Regeling van de Minister van Verkeer en Waterstaat houdende bepalingen met betrekking tot de verstrekking van subsidies voor duurzame mobiliteit, logistiek en duurzaam waterbeheer (Kaderregeling subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat)

3 juli 2009

Nr. CEND/HDJZ-2009/663 sector S&W

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

Gelet op de artikelen 2, aanhef, onderdelen a, c, d, 3 en 4 van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat;

Besluit:

§ 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze regeling en in de op grond van deze regeling vastgestelde subsidieprogramma’s wordt verstaan onder:

aanvrager:

natuurlijke persoon of rechtspersoon die een subsidie op grond van deze regeling aanvraagt of heeft aangevraagd;

adviescommissie:

adviescommissie duurzaamheid verkeer en waterstaat, bedoeld in artikel 30;

eco-innovatie:

alle vormen van innovatie die leiden tot of gericht zijn op een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming;

grote onderneming:

onderneming die geen MKB-onderneming is;

innovatiecluster:

een samenwerkingsverband van onafhankelijke ondernemingen of onderzoeksinstellingen, die in een bepaalde sector en regio actief zijn en die tot doel hebben innovatieve activiteiten te stimuleren door het bevorderen van een intensieve onderlinge kruisbestuiving, het delen van faciliteiten en de uitwisseling van kennis en deskundigheid en door daadwerkelijk bij te dragen aan technologieoverdracht, netwerking en informatieverspreiding tussen de ondernemingen binnen het cluster;

kleine onderneming:

kleine onderneming in de zin van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214);

middelgrote onderneming:

middelgrote onderneming in de zin van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214);

minister:

Minister van Verkeer en Waterstaat;

MKB-onderneming:

kleine of middelgrote onderneming;

onderneming:

iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, die een economische activiteit uitoefent;

onderzoeksinstelling:
  • a. een in onderdelen a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs;

  • b. een andere dan in de onder a bedoelde onderzoeksinstelling die geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid is gefinancierd en die activiteiten verricht met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis;

  • c. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde openbare instelling voor hoger onderwijs;

  • d. een geheel of gedeeltelijk door een andere staat gefinancierde onderzoeksinstelling die activiteiten verricht met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis;

  • e. een andere entiteit als zodanig door de minister aangewezen;

    • referentiesituatie: de situatie aan de hand waarvan wordt beoordeeld of en in welke mate een project, als bedoeld in artikel 5, onderdelen m tot en met p leidt tot de beoogde milieudoelstellingen en op basis waarvan kan worden bepaald of, en zo ja, in hoeverre er in het kader van de uitvoering van een project sprake is van extra kosten ten behoeve van het milieu;

    • subsidie-effectiviteit: het bedrag van de subsidie in relatie met de beoogde resultaten van het project;

    • subsidieprogramma: een door de minister op basis van deze regeling vastgesteld subsidieprogramma;

    • voucher: een door de minister op basis van een subsidieprogramma afgegeven document dat een geldswaarde vertegenwoordigt en dat kan worden ingeleverd bij één of meer van de instellingen, organisaties of ondernemingen ten behoeve van de uitvoering van een duurzaam project;

    • uitvoeringsinstantie: de door de minister aan te wijzen organisatie belast met de uitvoering van het subsidieprogramma.

Artikel 2 Vaststellen van subsidieprogramma’s

  • 1. De minister stelt een of meer subsidieprogramma’s vast en publiceert deze in de Staatscourant. Deze subsidieprogramma’s hebben betrekking op:

    • a. activiteiten op het terrein van verkeer en vervoer via water, weg of rail die bijdragen aan en voorzien in de mobiliteitsbehoefte en de logistieke behoefte in Nederland, waarbij zo min mogelijk broeikasgassen worden uitgestoten en een goede luchtkwaliteit, een goede bereikbaarheid en, met het oog op geluid, ruimtegebruik en verkeers- en externe veiligheid, een goede kwaliteit van de leefomgeving in stand gehouden of verbeterd wordt, of,

    • b. activiteiten op het terrein van waterbeheer die met het oog op de goede kwaliteit van de leefomgeving bijdragen aan en voorzien in veilig en gezond water, met zo min mogelijk overlast door wateroverschot of watertekort.

  • 2. De minister kan een subsidieprogramma wijzigen.

  • 3. Een subsidieprogramma bevat ten minste de volgende gegevens:

    • a. het thema en doel van het subsidieprogramma;

    • b. de projecten of onderdelen daarvan die voor subsidie in aanmerking komen;

    • c. de groep van subsidieontvangers;

    • d. de looptijd van het subsidieprogramma;

    • e. de termijn waarbinnen subsidie kan worden aangevraagd;

    • f. de termijn waarbinnen een project voltooid moet worden;

    • g. het subsidieplafond van het subsidieprogramma of de onderdelen daarvan;

    • h. de wijze van verdeling van de subsidiegelden van het subsidieprogramma of de onderdelen daarvan en de uitwerking van de beoordelingscriteria;

    • i. de vorm van de te verlenen subsidie;

    • j. de aanvraagformulieren;

    • k. het controleprotocol;

    • l. de uitvoeringsinstantie.

  • 4. Een subsidieprogramma kan een bepaling bevatten betreffende de wijze van monitoring van het programma en van de uitvoering van de projecten.

  • 5. Indien een subsidieprogramma voorziet in subsidie voor milieu-investeringsprojecten, vervoermiddelprojecten, exploitatieprojecten voor energiebesparing of aanpassingsprojecten, kan het subsidieprogramma de wijze van bepalen van de referentiesituatie en de subsidie-effectiviteit bevatten.

  • 6. Indien een subsidieprogramma voorziet in subsidie voor milieu-investeringsprojecten, als bedoeld in artikel 5, onderdeel m, sub 1°, of voor vervoermiddelprojecten en de projecten betrekking hebben op het verwerven van eco-innovatieve activa of het betreft het opzetten van een eco-innovatief project bevat het subsidieprogramma een nadere invulling van de voorwaarden van eco-innovatie.

  • 7. Indien een subsidieprogramma voorziet in subsidie voor milieu-investeringsprojecten waarbij communautaire normen worden overtroffen, of in subsidie voor vervoermiddelprojecten of voor aanpassingsprojecten, bevat het subsidieprogramma de desbetreffende communautaire normen.

  • 8. Indien in een subsidieprogramma subsidie in de vorm van garantie is opgenomen, bevat het subsidieprogramma een beschrijving van de bepaalde gebeurtenis waaronder een subsidie onder opschortende voorwaarde kan worden verstrekt, de wijze waarop dat kan worden aangetoond en de termijn waarbinnen dat wordt aangetoond.

  • 9. Indien in een subsidieprogramma subsidie in de vorm van een krediet is opgenomen, bevat het subsidieprogramma de volgende gegevens:

    • a. het te hanteren rentepercentage bij terugbetaling van de subsidie;

    • b. de omschrijving van wat als succesvol project geldt op grond waarvan de verleende subsidie vermeerderd met rente moet worden terugbetaald;

    • c. de zekerheidsstelling voor de terug te betalen subsidie;

    • d. de mogelijkheid om bij een industrieel onderzoeksproject of bij een experimenteel ontwikkelingsproject indien het succes verder gaat dan wat als succesvol project geldt een vergoeding te vragen die verder gaat dan de terugbetaling als bedoeld in onderdeel b.

  • 10. Indien in een subsidieprogramma een European Research Area Network programma wordt ondersteund bevat het subsidieprogramma de volgende gegevens:

    • a. aanvullende beoordelingscriteria betreffende de kwaliteit van samenwerking met de niet in Nederland gevestigde deelnemer of deelnemers, waaronder mede wordt begrepen de mate van ondersteuning voor deze deelnemers vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in de samenwerking;

    • b. voorschriften die het desbetreffende European Research Area Network programma aan het subsidieprogramma stelt.

  • 11. Indien een subsidieprogramma voorziet in subsidie voor innovatiecluster-investeringsprojecten of innovatiecluster-exploitatieprojecten, bevat het subsidieprogramma de verplichting dat de aanvrager een analyse verstrekt van de technologische specialisatie van het innovatiecluster, het bestaande regionale potentieel, de bestaande onderzoekscapaciteit, het bestaan van clusters met vergelijkbare doelstellingen binnen de Europese Gemeenschap, en potentiële marktvolumes van de activiteiten binnen het cluster.

  • 12. Indien in een subsidieprogramma is opgenomen dat tevens subsidie kan worden verleend aan een provincie, gemeente of waterschap voor activiteiten die geen economisch karakter hebben kunnen in dat subsidieprogramma andere maximale subsidiepercentages, maximale subsidiebedragen en subsidiabele kosten voor deze entiteiten worden vastgesteld dan opgenomen in deze regeling.

Artikel 3 Vaststellen subsidieprogramma de-minimis

  • 1. Indien in een subsidieprogramma is opgenomen dat subsidie kan worden verleend als de-minimissteun in de zin van Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L379), bevat het subsidieprogramma, naast het bepaalde in artikel 2, derde lid, tevens de voorschriften die de genoemde verordening daaraan stelt.

  • 2. In het subsidieprogramma, bedoeld in het eerste lid, kunnen andere maximale subsidiepercentages, maximale subsidiebedragen en subsidiabele kosten worden vastgesteld dan opgenomen in deze regeling.

Artikel 4 Wijze van verdeling subsidiegelden

  • 1. De beschikbare gelden van een subsidieprogramma worden verdeeld in volgorde van ontvangst van de aanvragen die voldoen aan het vereiste van artikel 7, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvulling compleet is ontvangen als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden, indien het subsidieprogramma bepaalt dat de gelden worden verdeeld in volgorde van rangschikking van de aanvragen, de beschikbare gelden verdeeld over de aanvragen op basis van de beoordelingscriteria zoals vastgelegd in het desbetreffende subsidieprogramma, te beginnen met het hoogst gerangschikte project.

Artikel 5 Projecten die voor subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie in aanmerking komen

  • 1. Voor subsidie en garantiesubsidie komen in aanmerking de volgende projecten:

    • a. een fundamenteel onderzoeksproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;

    • b. een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek, hieronder wordt verstaan het tot stand brengen van een rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de technische mogelijkheden voor het uitvoeren van industrieel onderzoek;

    • c. een industrieel onderzoeksproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van onderzoeksactiviteiten gericht op het opdoen van nieuwe kennis en vaardigheden met het oog op de ontwikkeling van nieuwe producten, procedés of diensten of om bestaande producten, procedés of diensten aanmerkelijk te verbeteren;

    • d. een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling, hieronder wordt verstaan het tot stand brengen van een rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de technische mogelijkheden voor experimentele ontwikkeling;

    • e. een experimenteel ontwikkelingsproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op het verwerven, combineren, vormgeven of gebruiken van bestaande wetenschappelijke, technische, zakelijke of andere relevante kennis en vaardigheden voor plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, procedés of diensten, voor zover deze activiteiten geen routinematige of periodieke wijziging van bestaande producten, procédés of diensten behelzen, zelfs als die wijzigingen verbeteringen kunnen inhouden;

    • f. een detacheringsproject, hieronder wordt verstaan het detacheren van hooggekwalificeerd personeel vanuit een onderzoeksinstelling of een grote onderneming, waar het al meer dan twee jaar in dienst is, in een nieuw te creëren functie bij een MKB-onderneming, of bij een entiteit niet zijnde een onderneming gedurende maximaal drie jaar per onderneming of entiteit per ingeleende werknemer voor de uitvoering van projecten als bedoeld in onderdelen b tot en met e;

    • g. een innovatieadviesproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van diensten, gericht op innovatieadvies dat wordt ingekocht door een MKB-onderneming of door een entiteit niet zijnde een onderneming;

    • h. een innovatieondersteuningsproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van diensten dat door een MKB-onderneming of door een entiteit niet zijnde een onderneming, wordt ingekocht, gericht op innovatieondersteuning;

    • i. een advies- of andere dienstenproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van diensten of werkzaamheden, dat door een MKB-onderneming wordt ingekocht, overeenkomstig hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 5, van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214);

    • j. een opleidingsproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten gericht op opleiding van werknemers overeenkomstig hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 8, van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214), dan wel gericht op opleiding van natuurlijke personen die geen werknemer zijn als hiervoor genoemd;

    • k. een innovatiecluster-investeringsproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het opzetten of uitbreiden van een innovatiecluster door de rechtspersoon die het innovatiecluster exploiteert;

    • l. een innovatiecluster-exploitatieproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten gericht op het aansturen van een innovatiecluster door de rechtspersoon die het innovatiecluster exploiteert;

    • m. een milieu-investeringsproject, hieronder wordt verstaan het aanschaffen of voortbrengen en tevens installeren en in gebruik nemen van gebouwen, installaties en uitrustingen, alsmede van gronden en investeringen in immateriële activa, die absoluut noodzakelijk zijn om aan de voorgenomen milieudoelstellingen te voldoen of voor het aanpassen van productiemethoden met het oog op de bescherming van het milieu, die de communautaire normen overtreffen of bij gebreke van communautaire normen het niveau van milieubescherming doen toenemen, gericht op:

      • 1°. het verhogen van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit,

      • 2°. energiebesparing, of,

      • 3°. het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, indien en voor zover er geen communautaire norm bestaat voor het aandeel van hernieuwbare energiebronnen voor individuele ondernemingen. In geval van biobrandstoffen moet er sprake zijn van duurzame biobrandstoffen als bedoeld in punt 70, onder 8, van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008, C 82);

    • n. een exploitatieproject voor energiebesparing, hieronder wordt verstaan exploitatie van gebouwen, installaties en uitrustingen, alsmede van gronden die absoluut noodzakelijk zijn om aan de voorgenomen milieudoelstellingen te voldoen, gericht op energiebesparing, gedurende een periode van maximaal vijf jaar;

    • o. een vervoermiddelproject, hieronder wordt verstaan:

      • 1°. de aanschaf door een onderneming in de transportsector van nieuwe vervoermiddelen per spoor, over de weg, over de binnenwateren of over zee, die aan vastgestelde communautaire normen voldoen die nog niet in werking zijn getreden en die niet retroactief op reeds aangeschafte vervoermiddelen van toepassing zullen zijn, of,

      • 2°. een aanpassing van zulke vervoermiddelen aan milieunormen die nog niet van kracht waren op het tijdstip dat die vervoermiddelen in bedrijf werden genomen of wanneer de vervoermiddelen niet aan milieunormen zijn onderworpen;

    • p. een aanpassingsproject, hieronder wordt verstaan een samenhangend geheel van activiteiten dat door een onderneming wordt uitgevoerd, gericht op het aanschaffen of voortbrengen en tevens installeren en in gebruik nemen van gebouwen, installaties en uitrustingen, alsmede van gronden die absoluut noodzakelijk zijn om aan de voorgenomen milieudoelstellingen te voldoen, ter aanpassing aan nieuwe communautaire normen die het niveau van de milieubescherming doen toenemen maar die nog niet in werking zijn getreden, wanneer de investering ten uitvoer wordt gelegd en is beëindigd minimaal één jaar vóór de inwerkingtreding van de norm;

    • q. een milieu-haalbaarheidsproject, hieronder wordt verstaan het tot stand brengen van een rapport inzake de haalbaarheid van een milieu-investeringsproject of een exploitatieproject voor energiebesparing.

  • 2. Voor kredietsubsidie komen in aanmerking de projecten als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, c en e.

Artikel 6 Cumulatie

Indien ter zake van een project reeds door een ander bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat voor het totale bedrag aan subsidies het van toepassing zijnde subsidiepercentage als percentage van de subsidiabele kosten niet wordt overschreden.

§ 2 Aanvraag subsidie

Artikel 7 Aanvraag subsidie

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verlenen voor het uitvoeren van een project.

  • 2. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend bij de in het subsidieprogramma genoemde uitvoeringsinstantie, met gebruikmaking van het bij die instantie verkrijgbaar formulier, vastgesteld door de minister.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van een begroting voor het project en een activiteitenplan, alsmede van de andere in het formulier bedoelde bescheiden en gegevens.

§ 3 Subsidiebedrag en subsidiabele kosten

Artikel 8 Maximale subsidiepercentages en maximale subsidiebedragen bij subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie

  • 1. De subsidie bedraagt ten hoogste:

    • a. voor een fundamenteel onderzoeksproject: 100 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • b. voor een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek: 65 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • c. voor een industrieel onderzoeksproject: 50 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • d. voor een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling: 40 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • e. voor een experimenteel ontwikkelingsproject: 25 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • f. voor een detacheringsproject: 50 procent van de subsidiabele projectkosten, gedurende maximaal drie jaar per onderneming of entiteit en per ingeleende werknemer;

    • g. voor een innovatieadviesproject: 75 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximum van € 200.000,− over een periode van maximaal drie jaar, ingaande na de datum waarop het project van start gaat;

    • h. voor een innovatieondersteuningsproject: 75 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximum van € 200.000,− over een periode van maximaal drie jaar, ingaande na de datum waarop het project van start gaat;

    • i. voor een advies- of andere dienstenproject: 50 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • j. voor een opleidingsproject: 60 procent van de subsidiabele projectkosten voor algemene opleiding;

    • k. voor een innovatiecluster-investeringsproject: 15 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • l. voor een innovatiecluster-exploitatieproject: maximaal 50 procent van de subsidiabele projectkosten over een periode van maximaal vijf jaar, ingaande na de datum waarop het project van start gaat;

    • m. voor een milieu-investeringsproject, gericht op het verhogen van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit en voor een vervoermiddelproject: 50 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • n. voor een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing: 60 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • o. voor een milieu-investeringsproject gericht op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen: 60 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • p. voor een aanpassingsproject: 20 procent van de subsidiabele projectkosten voor kleine ondernemingen,15 procent van de subsidiabele projectkosten voor middelgrote ondernemingen en 10 procent van de subsidiabele projectkosten voor grote ondernemingen;

    • q. voor een exploitatieproject voor energiebesparing: 50 procent van de subsidiabele projectkosten over een periode van maximaal vijf jaar;

    • r. voor een milieu-haalbaarheidsproject: 50 procent van de subsidiabele kosten.

  • 2. Voor een project dat bestaat uit een combinatie van twee of meer projecten als bedoeld in artikel 5, bedraagt de subsidie maximaal het totaal van de subsidiebedragen per project, berekend overeenkomstig de percentages genoemd in het eerste lid.

  • 3. De in het eerste lid genoemde maximale subsidiepercentages kunnen als volgt worden verhoogd:

    • a. de onder b en d genoemde percentages met maximaal 10 procentpunten, indien de aanvrager een MKB-onderneming is;

    • b. de onder c, e, j, k, m, n, o en r genoemde percentages met:

      • 1°. maximaal 20 procentpunten indien de aanvrager een kleine onderneming is;

      • 2°. maximaal 10 procentpunten indien de aanvrager een middelgrote onderneming is;

    • c. de onder c en e genoemde percentages met maximaal 15 procentpunten, onverminderd de in het derde lid, onder b, genoemde verhogingen, tot een maximum van 80%, wanneer ten minste aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

      • 1°. er sprake is van een samenwerkingsverband tussen ten minste twee onderling onafhankelijke ondernemingen, waarbij geen van de ondernemingen meer dan 70 procent van de subsidiabele kosten van het project draagt, en,

        • I. er ten minste één MKB-onderneming als partner bij het project betrokken is, of,

        • II. de samenwerking wordt in ten minste twee verschillende lidstaten van de Europese Unie uitgevoerd;

      • 2°. er sprake is van een samenwerkingsverband tussen een onderneming en een onderzoeksinstelling in het kader van coördinatie van nationaal beleid op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, waarbij:

        • I. de onderzoeksinstelling tenminste 10 procent van de subsidiabele kosten van het project draagt, en

        • II. de onderzoeksinstelling het recht heeft de resultaten van de onderzoeksprojecten te publiceren, voor zover deze afkomstig zijn van het project;

    • d. het onder c genoemde percentage met maximaal 15 procentpunten , onverminderd de in het derde lid, onderdeel b, genoemde verhogingen, tot een maximum van 80 procent, wanneer de projectresultaten ruim worden verspreid via technische en wetenschappelijke conferenties of worden gepubliceerd in wetenschappelijke en technische tijdschriften of wanneer de ruwe onderzoeksgegevens openbaar zijn via vrij toegankelijk te raadplegen databases of via vrij toegankelijk te gebruiken software;

    • e. de onder g en h genoemde percentages met 25 procentpunten, indien de dienstverlener een Europese of een in een lidstaat van de Europese Unie gecertificeerde dienstverlener is;

    • f. het onder p genoemde percentage met maximaal 5 procentpunten, indien het project wordt uitgevoerd en afgerond meer dan drie jaar voordat aan de nieuwe communautaire normen moet zijn voldaan;

    • g. het onder m genoemde percentage met maximaal 10 procentpunten, indien het project betrekking heeft op het verwerven van eco innovatieve activa of het opzetten van een eco innovatief project, en het project betrekking heeft op de marktintroductie van waterstofvoertuigen onverminderd de in het derde lid onderdeel b genoemde verhogingen, indien:

      • 1°. de eco-innovatieve activa of het eco-innovatief project nieuw zijn of sterke verbeteringen inhouden ten opzichte van de bestaande stand van de techniek in de betrokken sector, en

      • 2°. het verwachte voordeel voor het milieu aanzienlijk hoger is dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene evolutie van de bestaande stand van de techniek in vergelijkbare activiteiten, en

      • 3°. het innovatieve karakter van deze investeringen technisch of financieel een duidelijke risicograad impliceert die hoger is dan het risico dat doorgaans verbonden is met vergelijkbare niet-innovatieve investeringen;

  • 4. Indien de aanvrager een entiteit niet zijnde een onderneming is kunnen de in het eerste lid genoemde subsidiepercentages worden verhoogd tot ten hoogste 100 procent overeenkomstig het in een subsidieprogramma vastgestelde percentage.

