TOELICHTING
Algemeen
Met de onderhavige regeling zijn de bedragen in de Regeling subsidies AWBZ ten behoeve van de subsidies in 2009 trendmatig
aangepast. Daarnaast is nog een aantal andere aanpassingen doorgevoerd, waarop in de artikelsgewijze toelichting wordt ingegaan.
Artikelsgewijs
Artikel I
In artikel I zijn de wijzigingen in de Regeling subsidies AWBZ geregeld.
Onderdeel A
Paragraaf 2.1 komt te vervallen.
Vooruitlopend op de invoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) bestond er een subsidieparagraaf ‘Diensten wonen
met zorg’. Uit deze paragraaf werden ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten (AFBZ) diensten gesubsidieerd
die met de invoering van de Wmo onder de reikwijdte van die wet vallen. De desbetreffende paragraaf omvatte ook een aantal
experimenten die met de invoering van de Wmo nog niet waren beëindigd. Besloten werd deze experimenten ten laste van het AFBZ
af te ronden. Dat is inmiddels gebeurd.
Onderdeel B
De wijziging van artikel 2.5.2 betreft indexering van de bedragen van de subsidieplafonds, waarbij tevens rekening is gehouden
met een wijziging van het aantal inwoners in Nederland.
Onderdeel C
De wijziging van artikel 2.5.3 betreft indexering van enkele bedragen en een percentage.
Onderdeel D
De wijziging van artikel 2.5.4 betreft actualisering van de bedragen voor het jaar 2009. De normbedragen in het tweede lid
zijn gebaseerd op de gemiddelde duur van de diensten.
Dienst A | 3,5 | uur |
Dienst B1 | 14,0 | uur |
Dienst B2 | 19,0 | uur |
Dienst B3 | 16,0 | uur |
Dienst B4 | 9,0 | uur |
Dienst B5 | 10,0 | uur |
Dienst C | 10,0 | uur |
Dienst D | 23,0 | uur |
Dienst E | 7,0 | uur |
Het uurtarief voor dienst C bedroeg in 2008 € 109,56. Indexering met 3,65% leidt voor 2009 tot een uurtarief van € 113,56.
Het uurtarief voor de overige diensten bedroeg in 2008 € 77,95. Indexering met 3,65% leidt voor 2009 tot een uurtarief van
€ 80,80.
Deze uurtarieven zijn gebaseerd op 1140 werkbare uren per consulent per jaar.
De uurtarieven zijn vervolgens vermenigvuldigd met de normtijden.
De wijzigingen in het zesde lid zijn bedoeld als een eerste stap in de herallocatie van de budgetten tussen de MEE-organisaties.
De MEE-organisaties worden in principe gefinancierd op basis van het aantal te leveren diensten. Maar omdat de subsidieverlening
in eerste instantie gebaseerd wordt op de subsidieverlening van het voorgaande kalenderjaar treedt in de praktijk niet of
nauwelijks een verschuiving van budgetten op. In het zesde lid is nu, onder a, geregeld dat de budgetten van de MEE-organisaties
niet worden geïndexeerd ten opzichte van 2008. Omdat het subsidieplafond wel wordt geïndexeerd vallen daardoor middelen vrij.
Deze vrijvallende middelen worden nu, door de wijziging van onderdeel b, toegekend aan de MEE-organisaties met het, gerekend
naar het aantal inwoners, laagste budget.
Onderdeel E
Het basisbedrag van € 17 500 in artikel 2.5.5, derde lid, is al enige jaren ongewijzigd gebleven. Dat bedrag wordt nu verhoogd
tot € 18 000.
Onderdeel F
De op de balansdatum verschuldigde vakantiegelden vormen een kortdurende verplichting. De verschuldigde vakantiegelden dienen
ook als zodanig op de balans te worden opgenomen. Een voorziening voor dit doel valt niet onder de subsidieverstrekking. Onderdeel b
van artikel 2.5.6, zoals dat tot 1 januari 2009 luidde, is dan ook met deze regeling vervallen.
