Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2008, 225 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatscourant 2008, 225 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Justitie,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf A5/2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vreemdeling kan ongewenst worden verklaard (zie artikel 67 Vw):
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij de Vw strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a WvSr is opgelegd;
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw;
d. ingevolge een verdrag; of
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het betreft hier vreemdelingen die bij herhaling een bij de Vw strafbaar gesteld feit hebben begaan (zie artikel 108 Vw). Er moet een proces-verbaal zijn opgemaakt of sprake zijn van een transactie dan wel een uitgevaardigde strafbeschikking ter zake van de gepleegde overtredingen, om bij de tweede of latere overtreding tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan. Bij het opmaken van een (eerste) proces-verbaal wordt de vreemdeling tegelijkertijd gewaarschuwd dat, indien hij nogmaals een overtreding in het kader van de Vw begaat, zijn ongewenstverklaring zal worden voorgesteld. Van deze waarschuwing wordt een aantekening in de vreemdelingenadministratie gemaakt.
Nadat de vreemdeling tweemaal een bij artikel 108 van de Vw strafbaar gesteld feit heeft begaan, wordt zijn ongewenstverklaring voorgesteld aan de hand van de opgemaakte processen-verbaal. Het kan bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, betreffen overtredingen van de artikelen 4.37, 4.38 en 4.39 Vb.
Het betreft hier vreemdelingen van wie het verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het hiervoor geldende beleid. Het kan hier gaan om zowel intrekking als het niet-verlengen van de verblijfsvergunning (zie B1/5.3.6, C5/3, C8/3 en C8/5).
Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden.
Ten aanzien van deze grond vallen drie categorieën te onderscheiden:
• vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt;
• vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) tot een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel een transactieaanbod hebben aanvaard of een strafbeschikking opgelegd hebben gekregen;
• vreemdelingen die een gevaar voor de nationale veiligheid vormen.
Een opgelegde maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (zie artikel 37 WvSr) of in een inrichting voor de opvang van verslaafden (zie artikel 38m WvSr) dan wel een inrichting voor jeugdigen (zie artikel 77h, vierde lid, onder a WvSr) alsook ter beschikkingstelling (zie artikel 37a WvSr) worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend.
Een taakstraf is ofwel een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte) ofwel een leerstraf (het volgen van een leertraject) dan wel een combinatie van beide. De taakstraf komt in plaats van een gevangenisstraf. In geval van een veroordeling tot een taakstraf wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat, met inachtneming van het bovenstaande, de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf (zie de artikelen 22, c en d, WvSr).
Het is niet vereist dat de uitspraak of strafbeschikking waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
Om te kunnen spreken van gevaar voor de nationale veiligheid is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere de Dienst Nationale Recherche, ((inter)nationale) ministeries of inlichtingendiensten.
Voor zover deze vreemdelingen een aanvraag indienen of hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning of afgifte van een mvv, wordt die aanvraag afgewezen (zie B1/4.4.1).
Een vreemdeling die in één van de Benelux- of Schengenstaten ongewenst is verklaard, kan op een met redenen omkleed verzoek van één der lidstaten ook voor de andere lidstaten ongewenst worden verklaard.
Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Indien wordt overgegaan tot ongewenstverklaring van een vreemdeling is, ook bij eerste toelating – tenzij ook de gezinsleden Nederland (moeten) hebben verlaten – steeds sprake van inmenging.
Daarbij wordt beoordeeld of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Hiertoe wordt een belangenafweging gemaakt tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de Staat. De omstandigheden die bij deze belangenafweging worden betrokken zijn opgenomen in B2/10.2.3.
B
Paragraaf A5/4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
De bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het recht om hier te lande het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnen uitoefenen.
In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan één of meer rechtmatig verblijf hebben, wordt beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken.
Bij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust om de ongewenstverklaring op te heffen, worden in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken (zie B2/13.2.3.3):
• de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
• de duur van het verblijf in het gastland;
• het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;
• de nationaliteiten van alle betrokkenen;
• de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
• andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie;
• de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
• de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;
• de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst.
Nu bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, wordt bij de beoordeling omtrent de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.
Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, wordt vervolgens beoordeeld of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, wordt altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.
Indien een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, zal hij niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Bij de beoordeling wordt het bepaalde in C2/3 betrokken.
Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Eerst als de ongewenstverklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, duurzaam in de weg staat aan uitzetting naar zijn land van herkomst, en hij bovendien heeft aangetoond dat er geen derde land is waar hij zich zal kunnen vestigen, en hij bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is, kan de ongewenstverklaring op verzoek van de vreemdeling worden opgeheven. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing wordt in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf betrokken. Met name vreemdelingen aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen of die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, hebben een grotere inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar zij zich kunnen vestigen.
Indien een ongewenstverklaarde vreemdeling een asielaanvraag indient en aannemelijk maakt dat hij verdragsvluchteling is, dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, moet de ongewenstverklaring worden opgeheven en aan hem op grond van artikel 3.105b Vb, respectievelijk artikel 3.105e Vb, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend. Dit is slechts dan niet van toepassing als de vreemdeling zich heeft schuldig gemaakt aan openbare-ordeverstoringen als omschreven in voornoemde bepalingen of als artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Instandhouding van de ongewenstverklaring, terwijl de vreemdeling op grond van deze bepalingen in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zou een schending opleveren van Richtlijn 2004/83/EG.
C
Paragraaf B14/4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Er gelden de volgende contra-indicaties:
a. de vreemdeling vormt een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid;
b. er zijn onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden, terwijl de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid;
c. de vreemdeling heeft zich zonder geldige reden onttrokken aan het toezicht;
d. de vreemdeling voert (deels) gelijktijdig met de procedure in Nederland een procedure in een ander land;
e. er bestaan ernstige twijfels over de identiteit van de vreemdeling;
f. het door eigen toedoen langdurig procederen.
Voor de toepassing van deze grond is het tijdstip van het plegen van het delict van belang. Indien tijdens de driejarentermijn een strafbaar feit is gepleegd, terzake waarvan een serieuze verdenking is ontstaan (het gaat dan om een misdrijf), dan wordt aangenomen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, tenzij de strafzaak is afgerond zonder veroordeling (sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging). Ook als een transactie heeft plaatsgevonden dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd of als de strafzaak nog niet is afgerond, is er sprake van deze contra-indicatie. Is het delict gepleegd voorafgaand aan de asielaanvraag, of na het verstrijken van de driejarentermijn, dan wordt aansluiting gezocht bij het algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid (zie B1/4.4), aangezien het driejarenbeleid ziet op de verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (zie B1/4.10). Is het delict gepleegd op een moment dat er reeds drie jaar en zes maanden (de normale beslistermijn plus de driejarentermijn) verstreken zijn, dan wordt getoetst aan de glijdende schaal (zie B1/5.3.6).
Zie C4/2.5 voor toepassing van deze grond.
Deze contra-indicatie heeft voor het driejarenbeleid geen absoluut karakter in die zin dat altijd een verblijfsvergunning zal worden onthouden. Als de vreemdeling, na confrontatie met de bevindingen van de Minister (bijvoorbeeld op grond van een onderzoek van de Minister van BuZa) toegeeft dat hij op relevante (essentiële) onderdelen van zijn asielrelaas onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid opbouwen. Dat geldt niet voor zaken waarin de vreemdeling de resultaten van het onderzoek betwist en vervolgens (op dit onderdeel van de procedure) in het ongelijk wordt gesteld. In dat geval blijft de vreemdeling in feite onjuiste gegevens verstrekken en staat dit (nog steeds) in de weg aan het opbouwen van relevant tijdsverloop.
Uit het gedrag van de vreemdeling moet blijken dat hij kennelijk geen belang meer hecht aan de beslissing op zijn oorspronkelijke aanvraag door (bijvoorbeeld) zijn adres met onbekende bestemming te verlaten of geen contact meer te houden met de bevoegde autoriteiten. Overigens geldt als voorwaarde voor toepassing van deze afwijzingsgrond niet dat de vreemdeling een meldplicht had. De tijd die verstreken is voordat de vreemdeling met onbekende bestemming vertrok, telt niet mee voor het berekenen van de relevante termijn. Pas op het moment dat de vreemdeling zich weer bij de bevoegde autoriteiten meldt, gaat er een nieuwe termijn lopen.
Gelet op de systematiek van de Vw is het voeren van een procedure in een ander land in het algemeen een afwijzingsgrond voor de asielaanvraag. Zolang de procedure in het andere land nog niet is afgerond, neemt de relevante periode voor het driejarenbeleid nog geen aanvang. De reden hiervoor is dat de vreemdeling het in eigen hand heeft om een van de procedures te beëindigen. Zaken waarin wordt geprocedeerd over de vaststelling van de verantwoordelijkheid van een ander land voor de asielaanvraag (op grond van artikel 30, eerste lid, onder a of d, Vw) leveren geen relevante periode op voor het driejarenbeleid, omdat dan door het aanwenden van rechtsmiddelen de verantwoordelijkheid automatisch op Nederland zou overgaan, hetgeen niet in overeenstemming is met het karakter van de onderliggende procedure. In het geval de rechter heeft vastgesteld dat Nederland wel de asielaanvraag moet behandelen, en dus af moet zien van een overdracht van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag, telt de gehele aan die uitspraak voorafgaande procedure mee voor de bepaling van de termijn.
Deze grond is bijvoorbeeld van toepassing indien de vreemdeling zich heeft bediend van verschillende personalia (pseudoniemen) en ten aanzien van geen van deze personalia authentieke documenten heeft overgelegd. Ook hier heeft de vreemdeling het zelf in de hand om aan de twijfel een einde te maken, en zolang hij dat niet doet, levert de verstreken tijd in de procedure geen relevante termijn voor het driejarenbeleid op.
D
Paragraaf C1/3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.105, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in beginsel verleend voor de duur van vijf jaar. Artikel 3.105, tweede lid, Vb geeft aan dat in het Vb gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning voor minder dan vijf jaar wordt verleend, maar schrijft daarnaast voor dat indien de vergunning wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vb de verlening of verlenging minimaal voor drie jaar is en dat indien de vergunning wordt verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw de verlening of verlenging minimaal voor één jaar is. Het Vb wijst vooralsnog geen gevallen aan waarin de geldigheidsduur korter dan vijf jaar is (voor de ingangsdatum zie C21/1.1).
Aan de verblijfsvergunning zijn geen voorschriften verbonden.
Nadat de vreemdeling vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, komt hij op grond van artikel 34 Vw in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, tenzij op het moment van verlopen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd een van de weigeringsgronden van artikel 32 Vw zich voordoet (zie C7 en C16).
E
Paragraaf C2/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onder vluchtelingen worden vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag. Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Een vreemdeling moet als vluchteling worden aangemerkt, zodra hij voldoet aan de hierboven genoemde criteria. De vluchteling is derhalve niet pas vluchteling op het moment van de uitspraak van de beoordelende staat. De beslissing om een vreemdeling als vluchteling te erkennen is declaratoir.
Voorzover het gaat om minderjarige asielzoekers, wordt verwezen naar de paragrafen 213 tot en met 219 van het Handboek van de UNHCR met betrekking tot procedures en criteria voor de bepaling van de vluchtelingenstatus. Deze bevatten specifieke aandachtspunten over de bepaling van vluchtelingschap van alleenstaande minderjarigen. Hierin staat onder meer dat bij de beoordeling of er sprake is van vluchtelingschap rekening moet worden gehouden met de mate van geestelijke ontwikkeling en volwassenheid van de alleenstaande minderjarige.
De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag. Dat is met name de bescherming op grond van artikel 33 Vluchtelingenverdrag: de vluchteling zal niet – op welke wijze dan ook – worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1A Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).