  • 5. De in het derde lid, onderdelen c en d genoemde verhogingen kunnen voor een industrieel onderzoeksproject niet tegelijkertijd worden toegepast.

  • 6. Bij een project als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, sub 2°, zijn de maximale subsidiepercentages op grond van het eerste en derde lid niet van toepassing op de bij het project betrokken onderzoeksinstelling, indien de activiteiten die deze verricht geen economisch karakter hebben.

  • 7. Een subsidieprogramma dat voorziet in een verdeling van de beschikbare gelden op basis van een rangschikking als bedoeld in artikel 4, kan bepalen dat de subsidiepercentages als bedoeld in het eerste en derde lid voor een milieu-investeringsproject of een vervoermiddelproject ten hoogste 100 procent zijn. In dat geval bevat het subsidieprogramma de volgende gegevens:

    • a. de aanvraagprocedure staat open voor voldoende bedrijven uit de betreffende sector;

    • b. de rangschikking vindt plaats op basis van heldere, transparante en non-discriminatoire criteria;

    • c. er wordt niet meer subsidie verstrekt dan strikt noodzakelijk is voor een zo optimaal mogelijk resultaat;

    • d. met het beschikbare subsidieplafond worden niet alle aanvragen gehonoreerd;

    • e. de rangschikking vindt plaats op basis van ingediende volledige aanvragen, zonder dat daarop inhoudelijke aanvullingen of aanpassingen mogelijk zijn.

Artikel 9 Maximale subsidiepercentages bij kredietsubsidie

  • 1. In afwijking van artikel 8, eerste lid, bedraagt de kredietsubsidie ten hoogste:

    • a. voor een industrieel onderzoeksproject: 60 procent van de subsidiabele projectkosten;

    • b. voor een experimenteel ontwikkelingsproject: 40 procent van de subsidiabele projectkosten.

  • 2. Artikel 8, derde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10 Gemaakte en betaalde kosten

Subsidiabele projectkosten komen uitsluitend in aanmerking voor subsidie voor zover deze rechtstreeks aan de uitvoering van een project, als bedoeld in artikel 5, zijn toe te rekenen en na de datum van indienen van de subsidieaanvraag door de subsidieontvanger worden gemaakt en, indien de aard van deze kosten met zich meebrengt dat zij kunnen worden betaald, vóór de indiening van het verzoek tot subsidievaststelling zijn betaald.

Artikel 11 Subsidiabele kosten van haalbaarheidsprojecten

De subsidiabele kosten van een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek, van een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling en van een milieu-haarheidsproject zijn uitsluitend de studiekosten voor zover deze behoren tot de in artikel 12 genoemde kosten.

Artikel 12 Subsidiabele kosten van fundamenteel onderzoeksproject, industrieel onderzoeksproject en experimenteel ontwikkelingsproject

  • 1. De subsidiabele kosten van een fundamenteel onderzoeksproject, een industrieel onderzoeksproject en van een experimenteel ontwikkelingsproject zijn uitsluitend:

    • a. de volgende rechtstreeks aan de uitvoering van het project toe te rekenen kosten:

      • 1°. loonkosten van direct bij het project betrokken personeel, waarbij het uurloon wordt berekend aan de hand van het brutoloon, kolom 3: loon in geld, volgens de verzamelloonstaat, ingevolge artikel 67 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001, te delen door 1650 productieve uren, verhoogd met een forfaitair percentage van 20 voor de werkgeverslasten. In geval van een part-time dienstverband wordt het uurloon op voornoemde wijze berekend na omrekening van het brutoloon naar een full-time dienstverband;

      • 2°. kosten van aanschaf van verbruikte materialen en hulpmiddelen, gebaseerd op historische aanschafprijzen;

      • 3°. afschrijvingskosten van machines en apparatuur op basis van de technische levensduur naar rato van het gebruik voor het project gedurende de projectperiode uitgaande van de historische aanschafwaarde verminderd met de restwaarde, met dien verstande dat in geval van lease wordt uitgegaan van de contante waarde van de gedurende de projectperiode betaalde leasetermijnen naar rato van het gebruik van de machines en apparatuur voor het project onder aftrek van de in de leasetermijnen begrepen vergoedingen voor financiering en afschrijving;

      • 4°. huurkosten van machines en apparatuur naar rato van het gebruik voor het project gedurende de projectperiode;

      • 5°. aan derden verschuldigde kosten ter zake van studies en onderzoeksactiviteiten en ter zake van de aanschaf van kennis en intellectuele eigendomsrechten alsmede ter zake van bescherming van die rechten;

    • b. een opslag voor algemene kosten van ten hoogste 50 procent van de in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, bedoelde loonkosten.

  • 2. De minister kan in een subsidieprogramma bepalen dat de aanvrager de in het eerste lid genoemde loonkosten mag berekenen op basis van het aantal na de indiening van de aanvraag door de direct bij het project betrokken personeel gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het derde lid bedoelde integrale uurtarief dat de aanvrager hanteert voor dat personeel, onderscheidenlijk met het in het vijfde lid bedoelde tarief. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is op deze tarieven niet van toepassing.

  • 3. Bij toepassing van het tweede lid berekent de aanvrager het integrale uurtarief op basis van een binnen zijn organisatie gebruikelijke en controleerbare methodiek, gebaseerd op bedrijfseconomische en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Dit wordt onderbouwd met een accountantsverklaring.

  • 4. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe loonkosten en de indirecte kosten en betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsvoering en bevat geen winstopslag.

  • 5. Indien de aanvrager bij toepassing van het tweede lid geen integraal uurtarief hanteert, kan op diens verzoek dit tarief worden vervangen door een uurtarief van € 35,−. In het desbetreffende subsidieprogramma wordt dit tarief geïndexeerd met het jaarcijfer voor de consumentenprijsindex, de CPI, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

  • 6. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het project wordt verricht, geldt daarvoor een uurtarief van € 35,−. In het desbetreffende subsidieprogramma wordt dit tarief geïndexeerd met het jaarcijfer voor de consumentenprijsindex, de CPI, gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de statistiek. Het bepaalde in het eerste lid, onderdeel b, is op dit tarief niet van toepassing.

Artikel 13 Subsidiabele kosten van een detacheringsproject

Subsidiabele kosten van een detacheringsproject zijn uitsluitend de loonkosten voor het inlenen van hooggekwalificeerd personeel en een opslag voor algemene kosten van ten hoogste 50 procent van de loonkosten.

Artikel 14 Subsidiabele kosten van een innovatieadviesproject

  • 1. De subsidiabele kosten van een innovatieadviesproject zijn uitsluitend de kosten van de volgende, tegen marktconforme prijs ingekochte diensten:

    • a. managementconsulting;

    • b. technologische bijstand;

    • c. diensten inzake technologieoverdracht;

    • d. opleiding;

    • e. consultancy in verband met de verwerving, de bescherming of het verhandelen van intellectuele eigendomsrechten of in verband met licentieovereenkomsten;

    • f. consultancy in verband met het gebruik van normen.

  • 2. Indien de dienstverlener een entiteit zonder winstoogmerk is, geschiedt de inkoop van de diensten, genoemd in het eerste lid, tegen een prijs die de volledige kosten plus een redelijke marge weergeeft. Op verzoek van de minister wordt dit inzichtelijk gemaakt door een financiële onderbouwing van de volledige kosten van de te verlenen innovatieadviesdiensten in relatie tot de prijs die daarvoor wordt betaald.

Artikel 15 Subsidiabele kosten van een innovatieondersteuningsproject

  • 1. Subsidiabele kosten van een innovatieondersteuningsproject zijn uitsluitend de kosten van de volgende, tegen marktconforme prijs ingekochte diensten:

    • a. het ter beschikking stellen van kantoorruimte;

    • b. het ter beschikking stellen van databanken en technische bibliotheken;

    • c. het doen van marktonderzoek;

    • d. het ter beschikking stellen van laboratoriumruimte;

    • e. diensten in verband met kwaliteitslabels, testen en certificeren.

  • 2. Indien de dienstverlener een entiteit zonder winstoogmerk is, geschiedt de inkoop van de diensten, genoemd in het eerste lid, tegen een prijs die de volledige kosten plus een redelijke marge weergeeft. Op verzoek van de minister wordt dit inzichtelijk gemaakt door een financiële onderbouwing van de volledige kosten van de te verlenen innovatieondersteuning in relatie tot de prijs die daarvoor wordt betaald.

Artikel 16 Subsidiabele kosten van een advies- of andere dienstenproject

De subsidiabele kosten van een advies- of andere dienstenproject zijn uitsluitend:

  • a. de kosten van externe adviseurs. De betrokken diensten mogen niet van permanente of periodieke aard zijn, noch tot de gewone bedrijfsactiviteiten van de onderneming behoren;

  • b. de kosten van deelneming aan vakbeurzen en tentoonstellingen voor het huren, opzetten en gebruiken van een standplaats, uitsluitend wanneer de onderneming voor de eerste keer aan een bepaalde vakbeurs of tentoonstelling deelneemt.

Artikel 17 Subsidiabele kosten van een opleidingsproject

  • 1. De subsidiabele kosten van een opleidingsproject zijn uitsluitend:

    • a. de loonkosten van de opleiders:

      • 1°. indien de opleiders in dienst zijn van de aanvrager, worden deze kosten berekend op basis van loonkosten;

      • 2°. indien de opleiders worden ingehuurd, geschiedt deze inhuur tegen een marktconform tarief;

    • b. de verplaatsingskosten van de opleiders en degenen die de opleiding volgen;

    • c. uitgaven voor materiaal en benodigdheden;

    • d. de afschrijving van werktuigen en uitrusting, in de mate waarin deze uitsluitend voor het project worden gebruikt;

    • e. de kosten van diensten inzake begeleiding en advisering met betrekking tot het opleidingsproject. Indien de begeleiding geschiedt door personeel van de aanvrager, worden deze kosten berekend op basis van loonkosten.

    • f. de loonkosten van degenen die de opleiding volgen, tot ten hoogste het totaal van de onderdelen a tot met e, bedoelde kosten waarbij slechts rekening mag worden gehouden met de uren die de deelnemers daadwerkelijk aan de opleiding besteden.

  • 2. Voor de berekening van de in het eerste lid, onderdelen a, sub 1°, e en f genoemde loonkosten is artikel 12, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 18 Subsidiabele kosten van milieu-investeringsprojecten

  • 1. De subsidiabele kosten van een milieu-investeringsproject gericht op het verhogen van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit, zijn uitsluitend de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om het met het project beoogde beschermingsniveau te bereiken dat de communautaire normen overtreft, dan wel − bij ontstentenis van normen − de investeringskosten die noodzakelijk zijn om een milieubeschermingsniveau te bereiken dat hoger is dan het niveau dat zonder enige subsidie door de aanvrager zou worden bereikt.

    Onder extra investeringskosten vallen niet de kosten die verband houden met het bereiken van de communautaire normen.

  • 2. Subsidiabele kosten van een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing, zijn uitsluitend de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn om de met het project beoogde energiebesparingen te halen die de communautaire normen overtreffen, dan wel − bij ontstentenis van normen − de investeringskosten die noodzakelijk zijn om een milieubeschermingsniveau te bereiken dat hoger is dan het niveau dat zonder enige subsidie door de aanvrager zou worden bereikt. Onder extra investeringskosten vallen niet de kosten die verband houden met het bereiken van de communautaire normen.

  • 3. Subsidiabele kosten van een milieu-investeringsproject gericht op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, zijn uitsluitend de extra investeringskosten die ten laste van de aanvrager komen ten opzichte van een traditionele energiecentrale of een traditioneel verwarmingssysteem met dezelfde capaciteit inzake daadwerkelijke energieopwekking.

  • 4. Artikel 12, is van overeenkomstige toepassing op de extra investeringskosten als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, met dien verstande dat het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder 3° alleen van toepassing is op de machines en apparatuur die ten behoeve van de uitvoering van het project worden gebruikt.

  • 5. Onder subsidiabele kosten als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kunnen eveneens de kosten van aanschaf van gronden, gebouwen, machines en apparatuur vallen

  • 6. De extra investeringskosten als bedoeld in het eerste en derde lid worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering en die in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering zijn ontstaan.

  • 7. De extra investeringskosten als bedoeld in het tweede lid worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering en die zijn ontstaan:

    • a. in de eerste drie jaar van de levensduur van de investering indien de aanvrager een MKB-onderneming is;

    • b. in de eerste vier jaar van de levensduur van de investering indien de aanvrager een grote onderneming is die niet deel neemt aan het EU-systeem inzake CO2-emmissiehandel;

    • c. in de eerste vijf jaar van de levensduur van de investering indien de aanvrager een grote onderneming is die deel neemt aan het EU-systeem inzake CO2-emissiehandel.

  • 8. In afwijking van het zevende lid, onderdelen b en c, geldt een periode van drie jaar indien de aanvrager aantoont dat de afschrijvingstermijn van de investering niet meer dan drie jaar bedraagt.

  • 9. Indien het milieu-investeringsproject tevens voorziet in uitgaven voor technologieoverdracht in de vorm van verwerving van exploitatielicenties of licenties voor al dan niet geoctrooieerde technische kennis, kan de minister in een subsidieprogramma bepalen dat deze uitgaven tot het milieu-investeringsproject worden gerekend. De verkregen immateriële activa dienen:

    • a. als activa te kunnen worden afgeschreven;

    • b. tegen marktvoorwaarden te worden verworven van een onderneming waarover de verwerver al dan niet middelijk zeggenschap uitoefent;

    • c. bij de subsidieontvanger voor een periode van ten minste vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van de verlening van de subsidie, te blijven en te worden geëxploiteerd en bij de activa van de subsidieontvanger zijn opgenomen.

Artikel 19 Subsidiabele projectkosten van een vervoermiddelproject

Artikel 18, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervoermiddelproject.

Artikel 20 Subsidiabele projectkosten van een exploitatieproject voor energiebesparing

  • 1. Subsidiabele kosten van een exploitatieproject voor energiebesparing zijn uitsluitend de netto extra productiekosten gedurende een periode van maximaal vijf jaar, waarbij rekening wordt gehouden met de baten die de energiebesparing met zich meebrengt, in vergelijking met de marktprijzen van de betrokken producten en diensten.

  • 2. Bij de berekening van de netto extra productiekosten bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen de kosten zonder subsidie in het kader van de aanvraag, maar met inbegrip van een normale winst.

  • 3. Bij de berekening van de netto productiekosten bedoeld in het eerste lid wordt in mindering gebracht elke investeringssubsidie die door de aanvrager voor de desbetreffende installatie wordt ontvangen.

  • 4. Onder investeringssubsidie als bedoeld in het derde lid wordt eveneens verstaan elke belastingverminderende maatregel die de initiële investeringskosten van de betreffende installatie vermindert.

  • 5. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 21 Subsidiabele kosten innovatiecluster-investeringsproject

De subsidiabele kosten van een innovatie-investeringsproject zijn uitsluitend de kosten van investeringen in grond, gebouwen, machines en uitrusting en die betrekking hebben op:

  • a. opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra;

  • b. open acces-onderzoeksinfrastructuur zoals laboratoria en testfaciliteiten;

  • c. breedbandnetwerkinfrastructuur.

Artikel 22 Subsidiabele kosten innovatiecluster-exploitatieproject

De subsidiabele kosten van een innovatiecluster-exploitatieproject zijn uitsluitend de loon- en administratiekosten in verband met de volgende activiteiten:

  • a. marketing van het cluster om nieuwe ondernemingen aan te trekken die in het cluster deelnemen;

  • b. beheer van de open acces-faciliteiten van het cluster;

  • c. organisatie van opleidingsprogramma’s, workshops en conferenties om kennisdeling en netwerking tussen de clusterleden te bevorderen.

Artikel 23 Subsidiabele kosten aanpassingsproject

Artikel 18, eerste, vierde, vijfde, zesde en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een aanpassingsproject.

Artikel 24 Niet subsidiabele kosten

  • 1. Tot de kosten die niet voor subsidie in aanmerking komen, behoren de kosten van:

    • a. winstopslagen bij transacties binnen een groep;

    • b. financieringskosten en rentevergoedingen;

    • c. de kosten tot verwerving van de subsidie;

    • d. omzetbelasting over de kosten, tenzij de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet kan verrekenen of daarvoor geen compensatie kan verkrijgen uit het BTW-Compensatiefonds.

  • 2. Onder groep wordt in het eerste lid verstaan een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden:

    • a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:

      • meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,

      • volledig aansprakelijk vennoot is van, of

      • overwegend zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en

    • b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen.

§ 4 Vouchers

Artikel 25 Vaststellen subsidieprogramma met uitgifte van vouchers

  • 1. In een subsidieprogramma kan bepaald worden dat er vouchers worden uitgegeven.

  • 2. Indien in een subsidieprogramma voor projecten als genoemd in artikel 5, onderdelen b, d, f, g, h en j de uitgifte van vouchers is opgenomen, bevat het subsidieprogramma de volgende gegevens:

    • a. de termijn waarbinnen de voucher kan worden aangevraagd;

    • b. door wie de vouchers kunnen worden aangevraagd;

    • c. het aantal beschikbare vouchers;

    • d. het maximale aantal vouchers dat per aanvrager kan worden verstrekt;

    • e. de maximale waarde van de vouchers;

    • f. bij welke van de navolgende organisaties, instellingen of ondernemingen de vouchers kunnen worden ingediend:

      • 1°. een onderzoeksinstelling;

      • 2°. een in een lidstaat van de Europese Unie of Europees gecertificeerde dienstverlener;

      • 3°. een in een lidstaat van de Europese Unie of Europees gecertificeerde onderwijsinstelling, opleidingsinstituut of opleider;

      • 4°. een erkende brancheorganisatie, of

      • 5°. een ondernemer;

    • g. de voorschriften waaraan de organisatie, de instelling of de onderneming waar de voucher wordt ingediend moet voldoen;

    • h. de wijze waarop en tot welke datum de organisatie, de instelling of de onderneming waar de voucher is ingediend de voucher voor subsidie kan overleggen;

    • i. het maximale aantal vouchers dat door een organisatie, een instelling of de onderneming voor subsidie kan worden overlegd;

    • j. de aanvraagformulieren;

    • k. de uitvoeringsinstantie.

  • 3. Indien in een subsidieprogramma, bedoeld in het eerste lid is opgenomen dat een aanvrager de vouchers kan uitgeven aan gebruikers van vouchers bevat het subsidieprogramma bepalingen omtrent de wijze van deze uitgifte.