De voorziening in het nieuwe onderdeel b (voorheen onderdeel c) wordt conform de oorspronkelijke bedoeling weer teruggebracht
tot financiering van een spaar/verlofovereenkomst overeenkomstig de CAO Gehandicaptenzorg ten behoeve van de opbouw van een
doorbetaald langdurig verlof in een toekomstig jaar.
Onderdeel G
Per 1 januari 2008 was in een nieuw artikel 2.5.9 geregeld dat MEE-organisaties en gemeenten gezamenlijk een schriftelijke
overeenkomst tekenen over de invulling van de activiteiten, bedoeld in artikel 2.5.1, en dat deze overeenkomst uiterlijk 1 mei 2008
aan het College voor zorgverzekeringen (CVZ) wordt gezonden. Het derde lid van artikel 2.5.9 regelde dat het CVZ daarvoor
een model kon vaststellen. Het vijfde lid regelde dat als een gemeente de overeenkomst niet tekende, de MEE-organisatie inzichtelijk
moest maken welke inspanningen de organisatie had verricht om tot mede-ondertekening te komen.
Uit de evaluatie van de ingezonden overeenkomsten komt naar voren dat er weliswaar over verschillende terreinen en onderwerpen
afspraken zijn gemaakt, maar dat deze nog niet voldoende concreet zijn vastgelegd tussen MEE-organisaties en gemeenten.
In december 2008 heeft er een conferentie over cliëntondersteuning op het lokale niveau plaatsgevonden en in januari 2009
verschijnt een handreiking over goede voorbeelden uit de samenwerkingsovereenkomsten. Het is de bedoeling dat in 2009 MEE-organisaties
en gemeenten in navolging van deze voorbeelden actief aan de slag gaan om de samenwerking verder te bevorderen.
In verband daarmee is artikel 2.5.9 anders komen te luiden. In deze bepaling wordt geregeld dat de MEE-organisaties voor 1 juni 2009
schriftelijk moeten rapporteren over de samenwerking in 2008 en de eerste vijf maanden van 2009 én over de voor het jaar 2009
gemaakte afspraken per gemeente.
Het is de bedoeling dat het schriftelijke verslag bestaat uit:
– een evaluatie over de samenwerking van het afgelopen jaar;
– een actualisering en/of verdieping van de afspraken zoals gemeenten en MEE-organisaties die in het komende jaar willen doorvoeren
op grond van de bovengenoemde analyse, conferentie en handreiking.
Voor deze actualisering en verdieping dienen de goede voorbeelden uit de conferentie en handreiking uitdrukkelijk als inspiratiebron.
Het doel van artikel 2.5.9 blijft ongewijzigd namelijk het bevorderen van de samenwerking tussen gemeenten en MEE-organisaties,
opdat:
– integrale cliëntondersteuning voor alle doelgroepen op lokaal niveau bevorderd wordt, inclusief de doelgroep van mensen met
een ggz-achtergrond;
– gemeenten hun regieverantwoordelijkheid voor cliëntondersteuning ook voor de MEE-doelgroepen waar kunnen maken;
– MEE-organisaties passen in de lokale structuren met inachtneming van de bovenregionale structuren.
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo verantwoordelijk voor de invulling van het prestatieveld ‘informatie, advies en cliëntondersteuning’.
MEE-organisaties ontvangen een specifieke subsidie voor het uitvoeren van deze taken op het terrein van cliëntondersteuning.
In de kabinetsreactie op het SER-advies ‘Langdurige zorg verzekerd: Over de toekomst van de AWBZ’ (advies van 18 april 2009,
nr. 2008/03) wordt aangegeven dat cliëntondersteuning bij de evaluatie van de Wmo betrokken wordt. De resultaten van de Wmo-evaluatie
komen eind 2009 beschikbaar. Op basis van deze resultaten neemt het kabinet een definitief besluit over het al dan niet overhevelen
van de MEE-middelen naar de Wmo.
