voeren in het kader van de regeling, alsmede in de
financiële situatie van de subsidieontvanger, is in dit artikel de verplichting
opgenomen dat een administratie wordt gevoerd waaruit op eenvoudige en
duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen.
De administratie dient alle gegevens te bevatten, waaruit op
eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van
de werkzaamheden afgeleid kunnen worden.
In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken,
rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes,
testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen.
In de tweede plaats dienen, indien van toepassing, de uren die
worden besteed aan het duurzaam project te worden geregistreerd. Per werknemer
moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het
duurzaam project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft
geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project
gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijv. in agenda’s of
labjournaals.
Artikel 37 Verplichting met betrekking tot melden
De in dit artikel genoemde omstandigheden die de aanvrager moet
melden kunnen van invloed zijn op de uitvoering van het project. Soms kan het
aanleiding zijn om de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen. (Artikel
4:35 Awb)
Artikel 38 Openbaarmaking
Voor enkele van de projectcategorieën is het van belang dat de
gegevens openbaar worden gemaakt en dat de resultaten bekend worden gemaakt.
Dit zal in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen. Hierbij zal
rekening worden gehouden met eventuele vertrouwelijke bedrijfsgegevens.
Artikel 39 Verslaglegging
Teneinde te kunnen controleren of het project conform het
activiteitenplan wordt uitgevoerd, kan een verplichting tot verslaglegging
worden opgenomen. Bij projecten met een doorlooptijd langer dan twee jaar zal
het vaak gewenst zijn dat een half jaar na de beschikking tot subsidieverlening
een voortgangsverslag aan de minister wordt uitgebracht. Hiermee kan worden
voorkomen dat in een te laat stadium wordt geconstateerd dat vertraging
optreedt, of dat het project zelfs helemaal niet doorgaat.
Artikel 40 Verplichtingen in relatie tot gebruik
Om het doel van een subsidieprogramma te bereiken zal bij de in
dit artikel genoemde duurzame projecten vaak in de beschikking tot
subsidieverlening worden opgenomen dat de subsidieontvangers op een zodanige
manier met de projectresultaten dienen om te gaan dat enerzijds tegemoet wordt
gekomen aan hun gerechtvaardigde commerciële belangen en dat anderzijds
optimaal van deze kennis kan worden geprofiteerd door de desbetreffende sector.
Gebleken is dat juist door het delen van nieuwe kennis innovaties worden
bevorderd.
Dit artikel verplicht daarom de subsidieontvanger op
hoofdlijnen de verkregen kennis door middel van een publicatie openbaar te
maken. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat anderen in de desbetreffende
sector hiervan kennis kunnen nemen. De subsidieontvanger is niet verplicht in
deze publicatie detailinformatie met een potentiële commerciële waarde prijs te
geven. Omdat de projectkennis mede dankzij een bijdrage uit publieke middelen
is verworven, is in onderdeel d van het eerste lid opgenomen dat de
subsidieontvanger desgevraagd derden in kennis stelt van de details van de
onderzoeksresultaten. De subsidieontvanger vraagt hiervoor een marktconform
bedrag.
Omdat commercialisatie van resultaten, waarbij ook gedacht moet
worden aan afgeleide producten zoals licenties, een belangrijk doel kan zijn
binnen de subsidieprogramma’s kan bij de subsidiebeschikking worden
voorgeschreven dat resultaten in ieder geval tegen een marktconforme prijs
worden verkocht. Dit is overigens ook van belang vanuit het perspectief van het
voorkomen van ongeoorloofde steun gezien de Europese regels inzake staatssteun
door indirecte voordelen voor derden uit hoofde van de subsidieverlening. De
eis dat overdracht van resultaten aan derden tegen een marktconform tarief
dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een
innovatie-samenwerkingsverband.
Indien een deelnemer in een innovatiesamenwerkingsverband het
deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in
dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een
marktconform tarief.
De subsidieontvanger dient erop bedacht te zijn dat de gewenste
kennisoverdracht nadelig beïnvloed kan worden door bijvoorbeeld verpanding of
verkoop van kennis.