Uit het Vluchtelingenverdrag vloeit niet de verplichting voort om een vluchteling een verblijfsvergunning te verlenen. Deze verplichting is echter wel geregeld in artikel 3.105b Vb.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag mag slechts in geval van hoge uitzondering hiervan worden afgeweken, indien het een vluchteling betreft ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.
Deze regel is in de Nederlandse regelgeving opgenomen in artikel 3.105b Vb en artikel 3.105c, tweede lid, Vb (zie ook C4/3.11.1.2 en C5/3.2)
G
Paragraaf C2/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Blijkens artikel 3.37a VV kan vervolging plaatsvinden door
a. de staat, waaronder wordt begrepen nationale, regionale en lokale autoriteiten;
b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c. niet-overheidsinstanties (derden).
Indien de vervolging niet plaatsvindt door de centrale autoriteiten van een land, is van belang dat de asielzoeker, van wie is vastgesteld dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan die vervolging kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie C4/2.3).
Vervolging door derden wordt alleen aangenomen als de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de vervolging (zie artikel 3.37c VV). Onder een (internationale) organisatie wordt in dit verband verstaan een stabiele, op een staat gelijkende instantie die zeggenschap heeft over het grondgebied van het desbetreffende land en die bereid en in staat is om individuele personen te beschermen op soortgelijke wijze als een internationaal erkende staat.
In artikel 3.36 VV is opgesomd welke daden onder welke omstandigheden als vervolging kunnen worden aangemerkt.
H
Paragraaf C2/2.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Of iemand als vluchteling moet worden beschouwd, wordt beoordeeld op individuele basis. Op grond van de specifieke bijzonderheden van het geval wordt beoordeeld of de betrokken persoon vluchteling is. Hierbij is onder andere van belang of de persoon in een voor hem gevaar opleverende mate persoonlijk de aandacht van de autoriteiten of derden heeft getrokken.
In beginsel is het mogelijk dat zich situaties voordoen waarbij een bevolkingsgroep in zijn geheel vervolging te duchten heeft. Zo'n groep kan bestaan uit leden van een bepaalde politieke partij, aanhangers van een bepaalde godsdienst, leden van een bepaalde etnische of sociale groep of van een bepaalde nationaliteit. Wanneer alle leden van zo'n groep te vrezen hebben voor vervolging, spreekt men van groepsvervolging. In Nederland is tot op heden nooit geoordeeld dat er sprake was van groepsvervolging.
Vaststelling van vluchtelingschap vindt ook in geval van groepsvervolging plaats op individuele basis.
I
Paragraaf C2/2.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vrees voor vervolging hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Een persoon die geen vervolging te vrezen had op het moment dat hij zijn land van herkomst verliet, maar op een later tijdstip tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst vluchteling wordt, heet refugié sur place. Er zijn twee mogelijke omstandigheden die iemand tot refugié sur place maken.
Ten eerste kan iemand een refugié sur place worden, doordat tijdens zijn verblijf buiten het land van herkomst de omstandigheden in het land van herkomst zich zodanig wijzigen, bijvoorbeeld door een machtswisseling, waardoor hij bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag (zie artikel 3.37b, eerste lid, VV). Indien de politieke overtuiging pas wordt verkondigd na vertrek uit het land van herkomst, kan de vreemdeling refugié sur place worden met name indien hij aannemelijk maakt dat de overtuiging reeds bestond in het land van herkomst. In ieder geval is vereist dat de autoriteiten in het land van herkomst van deze overtuiging op de hoogte zijn of kunnen geraken en dat het bekend zijn van deze overtuiging een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert.
Ten tweede is het mogelijk dat iemand ten gevolge van zijn eigen activiteiten buiten het land van herkomst, bijvoorbeeld door het deelnemen aan demonstraties gericht tegen het eigen regime, het aanbieden van petities aan de ambassade van zijn land, of het publiceren van kritische stukken over de politieke situatie in zijn land, gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging als hij naar dat land zou terugkeren.
Deze activiteiten kunnen met name aanleiding zijn voor statusverlening als het gaat om een voortzetting van het gedrag dat in het land van herkomst aanleiding had kunnen geven tot moeilijkheden, dus een voortzetting van activiteiten die de asielzoeker in het land van herkomst heeft ontplooid (zie artikel 3.37b, tweede lid, VV).
J
Paragraaf C2/2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het begrip ‘godsdienst’ omvat op grond van artikel 3.37, eerste lid, onder b, VV met name theïstische, niet-theïstische en atheïstische geloofsovertuigingen, het deelnemen aan of het zich onthouden van formele erediensten in de particuliere of openbare sfeer, hetzij alleen of in gemeenschap met anderen, andere religieuze activiteiten of uitingen, dan wel vormen van persoonlijk of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging zijn gebaseerd of daardoor worden bepaald. Hieronder kan iedere godsdienst, levensbeschouwing of sekte worden geschaard, die als zodanig door de asielzoeker wordt beschouwd of door de overheid aan hem wordt toegedicht.
Vervolging om reden van godsdienst kan zich op verschillende manieren voordoen, zoals het totale verbod op godsdienstuitoefening en godsdienstonderwijs en ernstig discriminerende maatregelen tegen personen van een bepaalde godsdienstige overtuiging. Beperkingen op het recht een godsdienst te belijden moeten dusdanig streng zijn, dat het leven als gevolg van de overtuiging in het land van herkomst daardoor ernstig wordt belemmerd.Van personen die in het land van herkomst een minderheidsreligie aanhangen wordt niet verlangd dat zij deze verborgen houden.
K
Paragraaf C2/2.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het begrip ‘politieke overtuiging’ houdt op grond van artikel 3.37, eerste lid, onder e, VV met name in dat de vreemdeling een opvatting, gedachte of mening heeft over een aangelegenheid die verband houdt met de in artikel 3.37a VV genoemde actoren en hun beleid of methoden. Het is hierbij niet van belang of de vreemdeling zich in zijn handelen door deze opvatting, gedachte of mening heeft laten leiden.
Het begrip veronderstelt tevens dat de bedoelde opvatting, mening of gedachte onder de aandacht van de autoriteiten is gekomen, dan wel waarschijnlijk zal komen, ofwel dat de overheid aan de betrokkene deze overtuiging toedicht (artikel 3.37, tweede lid, VV).
Indien de asielaanvrager een vrouw is, kan het overtreden van seksediscriminerende sociale gebruiken, religieuze voorschriften of culturele normen voor vrouwen of het overtreden van strafbepalingen die in zichzelf in strijd zijn met de universele mensenrechten, worden opgevat als het uiten van een bepaalde politieke overtuiging, wanneer:
• de aanvrager afkomstig is uit een samenleving waar de vrouw een strikt gedefinieerde (veelal ondergeschikte) rol vervult én;
• de overheid deze man-vrouwverhouding stimuleert of in stand houdt (bijvoorbeeld door niet in te willen grijpen bij mensenrechtenschendingen door medeburgers).
L
Paragraaf C2/2.9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Het begrip ‘nationaliteit’ is niet beperkt tot staatsburgerschap of het ontbreken daarvan, maar omvat met name ook het behoren tot een groep die wordt bepaald door haar culturele, etnische of linguïstische identiteit, door een gemeenschappelijke geografische of politieke oorsprong of door verwantschap met de bevolking van een andere staat (zie artikel 3.37, eerste lid, onder c, VV). De omvang van deze groepering is daarbij niet relevant.
Voor het bepalen van ‘ras’ als vervolgingsgrond kan met name worden afgegaan op de aspecten huidskleur, afkomst of het behoren tot een bepaalde etnische groep (zie artikel 3.37, eerste lid, onder a, VV). Bij het vaststellen van ras kan zowel op etnografische als sociale aspecten worden teruggegrepen .
N
Paragraaf C2/2.10.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
O
Paragraaf C2/3.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onder folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen worden, blijkens artikel 3.105d Vb, mede verstaan:
a. doodstraf of executie;
b. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Een reëel risico voor een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw hoeft niet altijd aanwezig te zijn op het moment dat iemand zijn land verlaat. Het kan zijn dat het reële risico pas bestaat tijdens het verblijf in het buitenland, dan wel pas ontstaat bij de voorgenomen terugkeer naar het land van herkomst. Op grond van artikel 3.37b VV kan in die gevallen aanleiding bestaan om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Er is sprake van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land dan wel van een andere groepering. Deze militaire operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn, wil sprake zijn van een gewapend conflict. Ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een zodanig conflict.
Indien de vreemdeling afkomstig is uit een deel, waar geen sprake is van een gewapend conflict en evenmin van gevolgen voor hem van een elders in het land bestaand gewapend conflict, zal hij bij terugkeer naar dat deel geen schade leiden die in verband kan worden gebracht met een zodanig conflict en daarom buiten de reikwijdte van artikel 3.105d, onder b, Vb vallen.
De aanwezigheid van een gewapend conflict wordt beoordeeld naar het moment van de beslissing op de asielaanvraag.
Actoren van een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw kunnen op grond van artikel 3.37a VV onder meer zijn:
a. de staat, waaronder wordt begrepen nationale, regionale en lokale autoriteiten;
b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c. niet-overheidsinstanties (derden).
Indien de behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw niet plaatsvindt door de centrale autoriteiten van een land, is van belang dat de asielzoeker, van wie is vastgesteld dat er een reëel risico bestaat op een dergelijke behandeling, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel, indien is vastgesteld dat hij zich aan de gevreesde gebeurtenissen kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen (zie C4/2.3).
Een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw door derden wordt alleen aangenomen als de asielzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de bedoelde behandeling (zie C4/2.2).
P
Paragraaf C2/3.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien bij terugkeer sprake is van een reëel risico op genitale verminking, dan kan het meisje in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:
a. er bestaat een risico van genitale verminking én;
b. de autoriteiten van het land van herkomst kunnen of willen geen bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking én;
c. er wordt geen vestigingsalternatief in het land van herkomst aanwezig geacht.
Indien wordt voldaan aan alle drie de voorwaarden, die hieronder nog nader worden uitgewerkt, dan kan bij terugkeer een reëel risico als bedoeld in artikel 3 EVRM worden aangenomen.
Met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw wordt geen onderscheid gemaakt in de verschillende soorten genitale verminking.
Indien twijfel bestaat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen met betrekking tot een dreigende genitale verminking, kan het relaas door de asielzoekster eventueel nader worden onderbouwd door het op vrijwillige basis overleggen van een medische verklaring, waaruit blijkt dat zij nog niet besneden is.
Dit geldt met name voor meisjes ouder dan vijftien en volwassen vrouwen, die blijkens de algemene literatuur doorgaans al besneden zijn.
Bij de beoordeling of de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden tegen genitale verminking is het in de eerste plaats aan betrokkene om aannemelijk te maken dat zij al dan niet genoemde bescherming kan krijgen. Betrokkene zal derhalve moeten aangeven of zij de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen en wat de reactie van de autoriteiten hierop is geweest. Indien betrokkene niet de bescherming van de autoriteiten heeft ingeroepen, dient zij aan te geven om welke redenen zij dit heeft nagelaten.
Indien uit algemene informatie, zoals uit een ambtsbericht van de Minister van BuZa, bekend is dat de autoriteiten van het land van herkomst bescherming bieden aan personen die zich verzetten tegen een dreigende genitale verminking, wordt geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend.
Daarbij is niet van belang of vrouwen verzoeken om dergelijke bescherming, maar of de autoriteiten bereid zijn de bescherming te verlenen, als daarom zou worden verzocht.