Artikel 26 Vaststellen subsidieprogramma de-minimis met uitgifte van vouchers

Indien in een subsidieprogramma is opgenomen dat vouchers kunnen worden verleend als de-minimissteun in de zin van Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EU 2006, L379), bevat het subsidieprogramma, naast het bepaalde in artikel 25, tevens de voorschriften die de genoemde verordening daaraan stelt.

Artikel 27 Aanvraag en verstrekking van vouchers

  • 1. De minister kan op aanvraageen voucher verstrekken ten behoeve van een project.

  • 2. Een aanvraag voor een voucher wordt ingediend bij de in het subsidieprogramma genoemde uitvoeringsinstantie, met gebruikmaking van het bij die instantie verkrijgbaar formulier, vastgesteld door de minister.

  • 3. De aanvraag gaat vergezeld van een activiteitenplan en een begroting voor het project, alsmede van andere in het formulier bedoelde bescheiden en gegevens.

  • 4. De vouchers worden verstrekt in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvulling is ontvangen als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

Artikel 28 Verstrekking van subsidie na overlegging van een voucher

  • 1. De minister kan op aanvraag subsidie verstrekken aan een organisatie, instelling of onderneming die voldoet aan de in een subsidieprogramma, als bedoeld in artikel 25 vastgestelde voorwaarden, die een project heeft uitgevoerd en een in verband daarmee verstrekte en geldige voucher overlegt.

  • 2. De subsidie is niet hoger dan de tegenwaarde van de voucher.

  • 3. De aanvraag wordt ingediend na afloop van de uitvoering van het project waarop de voucher betrekking heeft, en wordt ingediend binnen de geldigheidsduur die op de voucher staat vermeld.

  • 4. In afwijking van artikel 7, tweede en derde lid, gaat een aanvraag als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kopie van de factuur die bij de aanvrager of gebruiker van de voucher is ingediend en een verklaring van de organisatie, instelling of onderneming bedoeld in het eerste lid dat het project waarop de voucher betrekking heeft is uitgevoerd.

  • 5. Subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt niet verstrekt indien met de uitvoering van het project al is begonnen voordat de voucher is verstrekt.

Artikel 29 Kosten die in aanmerking komen bij de uitvoering van een project op basis van een voucher

  • 1. De artikelen 8, 11, 13, 14, 15, en 17 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvraag voor een voucher.

  • 2. In het subsidieprogramma, bedoeld in artikel 26 kunnen andere maximale subsidiepercentages, maximale subsidiebedragen en subsidiabele kosten worden vastgesteld dan opgenomen in deze regeling.

§ 5 Adviescommissie

Artikel 30 Adviescommissie duurzaamheid verkeer en waterstaat

  • 1. Er is een adviescommissie duurzaamheid verkeer en waterstaat, die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren omtrent aanvragen tot subsidie op grond van deze regeling.

  • 2. De adviescommissie bestaat uit een voorzitter en ten hoogste achttien andere leden. De leden zijn niet werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat of bij een in het subsidieprogramma aangewezen uitvoeringsinstantie.

  • 3. De voorzitter en de andere leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Herbenoeming kan plaats vinden.

  • 4. De adviescommissie kan indien dat naar haar oordeel wenselijk is deskundigen inschakelen, waarop het tweede lid van overeenkomstige toepassing is.

  • 5. De minister kan waarnemers aanwijzen die het recht hebben de vergadering van de adviescommissie bij te wonen.

  • 6. De adviescommissie stelt een reglement van orde op en legt deze ter goedkeuring voor aan de minister.

  • 7. De samenstelling van de adviescommissie is afhankelijk van het thema van het subsidieprogramma en bestaat uit een voorzitter en ten minste vier andere door de voorzitter aangewezen leden die deskundig zijn met betrekking tot het thema van het subsidieprogramma waarover de commissie adviseert.

  • 8. De adviescommissie kan uit zijn midden vice-voorzitters aanwijzen. De voorzitter kan het aanwijzen van de andere leden van de commissie, bedoeld in het zevende lid aan de vice-voorzitter mandateren.

  • 9. De voorzitter, de leden van de adviescommissie en een door de adviescommissie ingeschakelde deskundige nemen niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies indien zij persoonlijk belang hebben bij de ingediende aanvraag, of anderszins persoonlijk of zakelijk bij de ingediend aanvraag zijn betrokken.

  • 10. De minister voorziet in het secretariaat van de adviescommissie.

  • 11. De bescheiden van de adviescommissie worden na beëindiging van de werkzaamheden van de adviescommissie, per subsidieprogramma, opgenomen in het archief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

  • 12. De adviescommissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak in relatie tot het uitvoeren van deze regeling redelijkerwijs nodig is.

  • 13. De adviescommissie stelt na afloop van haar werkzaamheden voor een subsidieprogramma daarover een verslag op. Het verslag wordt aan de minister toegezonden.

Artikel 31 Advisering

  • 1. De adviescommissie brengt binnen een termijn van acht weken na het in artikel 30, eerste lid bedoelde verzoek een schriftelijk advies uit.

  • 2. Indien het subsidieprogramma voorziet in een verdeling van de subsidie op basis van rangschikking van de aanvragen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, geeft de adviescommissie tevens een rangorde van de projecten aan.

§ 6 Beslissing op de aanvraag

Artikel 32 Beslistermijn

  • 1. De minister beslist over een aanvraag, als bedoeld in deze regeling, binnen dertien weken na de datum van ontvangst daarvan. Ingeval van rangschikking van de aanvragen als bedoeld in artikel 4 begint de genoemde beslistermijn te lopen op de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen de subsidie kan worden aangevraagd.

  • 2. De minister beslist over een aanvraag, als bedoeld in deze regeling binnen tweeëntwintig weken indien over de aanvraag advies wordt ingewonnen.

  • 3. Indien de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het eerste lid of tweede lid niet binnen de daar genoemde termijn kan worden gegeven, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beslissing wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 33 Rangschikking

  • 1. De minister stelt, indien het subsidieprogramma voorziet in een verdeling van de beschikbare gelden op basis van rangschikking van de aanvragen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, de rangorde vast van de aanvragen en gaat op basis hiervan over tot het verlenen van subsidies.

  • 2. Indien het subsidiebedrag dat verleend kan worden aan de subsidieaanvrager wiens aanvraag als eerste in de rangorde is geplaatst lager is dan het subsidieplafond als opgenomen in het subsidieprogramma verleent de minister dat subsidiebedrag.

  • 3. Indien aan de aanvrager van de volgende aanvraag een subsidiebedrag verleend kan worden dat lager is dan het bedrag dat na de beslissing op de eerste aanvraag resteert, verleent de minister ook aan die aanvrager dat subsidiebedrag. Dit wordt herhaald bij de volgende aanvragen in de rangschikking.

  • 4. Indien in de rangorde een aanvraag aan de orde is, waarop een hoger bedrag kan worden verleend dan het bedrag dat van het subsidieplafond resteert, wordt het subsidiebedrag bepaald gelijk aan dat bedrag dat van het subsidieplafond resteert.

  • 5. De minister wijst indien het subsidieplafond is bereikt de resterende aanvragen van de rangschikking af.

Artikel 34 Weigeringsgronden

  • 1. De minister verleent geen subsidie indien:

    • a. de aanvraag niet voldoet aan deze regeling of aan het vastgestelde subsidieprogramma;

    • b. hij aanwijzingen heeft dat betrokkenen het project onvoldoende kunnen financieren;

    • c. hij aanwijzingen heeft dat het project niet binnen de in het desbetreffende subsidieprogramma vastgestelde termijn kan worden voltooid;

    • d. de werkzaamheden voor het project zijn begonnen voor het indienen van de aanvraag of verplichtingen ten behoeve van het project zijn aangegaan voor het indienen van de aanvraag;

    • e. hij aanwijzingen heeft dat de technische, organisatorische of economische haalbaarheid van het project onvoldoende zijn;

    • f. een of meerdere van de niet in Nederland gevestigde deelnemers aan het project niet worden ondersteund vanuit hun nationale programma’s voor hun aandeel in de samenwerking in het European Research Area Network;

    • g. ten aanzien van de subsidieaanvrager een uitstaand bevel tot terugvordering bestaat volgend op een eerdere beschikking van de Commissie van de Europese gemeenschappen waarin de steun onrechtmatig en onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

  • 2. De minister verleent geen subsidie aan:

    • a. een grote onderneming in moeilijkheden in de zin van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2004 C 244);

    • b. een MKB-onderneming in moeilijkheden in de zin van de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2004 C 244) voor projecten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen k, l, m, n, o en p en kredietsubsidie voor projecten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen c en e.

    • c. een MKB-onderneming in moeilijkheden in de zin van artikel 1, zevende lid, van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214), voor projecten als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, e, f, g, h, i, j en q, met uitzondering van kredietsubsidies voor projecten als bedoeld in artikel 5, onderdelen c en e.

§ 7 Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 35 Uitvoering project

  • 1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening en voltooit het uiterlijk op het in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen tijdstip.

  • 2. De minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het project op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Aan die ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

Artikel 36 Administratieve verplichtingen

De subsidieontvanger voert een zodanige administratie waaruit te allen tijde op eenvoudige en eenduidige wijze valt af te leiden:

  • a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;

  • b. indien van toepassing het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het project;

  • c. voor zover van toepassing de berekening en samenstelling van het integrale uurtarief en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.

Artikel 37 Verplichtingen met betrekking tot melden

  • 1. De subsidieontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot surseance van betaling, tot faillietverklaring of van andere omstandigheden die voor de subsidieverlening van belang kunnen zijn.

  • 2. De subsidieontvanger doet onverwijld nadat de rechtspersoon of vennootschap is vervreemd dan wel de statutaire zetel is verplaatst, daarvan mededeling aan de minister.

  • 3. De subsidieontvanger doet onverwijld nadat een of meer deelnemers van een vennootschap zijn uitgetreden, daarvan mededeling aan de minister.

  • 4. Bij het voornemen tot ontbinding van de rechtspersoon of vennootschap doet degene die feitelijk leiding geeft aan de rechtspersoon of vennootschap, daarvan onverwijld mededeling aan de minister.

Artikel 38 Openbaarmaking

  • 1. De subsidieontvanger verleent op verzoek van de minister medewerking aan openbaarmaking van de gegevens en de resultaten van het project.

  • 2. De subsidieontvanger verleent medewerking aan een door of vanwege de minister ter zake van de toepassing en de effecten van het desbetreffende subsidieprogramma of de toepassing van deze regeling ingesteld evaluatieonderzoek.

Artikel 39 Verslaglegging

De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening bepalen dat de subsidieontvanger steeds na afloop van een periode van zes maanden een schriftelijk verslag uitbrengt omtrent de voortgang van de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering en die resultaten met het projectplan en de bij de subsidieverlening vermelde raming van de kosten.

Artikel 40 Verplichtingen in relatie tot gebruik

  • 1. Indien subsidie is verleend voor een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek, een industrieel onderzoeksproject, een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling, een experimenteel ontwikkelingsproject, een innovatieadviesproject of voor een innovatieondersteuningsproject kan de minister in de beschikking tot subsidieverlening de volgende verplichtingen opnemen:

    • a. de subsidieontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit de projecten voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectueel eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het project;

    • b. de subsidieontvanger draagt zorg voor de exploitatie van resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag;

    • c. de subsidieontvanger draagt zorg voor de bescherming van octrooieerbare kennis, of;

    • d. de subsidieontvanger draagt kennis en andere resultaten over aan derden, al dan niet op verzoek van derden, op basis van marktconforme voorwaarden.

  • 2. De minister kan bij een samenwerkingsverband tussen een onderneming en een onderzoeksinstelling bepalen dat de subsidieontvanger er voor zorg draagt dat de onderzoeksinstelling een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele-eigendomsrechten die voortvloeien uit de door de onderzoeksinstelling uitgevoerde activiteit en die worden overgedragen aan de onderneming.

  • 3. De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen, voor zover zij gericht zijn op het verwezenlijken van het doel van de subsidie.

§ 8 Verplichtingen van de subsidieontvanger bij kredietsubsidie en ontheffingsmogelijkheid van terugbetaling

Artikel 41 Algemeen

  • 1. Indien een kredietsubsidie is verleend betaalt de subsidieontvanger de verleende subsidie, vermeerderd met de rente ingevolge het in het subsidieprogramma opgenomen rentepercentage, terug aan de minister.

  • 2. Bij toepassing van het bepaalde in artikel 2, negende lid, onderdeel d, betaalt de subsidieontvanger tevens de daar bedoelde vergoeding aan de minister.

  • 3. In de beschikking tot subsidieverlening bepaalt de minister wanneer uiterlijk welk deel van de verstrekte subsidie, inclusief de rente wordt terugbetaald en wanneer uiterlijk welk deel van de vergoeding bedoeld in het tweede lid, indien van toepassing wordt betaald.

  • 4. De minister kan in de beschikking tot subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen, die in ieder geval betrekking kunnen hebben op de zekerheidsstelling voor de terugbetaling van de subsidie.

Artikel 42 Mogelijkheid tot ontheffing van terugbetaling bij kredietsubsidie

  • 1. Indien een ontheffing, als bedoeld in artikel 35, tweede lid, is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het project in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief, kan de minister bij een kredietsubsidie, totdat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, op aanvraag van de subsidieontvanger, ontheffing verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie inclusief rente, terug te betalen.

  • 2. De minister kan nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, op aanvraag van de subsidieontvanger, ontheffing verlenen van de terugbetalingsverplichting indien deze verplichting leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidieontvanger dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.

  • 3. Aan de ontheffingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen voorschriften worden verbonden.

§ 9 Voorwaarde garantiesubsidie

Artikel 43 Voorwaarde garantiesubsidie

Indien een garantiesubsidie is verleend, verbindt de minister aan de subsidie de opschortende voorwaarde dat een in het vastgesteld subsidieprogramma bepaalde gebeurtenis binnen een in het subsidieprogramma vermelde termijn zich voordoet.

§ 10 Voorschotten

Artikel 44 Voorschotten

  • 1. De minister kan de subsidieontvanger op verzoek een of meer voorschotten verstrekken tot maximaal 80 procent van het verleende subsidiebedrag.

  • 2. De aanvraag tot voorschotverlening geschiedt met een bij de in een subsidieprogramma genoemde uitvoeringsinstantie verkrijgbaar formulier en wordt bij die uitvoeringsinstantie ingediend vergezeld van een voortgangsrapportage.

  • 3. Een voorschot wordt verstrekt over de gemaakte en, indien de aard van de kosten met zich meebrengt dat zij kunnen worden betaald, betaalde projectkosten in de periode waarop de voortgangsrapportage betrekking heeft naar rato van de totale projectkosten, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten.

  • 4.  In afwijking van het derde lid wordt het eerste voorschot aan een MKB-onderneming bij de subsidieverlening ambtshalve verstrekt, met dien verstande dat dit voorschot maximaal 50 procent bedraagt van het verleende subsidiebedrag, tot een maximum van € 50.000,−. Dit voorschot wordt verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerste tussenrapportage zijn begroot naar rato van de totale projectkosten.

  • 5.  In afwijking van het derde lid en, indien van toepassing het vierde lid wordt in geval van een kredietsubsidie het eerste voorschot ambtshalve verstrekt bij de subsidieverlening, met dien verstande dat dit voorschot maximaal 50 procent bedraagt van het verleende subsidiebedrag. Dit voorschot wordt verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerste tussenrapportage zijn begroot naar rato van de totale projectkosten. Opvolgende voorschotten worden op verzoek verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerstvolgende tussenrapportage zijn begroot naar rato van de totale projectkosten, waarbij rekening wordt gehouden met reeds eerder verstrekte voorschotten. In afwijking van het eerste lid wordt met het laatste voorschot in totaal tot 100% van het verleende subsidiebedrag aan voorschotten verstrekt.

§ 11 De subsidievaststelling

Artikel 45 Aanvraag tot subsidievaststelling

  • 1. De subsidieontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling in binnen dertien weken na afloop van het project waarvoor subsidie is verleend.

  • 2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een bij de in het subsidieprogramma genoemde uitvoeringsinstantie verkrijgbaar formulier, en gaat vergezeld van:

    • a. de gegevens, bedoeld in dit formulier;

    • b. een schriftelijk eindverslag over de uitvoering en bereikte resultaten van het project;

    • c. een financieel eindverslag.

  • 3. Indien het bedrag waarvoor vaststelling van de subsidie wordt verzocht € 50.000,− of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag tot subsidievaststelling een accountantsverklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek opgesteld op de in het subsidieprogramma vastgestelde controleprotocol aangegeven wijze.

Artikel 46 Beschikking tot subsidievaststelling

  • 1. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

  • 2. Indien de beschikking niet binnen dertien weken kan worden gegeven, stelt de minister de betrokkene daarvan in kennis en noemt hij daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 47 Afwijkende verantwoordingsprocedure

  • 1. De minister kan, indien een provincie of een gemeente voor een subsidie in aanmerking komt, in een subsidieprogramma afwijken van het bepaalde in de artikelen 35 tot en met 40 en 44 tot en met 46.

  • 2. De minister kan, indien het project waarvoor een subsidie wordt verleend niet valt onder de reikwijdte van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82), of de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214), in een subsidieprogramma afwijken van het bepaalde in de artikelen 36 tot en met 40 en 44 tot en met 46.

Artikel 48 Intrekking Regeling personenvervoer van deur tot deur en op maat

De Regeling personenvervoer van deur tot deur en op maat wordt ingetrokken met dien verstande dat deze van toepassing blijft op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze regeling zijn verleend.

Artikel 49 Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

  • 2. Deze regeling vervalt zes jaar na het tijdstip van inwerkingtreding daarvan, met dien verstande dat zij van toepassing blijft op subsidies die voor de vervaldatum zijn verleend.

Artikel 50 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Kaderregeling subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J.C. Huizinga-Heringa.

TOELICHTING

I Algemeen

1. Inleiding

De Kaderregeling subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat (hierna: kaderregeling) vloeit voort uit het beleid inzake de bevordering van duurzame mobiliteit en logistiek en duurzaam waterbeheer. De kaderregeling zal bijdragen aan het bereiken van de in de Innovatiebrief Mobiliteit en Water van 21 juni 2006 (Kamerstukken II 2005–2006, 29644, nr. 69) van de minister van Verkeer en Waterstaat aangegeven prioriteiten op het gebied van verkeer, logistiek en water. Het doel van de kaderregeling is het stimuleren van innovatie inhoudende de ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke technieken.

Omvangrijke stappen moeten worden genomen om te komen tot duurzame mobiliteit, logistiek en waterbeheer. Naast wetgeving, belastingmaatregelen en algemeen beleid draagt een kaderregeling bij om te komen tot die duurzaamheid. De kaderregeling zal ingezet worden daar waar dit het meest optimaal functioneert, te weten bij projecten met een groot innovatie gehalte. In deze gevallen zijn veelal belastingsmaatregelen en wetgeving niet of minder effectief toepasbaar.

De kaderregeling zal de bestaande subsidieregelingen, de Subsidieregeling CO2-reductie Verkeer en Vervoer en de Regeling personenvervoer van deur tot deur en op maat, vervangen.

2. Achtergrond

In lijn met de door de Europese Raad geformuleerde ‘Lissabonstrategie’ (conclusies van het Voorzitterschap van 23 maart 2000) ziet de rijksoverheid de ontwikkeling van kennis en innovatie als het belangrijkste middel om tot een verbetering van duurzame mobiliteit, logistiek en duurzaam waterbeheer te komen.

Het werkprogramma Schoon en Zuinig ‘Nieuwe energie voor het klimaat’ van 3 oktober 2007, beschrijft de manier waarop Nederland in 2020 over een van de meest efficiënte en schone energievoorzieningen van Europa kan beschikken. Voor de sector verkeer en vervoer is aangegeven dat Nederland een van de efficiëntste vervoersystemen in Europa wil hebben, met een grote inzet van duurzame, klimaatneutrale brandstoffen. Het is de bedoeling innovatie te stimuleren met demonstratie- en stimuleringsprogramma’s om te leren hoe veelbelovende innovaties in de praktijk uitpakken en hoe ze succesvol in de markt kunnen worden gebracht. De ambities van Nederland op het gebied van CO2 emissiereductie liggen hoger dan de gemiddelde ambities in andere lidstaten van de Europese Unie. Deze ambities zullen gepaard gaan met een hogere innovatiedruk en hogere investeringskosten.