Onderdeel H
Met ingang van 1 januari 2009 is het Besluit zorgaanspraken AWBZ gewijzigd. Een van de wijzigingen betreft het terug brengen
van de drie zorgvormen ‘ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding en behandeling’ tot twee zorgvormen te weten:
begeleiding en behandeling. In verband daarmee is artikel 2.6.1, onderdeel b, aangepast. Voor verzekerden die op 31 december 2008
nog een geldig indicatiebesluit voor ondersteunende of activerende begeleiding hadden of uiterlijk op die datum daarvoor een
indicatiebesluit hadden aangevraagd, gelden tot het einde van de geldigheid van hun indicatiebesluit, maar uiterlijk tot 1 januari 2010
nog de oude omschrijvingen van die zorg. Vanwege dit overgangsrecht voor het jaar 2009 zijn de oude begrippen ondersteunende
begeleiding en activerende begeleiding in een nieuw onderdeel h opgenomen. Dit onderdeel zal per 1 januari 2010 worden geschrapt.
De toevoeging van de Sociale verzekeringsbank (SVB) in een nieuw onderdeel g hangt samen met de nieuwe artikelen 2.6.16 tot
en met 2.6.18.
Onderdeel I
Met de wijziging van artikel 2.6.2 is voor 2009 het subsidieplafond, het maximale subsidiebedrag voor zorgkantoren en het
bedrag aan aanvullende middelen dat het CVZ aan zorgkantoren toekent, vastgesteld.
Onderdeel J
De wijzigingen in het eerste en vierde lid zijn hierboven bij onderdeel H reeds toegelicht.
Het zorgkantoor is, indien sprake is van een toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb), bevoegd om bezwaar te maken
tegen het indicatiebesluit. Indien bezwaar of beroep leidt tot een herziening van het primaire indicatiebesluit dan treedt
dat herziene indicatiebesluit, ook wat betreft de ingangsdatum, in de plaats van het oorspronkelijke besluit. Het nieuwe aan
artikel 2.6.4 toegevoegde vijfde lid, regelt dat in dat geval het pgb vanaf het moment van de herziening verlaagd wordt.
Onderdeel K
De tarieven in artikel 2.6.6 zijn geïndexeerd. De tarieven voor begeleiding zijn het gevolg van een wijziging van het Besluit
zorgaanspraken AWBZ. De tarieven voor ondersteunende begeleiding en activerende begeleiding zijn gehandhaafd in verband met
overgangsrecht dat in 2009 nog van toepassing is.
De wijzigingen die betrekking hebben op de toevoeging van de woorden maximum of maximaal in het tweede, vijfde, zesde en achtste
lid worden toegelicht bij de wijziging op artikel 2.6.13, vijfde lid.
Onderdeel L
Het betreft hier een trendmatige verhoging van de eigen bijdrage die in overeenstemming is met de geïndexeerde bedragen van
artikel 16d van het Bijdragebesluit zorg.
Onderdeel M
De wijziging van het eerste lid van artikel 2.6.9 heeft tot gevolg dat het verantwoordingsformulier ondertekend moet worden
door de budgethouder of diens wettelijk vertegenwoordiger. Budgethouders die een beroep doen op de diensten van een bemiddelingsbureau
houden daardoor inzicht in de besteding van hun pgb.
In het nieuwe tiende lid is geregeld dat onder de noodzakelijke kosten verbonden aan zorg niet wordt begrepen de bemiddeling
bij het aanvragen van een pgb of de bemiddeling bij het beheren en het verantwoorden van het pgb.
In 2009 kan het zorgkantoor, als gevolg van overgangsrecht, nog pgb’s toekennen voor ondersteunende en activerende begeleiding.
Door de toevoeging van het elfde lid kunnen ook deze budgethouders de besteding van het pgb verantwoorden onder de nieuwe
functie ‘begeleiding’.
In het nieuwe twaalfde lid is geregeld dat verzekerden die in 2009 een indicatiebesluit krijgen voor verblijf, het pgb ook
mogen besteden aan huishoudelijke hulp. Dit geldt dus alleen voor mensen die in 2009 voor het eerst een indicatiebesluit krijgen
voor langdurig verblijf of daarvoor geherindiceerd worden.