Voor de vraag of sprake is van een vestigingsalternatief, wordt de algemene informatie, zoals uit de ambtsberichten van de Minister van BuZa, meegewogen. Indien uit een ambtsbericht blijkt dat een meisje zich doorgaans aan een dreigende genitale verminking kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen, dan wordt in beginsel geen verblijfsvergunning asiel verleend.
Daarnaast is bij de beoordeling of sprake is van een vestigingsalternatief, het individuele relaas van het meisje (of haar ouders) van belang. Indien uit het relaas valt op te maken, dat het meisje zonder noemenswaardige problemen elders in het land heeft kunnen verblijven of zou kunnen verblijven, zonder de dreiging van genitale verminking, dan wordt geen verblijfsvergunning asiel verleend (zie C4/2.3).
Q
Paragraaf C2/4.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De betrokken asielzoeker zal de aangevoerde gebeurtenissen, die tot een veronderstelde traumatische ervaring leiden, aannemelijk moeten maken. Tevens zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten.
Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband is tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar van de IND met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.
Een positieve wisseling van het regime speelt geen rol bij de beoordeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel indien het vertrek heeft plaatsgevonden op een datum die gelegen is binnen zes maanden na de traumatische gebeurtenis. Bij een vertrek op een datum, gelegen zes maanden of later na de traumatische gebeurtenis, zal een wisseling van het regime in het land van herkomst na die traumatische ervaring wel een rol spelen. Immers, dan zal de asielzoeker het causale verband tussen de traumatische gebeurtenis en het vertrek uit het land van herkomst nog minder snel aannemelijk kunnen maken.
R
Paragraaf C3/2.3.6.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Naast de invulling van de toepassing van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003 wanneer er sprake is van een concrete verdragsschending (zie C3/2.3.6.2) en de toepassingsmogelijkheden van artikel 3, tweede lid, juncto artikel 15 Verordening 343/2003 daar waar het gaat om aspecten inzake gezinsleden en andere afhankelijke familieleden (zie C3/2.3.6.3), bestaat eveneens een mogelijkheid om in andere gevallen gebruik te maken van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003.
Indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, kan de lidstaat ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, Verordening 343/2003. Welke aspecten in dit kader een rol (kunnen) spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Wel wordt in dit kader opgemerkt dat het enkele gegeven van medische aspecten niet voldoende is om te spreken van bijzondere omstandigheden. Immers, de medische voorzieningen mogen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten; het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat er eveneens vanuit dat de voorzieningen in de lidstaten – indien geïndiceerd- ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de betrokken vreemdeling aannemelijk maakt met concrete aanwijzingen dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
S
Paragraaf C4/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
T
Paragraaf C4/2.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In die gevallen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor op zijn persoon gerichte vervolging of mensenrechtenschendingen wordt eerst beoordeeld of de vreemdeling in de eigen woonomgeving de effectieve bescherming kan inroepen tegen deze dreiging. Op grond van artikel 3.37c, eerste lid, VV geldt dat bescherming tegen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet kan worden geboden door:
a. de staat,
b. partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
Deze worden aangeduid als ‘actoren van bescherming’.
De beoordeling of bescherming mogelijk is, vindt steeds ex nunc plaats, dus naar het moment waarop de beslissing plaatsvindt. Als een vreemdeling derhalve bij vertrek uit het land van herkomst geen beschermingsmogelijkheid had, maar die inmiddels wel aanwezig is, wordt de asielaanvraag op die grond afgewezen. Als een beschermingsmogelijkheid, die er ten tijde van het vertrek wel was, inmiddels niet meer bestaat, wordt deze niet tegengeworpen.
U
Paragraaf C4/2.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In het geval de dreiging uitgaat van de autoriteiten zelf, zal bescherming in de eigen woonomgeving in beginsel niet mogelijk zijn. Dit kan anders zijn wanneer de dreiging uitgaat van een individu (of een groep individuen) die onderdeel uitmaakt van de autoriteiten, maar waarbij verwacht kan worden dat een meerdere van dat individu (of de groep individuen) de dreiging niet steunt en daartegen wil en kan optreden. In die gevallen wordt van de vreemdeling verlangd om de bescherming van die meerdere zoeken. Hetzelfde geldt wanneer de dreiging zich beperkt tot lokale autoriteiten terwijl aangenomen kan worden dat de centrale autoriteiten hiertegen effectieve bescherming willen en kunnen bieden.
V
Paragraaf C4/2.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Onder de in artikel 3.37c, eerste lid, onder b, VV genoemde internationale organisaties wordt gedacht aan internationale organisaties zoals de VN of de NAVO. Het moet gaan om een stabiele, op een staat gelijkende instantie die zeggenschap heeft over het grondgebied van het desbetreffende land en die bereid en in staat is om individuele personen te beschermen op soortgelijke wijze als een internationaal erkende staat. Waar het uiteindelijk om gaat, is of de desbetreffende vreemdeling bij terugkeer naar het land van herkomst aldaar al dan niet een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw heeft.
W
Paragraaf C4/2.2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Op grond van artikel 3.37c, tweede lid, VV wordt bescherming in het algemeen geboden wanneer de genoemde actoren redelijke maatregelen treffen tot voorkoming van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of van een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Hiervan is onder andere sprake als er een doeltreffend juridisch systeem is voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing hiervan. Voorwaarde is dat de vreemdeling toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
Uitgangspunt van deze bepaling is dat het bestaan van de gewenste bescherming nimmer te garanderen is. Dat is immers niet reëel. Er moet daarom sprake zijn van ‘redelijke maatregelen’. Onder een ‘doeltreffende juridisch systeem’ wordt verstaan dat in voorkomende gevallen de gevraagde bescherming soelaas kan bieden.
Het vereiste dat de bescherming effectief is, betekent derhalve niet dat de bescherming een volledige garantie moet bieden tegen de dreiging. Beoordeeld wordt of de beschermingsmaatregelen redelijk zijn in relatie tot de dreiging. Ook is niet vereist dat de bescherming op het moment van de beoordeling als permanent kan worden aangemerkt. Het is voldoende als de bescherming voor de direct voorzienbare toekomst zal kunnen worden geboden.
X
Paragraaf C4/2.2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Bij de beoordeling van de mogelijkheid van effectieve bescherming is het in eerste instantie aan de vreemdeling zelf om aannemelijk te maken dat effectieve bescherming niet kan worden geboden. Afhankelijk van de individuele situatie van de vreemdeling en de algehele situatie in het land van herkomst kan de bewijslast echter meer naar de zijde van de Nederlandse overheid verschuiven. De bewijslastverdeling wordt derhalve bepaald door de individuele omstandigheden van de vreemdeling, mede in het licht van de algehele situatie in het land van herkomst.
Wanneer uit algemene informatie over het land van herkomst blijkt dat bescherming in zijn algemeenheid niet mogelijk is of een verzoek daartoe bij voorbaat zinloos of zelfs gevaarlijk is, zal niet verder van de vreemdeling worden verlangd voor zijn individuele situatie aannemelijk te maken dat bescherming niet kan worden geboden.
Ook bijzondere aspecten van het individuele relaas kunnen aanleiding vormen om in redelijkheid niet van de vreemdeling te verlangen aannemelijk te maken dat bescherming niet mogelijk is. Zo kan een acute vluchtsituatie aanleiding zijn om te oordelen dat het zoeken van bescherming niet zonder gevaar mogelijk was. Dit laat overigens onverlet dat bescherming op een later moment alsnog kan worden gezocht, nadat de vreemdeling zich aan de acute vluchtsituatie heeft onttrokken.
Indien uit algemene informatie over het land van herkomst blijkt dat bescherming niet eenvoudig kan worden verkregen, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat bescherming in zijn geval in het geheel niet kan worden verkregen. Wel kan in dat geval de algemene informatie aanleiding zijn sneller te oordelen dat de vreemdeling voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bescherming niet mogelijk is. Ook in die gevallen dat de vreemdeling stelt dat het inroepen van bescherming gevaarlijk zou zijn, maar dit niet reeds uit openbare bron blijkt, is het aan de vreemdeling om dit voor zijn individuele situatie voldoende aannemelijk te maken.
Z
Paragraaf C4/2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Bij de beoordeling of een vreemdeling asielrechtelijke bescherming in Nederland behoeft tegen dreigende vervolging, mensenrechtenschending of de algehele situatie in het land van herkomst, wordt steeds beoordeeld of de vreemdeling in het land van herkomst een beschermingsalternatief heeft door zich elders in het land van herkomst aan deze dreiging te onttrekken. Het bestaan van een beschermingsalternatief komt bij de beoordeling van een asielaanvraag in beginsel pas aan de orde indien en nadat is vastgesteld dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van problemen die in beginsel voldoende zijn om als beschermingswaardig te gelden.
De term beschermingsalternatief is een verzamelterm voor de begrippen vlucht-, vestigings- en verblijfsalternatief. Bepalend voor het gebruik van deze begrippen is de dreiging waartegen deze alternatieven bescherming bieden.
Het vluchtalternatief biedt bescherming tegen dreigende vluchtelingrechtelijke vervolging zoals bepaald in het Vluchtelingenverdrag.
Het begrip vestigingsalternatief wordt gebruikt voor twee situaties. Het is enerzijds de term die wordt gebruikt bij bescherming tegen foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Anderzijds wordt de term vestigingsalternatief gebruikt in het beleid inzake traumata, zie C2/4.2.
De term verblijfsalternatief speelt een rol bij de beoordeling of een beleid van categoriale bescherming geïndiceerd is en ziet op de mogelijk van de vreemdeling zich te onttrekken aan de algehele situatie in een deel van het land, zie C2/5.
Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldt op grond van artikel 3.37d VV dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien er in een deel van het land van herkomst geen gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat en van de vreemdeling redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij in dat deel van het land verblijft. De vreemdeling komt in dat geval niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning op bovengenoemde gronden.
AA
Paragraaf C4/2.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Aangenomen wordt, dat wanneer de vervolging of de dreiging van een behandeling in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw uitgaat van de centrale overheid of van aan de overheid gelieerde organisaties, van een binnenlands vlucht- dan wel vestigingsalternatief in beginsel geen sprake kan zijn. Een uitzondering is mogelijk in de situatie waarin de overheid nog maar in een beperkt gebied feitelijk de macht uitoefent. Voorts kan sprake zijn van een vlucht- of vestigingsalternatief, indien de vervolging uitgaat van de lokale overheden en de centrale autoriteiten elders wel bescherming bieden, of in de situatie dat bescherming niet wordt geboden door de overheid maar door derden.
Bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief, wordt op grond van artikel 3.37d, tweede lid, VV rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen. In de volgende gevallen kan in redelijkheid van de vreemdeling worden verwacht dat hij zich naar elders in het land van herkomst begeeft:
a. het gaat om een gebied waar de vreemdeling geen gevaar loopt en waar de veiligheid bestendig is;
b. de vreemdeling kan op veilige wijze toegang tot dat gebied verkrijgen; en
c. de vreemdeling kan zich in het gebied vestigen en een leven leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken.
Naast het vereiste dat de eerdere dreiging in het gebied niet meer bestaat, is tevens van belang dat de vreemdeling in het gebied geen nieuwe dreiging zal kennen en zich daardoor genoodzaakt ziet terug te keren naar de plaats waar de eerdere dreiging bestond (indirect refoulement). Tevens dient het een gebied te betreffen waar de veiligheid bestendig is. In een situatie waarin de veiligheidssituatie in het betreffende gebied erg fluïde is, kan dat gebied niet als vlucht- of vestigingsalternatief worden tegengeworpen. Dit wordt steeds op basis van de openbare bronnen beoordeeld.