De nota Mobiliteit (Kamerstukken II 2004–2005, 29644) geeft aan dat de rol van de overheid van ‘zorgen voor anderen’ meer gaat naar ‘zorgen dat anderen eigen afwegingen kunnen maken’. Samenspel tussen overheden (internationaal, nationaal en regionaal), maatschappelijke organisaties, burgers en bedrijven is nodig om problemen effectief aan te pakken en kansen te benutten.

De uitvoering van onder meer de Europese kaderichtlijn water (Richtlijn 2000/60/EG van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Pb L 327/1) en de Hoogwaterrichtlijn (Richtlijn 2007/60/EG van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s, Pb L 288/27) vraagt een grote inspanning van verschillende partijen op internationaal, nationaal en regionaal niveau. Rekening moet worden gehouden met een toenemende druk op de fysieke ruimte en met een groeiende belang van internationale en Europese verbanden. Dit geldt ook voor de maatregelen om te komen tot klimaatbestendig waterbeheer, aanpak wateroverschotten en watertekorten. In de watervisie ‘Nederland veroveren op de toekomst’ (Kamerstukken II 2006–2007, 27625, nr.101) wordt de noodzaak voor een nieuwe impuls aan het waterbeleid aangekondigd voor het water met het oog op een duurzame toekomst van Nederland. Daarbij zijn economische groei, milieukwaliteit en welzijn van mens en dier meer met elkaar in evenwicht.

3. Beleidsoverwegingen

Duurzame mobiliteit en logistiek

De centrale vraag is hoe we de Nederlandse economie duurzaam kunnen laten groeien en tegelijkertijd Nederland mobiel houden. Economische groei en mobiliteit, zowel voor personenvervoer als voor goederentransport, zijn zo goed als onlosmakelijk aan elkaar verbonden. De schaal van de toename van de mobiliteit is echter zo hoog opgelopen dat de neveneffecten, in de vorm van congestie, onveiligheid, schadelijke emissies en geluidhinder de verdere ontwikkeling in mobiliteit verhinderen. Vanuit dit perspectief is duurzame ontwikkeling op basis van innovatie een belangrijke stap voorwaarts. Het bedrijfsleven, onderzoeksinstellingen en overheid zullen hierbij − binnen ieders verantwoordelijkheid − intensief moeten samenwerken. De juiste randvoorwaarden moeten er voor zorgen dat marktinitiatieven tot bloei kunnen komen. Dit kunnen financiële prikkels zijn in die gevallen waarbij de markt onvoldoende slagkracht toont of waarbij een snellere introductie gewenst is.

Een van de doelstellingen van het ministerie van Verkeer en Waterstaat is de stimulering van de invoering en het gebruik van alternatieve brandstoffen. Daarnaast is innovatie in het programma ‘De auto van de toekomst’, uit Schoon en Zuinig, er op gericht energie-efficiency van voertuigen te verhogen. Het duurzaam inkopen en de demonstratie en marktintroductie programma’s zullen ook gericht zijn op het bevorderen van energie-efficiency voertuigen.

Met het bereiken van gedragsverandering met betrekking tot zuinig rijgedrag over verschillende doelgroepen en verschillende modaliteiten en het voorkomen van vervoer en transport zullen de huidige negatieve effecten op het gebied van bereikbaarheid en leefbaarheid worden verminderd. De ambities op het terrein van personenvervoer liggen vooral op het gebied van intelligente transportsystemen, openbaar vervoer, schone en stille transportsystemen en procesinnovaties in het verkeer- en vervoersysteem.

Specifiek voor de sector logistiek geldt dat een transitie naar een meer duurzame logistiek betekent dat naar mogelijkheden wordt gezocht om het goederentransport zo efficiënt mogelijk te laten verlopen. Concreet betekent dit door te besparen op brandstof, door zo min mogelijk onnodige kilo’s te vervoeren en − daar waar dit mogelijk is − zo veel mogelijk gebruik te maken van intermodaal vervoer, bijvoorbeeld spoor en water. Dat houdt in dat goederenstromen efficiënter, energiezuiniger en veiliger worden afgewikkeld door zo optimaal mogelijk gebruik te maken van informatie door de gehele supply-chain.

Nederland staat voor de uitdaging een transitie door te voeren van doe-land naar kennisland op het gebied van mondiale supply-chain. (Beleidsbrief Supply-Chains en Logistiek van juni 2006 Kamerstukken II, 2005–2006, 29644, nr. 68).

Innovatieve ontwikkelingen op het gebied van milieuvriendelijke technieken zullen ook kansen kunnen bieden voor duurzame logistiek betreffende de zeehavens, zeevaart en binnenvaart.

Duurzaam waterbeheer

Een andere centrale vraag is hoe kunnen we Nederland tegen redelijke kosten zoveel mogelijk vrijwaren van overstromingen, andere vormen van wateroverlast, zoals wateroverschotten en watertekorten en slechte waterkwaliteit. Hierbij is een transitie nodig waarbij een nieuwe balans wordt gevonden tussen ecologische, economische, sociaal-culturele en ruimtelijke belangen. De ambitie is deze belangen hand in hand te laten gaan.

In de watervisie van het kabinet ‘Nederland veroveren op de toekomst’ wordt het belang van innovaties om te komen tot duurzaam en betaalbaar waterbeheer aangegeven. Deze innovaties komen niet vanzelf tot stand. Door middel van het vaststellen van subsidieprogramma’s op het terrein van duurzaam waterbeheer kan het ministerie van Verkeer en Waterstaat deze ontwikkelingen stimuleren.

4. Doelstelling

De kaderregeling beoogt met name innovatieve projecten te stimuleren die vanwege hoge risico’s en het ontbreken van een directe probleemeigenaar niet door de markt worden opgepakt. Voor de innovatie die binnen de projecten plaatsvindt geldt dat deze zonder een financiële bijdrage van de overheid onvoldoende van de grond komt. Vooral omdat ten opzichte van conventionele maatregelen innovatieve projecten en de hiermee gepaard gaande hoge investeringskosten minder rendabel zijn te exploiteren of te veel risico inhouden voor de ondernemers. Bij initiatiefnemers van projecten treedt bijvoorbeeld vaak het zogenoemde ‘first movers nadeel‘ op. De kosten van koploperprojecten vallen substantieel hoger uit, terwijl de vruchten door navolgers worden geplukt in de zin van kostenbesparing bij vergelijkbare projecten.

Veel projecten zullen uit oogpunt van algemeen maatschappelijk belang uitgevoerd worden. Dit betekent dat voor het bereiken van een duurzame samenleving projecten worden uitgevoerd of investeringen gedaan waarbij er geen directe probleemeigenaar kan worden aangewezen. Naast innovatie voor het bedrijfsleven is het ook noodzakelijk om tot zogenoemde maatschappelijke innovaties te komen. In de mobiliteitssector valt door gedragsverandering of opleiding, bijvoorbeeld door zuinig rijgedrag, ook bekend onder ‘Het Nieuwe Rijden’ veel winst te bereiken. Voor het bereiken van de doelstellingen voor duurzaam waterbeheer zijn ook investeringen nodig die van algemeen maatschappelijk belang zijn.

De huidige maatregelen voor de aanpak van de gevolgen van de klimaatverandering en de verbetering van de waterkwaliteit schieten tekort en zijn bovendien te duur. Dit geldt ook voor externe maatschappelijke effecten als verkeersveiligheid, bereikbaarheid, verbetering luchtkwaliteit en minder uitstoot van broeikasgassen. Veel projecten zijn niet direct voor de ondernemer interessant en komen een bredere groep dan de aanbieder of gebruikers van de dienst ten goede.

Het ministerie van Verkeer en Waterstaat streeft er naar om met behulp van financiële ondersteuning van innovatie een maatschappelijke transitie naar duurzaamheid op gang te brengen waarin overheid én bedrijfsleven gezamenlijk duurzaamheidsdoelstellingen uit het werkprogramma Schoon en Zuinig tot stand brengen.

5. Soorten projecten

De transitie naar duurzame mobiliteit en logistiek en duurzaam waterbeheer is een complex en vaak langdurig traject. Om projecten effectief te kunnen ondersteunen is soms maatwerk nodig en soms een combinatie van verschillende mogelijkheden om meerdere oplossingen te kunnen bieden. Daarom is gekozen om projecten over een bandbreedte van fundamenteel onderzoek, aan het begin van de innovatieketen tot en met marktintroductie, aan het einde van de innovatieketen voor subsidie in aanmerking te laten komen. Hiermee is het mogelijk om combinaties van knelpunten die zich binnen innovatie voordoen aan te pakken. Immers de ontwikkeling van milieuvriendelijke technieken zal een lange periode vergen en zal verschillende stadia ondergaan. De ondersteuning die subsidieprogramma’s op basis van deze regeling kan bieden is vaak gericht op een onderdeel van die ontwikkeling. Door de mogelijkheid van het inzetten van verschillende subsidieprogramma’s kunnen verschillende onderwerpen aan bod komen.

6. Soorten subsidie

Gekozen is voor een onderscheid in drie soorten subsidie. Een ‘gewone ‘subsidie in de vorm van een directe financiële bijdrage, een subsidie in de vorm van een krediet of een subsidie in de vorm van een garantie. Daarnaast is een speciale manier van verstrekking van subsidie met behulp van een zogenaamde voucher opgenomen.

Een kredietsubsidie is een subsidie waarbij de subsidie op enig moment door de subsidieontvanger dient te worden terugbetaald. Een dergelijke subsidie biedt projecten die zich qua ontwikkelingsstadium dicht bij de marktintroductie bevinden en vanwege het risico van dergelijke projecten van commerciële kapitaalverstrekkers geen vreemd vermogen ontvangen toch de kans om de marktintroductie te realiseren. Door krediet te verstrekken tegen niet marktconforme voorwaarden treedt weliswaar een geringe marktverstoring op maar kan de gewenste ontwikkeling toch tot stand komen. Kredieten kunnen verstrekt worden indien verwacht wordt dat de beoogde projecten wel succesvol zullen zijn, maar bij de start een (te) hoge drempel kennen. Hiermede wordt het makkelijker voor MKB-ondernemingen om te investeren in dergelijke projecten.

Een garantiesubsidie bestaat uit een subsidie die alleen wordt verstrekt op het moment dat een bepaalde gebeurtenis zich voordoet. Hierbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld het financieel niet slagen van het project. Deze gebeurtenis wordt in de beschikking tot subsidieverlening opgenomen. Op het moment dat een dergelijk project financieel succesvol is, zal de garantiesubsidie niet worden uitgekeerd, de ‘gebeurtenis ‘doet zich niet voor. Met deze vorm van subsidie worden projecten ondersteund die zich in de innovatiefase bevinden en kunnen uitmonden in grote financiële risico’s maar ook grote financiële baten, de zogenoemde high risk, high reward projecten. Deze ondersteuning heeft tot doel om een onderneming die anders niet tot de gewenste ontwikkeling over zou gaan de mogelijkheid te bieden toch tot die ontwikkeling over te gaan.

Vouchers zijn als het ware tegoed bonnen met een nader te bepalen waarde, die bij vooraf bepaalde organisaties kunnen worden ingediend. Hierbij worden veelal kennisdiensten geleverd om innovaties opgang te brengen. Een MKB-onderneming is vaak te klein om over voldoende kennis op nieuwe terreinen te beschikken. Toch kunnen sommige projecten bij een MKB-onderneming door een kleine impuls op gang gebracht worden. Kennis kan voor dit type ondernemingen relatief eenvoudig beschikbaar worden gesteld met behulp van kennisvouchers. Het verkrijgen van vouchers is relatief eenvoudig ten opzichte van het verkrijgen van andere vormen van subsidies. De financiële omvang van vouchers is veelal relatief beperkt.

7. Grondslag en werking

De Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling subsidies te verstrekken voor activiteiten die passen in verkeer-, vervoer- en waterbeleid. Genoemde wet vormt de wettelijke basis voor de onderhavige ministeriële regeling, die de verstrekking van subsidies voor projecten op het gebied van duurzame mobiliteit, logistiek en duurzaam waterbeheer beoogt. Op basis van deze regeling worden subsidieprogramma’s vastgesteld. Deze subsidieprogramma’s zijn juridisch te bestempelen als besluiten van algemene strekking en zullen een aantal vaste elementen bevatten.

Het subsidieprogramma geeft aan welke projecten op grond van welke criteria voor subsidie in aanmerking kunnen komen, en verder onder meer de looptijd en de wijze van verdeling van de gelden per programma of onderdeel daarvan.

Per subsidieprogramma wordt een specifiek thema bepaald, bijvoorbeeld een programma gericht op innovatie voor de kaderrichtlijn Water, zeehavens of binnenvaart. Tevens wordt aangegeven welke soorten projecten voor subsidie in aanmerking kunnen komen, wie de doelgroep is van het desbetreffende subsidieprogramma en welke soort subsidie wordt verleend.

Door de gekozen werkwijze is het mogelijk om op uniforme wijze, snel en efficiënt specifieke subsidieprogramma’s vast te stellen. Omdat de kaderregeling gedeeltelijk wordt genotificeerd als steunmaatregel bij de Europese Commissie ter goedkeuring door de Europese Commissie kunnen de specifieke subsidieprogramma’s worden vastgesteld zonder dat deze afzonderlijk hoeven te worden aangemeld. Tevens wordt gebruikt gemaakt van de Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) (algemene groepsvrijstellingsverodening). Aan artikel 9, eerste lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt voldaan door binnen 20 werkdagen na de inwerkingtreding van deze regeling de Commissie de gevraagde informatie te zenden op de in dat artikel aangegeven manier. Subsidieprogramma’s die in het kader van deze regeling zullen worden vastgesteld zullen in lijn zijn met deze regeling en daaraan refereren. Om die reden zijn dit geen afzonderlijke steunregelingen en zal de informatie niet apart voor die programma’s naar de Commissie worden gezonden. Individuele steun die wordt verleend op basis van een subsidieprogramma dat is vastgesteld in het kader van deze regeling zal wel apart worden aangemeld bij de Commissie wanneer de grenzen die in de algemene groepsvrijstellingsverordening worden gesteld worden overschreden (artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening). Voor individuele steun die niet deze grenzen overschrijdt maar die valt binnen artikel 9, vierde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening zal de gevraagde informatie naar de Commissie worden gezonden.

De subsidietitel 4.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht is op deze regeling van toepassing. Het is niet de bedoeling bijdragen te verstrekken uitsluitend aan rechtspersonen die zijn ingesteld krachtens publiek recht. Een subsidieprogramma staat in principe open voor natuurlijke en rechtspersonen. Het wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 4:23 Awb is voor een bijdrage voor natuurlijke personen en ondernemingen de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat. Er bestaat op dit moment geen grondslag in een formele wet voor de bijdragen uitsluitend aan provincies, gemeenten, waterschappen en plusregio’s.

Een bijdrage uitsluitend voor provincies of gemeenten kan ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Financiële verhoudingswet zonder grondslag in een formele wet worden verleend indien het een bijdrage betreft voor incidentele gevallen voor ten hoogste vier jaren. Ingevolge artikel 4:23, derde lid, Awb kan zonder grondslag in een formele wet aan waterschappen en plusregio’s worden verleend.

8. Europeesrechtelijke aspecten

Deze kaderregeling is, gelet op artikel 88, derde lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, op 10 september 2008 gemeld bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen. De grondslagen voor deze aanmelding zijn de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) en de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82). De Commissie heeft bij brief van 20 mei 2009 betreffende de Kaderegeling subsidies duurzaamheid verkeer en waterstaat (Steunmaatregel nr. N 456/08) kenbaar gemaakt dat zij de betroken steun als verenigbaar beschouwd met het EG-Verdrag.

De in deze kaderregeling opgenomen artikelen passen binnen de zogenoemde Europese staatssteunkaders, richtsnoeren en verordeningen zoals de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82), en de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).

Tevens wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L379), biedt. In deze verordening is een drempel vastgesteld waaronder steunmaatregelen geacht worden niet aan alle criteria van artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag te voldoen, en derhalve niet onder de aanmeldingsprocedure van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag vallen.

Uiteraard wordt bij ondersteuning van projecten rekening gehouden met eventuele steun in de vorm van subsidie gebaseerd op andere subsidieregelingen in het kader van innovatie. Hierbij zij onder meer gedacht aan de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten van de minister van Economische Zaken.

Wanneer op basis van de kaderregeling en een subsidieprogramma subsidie, in welke vorm dan ook, wordt verleend waarbij de grenzen die zijn opgenomen in de verschillende hiervoor genoemde Europese regelingen voor steun worden overschreden, dan kan deze subsidie slechts worden verleend onder de opschortende voorwaarde van aanmelding bij en goedkeuring door de Europese Commissie van de individuele subsidie. Nadat de Europese Commissie haar goedkeuring aan de subsidie heeft gegeven is aan de opschortende voorwaarde voldaan en treedt de subsidiebeschikking in werking.

9. Administratieve lasten

Deze regeling heeft als zodanig geen gevolgen voor administratieve lasten. De regeling is ter toetsing aan het adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) voorgelegd. Het College heeft besloten deze regeling niet te selecteren voor een toets op de gevolgen voor administratieve lasten voor bedrijven. De subsidieprogramma’s gebaseerd op deze regeling zullen ter toetsing aan Actal worden voorgelegd.

Artikelsgewijs

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In dit artikel zijn de begrippen omschreven die in de regeling voorkomen. Zonodig wordt per begrip een toelichting gegeven.

Adviescommissie

De adviescommissie is een onafhankelijke commissie die is ingesteld door de minister. De adviescommissie zal bestaan uit onder meer deskundigen op het terrein van duurzame mobiliteit en logistiek en op het terrein van duurzaam waterbeheer.

Eco-innovatie

Eco-innovatie is als begripsomschrijving opgenomen, omdat aan milieu-investeringsprojecten een hoger subsidiepercentage (een verhoging met 10 procentpunten) kan worden toegekend, wanneer er sprake is van een eco-innovatief project, of het verwerven van eco-innovatieve activa. Eco-innovatie betreft alle vormen van innovatie die gericht zijn op en leiden tot een aanzienlijke verbetering van de milieubescherming. Van een ‘aanzienlijke verbetering’ is in dit verband sprake, als de te verwachten marginale verbetering van de eco-innovatieve investeringen met betrekking tot de kans op milieuvervuiling of verbeterde efficiëntie op het gebied van energie of grondstoffen ten minste tweemaal zo groot is als de te verwachten marginale verbetering van de algemene evolutie van vergelijkbare niet-innovatieve activiteiten. Deze norm zal in een subsidieprogramma waarmee eco-innovatieve projecten worden gestimuleerd nader worden uitgewerkt. Zie hiervoor de toelichting op artikel 2. Eco-innovatie omvat nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten en nieuwe bedrijfs- en beheermethoden, waarvan het gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu, vervuiling en andere negatieve gevolgen van het gebruik van grondstoffen kan voorkomen of aanzienlijk kan verminderen gedurende de levenscyclus van verwante activiteiten. De volgende activiteiten worden in ieder geval niet als innovatief aangemerkt:

  • geringe veranderingen of verbeteringen,

  • een verhoging van de productie- of dienstverleningscapaciteit door de toevoeging van productie- of logistieke systemen die sterk gelijken op die welke reeds in gebruik zijn,

  • veranderingen in de bedrijfsvoering in de organisatie op de werkvloer of in de externe betrekkingen die sterk gelijken op organisatiemethoden die in de onderneming reeds in gebruik zijn,

  • verandering in managementstrategie, fusies en acquisities, het niet meer gebruiken van een procédé, eenvoudige vervangings- en uitbreidingsinvesteringen,

  • veranderingen die louter het gevolg zijn van prijswijzigingen voor productiefactoren, aanpassingen op maat, gebruikelijke seizoen- of andere cyclische veranderingen, het verhandelen van nieuwe of sterk verbeterde producten.