Onderdeel N en O
In het vijfde lid van artikel 2.6.13 stond vermeld dat artikel 4:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Volgens
de toelichting op artikel 2.6.13 is het zorgkantoor verplicht om de subsidie lager vast te stellen indien het pgb niet volledig
is besteed. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 januari 2008 (LJN: BC4315) uitgesproken dat deze verplichting in strijd
is met artikel 3:4 Awb omdat artikel 4:46 Awb een ‘kan-bepaling’ is, zodat er een belangenafweging dient plaats te vinden.
De verwijzing naar artikel 4:46 Awb voldeed dus niet aan de bedoeling. De regeling gaat uit van subsidiëring op basis van
daadwerkelijk gemaakte kosten. De bedragen genoemd in artikel 2.6.6 zijn bedoeld als maximumbedragen; dat is met de wijziging
van artikel 2.6.6 nu ook expliciet in de regeling vastgelegd. Afgezien van een beperkt verantwoordingsvrij bedrag (vijfde
lid, onderdeel a), zijn bij de vaststelling van de subsidie de werkelijke kosten bepalend voor de hoogte van het subsidiebedrag
(vijfde lid, onderdeel b).
Indien de subsidie aldus op een lager bedrag wordt vastgesteld dan het bedrag van de maximaal verleende subsidie, is dit geen
lagere vaststelling in de zin van artikel 4:46, tweede lid, Awb. De verwijzing naar dat artikel is daarom vervallen.
Budgethouders verantwoorden soms kosten die niet in verhouding staan tot de gangbare markttarieven. Zorgkantoren beschikten
tot nu toe niet over de mogelijkheid om deze kosten af te wijzen. Door in onderdeel b van het vijfde lid op te nemen dat de
kosten naar de Nederlandse marktomstandigheden redelijk dienen te zijn, hebben de zorgkantoren in ieder geval de mogelijkheid
om onredelijk hoge kosten af te wijzen.
Het gebeurt regelmatig dat de budgethouder geen kosten verantwoordt maar wel recht meent te hebben op het verantwoordingsvrije
bedrag. Door de toevoeging van het zesde lid is duidelijk dat het verantwoordingsvrije bedrag vervalt als de budgethouder
geen zorgkosten verantwoordt.
Onderdeel P
De wijziging van artikel 2.6.14 houdt in dat niet meer geregeld is dat het zorgkantoor steekproefsgewijs de verantwoording
van de verzekerde over het gebruik van het pgb controleert, maar dat doet op basis van een protocol van het CVZ.
Onderdeel Q
Een aantal jaren geleden zijn alle overheidssubsidies doorgelicht, waaronder ook de premiesubsidies. Daar waren belangrijke
redenen voor:
– er was een grote versnippering aan subsidies;
– subsidies werden voor de meest uiteenlopende doeleinden ingezet;
– vaak in weinig relatie met het actuele beleid;
– er was overlap;
– de ongeveer 60 premiesubsidies werden als administratief zeer belastend gezien.
Besloten werd alle bestaande premiesubsidies te beëindigen en voor zover voortzetting van financiering wenselijk werd geacht,
de activiteiten onder de geëigende structurele financiering te brengen.
Premiesubsidies zouden in beginsel alleen nog maar tijdelijke subsidies voor pseudoverstrekkingen zijn. Pseudoverstrekkingen
hebben betrekking op zorg waarvan het voornemen bestaat deze in het pakket op te nemen. Met ingang van 1 januari 2006 zijn
de doelen waarvoor premiesubsidie uit het AFBZ wordt verleend beperkt tot pseudoverstrekkingen (tijdelijk), pgb, en abortus.