Voor de vraag of het gebied toegankelijk is, wordt gekeken naar de situatie zoals deze bestaat op het moment van de beoordeling. Dit betekent dat het gebied vanuit Nederland daadwerkelijk en reëel bereikbaar moet zijn. Daarnaast moet het gebied op legale en veilige wijze kunnen worden bereikt.
Een naar verwachting kortdurende technische belemmering vormt op grond van artikel 3.37d, derde lid, VV onvoldoende grond om geen vlucht- of vestigingsalternatief aan te nemen.
Gedacht kan worden aan de situatie dat er nog reisdocumenten voor de vreemdeling moeten worden geregeld of dat het vliegveld in het land van herkomst tijdelijk gesloten is vanwege een overstroming.
Niet is vereist dat de bescherming die de vreemdeling in het gebied dat geldt als vlucht- of vestigingsalternatief verkrijgt, dezelfde is als de bescherming die de vreemdeling in Nederland zou hebben verkregen. Wel is van essentieel belang dat er niet een situatie van indirect refoulement ontstaat, doordat de vreemdeling zich vanwege de slechte levensomstandigheden genoodzaakt ziet terug te keren naar het gebied waar de dreiging bestaat.
De vreemdeling dient zich in het gebied te kunnen vestigen en een leven te kunnen leiden onder omstandigheden, die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken. De vreemdeling dient in het betreffende gebied niet achtergesteld te worden in de uitoefening van essentiële rechten ten opzichte van de overige bevolking. Daarnaast dienen de levensomstandigheden in het betreffende gebied in zijn algemeenheid niet zodanig te zijn dat dit op zichzelf al kan leiden tot een humanitaire noodsituatie.
Dat de omstandigheden in het vlucht- of vestigingsalternatief minder gunstig zijn dan in het oorspronkelijke woongebied van de asielzoeker is onvoldoende reden om geen vlucht- of vestigingsalternatief tegen te werpen.
BB
Paragraaf C4/2.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een binnenlands vlucht-, dan wel vestigingsalternatief wordt eerst beoordeeld nadat is vastgesteld dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging op basis van een van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden of een reëel risico in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
De Minister bepaalt aan de hand van de over het land van herkomst beschikbare informatie of een vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is. Een vlucht- of vestigingsalternatief kan enerzijds algemeen worden vastgesteld voor alle asielzoekers uit dat land of voor een bepaalde bevolkingsgroep. Dit wordt dan in het landengebonden asielbeleid vastgelegd (zie C24). Ook kan een vlucht- of vestigingsalternatief in individuele gevallen worden vastgesteld.
Het is vervolgens aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat het vlucht- of vestigingsalternatief in zijn geval niet aanwezig is en dat van hem niet verlangd kan worden dat hij zich elders in het land vestigt.
De vraag of een vlucht- of een vestigingsalternatief aanwezig is, wordt beoordeeld naar het moment waarop de beslissing wordt genomen. Indien ten tijde van het verblijf in het land van herkomst weliswaar een binnenlands vlucht- of vestigingsalternatief voorhanden was, doch dit op het moment van behandeling van de asielaanvraag niet meer het geval is, wordt dit de asielzoeker niet tegengeworpen. Anderzijds wordt een vlucht- of vestigingsalternatief, dat pas na het vertrek uit het land van herkomst is ontstaan, wel tegengeworpen.
CC
Paragraaf C4/2.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de asielzoeker na indiening van zijn verblijfsaanvraag naar zijn land van herkomst is gegaan, vormt dit een grond om geen verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw te verlenen. Het doel van de verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van een van de gronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, is een persoon te beschermen tegen onverantwoorde risico's bij terugkeer naar het land van herkomst of tegen terugkeer die van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Indien een persoon, die in het bezit is van de hier bedoelde vergunning, uit eigen vrije wil terugkeert naar zijn land van herkomst en vervolgens terugreist, bestaat aanleiding te veronderstellen dat hij bij terugkeer geen onverantwoorde risico's zal lopen en dat de terugkeer niet van onevenredige hardheid is.
Voor verdragsvluchtelingen is dit principe eveneens vastgelegd in artikel 1C Vluchtelingenverdrag.
DD
Paragraaf C4/2.5 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Een contra-indicatie voor statusverlening is de omstandigheid dat een asielzoeker onjuiste gegevens aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt, dan wel de juiste gegevens verzwijgt teneinde te bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie komt te verkeren dan waarin hij zonder deze onjuiste gegevens zou verkeren. Hieronder vallen bijvoorbeeld:
• het achterhouden van een paspoort, teneinde de legale uitreis of afgiftedatum van het document et cetera voor de Nederlandse autoriteiten verborgen te houden;
• het verstrekken van onjuiste gegevens met betrekking tot de identiteit, waardoor mogelijkheden van onderzoek, bijvoorbeeld ten aanzien van verblijf in een derde land, worden belemmerd;
• het presenteren van een niet op de betrokken asielzoeker betrekking hebbend asielrelaas als het eigen asielrelaas;
• het niet vermelden van een verblijf in een ander land vóór de komst naar Nederland;
• het verstrekken van onjuiste gegevens over het reizen naar het land van herkomst;
• het achterhouden van strafrechtelijke gegevens (bijvoorbeeld buitenlandse vonnissen).
Deze opsomming is uitdrukkelijk niet uitputtend bedoeld.
Het verstrekken van onjuiste gegevens vormt een aanwijzing dat de asielzoeker zich na afwijzing aan het toezicht zal onttrekken en illegaal in Nederland of in het Schengengebied zal verblijven. In dit geval kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld ter fine van verwijdering (zie A6).
Bij de beoordeling of onjuiste gegevens zijn verstrekt worden handelingen van een gemachtigde aan de vreemdeling toegerekend.
FF
Paragraaf C4/3.11.1.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Bij het onderzoek naar de aanvraag wordt, op grond van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw, mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Voor de gevallen waarin de vreemdeling een verdragvluchteling is, is bijzonder beleid opgenomen in C4/3.11.1.2.
Voor de gevallen waarin er een rechtsgrond is voor verlening op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, is bijzonder beleid opgenomen in C4/3.11.1.3.
In de overige gevallen is het beleid, zoals omschreven in B1/4.4, van overeenkomstige toepassing. Hierbij geldt dat, slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, er reden is om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging.
Het enkele ontbreken van een gevaar voor recidive is onvoldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Bij de beoordeling van de verblijfsaanspraken nadat een vreemdeling een delict heeft gepleegd gaat het niet om de beoordeling van het toekomstig onzekere feit dat betrokkene niet meer een (soortgelijk) delict zal plegen. Wel kan het ontbreken van een gevaar voor recidive in samenhang met andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat gebruik moet worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid.
Voor de toepassing van de grond ‘gevaar voor de nationale veiligheid’, zie B1/4.4
GG
Paragraaf C4/3.11.1.2 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, kan op grond van artikel 3.105b Vb verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts worden geweigerd, indien:
a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
Deze bepaling heeft betrekking op vreemdelingen op wie het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en ziet derhalve niet op vreemdelingen ten aanzien van wie één van de uitsluitingsgronden van het Vluchtelingenverdrag geldt.
De bepaling is in overeenstemming met artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag, waarin is bepaald dat de non-refoulementbepaling van artikel 33, eerste lid, Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is, indien er ten aanzien van de vluchteling ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een bijzonder ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land.
De vraag of de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap wordt in de eerste plaats beantwoord aan de hand van de strafoplegging door de rechter.
De aard van de misdrijven in combinatie met de hoogte van de opgelegde strafmaat zijn mede bepalend voor de conclusie dat de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap van Nederland.
De vreemdeling kan feiten of omstandigheden aanvoeren waarmee hij aannemelijk kan maken dat dit gevaar in zijn geval niet aanwezig is. Aanzienlijk tijdsverloop sinds de veroordeling zonder dat recidive heeft plaatsgevonden kan een aanwijzing vormen dat de vreemdeling geen gevaar meer oplevert. Paragraaf B1/4.4.1 ten aanzien van verjaring van misdrijven is in dit verband van overeenkomstige toepassing. In de hier bedoelde gevallen, waarin immers sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf, wordt een verjaringstermijn van tien jaren gehanteerd.
HH
Paragraaf C4/3.11.1.3 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
In artikel 3.105e Vb zijn de omstandigheden opgesomd waaronder een verblijfsvergunning asiel geweigerd dient te worden aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtsgrond is voor verlening op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Hiervan is slechts sprake indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden.
Ten aanzien van vreemdelingen aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, wordt verwezen naar C4/3.11.3.1. Zij komen reeds op grond van artikel 3.107 Vb niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
Indien de vreemdeling een verblijfsvergunning is geweigerd op grond van artikel 3.105e, onder b, Vb, wordt een eens gepleegd misdrijf niet blijvend tegengeworpen. Paragraaf B1/4.4.1 ten aanzien van verjaring van misdrijven is hier van overeenkomstige toepassing. In de hier bedoelde gevallen, waarin immers sprake is van een ernstig misdrijf, wordt een verjaringstermijn van tien jaren gehanteerd.
Indien de in paragraaf B1/4.4.1 beschreven toets leidt tot de conclusie dat het misdrijf inderdaad niet langer wordt tegengeworpen, en er geen andere grond is voor verblijf, wordt de vreemdeling uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Deze aanvraag wordt vervolgens ingewilligd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, derde lid, Vb een tijdelijk verblijfsrecht.
II
Paragraaf C4/3.11.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Uit verschillende bronnen kan duidelijk worden dat een asielzoeker een misdrijf heeft gepleegd, dat aanleiding kan zijn om de verblijfsvergunning te weigeren. Het kan gaan om:
a. een vingerafdrukkenslip die, blijkens een aantekening daarop, gemaakt is bij de verdenking van een strafbaar feit;
b. een proces-verbaal, opgemaakt ter zake van het plegen van een misdrijf;
c. de antecedentenverklaring;
d. door JDS (op aanvraag) verstrekte gegevens over veroordelingen en lopende zaken bij het OM;
e. een uitspraak van een buitenlandse rechter (zie B1/4.4).
De uitslag van het dactyloscopisch onderzoek vormt een grond voor nader onderzoek naar het bestaan van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder h, Vw.
De asielzoeker dient deze verklaring te ondertekenen bij de asielaanvraag. De aanvrager verklaart daarin nimmer ter zake van enig strafbaar feit te zijn veroordeeld tot de genoemde straffen en op het moment van zijn aanvraag niet aan een strafvervolging te zijn onderworpen. Als de aanvrager de antecedentenverklaring niet wil ondertekenen, dan bestaat het vermoeden dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd en dient zulks te worden onderzocht. Als na ondertekening van de verklaring blijkt dat de asielzoeker ooit is veroordeeld, dan staat vast dat hij deze verklaring ten onrechte heeft ondertekend en derhalve onjuiste gegevens heeft verstrekt (zie ook C4/2.5).
JJ
Paragraaf C4/3.11.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Nederland dient geen vluchthaven te zijn voor personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven, andere ernstige misdrijven of handelingen als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Het is in het belang van de Nederlandse Staat dat geen verblijfsvergunning wordt verleend aan zulke personen.
Deze weigering om verblijf te verlenen wordt ook ingegeven door de gedachte dat het asielrecht is bedoeld om hen die vluchten voor onrecht te beschermen, en niet is bedoeld voor hen die gerechtigheid ontvluchten. Deze laatste personen mogen de (internationale) strafrechtelijke gevolgen van hun daden niet ontlopen. Ook de positie van de slachtoffers van deze personen afkomstig uit hetzelfde land die hier te lande bescherming hebben gevonden, is hier in het geding.
Blijkens de tekst van artikel 1F Vluchtelingenverdrag houdt de toepasselijkheid van deze bepaling in dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is. De toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag dient daarom te worden onderzocht voordat wordt bezien of de asielzoeker een vluchteling is in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag.