Ondernemingen (groot, klein, middelgroot en MKB)

De begrippen onderneming, groot, middelgroot, klein en MKB-onderneming worden alle gedefinieerd. Het begrip onderneming heeft in Europeesrechtelijke zin een zeer ruime betekenis. Van een onderneming is sprake als een eenheid een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm of de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Niet alleen privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen derhalve een onderneming vormen, ook een publiekrechtelijke instelling kan als zodanig worden aangemerkt, terwijl daarbij ook niet de eis van de eigen rechtspersoonlijkheid gesteld mag worden. Dit brengt met zich mee dat bijvoorbeeld een stichting die een economische activiteit uitoefent als onderneming dient te worden aangemerkt. Onder economische activiteit moet worden verstaan het aanbieden van goederen of diensten op de markt. Van een economische activiteit is dus sprake, als een eenheid zich met haar activiteiten op een economische markt begeeft. Het begrip onderneming omvat de gehele groep waartoe de betreffende eenheid behoort.

Voor de begripsomschrijving van middelgrote en kleine onderneming is aangesloten bij de definities zoals deze gehanteerd worden in de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214). In de verordening is de definitie van kleine en middelgrote ondernemingen nader uitgewerkt in Bijlage I. Tot de categorie kleine en middelgrote ondernemingen behoren ondernemingen waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet € 50 miljoen en/of het jaarlijkse balanstotaal € 43 miljoen niet overschrijdt. Ook zijn er bepalingen opgenomen over de soorten ondernemingen welke voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen in aanmerking worden genomen (zelfstandige ondernemingen, partnerondernemingen, verbonden ondernemingen, over de gegevens voor de berekening van het aantal werkzame personen en van de financiële bedragen en referentieperiode, over het aantal werkzame personen en over de vaststelling van de gegevens van de onderneming.

Binnen de categorie kleine en middelgrote ondernemingen is een kleine onderneming een onderneming waar minder dan 50 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal € 10 miljoen niet overschrijdt.

Innovatiecluster

In artikel 5 zijn de projecten innovatiecluster- investerings en -exploitatieprojecten opgenomen. Innovatieclusters van onafhankelijke ondernemingen of onderzoeksinstellingen kunnen belangrijke broedplaatsen zijn van innovatieve ontwikkelingen. Door de intensieve wijze van samenwerking in het cluster kan een kruisbestuiving plaatsvinden die anders niet of slechts in beperkte mate zou plaatsvinden.

Onderzoeksinstelling

Onder het begrip onderzoeksinstelling vallen in elk geval de in Nederland gevestigde universiteiten. Verder vallen onder dat begrip de buiten Nederland gevestigde openbare instellingen voor hoger onderwijs, mits deze gelijkwaardig zijn aan een in Nederland gevestigde universiteit. Ook andere onderzoeksinstellingen dan universiteiten die geheel of gedeeltelijk door de rijksoverheid worden gefinancierd, worden als onderzoeksinstelling in de zin van de regeling aangemerkt als zij activiteiten verrichten met als doel het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis. Dat kunnen ook buitenlandse onderzoeksinstellingen zijn die door een andere staat worden gefinancierd. De minister kan ook een andere entiteit als onderzoeksinstelling aanwijzen, bijvoorbeeld een HBO-instelling. Onderzoeksinstellingen houden zich in hoofdzaak bezig met het verrichten van onderzoek en het verspreiden van de resultaten daarvan door middel van onderwijs, publicaties of technologieoverdracht. Alle eventuele winst wordt opnieuw geïnvesteerd in die onderzoeksactiviteiten, in de verspreiding van de resultaten daarvan of in onderwijs.

Indien een onderzoeksinstelling ook economische activiteiten uitvoert, moeten die economische activiteiten door middel van het voeren van een strikt gescheiden boekhouding worden afgescheiden van de activiteiten op het gebied van algemene wetenschappelijke en technische kennis. Steeds meer onderzoeksinstellingen verrichten ook economische activiteiten. Voor die activiteiten zijn zij een onderneming en geen onderzoeksinstelling. Om voor de niet-economische activiteiten als onderzoeksinstelling in de zin van deze regeling aangemerkt te kunnen worden, moet een instelling voor de economische en niet-economische activiteiten een strikt gescheiden boekhouding voeren.

Referentiesituatie

Bij milieu-investeringsprojecten is het veelal nodig om een referentie-investering te kunnen vaststellen op basis van een reële referentiesituatie. Daarmee kunnen de voor subsidie in aanmerking komende investeringskosten worden berekend. Zie voor een nadere uitleg de toelichting op een milieu-investeringsproject (artikel 5) en de toelichting op artikel 18 waarin de subsidiabele kosten van milieu-investeringsprojecten zijn opgenomen.

Subsidie-effectiviteit

De subsidie-effectiviteit kan bij milieu-investeringsprojecten en exploitatieprojecten voor energiebesparing een instrument zijn om de beschikbare bedragen zo doelmatig mogelijk te verdelen. Met de subsidie-effectiviteit wordt het bedrag van de subsidie afgezet tegen de beoogde resultaten van het project. De subsidie-effectiviteit van een project dat tot CO2besparing leidt kan worden gedefinieerd als de annuïteit van de subsidie gedeeld door de gemiddelde jaarlijkse vermindering van de uitstoot van CO2 berekend over de technische levensduur van de voorziening, uitgedrukt in een bedrag in euro per vermeden ton CO2. Hoe lager dit bedrag, des te effectiever de subsidie. Gelet op de verschillende onderwerpen die het kan betreffen, zal de subsidie-effectiviteit per subsidieprogramma nader worden gedefinieerd. Daarbij kan een maximale grens aan de subsidie-effectiviteit worden gesteld om nog voor subsidie in aanmerking te komen. Zij kan bij subsidieprogramma in de vorm van een tender ook als rangschikkingscriterium worden gehanteerd.

Voucher

Een voucher is een waardedocument dat wordt verstrekt aan een aanvrager voor de uitvoering van een project op basis van een subsidieprogramma. De vouchers zijn niet verhandelbaar. De aanvrager op wiens naam een voucher is gesteld kan deze voucher inleveren bij een instelling, organisatie of onderneming die voor hem de activiteit uitvoert waarop de voucher betrekking heeft. Indien voor een systeem is gekozen waarbij de aanvrager de vouchers aan gebruikers doorgeeft, moeten de vouchers door de aanvrager op naam van deze gebruiker worden gesteld. Het desbetreffende subsidieprogramma zal daaromtrent bepalingen bevatten om dit systeem hanteerbaar en controleerbaar te maken.

Artikel 2 Vaststellen van subsidieprogramma’s

In dit artikel is opgenomen welke thema’s de subsidieprogramma’s kunnen bevatten. Onder het eerste lid, onderdeel a valt duurzame mobiliteit en logistiek en onder onderdeel b duurzaam waterbeheer. In de algemene toelichting zijn deze thema’s nader toegelicht. De door de minister vast te stellen subsidieprogramma’s zullen een aantal vaste elementen bevatten, zoals vermeld in artikel 2, derde lid. Het tweede lid geeft aan dat een subsidieprogramma kan worden gewijzigd. Een wijziging kan gewenst zijn indien bijvoorbeeld het subsidieplafond wordt verhoogd of de termijn voor het indienen van de aanvraag wordt verlengd. Een wijzigingsbesluit zal geen nadelige gevolgen voor de aanvragers mogen bevatten. Door middel van publicatie in de Staatscourant worden de programma’s, en eventuele wijzigingen, bekend gemaakt alsmede de termijnen waarbinnen en de uitvoeringsinstantie waar de aanvragers een subsidieaanvraag kunnen indienen. Tevens worden de aanvraagformulieren die de aanvrager dient te gebruiken vastgesteld, alsmede het controleprotocol.

Het subsidieprogramma geeft concreet aan welke projecten of onderdelen daarvan voor subsidie in aanmerking komen en op grond van welke criteria. In het subsidieprogramma wordt als één van de beoordelingscriteria opgenomen dat voordat de subsidie wordt verleend, indien de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/C 82) of de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) dit voorschrijven, wordt bekeken of er sprake is van een stimulerend effect. Daartoe wordt voor activiteiten op het gebied van onderzoek, ontwikkeling en innovatie gekeken of er een significant effect is op minstens één van de volgende factoren: verruiming van de projectomvang, uitbreiding van de reikwijdte, verhoging van de snelheid en stijging van de totale uitgaven voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie.

Bij activiteiten in het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming moet worden aangetoond dat zonder de steun niet voor het milieuvriendelijkere alternatief zou zijn gekozen. Daartoe wordt nagegaan of de situatie zonder de steun geloofwaardig is, de in aanmerking komende kosten zijn berekend volgens de systematiek van de regeling, en de investering niet voldoende rendabel is zonder steun, rekening houdend met de voordelen die de investering zonder steun meebrengt, met inbegrip van de waarde van de verhandelbare vergunningen die beschikbaar zouden komen voor de betrokken onderneming na de milieuvriendelijke investering. Hiertoe zal bij de subsidieaanvraag aan de subsidieaanvrager gevraagd worden om dit aan te tonen, bijvoorbeeld in een intern document waarin de subsidieaanvrager de haalbaarheid van het project waarvoor subsidie wordt aangevraagd heeft onderzocht in een scenario met en een scenario zonder subsidie. Bij activiteiten in het kader van de algemene groepsvrijstellingsverordening wordt gebruik gemaakt van de criteria als genoemd in artikel 8, derde lid, van deze verordening. Indien in een subsidieprogramma een analyse zoals opgenomen in het elfde lid verplicht wordt gesteld, bevat het subsidieprogramma eveneens beoordelingscriteria ten aanzien van die analyse.

Het subsidieprogramma bevat onder andere de looptijd en de wijze van verdeling van de gelden per programma of onderdelen daarvan. De looptijd van een programma is de periode van een programma waarbinnen het mogelijk is om een subsidie aan te vragen en een subsidie te verlenen. Op het moment van het vaststellen van het subsidieprogramma wordt eveneens het subsidieplafond per programma of onderdeel daarvan vastgesteld.

De groep van subsidieontvangers zal eveneens worden aangegeven in het subsidieprogramma. Zoals omschreven bij de begripsomschrijvingen kan een aanvrager een natuurlijke of rechtspersoon zijn. Dat wil zeggen dat een subsidieprogramma ook open kan staan voor rechtspersonen ingesteld krachtens publiek recht. Een subsidieprogramma kan echter niet openstaan voor uitsluitend rechtspersonen ingesteld krachtens publiek recht. Voor subsidies aan uitsluitend gemeenten of provincies biedt de Financiële verhoudingswet een grondslag. Indien een subsidieprogramma uitsluitend voor waterschappen wordt opgesteld zal gebruik kunnen worden gemaakt van de inhoud van deze regeling doch zal als wettelijke basis de Algemene wet bestuursrecht gaan gelden.

Omdat het niet nodig is elk subsidieprogramma of de uitvoering van de projecten te monitoren is in het vierde lid opgenomen dat een subsidieprogramma een bepaling over de wijze van monitoring kan bevatten.

De wijze van bepalen van referentiesituatie en subsidie-effectiviteit kan, ingevolge het vijfde lid, ook in een subsidieprogramma worden opgenomen. Dit zal alleen kunnen worden opgenomen bij milieu-investeringsprojecten, vervoermiddelprojecten, exploitatieprojecten voor energiebesparing of aanpassingsprojecten. Het is niet nodig een referentiesituatie te bepalen indien het aandeel van de kosten van de milieu-investering in de totale investeringskosten eenvoudig kan worden vastgesteld. Met de kosten van de milieu-investering worden in alle gevallen bedoeld de extra investeringskosten die nodig zijn om de milieudoelstelling te bereiken. Overigens zal in een subsidieprogramma uiteraard de doelstelling van het programma worden beschreven en het stimulerend effect dat met het programma wordt beoogd, waarbij uiteindelijk een gedragsverandering van de subsidieontvanger het resultaat is.

De Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008 C/82) bieden de mogelijkheid om het maximum subsidiepercentage te verhogen in geval er sprake is van verwerving van eco-innovatieve activa of het opzetten van een eco-innovatief project. Er is voor gekozen de toepassing van deze mogelijkheid nader uit te werken in een subsidieprogramma indien het wenselijk wordt geacht van deze mogelijkheid gebruik te maken. De toepassing zal kunnen plaatsvinden bij projecten die het dubbele marktfalen in verband met de hogere risico’s van innovatie en het milieuaspect van het project aanpakken.

Zoals aangegeven in de Communautaire richtsnoeren omvat eco-innovatie nieuwe productieprocessen, nieuwe producten of diensten en dergelijke waarvan het gebruik of de toepassing de gevaren voor het milieu zou kunnen voorkomen of aanzienlijk verminderen. Geringe verbeteringen of veranderingen gelden niet als innovatie. In het subsidieprogramma worden de voorwaarden als opgenomen in onderdeel 78 van de Communautaire richtsnoeren nader uitgewerkt. Dat betekent dat aangegeven zal worden hoe aangetoond zal gaan worden dat het om innovatie gaat, dat het verwachte voordeel voor het milieu aanzienlijk hoger is dan de verbetering die voortvloeit uit de algemene evolutie van de bestaande stand der techniek. Tevens zal aangeven worden dat het gaat om innovatieve projecten waarvan de risicograad duidelijk hoger is dan het risico dat doorgaans verbonden is aan vergelijkbare niet-innovatieve projecten.

In het zevende lid is opgenomen dat bij een milieu-investeringsproject, een vervoermiddelproject en een aanpassingsproject, waarin de definitie verwezen wordt naar communautaire normen, deze normen in de desbetreffende subsidieprogramma’s zullen worden aangegeven en zonodig toegelicht.

In het achtste lid is opgenomen dat een subsidieprogramma kan voorzien in subsidie in de vorm van garantiesubsidie. Dit is een specifieke vorm van subsidieverstrekking die bedoeld is om de financiële risico’s van het uitvoeren van het project te verminderen, zonder dat daarbij sprake is van financiering gedurende het project. In het subsidieprogramma zal worden vastgesteld in welke gevallen (een bepaalde gebeurtenis) een subsidie in de vorm van een garantie zal worden gegeven.

Hierbij kan gedacht worden aan technisch risicovolle projecten met potentieel hoge opbrengsten die zonder de garantiesubsidie niet zouden worden uitgevoerd. Alleen in het geval van het geheel of gedeeltelijk mislukken van het project kan de garantie worden ingeroepen. Voor de hoogte van het bedrag gelden de normale subsidiemaxima die genoemd worden in de regeling. Er is in principe geen terugbetalingsverplichting.

In het negende lid wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die Verordening (EG) Nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) en de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) bieden te weten een subsidiekrediet, terugbetaalbaar voorschot genoemd in de voornoemde instrumenten, te verlenen voor een fundamenteel onderzoeksproject, een industrieel onderzoeksproject of voor een experimenteel ontwikkelingsproject. Dit zijn veelal projecten met een hoog risico en onvoldoende financieringsmogelijkheden. Om voor deze vorm van subsidie in aanmerking te komen moet in ieder geval aan de bepalingen van zowel de regeling als van het vastgestelde subsidieprogramma worden voldaan. Bij dergelijke projecten met een hoog risico zijn de commerciële financieringsinstellingen vaak niet bereid om een krediet te verschaffen. Op dat moment kan het gewenst zijn het project te ondersteunen met een kredietsubsidie. Uitgangspunt is dat de subsidie dient te worden terugbetaald. Daarom moeten in een subsidieprogramma ook bepalingen omtrent de wijze waarop wordt voorzien dat de subsidie wordt terugbetaald alsmede de wijze waarop een zekerheidsstelling zal worden geregeld opgenomen worden. Alleen als het project geheel of gedeeltelijk mislukt hoeft de subsidie niet of niet volledig te worden terug betaald. Zoals aangegeven in artikel 42 dient de subsidieontvanger daartoe een aanvraag in te dienen. Het in onderdeel a genoemde rentepercentage zal een rentepercentage moeten zijn dat ten minste gelijk is aan het toepasselijke referentiepercentage zoals dat resulteert uit de toepassing van de mededeling van de Commissie over de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld. (Pb EU C 014 van 19/01/2008 blz. 0006−0009) Mocht het project waarvoor het subsidiekrediet wordt verleend succesvol zijn dan dient het verleende subsidiekrediet te worden terugbetaald, vermeerderd met de hiervoor genoemde rente. In het subsidieprogramma zal worden aangegeven voor welke soorten gevallen een subsidiekrediet kan worden verleend en wat als succesvol project heeft te gelden. Ook wordt aangegeven op welke wijze een zekerheidsstelling zal worden geregeld voor de terug te betalen subsidie. De vereiste zekerheid zal op een lager niveau liggen dan voor een commercieel bankkrediet vereist is. Ingeval het een subsidiekrediet betreft inzake een industrieel onderzoeksproject of een experimenteel ontwikkelingsproject kan in het subsidieprogramma worden opgenomen dat een vergoeding wordt gevraagd bij een succesvol project die verder gaat dan de terugbetaling van het verleende bedrag met de rente. Ingevolge artikel 4:36 Algemene wet bestuursrecht is het mogelijk bij de uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening een overeenkomst (uitvoeringsovereenkomst) te sluiten. Juist in geval van een kredietsubsidie of garantiesubsidie zal dat in de praktijk werkzaam kunnen zijn. Zo kunnen in een uitvoeringsovereenkomst de terugbetalingsverplichting en de te betalen rente nader worden geregeld. Ook kunnen bepalingen omtrent vervreemding, overdragen van het economisch of juridischs eigendomsrecht en intellectuele eigendom worden opgenomen.

In het kader van European Research Area (ERA) netwerk worden projecten vastgesteld waar Nederland mogelijk aan wil bijdragen. Het ERA-net is een programma van de Europese Commissie met als doel de nationale onderzoeksprogramma’s van de landen van de EU meer op elkaar af te stemmen. Met het ERA-net wordt beoogd om het Europese onderzoek en de Europese ontwikkeling effectiever te maken en meer competitief met de VS en Japan. In de afgelopen jaren zijn een groot aantal ERA-netten ondersteund door de EU met fondsen die de landen in staat stelden netwerken te vormen en te overleggen over mogelijkheden voor gezamenlijke en gecoördineerde actie. Dit zijn projecten gebaseerd op transnationale samenwerking. Het tiende lid biedt een mogelijkheid om een subsidieprogramma in het kader van een ERA-netwerk vast te stellen. Het kan voorkomen dat de buitenlandse deelnemers in een project om welke reden dan ook geen ondersteuning van hun nationale programma’s blijken te ontvangen waardoor de samenwerking in gevaar komt. Deze omstandigheid kan er toe leiden dat ook het Nederlandse deel van dit project geen subsidie zal ontvangen op grond van het subsidieprogramma. Dit is uitgewerkt in artikel 34.

De samenwerking bij de programmering, evaluatie en selectie van projecten is van wezenlijk belang voor de transnationale samenwerking. Daarom is op dit punt een duidelijk rangschikkingscriterium van belang. Dit zal in het subsidieprogramma worden opgenomen.

In het elfde lid wordt aangegeven dat bij subsidieprogramma’s die voorzien in subsidie voor innovatiecluster-investeringsprojecten of innovatiecluster-exploitatieprojecten het subsidieprogramma tevens de verplichting bevat dat de aanvrager een analyse verstrekt zoals opgenomen in het lid. Deze verplichting vloeit voort uit paragraaf 5.8 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323).

Het twaalfde lid biedt de mogelijkheid om in een subsidieprogramma af te wijken van de in de regeling opgenomen subsidiepercentages, subsidiebedragen of subsidiabele kosten indien subsidie tevens kan worden verleend aan provincies, gemeenten of waterschappen voor activiteiten die geen economisch karakter hebben. Als dit het geval is zijn deze partijen een entiteit niet zijnde een onderneming en is er geen sprake van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag. Bij de vaststelling van een programma waar van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt zal worden aangegeven om wat voor soort projecten het gaat, waarom en op welke wijze van de desbetreffende bepalingen wordt afgeweken. Zoals al in het algemene deel van de toelichting aangegeven kunnen het geen subsidieprogramma’s zijn die het mogelijk maken uitsluitend een bijdrage te verlenen aan provincies, gemeenten, of waterschappen.

Opgemerkt zij dat als de subsidieontvanger zowel economische als niet-economische activiteiten verricht hij een gescheiden boekhouding dient te voeren. Indien geen gescheiden boekhouding wordt gevoerd worden alle activiteiten beschouwd als economische activiteiten.