Deze doelen liggen vast in artikel 44 van de AWBZ en vormen de weerslag van het nieuwe subsidiebeleid waartoe het kabinet
heeft besloten (Kamerstukken II 2003/04, 29 214, nr. 5). Aangezien er op 1 januari 2006 nog activiteiten werden gesubsidieerd uit het AFBZ die niet aan die doelen en dus niet aan
artikel 44 van de AWBZ voldeden, werd in de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet een overgangsbepaling (artikel 3.1.7)
opgenomen waarin geregeld werd dat dergelijke subsidies nog tot uiterlijk 1 januari 2009 konden worden voortgezet. Op 1 januari 2009
bestaat er geen juridische grondslag meer voor de paragrafen 2.7 en 2.8. De paragrafen 2.7 en 2.8 hadden betrekking op het
subsidiëren voor de bouw, de exploitatie en aanpassingen van ADL-woningen. Voor deze subsidies heeft het kabinet besloten
dat de financiering per 1 januari 2009 via de reguliere kanalen moet geschieden (Kamerstukken II 2007/08, 26 631, nr. 261). Vanaf die datum is het aan de woningcorporaties om vergelijkbare voorzieningen te realiseren. Voor de aard- en nagelvaste
individuele aanpassingen aan de woningen ligt er een plicht op grond van de Wmo voor gemeenten.
Onderdeel R
Paragraaf 2.9 geeft regels voor het subsidiëren van ADL-assistentie in de ADL-woningen. Het gaat hier om zorg die bestaat
uit persoonlijke verzorging en verpleging, maar de voorwaarden om deze zorg te leveren, zijn dusdanig dat het nog niet mogelijk
is de ADL-assistentie onder de reguliere AWBZ-zorg te laten vallen. Bij die voorwaarden gaat het om de financiering van de
collectieve voorzieningen via het tarief voor de ADL-assistentie. Daardoor is de ADL-assistentie een stuk duurder dan de reguliere
persoonlijke verzorging en verpleging. Hiervoor moet een reguliere oplossing gevonden worden. Ook ontbreekt het heffen van
een eigen bijdrage voor deze zorg.
Daarom wordt de subsidiëring van ADL-assistentie vanuit de Regeling subsidies AWBZ voortgezet tot 1 januari 2012. In artikel
2.9.9 is geregeld dat deze paragraaf per 1 januari 2012 vervalt. De periode tot 1 januari 2012 zal benut worden om de belemmeringen
op te heffen om deze zorg onder de reguliere aanspraken te laten vallen. Om die overgang soepel te laten verlopen, is het
de bedoeling om per 1 januari 2010 ook voor deze hulp eigen bijdragen te gaan heffen zoals die ook voor de reguliere persoonlijke
verzorging en verpleging gelden.
Het besluit om de subsidiëring van ADL-assistentie voor drie jaar voort te zetten, om de uitvoeringspraktijk van de paragraaf
te verbeteren, om de bouw- en aanpassingenparagraaf te beëindigen en om de verantwoordelijkheid voor collectieve voorzieningen
over te hevelen naar aanbieders van ADL-assistentie is aanleiding geweest om de subsidieparagraaf ADL-assistentie volledig
te herzien.
Zo is de definitie van ADL-assistentie verduidelijkt om de indicatiestelling en de gegevensuitwisseling met het AWBZ-systeem
te verbeteren. Deze verbeteringen in de uitvoeringspraktijk zijn noodzakelijk omdat ADL-bewoners naast zorg vanuit de herziene
paragraaf ook aanspraak kunnen hebben op zorg vanuit de AWBZ. Vanaf 1 januari 2009 kunnen woningcorporaties de verantwoordelijkheid
voor collectieve voorzieningen overdragen aan de aanbieders van ADL-assistentie.
Artikel 2.9.1 bevat de begripsbepalingen.
Een ADL-woning maakt deel uit van een aantal bij elkaar horende sociale huurwoningen (ook wel een ADL-cluster genoemd), die
voor zwaar lichamelijk gehandicapte bewoners adequaat zijn aangepast. ADL-woningen zijn bedoeld voor bewoning door verzekerden
die voldoen aan de nadere voorwaarden genoemd in artikel 2.9.3. Naast de ADL-woningen heeft een cluster een centrale ruimte,
de zogenoemde ADL-eenheid. Vanuit deze ADL-eenheid wordt op verzoek en aanwijzing van de gehandicapte bewoners van de ADL-woningen
ADL-assistentie verleend. Een ADL-cluster omvat 12 tot 24 ADL-woningen. Begin 2009 wordt er in ruim 90 ADL-clusters ADL-assistentie
verleend. Op dit moment zijn er nog een aantal ADL-clusters in aanbouw met subsidie uit het AFBZ waardoor het aantal ADL-clusters
in de komende jaren zal groeien tot ruim 100 ADL-clusters.