Indien er sprake is van deze bijzondere grond van openbare orde, is het Vluchtelingenverdrag niet op de vreemdeling van toepassing en kan de aanvraag dus niet ingewilligd worden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw. Op grond van artikel 3.107, tweede lid, Vb komt de vreemdeling in deze situatie evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van een van de andere gronden bedoeld in artikel 29 Vw.
Op grond van artikel 3.77 Vb wordt aan de vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning regulier verleend. Dit kan slechts anders zijn als de situatie zich voordoet dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dat aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. In dat geval is C4/3.11.3.4 van toepassing.
Kort weergegeven is de toetsing als volgt.
Na de toetsing aan artikel 30 Vw (zie C3) wordt eerst bezien of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de asielzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf of handeling in de zin van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Zo ja, dan dient de aanvraag te worden afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto tweede lid, onder k, Vw. Zo nee, dan wordt bezien of de asielzoeker behoort tot de categorieën van artikel 29, eerste lid, Vw en of er andere redenen zijn op grond van artikel 31 Vw waarom de aanvraag moet worden afgewezen.
Voor het tegenwerpen van artikel 1F Vluchtelingenverdrag is een (buitenlands) strafvonnis niet noodzakelijk, omdat vervolging van deze misdaden niet altijd kan plaatsvinden.
KK
Paragraaf C4/3.11.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, kan dit leiden tot de proportionaliteitstoets. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, en er geen andere grond is voor verblijf, wordt de vreemdeling uitgenodigd een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Deze aanvraag wordt vervolgens ingewilligd op grond van artikel 3.4, derde lid, Vb. Het betreft in dat geval op grond van artikel 3.5, derde lid, Vb een tijdelijk verblijfsrecht.
LL
Paragraaf C5/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder a, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag voor verlenging ervan worden afgewezen, als de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Intrekking op deze grond is op basis van artikel 3.105c, eerste lid, Vb en artikel 3.105f, eerste lid, Vb verplicht indien de verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
Met de intrekking van de vergunning wordt nadrukkelijk niet beoogd enig leed toe te voegen. Zij is louter van reparatoire en niet van punitieve aard. Met de intrekking of niet-verlenging van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat er bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, dan wel gegevens zijn achtergehouden, wordt dus slechts beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt en de juiste gegevens niet bekend zijn, wordt geoordeeld op grond van de overige wel bekende en geloofwaardige gegevens.
Het is niet vereist dat de vreemdeling de onjuiste gegevens zelf heeft verstrekt, dat hij op de hoogte was van de verstrekking van de onjuiste gegevens of dat hij daarmee heeft ingestemd. Opzet van de vreemdeling, of diens persoonlijke betrokkenheid in welke vorm dan ook, is evenmin vereist. Dergelijke factoren zijn immers niet relevant voor de vraag welke beslissing rechtens de juiste zou zijn geweest indien er geen onjuiste gegevens waren verstrekt en derhalve evenmin voor de vraag of de bestaande situatie moet worden gecorrigeerd door intrekking van de ten onrechte verleende vergunning. Het gaat er bij de intrekking uitsluitend om dat de situatie wordt hersteld naar de situatie zoals die had behoren te zijn.
Onder het verstrekken van onjuiste gegevens wordt mede verstaan het overleggen van valse documenten als waren zij echt en onvervalst, voorzover die (mede) aanleiding hebben gegeven tot het nemen van een inwilligende beslissing. Indien op grond van dit feit wordt overgegaan tot strafrechtelijke vervolging kan het overleggen van valse documenten ook op grond van de openbare orde leiden tot weigering of intrekking van de vergunning.
Het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel achterhouden van gegevens kan voorts op velerlei manieren voorkomen. Voorbeelden zijn onder meer:
a. het verzwijgen van eerder verblijf en eerdere aanvragen in andere Europese landen;
b. het afleggen van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, terwijl deze aanleiding zijn geweest voor inwilliging;
c. het verzwijgen van strafrechtelijke gegevens (bijvoorbeeld buitenlandse strafvonnissen), terwijl deze tot afwijzing zouden hebben geleid;
d. het achterhouden van een paspoort bijvoorbeeld teneinde de legale uitreis of de afgiftedatum verborgen te houden en op grond hiervan aanleiding zou hebben bestaan om af te wijzen;
e. het verzwijgen van activiteiten die vallen onder artikel 1F Vluchtelingenverdrag (zie C4/3.11.3).
Het verzwijgen van het verblijf in een ander Europees land, voordat de asielaanvraag in Nederland werd ingediend die leidde tot de verlening van de verblijfsvergunning, zal in alle gevallen tot een onderzoek leiden naar de vraag of de vergunning moet worden ingetrokken. Omdat het na verlening van de verblijfsvergunning niet meer mogelijk is om een vreemdeling alsnog te claimen bij de andere lidstaat op grond van de Verordening 343/2003 (de verantwoordelijkheid is reeds bij Nederland komen te liggen), wordt ex nunc getoetst of de vreemdeling – ondanks het verzwijgen van het verblijf – nog steeds in aanmerking komt voor bescherming op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw 2000.
Het verzwijgen van het verblijf in een andere lidstaat kan achteraf twijfel zaaien over het asielrelaas, bijvoorbeeld omdat gestelde problemen zich blijken af te spelen op een moment dat betrokkene reeds in de andere lidstaat verbleef. In geval het asielrelaas alsnog ongeloofwaardig moet worden geacht, dan zal de vergunning worden ingetrokken op grond van het hebben verstrekt van onjuiste gegevens.
Indien er is geconstateerd dat er sprake is van het verstrekken van onjuiste gegevens en er beoordeeld is dat er geen gronden voor verlening van een vergunning meer bestaan, dan wordt de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht naar het eerste moment van verlening. Hiermee wordt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bedoeld.
MM
Paragraaf C5/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
In artikel 3.105c, tweede lid, Vb zijn bijzondere bepalingen opgenomen voor het geval de verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw (zie C5/3.2).
In artikel 3.105f, tweede lid, Vb zijn bijzondere bepalingen opgenomen voor het geval de verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw (zie C5/3.3).
Indien de verblijfsvergunning is verleend op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw, wordt artikel 3.86 Vb overeenkomstig toegepast.
Toepassing van de grond ‘gevaar voor de nationale veiligheid’ is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.
Intrekkingen op basis van openbare orde vinden plaats met terugwerkende kracht. De intrekkingsdatum is de pleegdatum van het delict.
Voor de procedure voor het intrekken van een verblijfsvergunning asiel, zie C17.
NN
Paragraaf C5/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.105c, tweede lid, Vb kan de verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw slechts op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw worden ingetrokken indien:
a. er goede redenen bestaan om de vreemdeling te beschouwen als een gevaar voor de nationale veiligheid; of
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap.
Deze bepaling heeft betrekking op vreemdelingen op wie het Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Voor vreemdelingen ten aanzien van wie (achteraf) blijkt dat het Vluchtelingenverdrag niet (meer) van toepassing is, bijvoorbeeld op grond van uitsluitingsgronden, zie C5/4.
De vraag of de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap wordt in de eerste plaats beantwoord aan de hand van de strafoplegging door de rechter.
De aard van de misdrijven in combinatie met de hoogte van de opgelegde strafmaat zijn mede bepalend voor de conclusie dat de betrokken vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap van Nederland.
De vreemdeling kan feiten of omstandigheden aanvoeren waarmee hij aannemelijk kan maken dat dit gevaar in zijn geval niet aanwezig is. Aanzienlijk tijdsverloop sinds de straf feitelijk is geëffectueerd zonder dat recidive heeft plaatsgevonden kan een aanwijzing vormen dat de vreemdeling geen gevaar meer oplevert.
In zaken waarin de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, wordt ingetrokken vanwege openbare-ordeaspecten, dient eerst te worden nagegaan of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is. Indien de situatie in het land van herkomst gewijzigd is, is het risico voor de vreemdeling wellicht verdwenen, waardoor terugzending mogelijk is.
Indien de situatie in het land van herkomst ongewijzigd is en de vreemdeling aldaar nog immer risico loopt, is terugzending niet toegestaan op grond van artikel 3 EVRM, zelfs indien de vreemdeling op grond van artikel 33, tweede lid, Vluchtelingenverdrag geen aanspraak meer kan maken op het verbod van refoulement. In dat geval kan de asielvergunning toch worden ingetrokken, zonder dat de vreemdeling wordt uitgezet.
OO
Paragraaf C5/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.105f, tweede lid, Vb wordt de verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw ingetrokken op grond van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw, indien er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat:
a. de vreemdeling een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft gepleegd, zoals gedefinieerd in de internationale instrumenten waarmee wordt beoogd regelingen te treffen ten aanzien van dergelijke misdrijven;
b. de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd;
c. de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan daden die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties als vervat in de preambule en de artikelen 1 en 2 van het Handvest van de Verenigde Naties;
d. de vreemdeling een gevaar vormt voor de gemeenschap of de nationale veiligheid; of
e. de vreemdeling heeft aangezet tot of anderszins heeft deelgenomen aan de onder a tot en met c vermelde misdrijven of daden.
Gezien de terminologie van artikel 3.105f, tweede lid, Vb, betreft het hier een verplichte intrekkingsgrond. In zaken waarin de verblijfsvergunning asiel, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, wordt ingetrokken vanwege openbare-ordeaspecten, wordt nagegaan of terugkeer naar het land van herkomst mogelijk is. Indien de situatie in het land van herkomst gewijzigd is, waardoor het risico voor de vreemdeling is verdwenen, is terugzending mogelijk.
Indien de situatie in het land van herkomst ongewijzigd is en de vreemdeling aldaar nog immer risico loopt, is terugzending niet toegestaan op grond van artikel 3 EVRM. In dat geval wordt de asielvergunning toch ingetrokken, zonder dat de asielzoeker wordt uitgezet. C4/3.11.1.4 is van overeenkomstige toepassing.
PP
Paragraaf C5/3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Voor de vraag wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde in de zin van artikel 32, eerste lid, onder b, Vw, wordt artikel 3.86 Vb, dat op zichzelf alleen ziet op de verlenging en intrekking van de verblijfsvergunning regulier, overeenkomstig toegepast.
Paragraaf C5/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw kan de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, als de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29 Vw, is komen te vervallen.
Intrekking op deze grond is op grond van artikel 3.105c, eerste lid, Vb en artikel 3.105f, eerste lid, Vb verplicht indien:
a. de verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw;
b. de asielaanvraag op grond waarvan de verblijfsvergunning is verleend is ingediend op of na 20 oktober 2004; en
c. op grond van artikel 3.37e VV de conclusie is getrokken dat de verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter heeft om intrekking te rechtvaardigen.
Dit volgt uit artikel III Besluit van 9 april 2008 tot wijziging van het Vb en het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg ter implementatie van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304) (Stb. 2008, 16).
Indien de verandering van omstandigheden betrekking heeft op één of meerdere aspecten van de algemene situatie in (een deel van) het land van herkomst of een derde land, wordt in het landgebonden asielbeleid (zie C24) aangegeven dat deze verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter hebben om intrekking te rechtvaardigen.
Dit laatste wordt in ieder geval niet aangenomen indien de vreemdeling tevens nog aanspraak maakt op een verblijfsvergunning asiel op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw .
Intrekking vindt plaats met ingang van het moment waarop de inwilligingsgrond is komen te vervallen.