In onderdeel e is de voorwaarde opgenomen zoals opgenomen in
paragraaf 3.2.2 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor
onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006 C 323). Dit is opgenomen om te
voorkomen dat er indirecte staatssteun wordt verleend. Eventuele bijdragen van
de desbetreffende onderneming in de kosten van de onderzoeksorganisatie worden
op de vergoeding in mindering gebracht.
Artikel 41–42 Verplichtingen bij kredietsubsidie
Bij een kredietsubsidie kunnen nog andere verplichtingen worden
opgelegd. Allereerst is het uitgangspunt bij een kredietsubsidie dat de
subsidie wordt terugbetaald. In de subsidiebeschikking zal dat nader worden
uitgewerkt. In artikel 42 is de mogelijkheid opgenomen om van de
terugbetalingsplicht ontheffing te vragen. In gevallen waarin een ontheffing
voor het vertragen of stopzetten van het project is verleend, kan indien de
ontheffing is verleend vanwege onoverkomelijke problemen of het verloren gaan
van het marktperspectief een ontheffing van de terugbetalingsplicht worden
verleend. Ook kan de subsidieontvanger een verzoek tot ontheffing van
terugbetaling indienen na het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Een
dergelijke ontheffing kan worden verleend indien de verplichting tot
terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de
subsidieontvanger, dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar
komt.
Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de
vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van betrokkenen zelf.
Zie ook de toelichting op kredietsubsidie bij artikel 2.
Artikel 43 Voorwaarden garantiesubsidie
Een subsidie die in de vorm van een garantie wordt verleend, kan
pas tot uitkering komen als zich binnen een bepaalde termijn een bepaalde
gebeurtenis voordoet die in de beschikking tot subsidieverlening als
opschortende voorwaarde is geformuleerd. De subsidie is voorwaardelijk en
afhankelijk van een onzekere gebeurtenis. Zo kan worden bepaald dat de subsidie
wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat vóór een bepaalde datum een
project niet tot een bepaald resultaat heeft geleid. Als dat resultaat wel
wordt behaald voor die datum is de voorwaarde niet vervuld. De subsidie is wel
verleend en wordt zelf niet voorwaardelijk wordt door een opschortende
voorwaarde. In beginsel kan niet op de beschikking tot subsidieverlening worden
teruggekomen. Indien nodig zal een nieuwe beschikking moeten worden
genomen.
Artikel 44 Voorschotten
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om een of meer
voorschotten te verlenen voor het moment waarop de subsidie wordt vastgesteld.
Deze voorschotten kunnen in totaal niet meer bedragen dan 80 procent van het in
de beschikking vermelde. Bij de uitvoering van de betaling van de voorschotten
dient rekening te worden gehouden met de spelregels van de Comptabiliteitswet
betreffende de bevoorschotting. Dat zijn onder meer de eisen van
rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en een zo doelmatig mogelijk
ingericht financieel beheer. Aan die eisen wordt tegemoetgekomen met de gekozen
wijze van bevoorschotting, welke plaatsvindt op basis van de gemaakte en,
indien zij kunnen worden betaald, betaalde projectkosten naar rato van de
totale projectkosten in de periode waarop het voorschotverzoek betrekking
heeft, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder
verstrekte voorschotten. In feite is er derhalve geen sprake van een werkelijk
voorschot, omdat de betaling plaatsvindt voor kosten die op basis van de
voortgang van het project reeds zijn gemaakt en, als zij kunnen worden betaald,
zijn betaald. Het is echter wel een voorschot op de uitbetaling van de subsidie
die bij de subsidievaststelling definitief wordt vastgesteld.
Aan een MKB-onderneming wordt bij de subsidieverlening
ambtshalve wel een eerste werkelijk voorschot verstrekt. Dat voorschot bedraagt
maximaal 50 procent van de verleende subsidie tot een maximum van
€ 50.000,−. Dit betekent dat MKB-ondernemingen de start van het project niet
zelf hoeven te financieren. Het voorschot wordt verstrekt over de projectkosten
die voor de periode tot de eerste tussenrapportage naar rato van de totale
projectkosten zijn begroot.