Artikel 3 Vaststellen subsidieprogramma de-minimis

Dit artikel biedt de mogelijkheid om een subsidieprogramma vast te stellen gebruik makend van de mogelijkheden van de Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L 379).

In deze verordening is een drempel vastgesteld waaronder steunmaatregelen geacht worden niet aan alle criteria van artikel 87, eerste lid, van het EG-verdrag te voldoen, en derhalve niet onder de aanmeldingsprocedure van artikel 88, derde lid, van het EG-Verdrag vallen. Subsidie die deze drempel niet overschrijdt kan in principe worden verleend. Er moet dan wel aan de voorwaarden uit deze verordening worden voldaan. De Europese Commissie ziet erop toe dat deze staatssteunregels worden nageleefd en de voorwaarden in acht worden genomen.

Eén van de voorwaarden is dat het totale bedrag van de-minimissteun die is verleend aan één onderneming niet hoger mag zijn dan € 200.000,− over een periode van drie belastingjaren. Dit plafond is van toepassing ongeacht de vorm van de steun en ongeacht het daarmee beoogde doel. Voor een onderneming die actief is in het wegvervoer bedraagt het plafond € 100.000,−. Een dergelijk subsidieprogramma kan uitkomst bieden als wordt verwacht dat van de maximale steunpercentages niet voldoende stimulerende werking uitgaat. In het programma kunnen andere subsidiepercentages, subsidiebedragen of subsidiabele kosten worden opgenomen. Een dergelijk subsidieprogramma zal alleen worden vastgesteld als daar goede redenen voor zijn. Zoals uit de goedkeuring van de Europese Commissie blijkt betreft de goedkeuring niet dit soort steun.

Artikel 4 Wijze van verdeling subsidiegelden

De verdeling van de gelden kan op twee manieren plaatsvinden. De eerste betreft de verdeling via het systeem ‘die het eerst komt, het eerst maalt’. Hierbij is een voorziening opgenomen om te voorkomen dat pro-forma-aanvragen of anderszins onvolledige aanvragen in behandeling moeten worden genomen ten koste van later ingediende complete aanvragen. Een aanvraag zal pas in behandeling worden genomen als deze voldoet aan de formele vereisten en voldoende gegevens bevat om de aanvraag te kunnen beoordelen. Bepaald is dat de verdeling van de subsidiegelden plaatsvindt in volgorde van binnenkomst van complete aanvragen in de zin van artikel 7. Dit betekent dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van een aanvraagformulier, een activiteitenplan en een begroting.

De tweede manier van verdeling is die via het zogenaamde ‘tendersysteem’. Dit systeem werkt volgens de weg van indiening van de aanvraag voor een bepaald tijdstip, waarna op grond van nadere criteria, zoals opgenomen het subsidieprogramma een rangorde zal worden bepaald. Dit systeem maakt het mogelijk om de kwalitatief beste aanvragen met voorrang te honoreren. De kans bestaat daarbij dat wel gerangschikte aanvragen geen subsidie ontvangen omdat het subsidieplafond is uitgeput door de verlening van subsidies aan hoger gerangschikte aanvragen.

Artikel 5 Projecten die voor subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie in aanmerking komen

Voor de omschrijving van projecten die voor subsidie, daaronder begrepen ‘gewone’ subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie, in aanmerking komen is aangesloten bij de definities opgenomen in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323), in de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (Pb EU 2008/C82) en de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214, hierna te noemen algemene groepsvrijstellingsverordening).

Hieronder worden de projecten nader toegelicht.

Een fundamenteel onderzoeksproject is het onderzoek dat het verst van commerciële toepassing is verwijderd. Dit betreft onderzoek, gericht op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen.

Een haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek is een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de mogelijkheden om een nieuw product, procedé of dienst te ontwikkelen voorafgaand aan het daadwerkelijk ontwikkelen.

Het industrieel onderzoeksproject zelf gaat een stap verder en is gericht op het opdoen van de noodzakelijke en relevante kennis om een nieuw product, procedé of dienst te ontwikkelen of om een bestaand product, procedé of dienst aanmerkelijk te verbeteren. Hieronder wordt begrepen het vervaardigen van onderdelen van complexe systemen die voor het industrieel onderzoek eventueel noodzakelijk zijn, met name voor algemene validering van technologieën. Het vervaardigen van een prototype vindt echter niet in deze fase plaats.

Een haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling is een systematisch opgezette en afgeronde analyse van de technische mogelijkheden om een nieuw toepasbaarheid van nieuw product, procedé of dienst daadwerkelijk te ontwikkelen of aannemelijk te verbeteren.

Bij een experimenteel ontwikkelingsproject gaat het om het daadwerkelijk ontwikkelen van plannen, schema’s of ontwerpen van een nieuw, gewijzigd, verbeterd of alternatief product, procédé of dienst en de beproeving daarvan, echter nog niet in het commerciële stadium. Alle relevante wetenschappelijke, technische, zakelijke of andere kennis en vaardigheden kunnen hiervoor worden aangewend. De ontwikkeling van een prototype of proefproject kan weliswaar in deze fase plaatsvinden, maar de ontwikkeling van een commercieel bruikbaar prototype of proefproject is alleen toegestaan, indien het ontwikkelde prototype of het proefproject het commerciële eindproduct is en het economisch niet rendabel is om dit alleen voor demonstratie- en validatiedoeleinden te gebruiken.

Een innovatieadviesproject betreft de inkoop van managementconsulting, technologische bijstand, diensten inzake technologie overdracht, opleiding, consultancy in verband met de verwerving, de bescherming en het verhandelen van intellectuele-eigendomsrechten en licentieovereenkomsten en consultancy in verband met het toepassen van normen. Een innovatieondersteuningsproject ziet op de kosten van kantoorruimte, databanken, technische bibliotheken, marktonderzoek, laboratoriumgebruik, diensten in verband met kwaliteitslabels, testen en certificeren. Uiteraard moet het bij beide projecten advies of ondersteuning voor daadwerkelijke innovatieve activiteiten betreffen. Beide projecten staan alleen open voor MKB-ondernemingen en voor entiteiten niet zijnde ondernemingen. Grote ondernemingen kunnen er geen gebruik van maken.

Een advies- of andere dienstenproject is geschikt voor het inkopen van adviezen of diensten die niet onder één van de projectcategorieën voor onderzoek en innovatie vallen, of zijn gericht op milieudiensten. Tevens is een dergelijk project geschikt voor de ondersteuning van een eerste deelneming aan vakbeurzen en tentoonstellingen. De diensten zijn derhalve niet van permanente of periodieke aard en behoren niet tot de gewone activiteiten van de onderneming. Evenals de twee hiervoor genoemde projecten staan deze projecten open voor MKB-ondernemingen en entiteiten niet zijnde ondernemingen, maar niet voor grote ondernemingen.

Op basis van een detacheringproject kan een MKB-onderneming of een entiteit niet zijnde onderneming worden ondersteund die hooggekwalificeerd personeel inzet op detacheringsbasis van een onderzoeksorganisatie of grote onderneming. Het gedetacheerde personeel wordt in een MKB-onderneming tijdelijk te werk gesteld in een nieuw gecreëerde functie op het gebied van onderzoek en ontwikkeling of innovatie. Kosten voor adviesdiensten en consultancy vallen nadrukkelijk niet onder deze categorie. Het gaat in deze om universitair geschoolde onderzoekers, ingenieurs, ontwerpers en martketingmanagers met een tertiaire opleiding en ten minste vijf jaar relevante beroepservaring en die ten minste twee jaar in dienst zijn bij de detacherende organisatie of onderneming.

De projecten innovatieadviesproject, innovatieondersteuningsproject, advies- of andere diensten project en detacheringsproject staan open voor MKB-ondernemingen en entiteiten niet zijnde ondernemingen. Hiermee wordt het mogelijk gemaakt dat ook verenigingen of stichtingen die niet als ondernemer in de markt actief zijn, dat wil zeggen geen economische activiteiten verrichten, toch dergelijke projecten kunnen uitvoeren.

Bij een opleidingsproject ligt het accent meer op het opleiden en trainen van werknemers, of natuurlijke personen die geen werknemers zijn, om nieuwe technieken of systemen te kunnen hanteren of hun gedrag aan te passen.

In de omschrijving van een advies-of andere dienstenproject en opleidingsproject wordt verwezen naar hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 5, van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) respectievelijk hoofdstuk I en hoofdstuk II, deel 8, van die verordening.

Alle bovengenoemde projecten vallen onder de reikwijdte van de algemene groepsvrijstellingsverordening.

Een innovatiecluster-investeringsproject en een innovatiecluster-exploitatieproject zijn projecten die zijn opgenomen in de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323). Een investeringsproject biedt de mogelijkheid om gezamenlijk opleidingsfaciliteiten of onderzoekscentra op te zetten, open acces-onderzoeksinfrastructuur (laboratoria en testfaciliteiten) of breedbandnetwerkinfrastructuur. Daarbij treedt een rechtspersoon als beheerder en exploitant op. Een exploitatieproject biedt de mogelijkheid tot het organiseren van opleidingsprogramma’s, workshops en conferenties om kennisdeling en netwerking tussen clusterleden te bevorderen, om marketingactiviteiten te ontplooien voor het aantrekken van nieuwe ondernemingen voor het cluster of voor het beheer van de faciliteiten van het cluster die voor een ieder toegankelijk zijn.

Een milieu-investeringsproject ziet op investeringen die een verhoging van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit, energiebesparing of gebruik van hernieuwbare energiebronnen tot doel hebben. Hieronder kan ook het aanpassen van vervoermiddelen vallen. Daarbij kan het tevens gaan om gelijktijdige investeringen in immateriële activa. Dit is nader uitgewerkt in artikel 18 waarin de subsidiabele kosten worden uitgewerkt. Zie ook de toelichting op dat artikel. Subsidiabel zijn slechts de extra kosten die noodzakelijk zijn om een niveau te bereiken dat hoger ligt dan de van toepassing zijnde communautaire normen of een niveau te bereiken dat hoger ligt dan de referentiesituatie. Bij het bepalen van die extra kosten zal in de meeste gevallen dan ook een referentie-investering in aanmerking moeten worden genomen op basis van een reële referentiesituatie. Voorts wordt rekening gehouden met de eventuele voor- en nadelen die uit de investeringen voortvloeien, berekend over de eerste vijf exploitatiejaren.

Een exploitatieproject voor energiebesparing ziet op de exploitatie van energiebesparende investeringen gedurende een periode van maximaal vijf jaar voor de extra exploitatiekosten die met de investering gepaard gaan. Alleen de netto extra exploitatiekosten, verminderd met de baten die de energiebesparing met zich meebrengt, komen voor subsidie in aanmerking. Eventuele reeds voor de voorziening verstrekte investeringssteun, al dan niet op basis van deze regeling, wordt op de productiekosten in mindering gebracht.

Onder een vervoermiddelproject vallen investeringen in nieuwe voertuigen of schepen, die voldoen aan reeds vastgestelde communautaire milieunormen die echter nog niet in werking zijn getreden en niet op reeds voor de datum van inwerkingtreding aangeschafte voertuigen of schepen van toepassing zullen zijn. Ook aanpassingen van vervoermiddelen kunnen hieronder vallen.

Een aanpassingsproject is gericht op het versneld aanpassen aan reeds vastgestelde, maar nog niet in werking getreden communautaire milieunormen. Het gaat in deze om projecten die moeten zijn afgerond minimaal een jaar voor de inwerkingtreding van de nieuwe normen.

Alle milieuinvesteringsprojecten, exploitatieprojecten voor energiebesparing, vervoermiddelprojecten en aanpassingsprojecten vallen onder de reikwijdte van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (Pb EU 2008/C82).

Een milieu-haalbaarheidsproject houdt in een studie naar de haalbaarheid van een milieuinvesteringsproject of een exploitatieproject voor energiebesparing. Dit project valt onder de algemene groepsvrijstellingsverordening.

In het tweede lid is opgenomen welke projecten voor een kredietsubsidie in aanmerking komen. Deze vallen onder de reikwijdte van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323).

Artikel 6 Cumulatie

Dit artikel geeft een bepaling om ongewenste cumulatie van subsidies te voorkomen. Het is mogelijk dat een project op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking kan komen. Dat is wel mogelijk, maar daarbij moet wel rekening worden gehouden met de maximale steunintensiteit die op basis van de communautaire richtsnoeren mag worden verstrekt.

Opgemerkt zij dat het begrip steun in het kader van de Europese regelgeving veelal ruimer is dan het begrip subsidie in het kader van de nationale regelingen. Ook belastingverminderende maatregelen kunnen daaronder vallen. Bij de toepassing van dit artikel moet rekening worden gehouden met de grenzen die ingevolge de Europese Unie mogelijk zijn indien er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag.

Artikel 7 Aanvraag subsidie

De verlening van subsidie geschiedt op aanvraag. Voor de procedurele afhandeling van de aanvraag zijn de bepalingen omtrent subsidieverlening in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvragen en overige correspondentie worden gericht aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, en per adres aan de uitvoeringsinstantie die in het subsidieprogramma wordt aangeven.

Artikel 8 Maximale subsidiepercentages en maximale subsidiebedragen bij subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie

In dit artikel is vastgesteld welk percentage van de subsidiabele kosten maximaal aan de verschillende projecten kan worden toegekend. De percentages verschillen naar gelang de projecten het betreft en gelden voor alle subsidievormen, daaronder begrepen ‘gewone’ subsidie, kredietsubsidie en garantiesubsidie. Deze percentages zijn in overeenstemming met de percentages van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323) , de percentages van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/C 82) en de percentages van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).

Fundamenteel onderzoek, haalbaarheidsonderzoek gericht op industrieel onderzoek en industrieel onderzoek staan verder van commerciële toepassing af dan haalbaarheidsonderzoek voor experimenteel ontwikkelingsproject en experimenteel ontwikkelingsproject. In de laatste projectcategorieën is de kans op marktverstoring dus groter en geldt een lager maximaal subsidiepercentage.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor een project dat een combinatie vormt van meerdere projecten. De maximale subsidie wordt dan uitgegaan van het gewogen gemiddelde van de percentages. Het te subsidiëren deel van het project dient volledig binnen een of meer van de omschreven projecten te liggen. Omvat een project delen van verschillende duurzame projecten, dan wordt elk deel in de toepasselijke project ingedeeld. Uiteraard dienen de voor subsidie in aanmerking komende kosten bij een specifiek project te worden ingedeeld. Uit de aanvraag voor een subsidie moet daarom blijken welke subsidiabele kosten van de aanvraag behoren bij welk project.

In het derde lid zijn de verhogingen opgenomen die de verschillende steunkaders mogelijk maken. Zo zijn er bijvoorbeeld verhogingen voor MKB-ondernemingen en samenwerkingverbanden. In geval van industrieel onderzoek kan een verhoging worden toegepast bij ruime verspreiding van de onderzoeksresultaten. Deze verhogingen kunnen de basispercentages soms aanzienlijk omhoog brengen, zeker als combinaties van ophogingen mogelijk zijn, zoals voor een MKB-onderneming in een samenwerkingsverband.

De verhoging voor een MKB-onderneming bedraagt voor haalbaarheidsprojecten 10 procentpunten ten opzichte van het percentage voor grote ondernemingen. Soms wordt ook onderscheid gemaakt tussen een kleine en een middelgrote onderneming. Voor de kleine onderneming geldt dan een verhoging van 20 procentpunten en voor de middelgrote 10 procentpunten.

De verhoging die mogelijk is in geval van een eco-innovatief project (derde lid, onderdeel g is 10 procentpunten en is cumulatief mogelijk bovenop andere eventuele toepasselijke verhogingen. Voor de beschrijving van wat een eco-innovatief project is, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1. De verhoging is enkel mogelijk indien het gaat om projecten gericht op de marktintroductie van waterstofvoertuigen. De subsidiabele kosten zijn de extra kosten van deze voertuigen en de extra kosten van de tankinstallatie.

Het vierde lid kan worden toegepast als er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, van het EG-Verdrag. De toegestane percentages in de verschillende steunkaders of vrijstellingsverordeningen zijn dan niet van toepassing.

Het vijfde lid betekent dat bij een industrieel onderzoeksproject een keuze gemaakt moet worden tussen de toepassing van de verhoging op basis van onderdeel c of van onderdeel d van het derde lid. Beide verhogingen kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast. De aanvrager dient deze keuze bij het aanvraagformulier aan te geven.

Het zesde lid houdt in dat bij deze onderzoeksinstellingen een maximum bijdrage van 100% kan worden verleend.

Het zevende lid biedt de mogelijkheid om over te gaan tot een 100% ondersteuning indien voldaan wordt aan de bepalingen van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming. Hiervoor zij verwezen naar punt 77, algemeen milieu-investeringsproject, punt 97, milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing en punt 104 milieu-investeringsproject gericht op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen.

Artikel 9 Maximale subsidiepercentages bij kredietsubsidie

In dit artikel is opgenomen welk percentage van de subsidiabele kosten maximaal bij een kredietsubsidie kan worden toegekend. In principe geldt voor een fundamenteel onderzoeksproject het dezelfde percentages als bedoeld in artikel 8. Een uitzondering wordt gemaakt voor een project betreffende experimentele ontwikkeling (maximaal 40%) en voor een project betreffende industrieel onderzoek (maximaal 60%). Deze verhoogde percentages zijn mogelijk ingevolge de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323). De verhogingen als genoemd in artikel 8, derde, vijfde en zesde lid mogen eveneens worden toegepast.

In onderstaande tabel zijn de percentages die zijn opgenomen in de artikelen 8 en 9 opgenomen.

projecten

max percentage van subsidiabele kosten

mogelijke extra ophogingen

 

Basis percentages

kleine onderneming

middelgrote

onderneming

 

Ondernemingen

    

fundamenteel onderzoeksproject

100%

   

Haalbaarheidsproject gericht op industrieel onderzoek

65%

75%

75%

 

Industrieel onderzoeksproject

50%

70%

60%

+15% (tot max 80%)

Als kredietsubsidie

60%

80%

70%

+15% (tot max 80%)

haalbaarheidsproject gericht op experimentele ontwikkeling

40%

50%

50%

 

Experimenteel ontwikkelingsproject

25%

45%

35%

+15% (tot max 80%)

Als kredietsubsidie

40%

60%

50%

+15% (tot max 80%)

detacheringsproject

50%

   

innovatieadviesproject

75% en max 200.000

  

+25%

innovatieondersteuningsproject

75% en max 200.000

  

+25%

advies- of andere dienstenproject

50%

   

opleidingsproject

60%

80%

70%

 

innovatiecluster-investeringsproject

15%

35%

25%

 

innovatiecluster-exploitatieproject

50%

   

milieu-investeringsproject gericht op beperken beëindigen vervuiling of vervoermiddelenproject

50%

70%

60%

+10%

milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing

60%

80%

70%

 

milieu-investeringsproject gericht op gebruik hernieuwbare energiebronnen

60%

80%

70%

 

aanpassingsproject

10%

20%

15%

+5%

exploitatieproject voor energiebesparing

50%

   

milieu-haalbaarheidsproject

50%

70%

60%

 

Niet ondernemingen

100%

   

Artikel 10 Gemaakte en betaalde kosten

Op grond van dit artikel komen alleen kosten voor subsidie in aanmerking die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. Meer indirecte kosten, zoals kosten voor vergunningen, leges en dergelijke komen niet in aanmerking. Voorts komen alleen kosten die zijn gemaakt ná de subsidieaanvraag voor subsidie in aanmerking. Overigens mogen op grond van artikel 34, onderdeel d, de werkzaamheden van het project niet voor het indienen van de aanvraag zijn begonnen en mogen voor die datum ook geen verplichtingen ten behoeve van het project zijn aangegaan. Zie ook de toelichting op artikel 34.

Artikel 11−23 Subsidiabele projectkosten per projectcategorie

In deze artikelen is een omschrijving van de projectkosten opgenomen, die in aanmerking worden genomen bij de maximale percentages van de artikelen 8 en 9. Deze subsidiabele kosten zijn in overeenstemming met de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323 en met de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (Pb EU 2008/C 82) en Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).