SS
Paragraaf C5/4.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Op grond van artikel 3.105c, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw ingetrokken als de grond voor verlening is komen te vervallen. Hiervan is sprake indien artikel 1C, 1D, 1E of 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
TT
Paragraaf C5/4.3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Ingevolge artikel 1C Vluchtelingenverdrag houdt het Verdrag op van toepassing te zijn op elke persoon die valt onder de bepalingen van artikel 1A, indien:
1. hij vrijwillig wederom de bescherming inroept van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
2. hij vrijwillig de nationaliteit heeft herkregen in het geval hij deze verloren had;
3. hij een nieuwe nationaliteit heeft verworven en de bescherming van dit land geniet;
4. hij zich vrijwillig opnieuw heeft gevestigd in het land dat hij had verlaten of waarbuiten hij uit vrees voor vervolging verblijf hield;
5. hij, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit;
6. diegene zonder nationaliteit, omdat de omstandigheden die ten grondslag lagen aan zijn erkenning als vluchteling niet meer aanwezig zijn, niet meer kan weigeren zich onder de bescherming te stellen van het land waar hij zijn gebruikelijke verblijfplaats had.
Punten 5 en 6 zijn echter niet van toepassing op een vluchteling die dwingende redenen, voortvloeiende uit vroegere vervolging, kan aanvoeren om te weigeren de bescherming in te roepen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit (punt 5) dan wel om te weigeren naar het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, terug te keren (punt 6).
In alle gevallen als bedoeld in artikel 1C Vluchtelingenverdrag houdt het Verdrag van rechtswege op van toepassing te zijn op de vreemdeling, met andere woorden de erkenning als vluchteling vervalt in die gevallen van rechtswege. Dit geldt echter niet voor de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning: daarvoor is een expliciet besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning nodig.
De omstandigheid dat een verdragsvluchteling voor kortere of langere tijd is teruggekeerd naar zijn land van herkomst kan tot de conclusie leiden dat er aanleiding is voor de toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en dat aanleiding bestaat het verblijf in Nederland op basis van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te beëindigen.
Ook indien de vreemdeling een nationaal paspoort van zijn land van herkomst aanvraagt en verkrijgt, wordt er verondersteld, bij afwezigheid van bewijs van het tegendeel, dat er aanleiding is voor toepassing van artikel 1C Vluchtelingenverdrag en over te gaan tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel (zie paragrafen 121 tot en met 123 UNHCR-handboek).
UU
Paragraaf C5/4.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Indien na de verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw blijkt dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, wordt deze verblijfsvergunning op grond van artikel 3.105c, eerste lid, Vb ingetrokken op grond van het feit dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is op de vreemdeling.
Aangezien in deze gevallen achteraf is gebleken dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is geweest, vindt intrekking plaats met ingang van de dag waarop de verblijfsvergunning van kracht werd.
VV
Paragraaf C5/4.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.105f, eerste lid, Vb wordt de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw ingetrokken als de grond voor verlening is komen te vervallen. Dit is het geval als in een individueel geval is vastgesteld dat de vreemdeling geen gegronde redenen meer heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
Hiervan kan onder meer sprake zijn als de vreemdeling behoort tot een bevolkingsgroep die eerder werd aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep (zie C2/3.1.3), maar ten aanzien waarvan is besloten de aanwijzing als kwetsbare minderheidsgroep te beëindigen. Het besluit om een bevolkingsgroep niet langer aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep wordt opgenomen in C24. Artikel 37e VV is van toepassing.
Het gaat hier om een individueel intrekkingsbesluit, waarbij steeds de vraag wordt betrokken of de vreemdeling om een andere reden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
WW
Paragraaf C5/4.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De intrekking van een verblijfsvergunning asiel die is verleend op grond van het traumatabeleid, kan slechts plaatsvinden om de reden dat betrokkene niet meer getraumatiseerd is. Alleen in dit geval kan toepassing plaatsvinden van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw.
XX
Paragraaf C5/4.6 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Er kan reden zijn om verblijf op grond van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, te beëindigen indien de Minister in zijn beoordeling op grond van de indicatoren, genoemd in artikel 3.106 Vb (zie C2/5.2), tot het oordeel komt dat de algehele situatie in het land van herkomst zich heeft gewijzigd.
Daarnaast is dit mogelijk indien er sprake is van:
• nieuwe informatie over het land van herkomst;
• een gewijzigd inzicht in de beoordeling van deze informatie; of
• van een gewijzigd beleidsinzicht, op grond waarvan de Minister de situatie in het land van herkomst anders beoordeelt.
De beëindiging van een categoriaal beschermingsbeleid heeft slechts tot gevolg dat alle verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd die zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kunnen worden ingetrokken. Daarnaast kunnen verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd die zijn verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, dan wel f, Vw worden ingetrokken, voor zover ook de op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de hoofdpersoon wordt ingetrokken.
De intrekkingsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die is verleend ingevolgde artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is de ingangsdatum van de beleidswijziging waarmee het categoriaal beschermingsbeleid is beëindigd.
YY
Paragraaf C5/4.7 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Indien het voornemen bestaat de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in te trekken op grond van artikel 32, eerste lid, onder c, Vw, wordt eerst beoordeeld of de vreemdeling op het moment van de nieuwe beoordeling nog aanspraak maakt op een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw. Daarnaast wordt beoordeeld of de vreemdeling op het moment van de vergunningverlening aanspraak maakte op een verblijfsvergunning op één van de andere gronden van artikel 29, eerste lid, Vw en of die verleningsgrond zich thans nog voordoet. Doet één van deze omstandigheden zich voor, dan wordt de vergunning niet ingetrokken.
Redengevend hiervoor is, dat het denkbaar is dat er op de vreemdeling meerdere verleningsgronden van toepassing zijn. Hij heeft in dat geval op slechts één van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw een verblijfsvergunning asiel gekregen. Te denken valt aan de volgende situaties:
a. de vreemdeling kwam reeds op het moment van verlening op meerdere gronden in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel en de verblijfsvergunning is conform de voorgeschreven toetsingsvolgorde verleend op de eerste grond die zich voordeed;
b. de vreemdeling kwam op het moment van verlening op één grond in aanmerking, uit hoofde waarvan hij de vergunning ook heeft verkregen, en op een later tijdstip is daarnaast een andere verleningsgrond gaan gelden;
c. de vreemdeling kwam reeds op het moment van verlening op meerdere gronden in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, maar ten tijde van verlening is slechts één van die gronden als zodanig onderkend, waardoor de vergunning niet op de juiste (in artikel 29, eerste lid, Vw eerder genoemde) grond is verleend.
ZZ
Paragraaf C5/5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 32, eerste lid, onder d, Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken, dan wel kan de aanvraag om verlenging ervan worden afgewezen, als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Deze intrekkingsgrond wordt echter niet toegepast indien de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
Het kan hier gaan om vestiging in het land van herkomst of in een derde land. Indien de vreemdeling zich vestigt in het land van herkomst kan tevens de grond voor verlening van de verblijfsvergunning zijn komen te vervallen (zie C5/4).
Intrekking vindt plaats met ingang van de datum dat de verplaatsing vastgesteld kon worden, bijvoorbeeld bij vertrek met behulp van IOM of uitschrijving uit de GBA. Als het vertrek zonder kennisgeving of uitschrijving geschiedt, zal vaststelling van verplaatsing hoofdverblijf eerst na negen maanden (of drie maal zes maanden) kunnen plaatsvinden (zie B1/5.3.2).
De in B1/5.3.2 opgenomen regels met betrekking tot de verplaatsing van het hoofdverblijf zijn van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen waarin de vreemdeling bij de vreemdelingenpolitie meldt dat hij voor langere duur Nederland gaat verlaten, dient de vreemdelingenpolitie hiervan melding te maken aan de IND.
AAA
Paragraaf C8/4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 35, eerste lid, onder c, Vw kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken als de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd.
Hierbij is niet van belang op welke verleningsgrond de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in eerdere instantie was verleend. Met andere woorden: intrekking op grond van artikel 35, eerste lid, onder c, Vw is ook mogelijk indien de vreemdeling eerder houder was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd die was verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
C5/5 is voor het overige van overeenkomstige toepassing.
BBB
Paragraaf C8/5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
CCC
Paragraaf C11/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 3.114, eerste lid, Vb, is de vreemdeling verplicht gedurende de asielprocedure alle gegevens te verstrekken op basis waarvan de asielaanvraag beoordeeld kan worden. In artikel 3.45 VV is neergelegd dat deze gegevens bestaan uit de verklaringen van de vreemdeling en alle in zijn bezit zijnde documentatie over zijn achtergrond en die van relevante familieleden, zijn leeftijd, identiteit, nationaliteit(en), landen en plaatsen van eerder verblijf, eerdere asielaanvragen, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een asielaanvraag indient.
De informatie die een asielzoeker tijdens de procedure verstrekt, dient strikt vertrouwelijk te worden behandeld. Op deze informatie zijn van toepassing de Wbp en de privacyreglementen voor de geautomatiseerde informatiesystemen waarin de betrokken persoon is geregistreerd. Gegevens worden in beginsel alleen verstrekt aan de betrokken vreemdeling zelf, diens gemachtigde en de ambtenaren en functionarissen die worden genoemd in bovengenoemde regelingen en onder de in die regelingen genoemde voorwaarden.
Het voorgaande houdt onder meer in dat aan derden, waaronder ook worden verstaan vertegenwoordigers van de media, politici en advocaten die niet optreden als gemachtigde van de betrokken vreemdeling, geen gegevens mogen worden verstrekt over die vreemdeling. Telefonische informatie wordt alleen verstrekt wanneer is gebleken dat de informatievrager gerechtigd is die informatie te ontvangen.
Het is niet uitgesloten dat een vreemdeling die een asielaanvraag indient, vanuit eigen ondervinding en eigen waarneming kan getuigen over in het land van herkomst begane oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid. Deze getuigenissen zijn van belang – of kunnen in de toekomst van belang worden – bij het (doen) vervolgen van de daders van deze feiten, voor de vervolging waarvan Nederland op grond van internationale verdragen bevoegd of verplicht is.
In deze zaken vraagt de IND de vreemdeling toestemming te verlenen het dossier door te zenden naar de Officier van Justitie die is belast met de vervolging van oorlogsmisdadigers, indien:
• er aanwijzingen zijn dat de potentiële verdachte zich in Nederland bevindt;
• in het land van herkomst van de getuige sprake is van een (burger)oorlogssituatie;
• er sprake is van concrete strafbare feiten; en
• de afgelegde verklaringen geloofwaardig zijn.
DDD
Paragraaf C14/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij de asielzoeker. Dit is neergelegd in artikel 31, eerste lid, Vw. Ook in het Handboek van de UNHCR, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt van dit principe uitgegaan.
De asielzoeker is voorts gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan de vaststelling van het feitencomplex. Hij dient tevens zo spoedig mogelijk de IND op de hoogte te stellen van alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beslissing op de aanvraag.
Daarvoor moet de asielzoeker alle vragen die door de IND worden gesteld zo volledig mogelijk beantwoorden en zoveel mogelijk middelen ter staving van het asielrelaas overleggen. Middelen ter staving van de asielaanvraag zijn met name documenten, waarbij het gaat om documenten in de breedste zin van het woord (zowel officiële documenten als indicatief bewijs zoals bijvoorbeeld reisbiljetten die de reisroute onderbouwen). De vreemdeling dient een oprechte inspanning te leveren om zijn verklaringen met documenten te staven.
Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen op grond van artikel 3.35, derde lid, VV alsnog geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, indien aan een aantal in dat artikellid genoemde voorwaarden is voldaan (zie C14/3.3).
De in deze bepaling opgenomen samenwerkingsplicht strekt ertoe dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en dat door de Minister wordt bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen. Het resultaat van deze beoordeling daarvan wordt, voordat een beslissing wordt genomen, medegedeeld aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen (zie ook C13/3.3 over de mogelijkheid te reageren op het rapport van nader gehoor en C15 inzake de voornemenprocedure).