Bij een kredietsubsidie worden werkelijke voorschotten
verstrekt, wat de aard van een kredietsubsidie logischerwijs met zich
meebrengt. Het eerste voorschot wordt ambtshalve bij de subsidieverlening
verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerste
tussenrapportage zijn begroot naar rato van de totale projectkosten. Opvolgende
voorschotten worden op verzoek op soortgelijke wijze verstrekt, waarbij
rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten. De
opvolgende voorschotten worden niet ambtshalve verstrekt, omdat de voortgang
van het project kan afwijken van de voortgang zoals die bij de
subsidieverlening op basis van de aanvraag nog was voorzien. In afwijking van
gewone subsidie wordt met het laatste voorschot tot in totaal tot 100% van het
verleende subsidiebedrag aan voorschotten verstrekt.
Artikel 45 Aanvraag tot subsidievaststelling
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in afdeling
4.2.5 van de Awb. Naast de verplichtingen, bedoeld in artikel 4:45 Awb, die
vervuld moeten worden voor een tijdige en deugdelijke vaststelling van de
subsidie, moet ook worden voldaan aan de in deze regeling opgenomen
verplichtingen. De aanvraag tot het vaststellen van de subsidie gaat vergezeld
van een vaststellingsformulier, te verkrijgen bij de in het subsidieprogramma
aangewezen uitvoeringsorganisatie. De subsidieontvanger kan aantonen dat de
gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en hij kan rekening en
verantwoording afleggen over de aan deze activiteiten verbonden uitgaven en
inkomsten, die van belang zijn voor de vaststelling van de subsidie. In het
vaststellingsformulier is vermeld welke onderwerpen in een financieel
eindverslag dienen te worden opgenomen. Voor de financiële verantwoording over
projecten, waarvoor een subsidiebedrag van € 50.000 of meer wordt toegekend zal
de eis van een accountantsverklaring worden gesteld.
Artikel 46 Beschikking tot subsidievaststelling
Na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling heeft de
minister een periode van dertien weken om tot een vaststellingsbesluit te
komen. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om die periode te verlengen, indien
de beschikking niet binnen deze termijn kan worden genomen. Dat zal doorgaans
alleen het geval zijn, als er onduidelijkheid bestaat over de vast te stellen
subsidie en de aanvrager nadere informatie dient te verstrekken om deze
onduidelijkheden op te lossen. Indien binnen een termijn van dertien weken na
de einddatum van het project geen vaststellingsverzoek is ontvangen, zal de
minister ambtshalve een vaststellingsbesluit nemen.
Artikel 47 Afwijkende verantwoordingsprocedure
Indien het thema en het doel van een subsidieprogramma betrekking
heeft op onder meer activiteiten in het kader van openbaar belang van een
gemeente of provincie en een gemeente en provincie komt voor een bijdrage in
aanmerking zal voor de verstrekking en verantwoordingsinformatie kunnen worden
aangesloten op de regelgeving die voor gemeenten en provincies in dergelijke
gevallen van toepassing is. Tevens maakt dit artikel het mogelijk om in geval
de te subsidiëren projecten niet onder de reikwijdte van de Communautaire
kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb
EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor
milieubescherming (PB EU 2008/ C 82) of de Verordening (EG) 800/2008 van de
Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van
de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt
verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) vallen, een vereenvoudigde
procedure met betrekking tot rekening en verantwoording in te voeren. Beide
bepalingen zullen ten gevolge kunnen hebben dat de administratieve lasten van
subsidieontvangers wordt verminderd.
Artikel 48 Intrekken Regeling personenvervoer van deur tot
deur en op maat
Zoals aangegeven in het algemene deel van de toelichting zal geen
gebruik meer worden gemaakt van de Regeling personenvervoer van deur tot deur
en op maat. De regeling kan worden ingetrokken. Ingevolge dit artikel blijven
de bepalingen uit de regeling van toepassing op subsidieaanvragen die op grond
van de regeling zijn ingediend, alsmede op de subsidies die naar aanleiding van
die aanvragen zijn verstrekt. De Subsidieregeling CO2-reductie
verkeer en vervoer behoeft niet te worden ingetrokken. Deze regeling is
namelijk met ingang van 1 januari 2009 vervallen.
De Minister van
Verkeer en Waterstaat,
C.M.P.S. Eurlings.
De Staatssecretaris van
Verkeer en Waterstaat,
J.C. Huizinga-Heringa.