Artikel 11 Subsidiabele kosten van haalbaarheidsprojecten

De uitdrukking studiekosten bij haalbaarheidsprojecten is in de regeling niet nader uitgewerkt. Afhankelijk van de haalbaarheidsprojecten zal bij de aanvraagformulieren behorende bij het desbetreffende subsidieprogramma aangegeven worden om welke studiekosten het zal gaan.

Artikel 12 Subsidiabele kosten van fundamenteel onderzoeksproject, industrieel onderzoeksproject en experimenteel ontwikkelingsproject

Dit artikel biedt de mogelijkheid de omvang van de subsidiabele kosten te bepalen. De voor subsidie in aanmerking komende kosten zijn onderverdeeld in loonkosten, kosten van materialen en hulpmiddelen, huurkosten of afschrijvingskosten van machines en apparatuur die rechtstreeks aan de uitvoering van dit project zijn toe te rekenen en kosten van derden (eerste lid).

De subsidiabele loonkosten worden bepaald op basis van brutolonen, op basis van een integraal uurtarief of op basis van een forfaitair uurtarief. Daarnaast kunnen de kosten voor verrichte werkzaamheden door niet bij de aanvrager in loondienst zijnde medewerkers op basis van een forfaitair uurtarief meegenomen worden (zesde lid). Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de aanvrager een eenmanszaak voert.

De brutoloonkosten op basis van kolom 3 van de loonstaat kunnen worden verhoogd met 20 % voor de werkgeverslasten en nog eens worden verhoogd met een algemene opslag van maximaal 50 %. Deze opslag wordt berekend over de loonkosten en dient ter dekking van de reis en verblijfkosten en de indirecte kosten. Voorbeelden van indirecte kosten zijn kosten van huisvesting, verzekering, gebruik van diverse bedrijfsmiddelen, ICT, facilitaire zaken, kantoorkosten, kosten van management en secretariële ondersteuning. Afschrijvingskosten en huurkosten voor machines en apparatuur zijn alleen subsidiabel als zij rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. Indien de machines en apparatuur niet volledig voor het project worden ingezet, dient het gebruik voor door middel van tijdschrijving te worden geadministreerd. Deze tijdschrijving dient te geschieden op basis van een goede boekhoudpraktijk, bijvoorbeeld blijkend uit een deugdelijke projectadministratie.

De bepaling van de loonkosten op basis van het interne integrale uurtarief wordt bepaald aan de hand van een uurtarief dat de aanvrager hanteert voor het direct bij het project betrokken personeel (tweede lid). Dit zijn de directe loonkosten en deze bestaan uit salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren van het eigen personeel dat de projectwerkzaamheden uitvoert (bijvoorbeeld de medewerkers van een onderzoeksafdeling). De normaliter door de aanvrager gehanteerde (niet-commerciële) uurtarieven zijn op het project van toepassing mits de tarieven op deugdelijke en consistente wijze zijn berekend. De meeste ondernemingen en organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de berekening van de loonkosten wordt het uurtarief van de direct bij het project betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze projectmedewerkers maken voor het project. Bij de begroting van de projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het project betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.

Daarnaast kunnen binnen het integrale tarief indirecte kosten als opslag worden meegenomen bestaande uit de aan het project toe te rekenen indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Indirecte kosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het betreffende project en andere projecten of activiteiten van de aanvrager. Binnen de loonkosten op basis van het integrale uurtarief zijn daarmee alle − normale en voorzienbare − (integrale) kosten opgenomen van de aanvrager. De opslag voor algemene kosten van 50% van de loonkosten is daarom niet van toepassing op het integrale uurtarief. Wel kunnen de overige subsidiabele kosten van toepassing zijn, zolang die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen.

Het derde lid geeft aan hoe dit integrale uurtarief wordt berekend. Uitgangspunt is een binnen de organisatie van de aanvrager gebruikelijke en controleerbare methodiek van kostenberekening. Het moet gaan om een methodiek die door de aanvrager stelselmatig wordt toegepast en die aansluit bij de opzet en indeling van de jaarrekening.

Hierdoor wordt de extra administratieve last voor de aanvrager zo beperkt mogelijk gehouden.

Voorts mag het integrale uurtarief uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.

Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het project uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype (zoals onderzoeker of assistentonderzoeker) een verschillend integraal uurtarief hanteren.

Het desbetreffende integraal uurtarief dient door de subsidieontvanger voor alle projecten te worden toegepast en niet alleen voor projecten die voor een subsidie in aanmerking komen. Ook de werktijden van elke werknemer moeten goed worden geregistreerd en gecontroleerd kunnen worden door een accountant. De accountantsverklaring dient onder meer in te houden dat de integrale uurtarieven jaarlijks gecontroleerd worden en bij het verzoek om subsidievaststelling dient de accountant te verklaren dat de desbetreffende uurtarieven consequent volgens de normale bedrijfsbeginselen zijn berekend.

Op grond van het vijfde lid kan een aanvrager tenslotte kiezen om de loonkosten te bepalen op basis van een door de minister vastgesteld forfaitair integraal uurtarief. Een aanvrager kan hiervoor kiezen op het moment dat dit zorgt voor aanzienlijke administratieve lastenverlichting. Uiteraard mag dit in geen geval leiden tot meer dan de werkelijk gemaakte kosten.

De loonkosten op basis van het brutoloon of op basis van het integrale of het forfaitaire integrale uurtarief kunnen worden vermeerderd met de additionele directe kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en die niet reeds in het integrale uurtarief of het vaste uurtarief zijn verdisconteerd. Dit zijn enerzijds de door de aanvrager per factuur te betalen kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen, zoals de kosten van een voor het project ingeschakeld adviesbureau en kosten van uitbesteding. Anderzijds gaat het om de afschrijvingskosten van apparatuur en dergelijke die rechtstreeks aan de uitvoering van het project zijn toe te rekenen. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.

Artikel 14 en 15 innovatieadviesdienstproject en innovatieondersteuningsproject

Met consultancy in verband met het gebruik van normen wordt bedoeld advisering op het gebied van met de betreffende innovatie samenhangende, veelal technische normen. Op het gebied van technische normen is vaak specifieke deskundigheid vereist. Of er sprake is van de in het eerste lid tegen marktconforme prijzen ingekochte diensten zal veelal blijken uit hetgeen in de markt speelt en valt af te leiden uit de verschillende aanvragen.

Indien gebruik wordt gemaakt van een dienstverlener zonder winstoogmerk, moet ingevolge het tweede lid, de prijs die voor de advies- of ondersteuningsdiensten worden betaald niettemin op een niveau liggen dat vergelijkbaar is met de marktprijs. Dit om concurrentievervalsing te voorkomen. Daarom moeten de werkelijke kosten worden betaald plus een redelijke marge. Bij het vaststellen van een subsidieprogramma zal met dit aspect rekening worden gehouden.

Artikel 17 Opleidingsproject

Voor wat betreft het eerste lid, onderdeel f zij opgemerkt dat daarbij slechts rekening mag worden gehouden met de uren die de deelnemers daadwerkelijk aan de opleiding besteden, onder aftrek van de door hen gewerkte of daarmee gelijk te stellen uren. Voor wat betreft het eerste lid, onderdeel e geldt dat de kosten van begeleiding alleen op basis van loonkosten worden berekend, als die begeleiding plaatsvindt door personeel van de aanvrager. In andere gevallen worden deze kosten berekend als zijnde kosten van derden.

Artikel 18 Milieuinvesteringsprojecten

Het eerste lid van artikel 18 bepaalt dat voor een milieu-investeringsproject gericht op het verhogen van het niveau van milieubescherming dat uit de activiteiten van de aanvrager voortvloeit alleen de extra (netto) investeringskosten die nodig zijn om een hoger milieubeschermingsniveau te bereiken voor subsidie in aanmerking komen. Deze extra kosten worden in de praktijk ook wel aangeduid als milieukosten. Als er communautaire normen van toepassing zijn, worden de extra kosten om aan die normen te kunnen voldoen daar niet onder begrepen, alleen de kosten om die normen te overtreffen. Als er geen communautaire normen bestaan, worden alleen de extra investeringskosten in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn om een hoger beschermingsniveau te bereiken dan zonder enige subsidie zou worden bereikt.

Als het aandeel van de extra investeringskosten (de milieukosten) eenvoudig in de totale investeringskosten kan worden onderscheiden, vormt dit aandeel de subsidiabele kosten. Als de extra investeringskosten niet eenvoudig bepaald kunnen worden, worden deze bepaald door de kosten van een referentie-investering vast te stellen en die van de investeringskosten af te trekken. Artikel 2, vijfde lid, bepaalt dat het subsidieprogramma de wijze van bepalen van referentiesituatie kan bevatten.

De referentie-investering moet de kosten betreffen ‘van een in technisch opzicht vergelijkbare investering die een lager niveau van milieubescherming biedt en dat overeenstemt met de verplichte communautaire normen − wanneer die er zijn − en die zonder subsidie tot stand zou zijn gekomen.’ Een in technisch opzicht vergelijkbare investering is een investering met dezelfde productiecapaciteit en dezelfde functionele eigenschappen volgens de geldende stand der techniek op het hoogste niveau van ontwikkeling. Wanneer de investering de productiecapaciteit doet toenemen, behoren alleen de kosten die overeenstemmen met de originele capaciteit tot de in aanmerking komende kosten en komen de door de capaciteitsverhoging veroorzaakte voordelen niet in aanmerking.

Voor een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing geldt dezelfde systematiek (tweede lid). Voor een milieu-investeringsproject gericht op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen is de referentiesituatie een traditionele stoomcentrale of een traditioneel verwarmingssysteem met dezelfde capaciteit van energieopwekking.

Overigens bepalen het zesde en zevende lid dat de in aanmerking komende kosten worden berekend exclusief de exploitatiebaten en -kosten die betrekking hebben op de extra investering. Dit betekent dat dergelijke exploitatiebaten in mindering moeten worden gebracht op de extra investeringskosten, terwijl dergelijke exploitatiekosten daaraan mogen worden toegevoegd. Voor een milieu-investeringsproject dat betrekking heeft op beëindiging of vermindering van vervuiling of hinder of op het gebruik van hernieuwbare energiebronnen is de termijn waarmee met deze baten en kosten rekening moet worden gehouden vijf jaar. Voor een milieu-investeringsproject gericht op energiebesparing is deze termijn drie jaar voor een MKB-onderneming, en vier of vijf jaar voor een grote onderneming, afhankelijk van de omstandigheid of de betreffende onderneming deelneemt aan de Europese emissiehandel van broeikasgasemissierechten. Op grond van het achtste lid bestaat in die gevallen echter de mogelijkheid dat de betreffende onderneming aantoont dat de afschrijvingstermijn van de investering niet meer dan drie jaar bedraagt. In dat geval geldt een termijn van drie jaar.

In de praktijk zal de toepassing van een referentie-investering in praktisch alle gevallen aan de orde zijn, omdat de extra investeringskosten op basis van het eerste lid meestal niet eenvoudig zijn vast te stellen. Overigens brengt dit met zich mee dat als in dat geval geen reële referentie-investering kan worden vastgesteld, omdat die simpelweg niet bestaat of geen realistische situatie kan worden bepaald, er geen sprake is van extra investeringskosten ten behoeve van het milieu. De investeringskosten betreffen dan kennelijk de enig reëel mogelijk investering. Er zijn dan geen subsidiabele kosten.

Artikel 19 Vervoermiddelproject

In dit artikel wordt artikel 18 voor een deel van toepassing verklaard. De paragraaf over transport (3.1.2) in de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/C 82) verwijst voor wat betreft de toepassingaspecten naar punten 73–84. Deze zijn uitgewerkt in artikel 18, eerste, vijfde en zevende lid.

Artikel 20 Exploitatieproject voor energiebesparing

Net als bij een milieu-investeringsproject komen bij een exploitatieproject voor energiebesparing alleen de noodzakelijke extra kosten (milieukosten) in aanmerking. Voor deze projecten zijn dat de netto extra exploitatiekosten gedurende een periode van maximaal vijf jaar. Dit betekent dat bij het bepalen van deze extra exploitatiekosten rekening moet worden gehouden met het voordeel dat de energiebesparing met zich meebrengt in vergelijking met de betreffende marktprijzen.

Eventuele voor de betreffende voorziening verstrekte investeringssteun, al dan niet op basis van deze regeling, wordt op de productiekosten in mindering gebracht. Ook kan op basis van een andere regeling of een belastingverminderende maatregel reeds een investeringssteun voor de betreffende voorziening zijn verstrekt. Bijvoorbeeld op basis van de energie Investeringsaftrek (EIA) of de Milieu Investeringsaftrek (MIA). Op deze wijze wordt overcompensatie voorkomen.

Artikel 21 en 22 Innovatiecluster investeringsproject en exploitatieproject

De subsidie op basis van deze regeling kan voor wat betreft deze projecten alleen worden aangevraagd door de rechtspersoon die de innovatiecluster exploiteert. Dit zal worden aangegeven in de subsidieprogramma’s. De rechtspersoon die de innovatiecluster exploiteert is belast met het beheer van de deelneming aan en toegang tot de panden, faciliteiten en activiteiten van het cluster. Toegang tot de panden, faciliteiten en activiteiten van het cluster mag niet zijn beperkt en de vergoedingen die voor het gebruik van de faciliteiten van het cluster en voor deelneming aan de activiteiten ervan worden gevraagd, moeten een afspiegeling zijn van de kosten daarvan.

Artikel 24 Niet subsidiabele kosten

De in aanmerking komende subsidiabele kosten worden uitsluitend bepaald aan de hand van de kostenbepalingen voor de verschillende projecten. Niettemin is voor alle duidelijkheid in dit artikel expliciet aangegeven welke kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.

De kosten met betrekking tot verwerving van de subsidie, hieronder vallen bijvoorbeeld accountantskosten, kosten van een subsidieadviseur, komen niet voor subsidie in aanmerking. Evenmin komt voor subsidie in aanmerking de omzetbelasting (BTW) die verrekend kan worden of waarvoor compensatie kan worden ontvangen uit het BTW-compensatiefonds.

Indien subsidie aan een vennootschap wordt verstrekt en een andere rechtspersoon of vennootschap uit de groep waartoe de subsidieontvanger behoort als derde wordt ingehuurd voor de uitvoering van (een deel van) het project, vallen de winstopslagen van die derde niet onder de subsidiabele kosten. Dit wordt vanwege de bestaande economische eenheid en de organisatorische verbondenheid niet opportuun geacht, mede uit het oogpunt van een efficiënte aanwending van subsidiegelden. Een groep is een economische eenheid waarin organisatorisch zijn verbonden een natuurlijke of rechtspersoon die een meerderheidsbelang heeft in een of meer rechtspersonen of vennootschappen, daarvan volledig aansprakelijk vennoot is of daarin de overwegende zeggenschap heeft en die rechtspersonen of vennootschappen.

Artikel 25 tot en met 29 Vouchers

In deze artikelen wordt een nieuwe wijze van subsidiering geïntroduceerd waarmee wordt beoogd op toegankelijke wijze ontbrekende kennis te verwerven of het volgen van opleidingen mogelijk te maken. Ook in andere situaties waarin de te ondersteunen activiteit min of meer standaard bij een vooraf bepaalde groep van leveranciers kan worden verkregen, kunnen vouchers eventueel als instrument worden ingezet.

In een subsidieprogramma kan opgenomen worden dat vouchers kunnen worden uitgegeven. In het tweede lid is aangegeven voor welke projecten van de uitgifte van vouchers gebruik kan worden gemaakt. De aanvraag voor een voucher moet voldoen aan de bepalingen opgenomen in het subsidieprogramma en aan de bepalingen van de regeling.

Op basis van een dergelijk subsidieprogramma kunnen vouchers worden verstrekt die ontvangers van de vouchers bij de in het subsidieprogramma opgenomen organisaties, instelling of ondernemers kunnen inruilen voor hetgeen op de voucher is vermeld. Een voucher is een document dat verbonden is aan een van tevoren bepaalde activiteit.

Met het systeem van de uitgifte van vouchers worden twee doelgroepen bereikt. In de eerste plaats de ontvanger van de voucher: degene die staatssteun ontvangt in het kader van de Europese staatssteunregels. In de tweede plaats de organisatie die de activiteiten uitvoert en daarvoor een deel van de kosten vergoed krijgt van de zijde van het ministerie. De subsidierelatie ontstaat tussen de minister en de organisatie bij wie de voucher is ingeleverd.

De aanvrager voor een project dat past binnen het vastgestelde thematisch subsidieprogramma kan een voucher aanvragen. De aanvrager kan vervolgens de organisatie die voor hem het project uitvoert, de gevraagde kennis levert of de opleiding verzorgt betalen met de verkregen voucher.

De waarde van de voucher wordt uitgedrukt in een percentage van de subsidiabele kosten tot een bepaald maximum bedrag. De uiteindelijke waarde is per voucher dan steeds verschillend, afhankelijk van de omvang van de subsidiabele kosten, zij het dat het maximum bedrag steeds gelijk is. De bepalingen uit de regeling met betrekking tot de subsidiabele kosten en de maximum percentages voor wat betreft de subsidie zijn van toepassing. Bij de vaststelling van de subsidieprogramma’s zal daar aandacht aan worden besteed. Ingeval een de-minimis-subsidieprogramma of een subsidieprogramma in het kader waarvan de vouchers worden verstrekt voor innovatieadviesprojecten, of innovatieondersteuningsprojecten en uitsluitend door MKB-ondernemingen bij een gecertificeerde dienstverlener kunnen worden ingeleverd bestaat de mogelijkheid dat de voucher de volledige kosten dekt.

Het voordeel van deze systematiek is dat de aanvrager flexibiliteit wordt geboden omtrent de besteding van de voucher, gepaard aan een minimum aan administratieve lasten. Een inhoudelijke beoordeling omtrent de benutting door de onderneming van de door hem verkregen voucher is niet opgenomen. Het enige beoordelingscriterium is dat de activiteit die in ruil voor de voucher wordt uitgevoerd moet passen binnen het bereik van de activiteit als opgenomen het desbetreffende subsidieprogramma.

De organisatie die de vouchers ontvangt kan een aanvraag indienen tot vergoeding van de kosten ter uitvoering van de activiteit waarop een voucher betrekking heeft, tot ten hoogste de waarde van de vouchers die hij daarbij overlegt. In het subsidieprogramma wordt een maximum vastgesteld van het aantal vouchers dat een organisatie kan inleveren. Een maximum kan wenselijk zijn om verschillende organisaties de gelegenheid te bieden de kennis over te dragen. In het subsidieprogramma kan worden bepaald bij wat voor soort organisaties, instellingen of ondernemingen de vouchers kunnen worden ingediend. Hierdoor kunnen bepaalde kwalitatieve en niet discriminatoire eisen worden gesteld aan die organisaties, instellingen of ondernemingen.

Degene die de activiteit voor de aanvrager van de voucher heeft uitgevoerd en die voor de waarde van de voucher de subsidie wenst te ontvangen dient de voucher te overleggen, vergezeld van een kopie van de factuur die bij de aanvrager van de voucher is ingediend en waarop de waarde van de voucher in mindering is gebracht, alsmede een verklaring dat het project is uitgevoerd.

In artikel 26 wordt de mogelijkheid geboden om een subsidieprogramma met uitgifte van vouchers vast te stellen gebruik makend van de mogelijkheden die de Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (Pb EG 2006, L379), biedt. Hierop is al uitgebreid ingegaan bij de toelichting op artikel 3. Opgemerkt zij dat de aanvrager in het geval gebruik wordt gemaakt van een de-minimis-subsidieprogramma wel moet voldoen aan de verplichtingen die de verordening stelt. De aanvrager behoeft in dit geval niet in te gaan op de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de regeling doch kan naar alle waarschijnlijkheid volstaan met een eenvoudiger aanvraag formulier. In de subsidieprogramma’s zal dat nader worden uitgewerkt. Ook kan in een de-minimis-subsidieprogramma worden afgeweken van de bepalingen inzake de maximale subsidiepercentages of maximale subsidiebedragen.