Bij de beoordeling van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat, en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd, zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal te staven.
EEE
Paragraaf C14/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De toetsing van de geloofwaardigheid vindt plaats op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren, en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.
Van de vreemdeling wordt in de eerste plaats verwacht dat hij zijn aanvraag onderbouwt met documenten. Niettemin kunnen de verklaringen op grond van artikel 3.35, derde lid, VV toch geloofwaardig worden geacht, als is voldaan een aantal voorwaarden:
• de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
• de vreemdeling heeft alle relevante gegevens overgelegd, of hij heeft een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
• de verklaringen zijn samenhangend en aannemelijk en niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor de aanvraag;
• de vreemdeling heeft de aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
• er is vast komen te staan dat de verklaringen in grote lijnen als geloofwaardig kunnen worden beschouwd.
Aan voormelde voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw.
Indien dat het geval is, mogen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Bij vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen, zullen veelal – indien beschikbaar – de ambtsberichten van de Minister van BuZa als belangrijke bron gelden.
Deze ambtsberichten kunnen worden aangemerkt als een deskundigenadvies en verschaffen daartoe op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend.
Van de juistheid van de informatie in de ambtsberichten van de Minister van BuZa wordt uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten ontstaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid, dan wel de actualiteit ervan.
In het geval concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van informatie uit het ambtsbericht, zal deze informatie pas aan een besluit ten grondslag worden gelegd nadat nader onderzoek is ingesteld en de betreffende informatie is bevestigd. Dit nader onderzoek kan er uit bestaan dat de Minister van BuZa wordt verzocht een nieuw ambtsbericht op te stellen waarbij de door de vreemdeling ingebrachte informatie wordt betrokken.
Twijfel aan de juistheid van de informatie in ambtsberichten ontstaat niet op basis van een ongemotiveerde en niet nader toegelichte stelling van de vreemdeling.
Evenmin ontstaat zodanige twijfel vanwege de enkele omstandigheid dat een vreemdeling bronnen inroept waarnaar in het ambtsbericht niet uitdrukkelijk wordt verwezen. Bepalend is of hetgeen aan die objectieve bronnen kan worden ontleend van zodanige strekking en gewicht is, dat dit twijfel doet rijzen aan de juistheid of volledigheid, waaronder begrepen de actualiteit van het ambtsbericht, voorzover relevant voor de beoordeling van de aanvraag.
Niet enkel door de vreemdeling ingeroepen bronnen kunnen aanleiding vormen voor twijfel. Ook ambtshalve onderkende objectieve bronnen kunnen aanknopingspunten voor twijfel vormen.
In die gevallen dat er over de situatie in een land van herkomst geen ambtsbericht van de Minister van BuZa beschikbaar is, vindt de beoordeling plaats op grond van andere beschikbare informatie uit objectieve bron, waarbij met name moet worden gedacht aan ambtsberichten van andere landen en rapporten van internationale organisaties. Ook in de gevallen dat wel een ambtsbericht van de Minister van BuZa beschikbaar is, maar andere bronnen deze informatie aanvullen, kunnen deze andere bronnen worden betrokken bij de besluitvorming. Het gaat daarbij slechts om de feitelijke informatie uit de betreffende documenten.
In het voornemen dan wel de beschikking worden de gebruikte bronnen zo veel mogelijk genoemd.
FFF
Paragraaf C14/4.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In artikel 3.35, eerste en tweede lid, VV is opgenomen met welke aspecten rekening dient te worden gehouden bij de inhoudelijke beoordeling van het asielraas.
De situatie wordt beoordeeld naar de stand van zaken op het moment dat de beslissing wordt genomen (toetsing ex nunc).
Andere aspecten die van belang zijn bij de beoordeling zijn:
• de zwaarwegendheid van de gevreesde/te vrezen gebeurtenissen;
• de verklaring van de asielzoeker omtrent het tijdsverloop dat is gelegen tussen de gebeurtenissen die aanleiding vormden om het land van herkomst te verlaten en het moment van het daadwerkelijke vertrek; en
• of degenen van wie vervolging wordt gevreesd op de hoogte moeten zijn of kunnen geraken van de omstandigheden waarop de asielzoeker zich beroept.
GGG
Paragraaf C14/4.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In veel gevallen blijven na het onderzoek naar het feitencomplex vraagpunten bestaan. In dat geval kan onder voorwaarden het voordeel van de twijfel worden gegeven en een verblijfsvergunning asiel worden verleend.
Deze voorwaarden zijn:
• de elementen in het verhaal die verifieerbaar zijn moeten kloppen;
• de verklaringen van de asielzoeker moeten consistent en geloofwaardig zijn en in overeenstemming zijn met hetgeen overigens bekend is;
• de verklaringen die niet met documenten zijn onderbouwd mogen niet strijdig zijn met de overige verklaringen van de asielzoeker;
• het gehele feitencomplex moet zijn onderzocht en aanleiding geven tot de conclusie dat het asielrelaas geloofwaardig is (daarbij kan over kleine vergissingen over bijvoorbeeld data worden heengestapt, maar nooit over evidente onjuistheden).
HHH
Paragraaf C18/3.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De inwilligende beschikking wordt, in overeenstemming met het gestelde in artikel 3:41 Awb, gezonden aan de gemachtigde van de vreemdeling.
Indien geen raadsman bekend is, wordt de beschikking door de vreemdelingenpolitie aan de vreemdeling uitgereikt.
Indien het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, omdat de vreemdeling is verhuisd, zonder de vreemdelingenpolitie in kennis te stellen van een nieuw adres, zendt de vreemdelingenpolitie de beschikking naar het laatst bekende adres.
Als de beschikking wordt geretourneerd omdat de geadresseerde er niet meer woont, vermeldt de vreemdelingenpolitie in een proces-verbaal dat het niet mogelijk is de beschikking uit te reiken, terwijl vaststaat dat hij niet verblijft op het laatst bekende adres. Vervolgens worden de beschikking en het proces-verbaal gezonden aan de IND.
Indien de vreemdeling is vertrokken uit een opvangvoorziening behoeft de beschikking niet vanuit diezelfde opvangvoorziening te worden verzonden. De vreemdelingenpolitie maakt in dat geval een proces-verbaal op en zendt dit met de beschikking naar de IND.
Indien de asielzoeker een adres in het buitenland heeft, wordt de beschikking door tussenkomst van de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aldaar toegezonden of uitgereikt.
Op grond van artikel 3.122 Vb wordt de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de rechten en plichten die zijn verbonden aan de vergunning. Deze informatie wordt, op grond van artikel 3.46 VV, verschaft door middel van het uitreiken of verzenden van een brochure waarin de vereiste informatie staat. Deze brochure wordt in beginsel tegelijk met de beschikking verzonden, dan wel uitgereikt. Indien dat niet mogelijk is gebleken, dan wordt de brochure zo spoedig mogelijk nagezonden of alsnog uitgereikt.
III
Paragraaf C19/5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Instelling van een besluitmoratorium heeft tot gevolg dat de beslistermijn met betrekking tot de categorie vreemdelingen waarvoor het besluit geldt, wordt verlengd met de in het besluit genoemde termijn. De termijn waarmee de individuele beslistermijn op grond van het besluitmoratorium kan worden verlengd, betreft maximaal één jaar. De nieuwe uiterste beslisdatum wordt bekendgemaakt aan de asielzoeker. Hierbij wordt aangegeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt. Na ommekomst van de verlengde beslistermijn dient in de individuele asielzaak een beslissing te worden genomen naar de stand van zaken van dat moment, ook als het algemene besluitmoratorium op dat moment nog voortduurt.
Anderzijds betekent dit, dat de verlengde beslistermijn nog kan doorlopen (tot de aangekondigde datum) als het besluitmoratorium in algemene zin reeds is geëindigd. Wel zal na ommekomst van het besluitmoratorium in algemene zin, niettegenstaande de verlengde beslistermijn, spoedig op de aanvraag worden beslist.
Indien na afloop van het besluitmoratorium een aanvraag wordt ingewilligd, die voor of tijdens het besluitmoratorium is ingediend, wordt voor het bepalen van de ingangsdatum van de verblijfsvergunning verwezen naar C21/1.1.
Asielzoekers ten aanzien van wier aanvraag een besluitmoratorium geldt, verblijven rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder f, Vw en hebben recht op voorzieningen.
Het instellen van een besluitmoratorium betekent niet dat in het geheel geen beslissingen meer mogelijk zijn in zaken ten aanzien waarvan het moratorium geldt. Het instellen van een besluitmoratorium houdt immers verband met de situatie in het land van herkomst. Daarom zijn nog wel beslissingen mogelijk in onder meer de volgende zaken, namelijk zaken waarin:
• artikel 30 Vw van toepassing is;
• de asielzoeker de mogelijkheid heeft te vertrekken naar een derde land (artikel 31, tweede lid, onder i en h, Vw);
• artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is;
• de asielaanvraag op grond van artikel 3.105b of 3.105e Vb wordt afgewezen.
In het geval een besluitmoratorium is ingesteld op de enkele grond van een massale instroom van asielzoekers gelden er gedurende het besluitmoratorium geen inhoudelijke beslisbelemmeringen.
Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 10 november 2008
De Staatssecretaris van Justitie,
namens deze:
de plaatsvervangend directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
Dit wijzigingsbesluit bevat de wijzigingen in de Vreemdelingencirculaire 2000 ter implementatie van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304)). Verdere implementatie van deze richtlijn heeft plaatsgehad in
– de artikelen 29, 31 en 32 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw);
– de artikelen 3.105, 3.105a, 3.105b, 3.105c, 3.105d, 3.105e, 3.105f, 3.107, 3.114 en 3.122 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), alsmede artikel 61 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg;
– de artikelen 3.35, 3.36, 3.37, 3.37a, 3.37b, 3.37c, 3.37d, 3.37e, 3.45 en 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV).
In dit onderdeel is de redactie van A5/2 aangepast, ten einde nog explicieter te stellen dat ongewenstverklaring alleen mogelijk is nadat de verblijfsvergunning is ingetrokken of niet is verlengd. Ook zijn verwijzingen naar het beleid inzake intrekking van verblijfsvergunningen opgenomen.
In dit onderdeel wordt gewezen op de verplichting die op grond van de artikelen 3.105b en 3.105e Vb kan bestaan om aan een vreemdeling een verblijfsvergunning asiel te verlenen. In dat geval kan de ongewenstverklaring niet worden voortgezet. Dit aspect is dus toegevoegd aan de gronden voor opheffing van de ongewenstverklaring. In dit onderdeel zijn voorts enige redactionele wijzigingen aangebracht.
Als gevolg van een vernummering van paragrafen in het C-deel zijn in deze paragrafen verwijzingen aangepast.
In C1/3 is toegevoegd een beschrijving van het nieuwe tweede lid, van artikel 3.105 Vb, dat met de implementatie van de richtlijn is ingevoegd.
In C2/2.1 is toegevoegd dat in de genoemde verdragen weliswaar geen verplichting is opgenomen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar dat deze verplichting wel bestaat op grond van het nieuwe artikel 3.105b Vb. Ook is een verwijzing opgenomen naar het eveneens nieuwe artikel 3.105c, tweede lid, Vb.
Paragraaf C2/2.3 is onderverdeeld in subparagrafen. In het nieuwe C2/2.3.1 is, onder verwijzing naar de nieuwe artikelen 3.36, 3.37a en 3.37c VV, een beschrijving opgenomen van mogelijke actoren en daden van vervolging.
Ten aanzien van de bepaling wanneer een niet-overheidsinstantie als actor in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw moet worden aangemerkt, werd voorheen gesteld dat de vreemdeling moest aantonen dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden. In dit onderdeel is dit vereiste zodanig aangepast, dat dit aannemelijk gemaakt dient te worden. Dit vereiste is meer in overeenstemming met de algemene vereisten die aan de asielzoeker worden gesteld ter ondersteuning van de aanvraag.
Paragraaf C2/2.3.2 bevat de tekst zoals die voorheen onder C2/2.3 was opgenomen.
De formuleringen in de tekst van paragraaf C2/2.6 zijn aangepast aan het nieuwe artikel 3.37b VV, dat overeenkomt met artikel 5, eerste en tweede lid, van de richtlijn.
Paragrafen C2/2.7, C2/2.8, C2/2.9 en C2/2.10 zijn aangepast aan de formuleringen in het nieuwe artikel 3.37, eerste lid, VV. Er is geen wijziging van het beleid beoogd.
In paragraaf C2/3.1.2 zijn verwijzingen opgenomen naar de nieuwe artikelen 3.105 Vb, 3.37a VV en 3.37b VV. Als gevolg van vernummeringen van paragrafen zijn enkele verwijzingen gewijzigd.
Voorts is in dit onderdeel de recente jurisprudentie over het begrip ‘gewapend conflict’ verwerkt.
Ten aanzien van de bepaling wanneer een niet-overheidsinstantie als actor in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw moet worden aangemerkt, werd voorheen gesteld dat de vreemdeling moest aantonen dat de staat, of partijen of (internationale) organisaties in het land geen bescherming kunnen of willen bieden. In dit onderdeel is dit vereiste zodanig aangepast, dat dit alleen nog aannemelijk gemaakt dient te worden. Dit vereiste is meer in overeenstemming met de algemene vereisten die aan de asielzoeker worden gesteld ter ondersteuning van de aanvraag.
In paragraaf C2/4.2.2 is redactionele aangepast. Daarnaast bevatte deze paragraaf ten onrechte een beleidsregel ten aanzien van het beleid inzake het intrekken van een verblijfsvergunning. Deze passage is geschrapt.
In dit onderdeel zijn enkele verschrijvingen hersteld.
In paragraaf C4/2.2 is een nieuwe tekst ingevoegd over het inroepen van bescherming bij ‘actoren van bescherming’. Het betreft een beleidsmatige uitwerking van het nieuwe artikel 3.37c VV.
De paragrafen C4/2.2 tot en met C4/2.4 (oud) zijn daarbij vernummerd tot C4/2.3 tot en met C4/2.5.
Paragraaf C4/2.3 is het vernummerde C4/2.2 (oud). De formuleringen zijn aangepast aan het nieuwe artikel 3.37d VV. Voorts zijn de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om een vlucht- of vestigingsalternatief te kunnen tegenwerpen nader uitgewerkt. Tot slot zijn wat redactionele wijzigingen doorgevoerd.
Paragraaf C4/2.3.3 is het vernummerde C4/2.2.3 (oud). De titel van de paragraaf is echter om redactionele redenen gewijzigd. Daarnaast is in de tekst toegevoegd dat de bepaling van een vlucht- of een vestigingsalternatief enerzijds kan gelden voor alle asielzoekers uit een land, of voor een bepaalde bevolkingsgroep uit dat land. In dat geval wordt het vlucht- of vestigingsalternatief in het landgebonden asielbeleid (zie C24) vastgelegd. Anderzijds kan op individueel niveau worden vastgesteld dat er een vlucht- of vestigingsalternatief aanwezig is. Deze bepaling wordt vastgelegd in het besluit dat ten aanzien van de individuele asielaanvraag wordt genomen.
Van paragraaf C4/3.11.1 en C4/3.11.2 is, als gevolg van de richtlijn, de indeling aangepast.
Er is gekozen voor een meer logische indeling van de tekst, waarbij de tekst over de informatie over de antecedenten van een asielzoeker is verplaatst van C4/3.11.1 naar C4/3.11.2 en omgekeerd de meer beleidsmatige tekst van C4/3.11.2 is opgenomen onder C4/3.11.1. Deze laatste paragraaf is daarbij onderverdeeld in subparagrafen.
In C4/3.11.1.2 en C4/3.11.1.3 bevat het beleid ten aanzien van het tegenwerpen van ernstige misdrijven en bijzonder ernstige misdrijven bij asielzoekers die in aanmerking zouden komen voor vluchtelingschap of subsidiaire bescherming.
In dit onderdeel is een verwijzing opgenomen naar de nieuwe paragraaf C4/3.11.1.4, ten aanzien van van vreemdelingen aan wie op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag een verblijfsvergunning wordt onthouden, maar die niet kunnen terugkeren op grond van een dreigende schending van artikel 3 EVRM.
In C4/3.11.3.4 is beleid opgenomen ten aanzien van vreemdelingen aan wie op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag een verblijfsvergunning wordt onthouden, maar die niet kunnen terugkeren op grond van een dreigende schending van artikel 3 EVRM. De tekst is geactualiseerd naar aanleiding van vooral de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2007 (200701663/1 en 2007011811/1) en de brief en de notitie over de toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag die op 9 juni 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer zijn gezonden (Kamerstukken II, 2007/08, 31 200 VI, nr. 160, met bijlage).
Een nieuw aspect is dat indien het disproportioneel is om aan de vreemdeling een verblijfsvergunning te onthouden, hij kan worden uitgenodigd een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen. Op deze wijze wordt recht gedaan aan zowel de genoemde jurisprudentie, als aan de richtlijn, die er in dit geval aan in de weg staat dat de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, Vw.
In C5/2.1 is toegevoegd dat intrekking verplicht is indien de verblijfsvergunning asiel is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, of b, Vw en blijkt dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt. Daarnaast zijn aanvullende beleidsregels, ontleend aan de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2007/08, 30925, E) opgenomen ten aanzien van de situatie dat de vreemdeling eerder verblijf of eerdere aanvragen in andere Europese landen heeft verzwegen.
Paragraaf C5/3 is gewijzigd voor wat betreft de indeling. Dit is het gevolg van het onderscheid dat op grond van artikel 3.105c en 3.105f Vb dient te worden gemaakt ten aanzien van het openbare-ordebeleid als het gaat om de intrekking van de verblijfsvergunning asiel verleend op basis van de richtlijn en vergunningen verleend op basis van nationaal beleid.
In dit onderdeel is vastgelegd dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, of b, Vw moet worden ingetrokken als de grond voor verlening is komen te vervallen. Dit volgt uit artikel 14, eerste lid, en artikel 19, eerste lid, van de richtlijn, geïmplementeerd in de artikelen 3.105c, eerste lid, en 3.105f, eerste lid, van het Vb.
Ook is opgenomen het vereiste van artikel 11, tweede lid, en artikel 16, tweede lid, van de richtlijn, dat bij de onderhavige intrekking beoordeeld moet worden of de verandering van omstandigheden een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter hebben om intrekking te rechtvaardigen. Dit vereiste is geïmplementeerd in artikel 37e van het VV. Om tot een goede en eenduidige uitvoering van dit vereiste te komen, is noodzakelijk dat deze beoordeling wordt vastgelegd in een beleidsregel. Daarom is tevens opgenomen dat in het landgebonden asielbeleid (hoofdstuk C24) wordt neergelegd of er van zodanige gewijzigde omstandigheden sprake is.
Paragraaf C5/4.3 is onderverdeeld in subparagrafen, als gevolg van extra onderwerpen die zijn toegevoegd.
In paragraaf C5/4.3.1 is een korte algemene inleiding met een verwijzing naar artikel 3.105c Vb opgenomen.
In paragraaf C5/4.3.2 is, ongewijzigd, de tekst opgenomen die voorheen C5/4.3 behelsde.
Paragraaf C5/4.3.3 geeft aan dat deze intrekkingsgrond ook van toepassing is op personen ten aanzien van wie eerst na de verlening van de asielvergunning blijkt dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is. In dat geval is het Vluchtelingenverdrag immers niet meer van toepassing op de vreemdeling.
Ingevoegd is een aparte paragraaf over de intrekking van de verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Hierbij is opgenomen dat het besluit om een bevolkingsgroep niet langer aan te merken als kwetsbare minderheidsgroep (zie C2/3.1.3) wordt opgenomen in het landgebonden asielbeleid van hoofdstuk C24. De paragrafen over intrekking van het verblijf op grond van het traumatabeleid en categoriale bescherming zijn vernummerd.
Toegevoegd is een paragraaf over de toetsing die bij intrekking van een verblijfsvergunning asiel plaatsvindt om te bezien of de vreemdeling op een andere verleningsgrond in aanmerking komt of kwam voor een verblijfsvergunning asiel. Deze toets vond in de praktijk al plaats, maar was nog niet opgenomen in de Vc. Dit is nu hersteld.
In paragraaf C5/5 is opgenomen dat de omstandigheid, dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, geen grond kan vormen om de verblijfsvergunning asiel, verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, of b, Vb in te trekken. Dit volgt uit het feit dat deze intrekkingsgrond niet genoemd wordt in de richtlijn.
In C8/4 is opgenomen dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ook kan worden ingetrokken op grond van feit dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst, indien de vreemdeling voorheen houder was van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die was verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, of b, Vw. Dit volgt uit het feit dat de richtlijn niet van toepassing is op de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In dit geval is het nationale recht dus weer van toepassing.
Paragraaf C11/3.1 handelt over de vertrouwelijkheid van de informatie die de vreemdeling tijdens zijn asielprocedure verschaft aan de overheid. Toegevoegd is een paragraaf waarin wordt aangegeven om welke informatie het op grond van artikel 3.114, eerste lid, Vb en artikel 3.46 VV gaat.
De bewoordingen van paragraaf C14/3.2 zijn aangepast aan de bewoordingen van het nieuwe artikel 3.35, derde lid, VV, dat dient ter implementatie van artikel 4, derde lid, van de richtlijn.
In paragraaf C14/3.3 is toegevoegd de toetsing op grond van artikel 3.35, derde lid, VV, dat dient ter implementatie van artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn.
De titel van paragraaf C14/4.1 is veranderd in het wat specifiekere ‘Beoordelingsaspecten’. Daarnaast is een verwijzing opgenomen naar artikel 3.35, eerste en tweede lid, VV (artikel 4, derde en vierde lid, van de richtlijn).
De laatste alinea van paragraaf C14/4.2 is geschrapt, omdat deze niet in overeenstemming wordt geacht met het bepaalde in artikel 3.35, derde lid, VV (artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn).
In bedoelde passage werd voorheen aangegeven dat het voordeel van de twijfel pas werd gegeven als laatste stap in de beoordeling van de asielaanvraag, de beoordeling of er gegronde vrees voor vervolging aannemelijk is gemaakt. Het voordeel van de twijfel werd op grond van deze tekst niet gegeven ten aanzien van de vraag of de kern van het asielrelaas geloofwaardig was.
In paragraaf C18/3.2.1 is toegevoegd dat de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, op grond van artikel 3.122 Vb en artikel 3.46 VV zo spoedig mogelijk door middel van een brochure wordt geïnformeerd over de rechten en plichten die zijn verbonden aan de vergunning. Het betreft hier een uitwerking van artikel 22 van de richtlijn.
In paragraaf C19/5 is de regel dat een besluit op een asielaanvraag, ondanks een besluitmoratorium, kan worden genomen indien er sprake is van een ernstig misdrijf, aangepast met een verwijzing naar artikel 3.105b en artikel 3.105e Vb.
De Staatssecretaris van Justitie,
namens deze:
de plaatsvervangend directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,
L. Mulder.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2008-728.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.