Artikel 30 en 31 Adviescommissie

Er is voor gekozen om in het kader van deze subsidieregeling een adviescommissie duurzaamheid verkeer en waterstaat in te stellen. De adviescommissie die wordt ingesteld bestaat uit deskundigen op het terrein van het subsidieprogramma waarover zij dient te adviseren. Dat kan zijn op het gebied van uitstoot van broeikassen, van luchtkwaliteit, van bereikbaarheid, kwaliteit van leefomgeving of verkeersveiligheid, waterbeheer. Afhankelijk van het thema van het subsidieprogramma zal de voorzitter de andere leden aanwijzen die bij het op te stellen advies worden betrokken. De leden worden benoemd en bezoldigd door de minister. De bezoldiging wordt geregeld in de op te stellen benoemingsbeschikking van de leden. Om de voorzitter de mogelijkheid te geven zijn taak op gepaste wijze in te vullen bij een groot aantal subsidieprogramma’s is er voor gekozen om dat de adviescommissie uit zijn midden vice-voorzitters kan aanwijzen. De vice-voorzitter kan de taak van de voorzitter waarnemen indien daar behoefte aan bestaat.

Van de adviescommissie wordt verwacht dat zij tot een inhoudelijk gemotiveerd advies komt, bevattende een onderdeel over de technische haalbaarheid en kans van slagen van het betreffende project, alsmede het voldoen aan de regeling en het beleid van de minister op het desbetreffende terrein.

Het uitgebrachte advies is niet bindend. Gezien echter de deskundigheid en de objectiviteit van de commissie en het feit dat de commissie bij haar functioneren de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht in acht neemt, zal de minister normaliter het advies van de commissie overnemen.

Wanneer de subsidie verdeeld wordt in volgorde van ontvangst van de aanvragen, leidt de beoordeling van de commissie tot een positief dan wel negatief advies over de betreffende aanvraag. In het geval de subsidie wordt verdeeld middels een tender, dat wil zeggen de onderlinge vergelijking en rangschikking van de aanvragen, zal de adviescommissie naast het positieve dan wel negatieve oordeel omtrent de aanvraag, tevens een rangorde moeten aanbrengen in de aanvragen die zij positief heeft beoordeeld, zodat meteen duidelijk is welke aanvrager naar het oordeel van de commissie het meest voor subsidie in aanmerking komt en welke het minst.

Aangezien het van belang is dat de adviescommissie haar taak objectief vervult, zijn ambtenaren van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en medewerkers van de uitvoeringsinstantie uitgesloten van deelname in de adviescommissie.

Teneinde de onafhankelijkheid van de adviescommissie te borgen neemt, in het geval het een subsidieaanvraag van een bedrijf betreft waar een van de leden een zakelijke relatie mee onderhoudt, het desbetreffende lid niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van het advies over die aanvraag. In het reglement van orde zal worden voorzien in de situatie dat de voorzitter van de adviescommissie een zakelijke relatie met een te begunstigen bedrijf onderhoudt

De commissie geeft uitsluitend op verzoek van de minister advies over de aanvraag om subsidie. Het is niet noodzakelijk de adviescommissie in te schakelen bij een subsidieprogramma. De minister kan de advisering ook op een andere wijze invullen.

Artikel 32 Beslistermijn

Dit artikel bepaalt de termijn waarbinnen de minister beslist op een aanvraag, te weten dertien of tweeëntwintig weken na afloop van de moment van indiening van de aanvraag. Als de beschikking tot subsidieverlening niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Dit volgt uit artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. (verder: Awb)

Artikel 33 Rangschikking

In dit artikel is uitgewerkt hoe de verlening van de subsidies geschiedt indien gekozen is voor een rangschikking. Zolang het subsidieplafond nog niet is bereikt, wordt het op grond van de regeling bepaalde subsidiebedrag verleend, te beginnen met de aanvraag welke het hoogst in de rangorde staat. Aanvragen die gehonoreerd kunnen worden terwijl het subsidieplafond al bijna is bereikt, wordt een subsidiebedrag verleend dat even groot is als het resterend budget.

Artikel 34 Weigeringsgronden

In dit artikel is opgenomen in welk geval er geen subsidie wordt verleend. Daarnaast kan afwijzend worden beslist op grond van artikel 5, eerste lid, van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat, indien subsidieverlening in strijd zou zijn met ingevolgde een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Weigering op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien er gegronde verwachting bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd, bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en in het geval van faillissement, surseance van betaling, of indien daartoe een verzoek is ingediend.

Een aanvraag op basis van dit artikel wordt afgewezen indien het niet aannemelijk is dat de aanvrager het duurzaam project kan financieren. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering wordt gekeken naar de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de aanvrager aantoont dat derden die beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling. Het is van belang dat het project waarvoor subsidie wordt gevraagd binnen de periode die in het subsidieprogramma is opgenomen is afgerond. Dit om te voorkomen dat het subsidieprogramma een ‘open einde’ karakter heeft. Daarom wordt de subsidie ook afgewezen indien de minister het aannemelijk acht dat het project niet binnen de in het subsidieprogramma opgenomen periode wordt afgerond. Indien hierover gerede twijfel bestaat, wordt de aanvraag afgewezen.

De subsidie wordt eveneens afgewezen indien met de uitvoering van het project al een aanvang is gemaakt voordat de aanvraag is ingediend. Subsidie moet immers leiden tot een verandering in het gedrag van de aanvrager, bijvoorbeeld dat hij de activiteiten op het terrein van onderzoek, ontwikkeling en innovatie uitbreidt dankzij de subsidie en activiteiten onderneemt die hij anders niet of op beperktere schaal zou hebben uitgevoerd, of dat de aanvrager zijn gedrag wijzigt zodat het niveau van milieubescherming hoger is dan wanneer er geen subsidie zou zijn verleend. Dit sluit aan bij het oordeel van de Europese Commissie dat wanneer de aanvrager reeds met de activiteiten is begonnen voordat een subsidieaanvraag is ingediend er geen stimulerend effect is. Hierbij zij opgemerkt dat een samenwerkingsovereenkomst in het kader van een in te dienen subsidieaanvraag niet als het aangaan van verplichtingen vóór de aanvraag wordt beschouwd en evenmin als het beginnen met de werkzaamheden van het project. Onder het aangaan van verplichtingen wordt verstaan het sluiten van overeenkomsten op grond waarvan direct aanwijsbare financiële verplichtingen ontstaan, zoals bijvoorbeeld overeenkomst van koop en verkoop, huur-leaseovereenkomsten, overeenkomsten tot het verrichten van diensten. Ook wordt de subsidie afgewezen indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische, organisatorische of economische haalbaarheid van het project.

Zoals al aangegeven bij artikel 2 kan het voorkomen dat de buitenlandse deelnemers in een project om welke reden dan ook geen ondersteuning van hun nationale programma’s blijken te ontvangen waardoor de samenwerking in gevaar komt. Deze omstandigheid kan er toe leiden dat ook het Nederlandse deel van dit project geen subsidie zal ontvangen op grond van het subsidieprogramma.

De subsidie wordt eveneens afgewezen indien er ten aanzien van de subsidieaanvrager een uitstaand bevel tot terugvordering is volgend op een beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen waarin staatssteun onrechtmatig en onverenigbaar is verklaard. Dit om te voorkomen dat goedgekeurde staatssteun de handelsvoorwaarden zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang wordt geschaad. Deze weigeringsgrond is ontleend aan Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214).

In het tweede lid is opgenomen dat geen subsidie wordt verleend indien de desbetreffende onderneming een onderneming is in moeilijkheden in de zin van Europese regelgeving. In onderdelen a en b zijn de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2004 C 244) opgenomen. Indien het een MKB-onderneming en een project betreft als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, b, c, d, e, f, g, h, i, j en q wordt getoetst aan artikel 1, zevende lid, van Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214). Dit is opgenomen in onderdeel c. Indien het kredietsubsidie betreft voor een industrieel onderzoeksproject of een experimenteel ontwikkelingsproject geldt onderdeel b.

Deze drie onderdelen zijn expliciet opgenomen omdat de definitie van wat als een onderneming in moeilijkheden moet worden beschouwd in de algemene groepsvrijstelling vereenvoudigd is ten opzichte van de in de richtsnoeren gehanteerde definitie.

Artikel 35 Uitvoering project

Om het bereiken van het doel van de subsidieprogramma’s te verwezenlijken moet de subsidieontvanger aan een aantal verplichtingen voldoen. Het project moet daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project, zal de doelstelling van het subsidieprogramma dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt.

Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van betrokkenen zelf. Een ontheffing voor het essentieel wijzigen van een project zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden kunnen voorkomen. Immers het doel waarvoor de subsidie wordt verleend zal wel door de subsidie moeten worden bereikt. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Een van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse rapportage.

Artikel 36 Administratieve verplichtingen

Om inzicht te krijgen in de administratie die de subsidieontvanger dient te voeren in het kader van de regeling, alsmede in de financiële situatie van de subsidieontvanger, is in dit artikel de verplichting opgenomen dat een administratie wordt gevoerd waaruit op eenvoudige en duidelijke wijze alle projectkosten kunnen worden afgelezen.

De administratie dient alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden.

In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen.

In de tweede plaats dienen, indien van toepassing, de uren die worden besteed aan het duurzaam project te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het duurzaam project zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijv. in agenda’s of labjournaals.

Artikel 37 Verplichting met betrekking tot melden

De in dit artikel genoemde omstandigheden die de aanvrager moet melden kunnen van invloed zijn op de uitvoering van het project. Soms kan het aanleiding zijn om de beschikking tot subsidieverlening te wijzigen. (Artikel 4:35 Awb)

Artikel 38 Openbaarmaking

Voor enkele van de projectcategorieën is het van belang dat de gegevens openbaar worden gemaakt en dat de resultaten bekend worden gemaakt. Dit zal in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen. Hierbij zal rekening worden gehouden met eventuele vertrouwelijke bedrijfsgegevens.

Artikel 39 Verslaglegging

Teneinde te kunnen controleren of het project conform het activiteitenplan wordt uitgevoerd, kan een verplichting tot verslaglegging worden opgenomen. Bij projecten met een doorlooptijd langer dan twee jaar zal het vaak gewenst zijn dat een half jaar na de beschikking tot subsidieverlening een voortgangsverslag aan de minister wordt uitgebracht. Hiermee kan worden voorkomen dat in een te laat stadium wordt geconstateerd dat vertraging optreedt, of dat het project zelfs helemaal niet doorgaat.

Artikel 40 Verplichtingen in relatie tot gebruik

Om het doel van een subsidieprogramma te bereiken zal bij de in dit artikel genoemde duurzame projecten vaak in de beschikking tot subsidieverlening worden opgenomen dat de subsidieontvangers op een zodanige manier met de projectresultaten dienen om te gaan dat enerzijds tegemoet wordt gekomen aan hun gerechtvaardigde commerciële belangen en dat anderzijds optimaal van deze kennis kan worden geprofiteerd door de desbetreffende sector. Gebleken is dat juist door het delen van nieuwe kennis innovaties worden bevorderd.

Dit artikel verplicht daarom de subsidieontvanger op hoofdlijnen de verkregen kennis door middel van een publicatie openbaar te maken. Op deze wijze kan worden gewaarborgd dat anderen in de desbetreffende sector hiervan kennis kunnen nemen. De subsidieontvanger is niet verplicht in deze publicatie detailinformatie met een potentiële commerciële waarde prijs te geven. Omdat de projectkennis mede dankzij een bijdrage uit publieke middelen is verworven, is in onderdeel d van het eerste lid opgenomen dat de subsidieontvanger desgevraagd derden in kennis stelt van de details van de onderzoeksresultaten. De subsidieontvanger vraagt hiervoor een marktconform bedrag.

Omdat commercialisatie van resultaten, waarbij ook gedacht moet worden aan afgeleide producten zoals licenties, een belangrijk doel kan zijn binnen de subsidieprogramma’s kan bij de subsidiebeschikking worden voorgeschreven dat resultaten in ieder geval tegen een marktconforme prijs worden verkocht. Dit is overigens ook van belang vanuit het perspectief van het voorkomen van ongeoorloofde steun gezien de Europese regels inzake staatssteun door indirecte voordelen voor derden uit hoofde van de subsidieverlening. De eis dat overdracht van resultaten aan derden tegen een marktconform tarief dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een innovatie-samenwerkingsverband.

Indien een deelnemer in een innovatiesamenwerkingsverband het deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een marktconform tarief.

De subsidieontvanger dient erop bedacht te zijn dat de gewenste kennisoverdracht nadelig beïnvloed kan worden door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis.

In onderdeel e is de voorwaarde opgenomen zoals opgenomen in paragraaf 3.2.2 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006 C 323). Dit is opgenomen om te voorkomen dat er indirecte staatssteun wordt verleend. Eventuele bijdragen van de desbetreffende onderneming in de kosten van de onderzoeksorganisatie worden op de vergoeding in mindering gebracht.

Artikel 41–42 Verplichtingen bij kredietsubsidie

Bij een kredietsubsidie kunnen nog andere verplichtingen worden opgelegd. Allereerst is het uitgangspunt bij een kredietsubsidie dat de subsidie wordt terugbetaald. In de subsidiebeschikking zal dat nader worden uitgewerkt. In artikel 42 is de mogelijkheid opgenomen om van de terugbetalingsplicht ontheffing te vragen. In gevallen waarin een ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project is verleend, kan indien de ontheffing is verleend vanwege onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief een ontheffing van de terugbetalingsplicht worden verleend. Ook kan de subsidieontvanger een verzoek tot ontheffing van terugbetaling indienen na het verzoek tot vaststelling van de subsidie. Een dergelijke ontheffing kan worden verleend indien de verplichting tot terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidieontvanger, dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.

Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van betrokkenen zelf. Zie ook de toelichting op kredietsubsidie bij artikel 2.

Artikel 43 Voorwaarden garantiesubsidie

Een subsidie die in de vorm van een garantie wordt verleend, kan pas tot uitkering komen als zich binnen een bepaalde termijn een bepaalde gebeurtenis voordoet die in de beschikking tot subsidieverlening als opschortende voorwaarde is geformuleerd. De subsidie is voorwaardelijk en afhankelijk van een onzekere gebeurtenis. Zo kan worden bepaald dat de subsidie wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat vóór een bepaalde datum een project niet tot een bepaald resultaat heeft geleid. Als dat resultaat wel wordt behaald voor die datum is de voorwaarde niet vervuld. De subsidie is wel verleend en wordt zelf niet voorwaardelijk wordt door een opschortende voorwaarde. In beginsel kan niet op de beschikking tot subsidieverlening worden teruggekomen. Indien nodig zal een nieuwe beschikking moeten worden genomen.

Artikel 44 Voorschotten

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om een of meer voorschotten te verlenen voor het moment waarop de subsidie wordt vastgesteld. Deze voorschotten kunnen in totaal niet meer bedragen dan 80 procent van het in de beschikking vermelde. Bij de uitvoering van de betaling van de voorschotten dient rekening te worden gehouden met de spelregels van de Comptabiliteitswet betreffende de bevoorschotting. Dat zijn onder meer de eisen van rechtmatigheid, ordelijkheid en controleerbaarheid en een zo doelmatig mogelijk ingericht financieel beheer. Aan die eisen wordt tegemoetgekomen met de gekozen wijze van bevoorschotting, welke plaatsvindt op basis van de gemaakte en, indien zij kunnen worden betaald, betaalde projectkosten naar rato van de totale projectkosten in de periode waarop het voorschotverzoek betrekking heeft, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten. In feite is er derhalve geen sprake van een werkelijk voorschot, omdat de betaling plaatsvindt voor kosten die op basis van de voortgang van het project reeds zijn gemaakt en, als zij kunnen worden betaald, zijn betaald. Het is echter wel een voorschot op de uitbetaling van de subsidie die bij de subsidievaststelling definitief wordt vastgesteld.

Aan een MKB-onderneming wordt bij de subsidieverlening ambtshalve wel een eerste werkelijk voorschot verstrekt. Dat voorschot bedraagt maximaal 50 procent van de verleende subsidie tot een maximum van € 50.000,−. Dit betekent dat MKB-ondernemingen de start van het project niet zelf hoeven te financieren. Het voorschot wordt verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerste tussenrapportage naar rato van de totale projectkosten zijn begroot.

Bij een kredietsubsidie worden werkelijke voorschotten verstrekt, wat de aard van een kredietsubsidie logischerwijs met zich meebrengt. Het eerste voorschot wordt ambtshalve bij de subsidieverlening verstrekt over de projectkosten die voor de periode tot de eerste tussenrapportage zijn begroot naar rato van de totale projectkosten. Opvolgende voorschotten worden op verzoek op soortgelijke wijze verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventueel eerder verstrekte voorschotten. De opvolgende voorschotten worden niet ambtshalve verstrekt, omdat de voortgang van het project kan afwijken van de voortgang zoals die bij de subsidieverlening op basis van de aanvraag nog was voorzien. In afwijking van gewone subsidie wordt met het laatste voorschot tot in totaal tot 100% van het verleende subsidiebedrag aan voorschotten verstrekt.

Artikel 45 Aanvraag tot subsidievaststelling

De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in afdeling 4.2.5 van de Awb. Naast de verplichtingen, bedoeld in artikel 4:45 Awb, die vervuld moeten worden voor een tijdige en deugdelijke vaststelling van de subsidie, moet ook worden voldaan aan de in deze regeling opgenomen verplichtingen. De aanvraag tot het vaststellen van de subsidie gaat vergezeld van een vaststellingsformulier, te verkrijgen bij de in het subsidieprogramma aangewezen uitvoeringsorganisatie. De subsidieontvanger kan aantonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en hij kan rekening en verantwoording afleggen over de aan deze activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, die van belang zijn voor de vaststelling van de subsidie. In het vaststellingsformulier is vermeld welke onderwerpen in een financieel eindverslag dienen te worden opgenomen. Voor de financiële verantwoording over projecten, waarvoor een subsidiebedrag van € 50.000 of meer wordt toegekend zal de eis van een accountantsverklaring worden gesteld.

Artikel 46 Beschikking tot subsidievaststelling

Na ontvangst van de aanvraag tot subsidievaststelling heeft de minister een periode van dertien weken om tot een vaststellingsbesluit te komen. Het tweede lid geeft de mogelijkheid om die periode te verlengen, indien de beschikking niet binnen deze termijn kan worden genomen. Dat zal doorgaans alleen het geval zijn, als er onduidelijkheid bestaat over de vast te stellen subsidie en de aanvrager nadere informatie dient te verstrekken om deze onduidelijkheden op te lossen. Indien binnen een termijn van dertien weken na de einddatum van het project geen vaststellingsverzoek is ontvangen, zal de minister ambtshalve een vaststellingsbesluit nemen.

Artikel 47 Afwijkende verantwoordingsprocedure

Indien het thema en het doel van een subsidieprogramma betrekking heeft op onder meer activiteiten in het kader van openbaar belang van een gemeente of provincie en een gemeente en provincie komt voor een bijdrage in aanmerking zal voor de verstrekking en verantwoordingsinformatie kunnen worden aangesloten op de regelgeving die voor gemeenten en provincies in dergelijke gevallen van toepassing is. Tevens maakt dit artikel het mogelijk om in geval de te subsidiëren projecten niet onder de reikwijdte van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie (Pb EU 2006/C 323), de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PB EU 2008/ C 82) of de Verordening (EG) 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Pb EU 2008, L 214) vallen, een vereenvoudigde procedure met betrekking tot rekening en verantwoording in te voeren. Beide bepalingen zullen ten gevolge kunnen hebben dat de administratieve lasten van subsidieontvangers wordt verminderd.

Artikel 48 Intrekken Regeling personenvervoer van deur tot deur en op maat

Zoals aangegeven in het algemene deel van de toelichting zal geen gebruik meer worden gemaakt van de Regeling personenvervoer van deur tot deur en op maat. De regeling kan worden ingetrokken. Ingevolge dit artikel blijven de bepalingen uit de regeling van toepassing op subsidieaanvragen die op grond van de regeling zijn ingediend, alsmede op de subsidies die naar aanleiding van die aanvragen zijn verstrekt. De Subsidieregeling CO2-reductie verkeer en vervoer behoeft niet te worden ingetrokken. Deze regeling is namelijk met ingang van 1 januari 2009 vervallen.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

C.M.P.S. Eurlings.

De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,

J.C. Huizinga-Heringa.

Naar boven