Een belangrijke wijziging is de verduidelijking van de definitie van ADL-assistentie. Omdat ADL-bewoners behalve zorg vanuit
de paragraaf ook zorg vanuit de AWBZ nodig kunnen hebben, is een duidelijke afbakening noodzakelijk tussen zorg vanuit de
subsidieparagraaf en aanvullende zorg vanuit de AWBZ. Het ontbreken van deze afbakening heeft in de afgelopen jaren tot onduidelijkheid
geleid bij cliënten, indicatiestellers, zorgkantoren en zorgaanbieders. De ADL-assistentie is een voorliggende voorziening
die het niet mogelijk maakt in en om de ADL-woning een beroep te doen op persoonlijke verzorging en verpleging als bedoeld
in de AWBZ.
ADL-assistentie betreft onder meer hulp bij algemene dagelijkse levensverrichtingen op verzoek en aanwijzing van de ADL-bewoner
in- en om de ADL-woning, zoals hulp bij eten/drinken (serveren van voedsel op bed en op tafel en hulp bij eten/drinken), verplaatsen,
persoonlijke hulp en toilet maken (mondverzorging, haarverzorging, scheren, nagels knippen, kleden, hulp bij baden en toiletbezoek)
en verpleegtechnische/medische assistentie (zoals het geven van medicijnen, het aanlegen van verbanden en spalken, huidverzorging
bij decubitus, aan- en uitdoen van een prothese en het aanleggen van een draagurinaal).
Voor het verlenen van ADL-assistentie worden instellingssubsidies verstrekt aan de rechtspersonen die de ADL-assistentie verlenen
(artikel 2.9.2).
Artikel 2.9.3 omvat de voorwaarden waaraan de subsidieontvanger moet voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
Bepaald is aan wie de subsidieontvanger ADL-assistentie mag verlenen. Een verzekerde met een lichamelijke handicap of somatische
aandoening dient aangewezen te zijn op zorg op afroep en op een rolstoeldoorgankelijke woning. De verzekerde dient zodanig
sociaal zelfredzaam te zijn dat hij zelfstandig kan wonen. Onder sociale zelfredzaamheid wordt verstaan: persoonlijke onafhankelijkheid,
sociale verantwoordelijkheid, het hebben van inzicht in de zorgvraag en om zelfstandig ADL-assistentie te kunnen inroepen.
In onderdeel e is vastgelegd dat de subsidieontvanger er voor dient te zorgen dat verzekerden die zorg in en om de ADL-woning
ontvangen, beschikken over een AWBZ-indicatie waarop de omvang van de ADL-assistentie in mindering is gebracht. De AWBZ-indicatie
na aanvang van de bewoning bevat uitsluitend de omvang van de persoonlijke verzorging en verpleging vanuit de AWBZ (dit zijn
alleen de uren buiten de ADL-woning) en geeft daarnaast inzicht in de omvang van de ADL-assistentie vanuit de subsidieparagraaf
(dit zijn de uren persoonlijke verzorging en verpleging in- en om de ADL-woning). Zowel bestaande als nieuwe ADL-bewoners
moeten een AWBZ-indicatie hebben waarop de omvang van de ADL-assistentie in mindering is gebracht. Voor de bestaande bewoners
is in artikel 2.9.8 geregeld dat zij pas per 1 juli 2010 aan deze voorwaarde moeten voldoen.
In artikel 2.9.4 wordt de begrotingssystematiek nader uitgewerkt. De aanvraag moet vergezeld gaan met een onderbouwde begroting.
De subsidieverlening bestaat uit het product van het aantal begrote uren ADL-assistentie en het uurtarief. Het zorgvolume
(het aantal te leveren uren ADL-assistentie) wordt gebaseerd op een raming van het zorgvolume die globaal overeen dient te
komen met het aantal geïndiceerde uren voor de ADL-bewoners. Door een expliciete koppeling van het zorgvolume, de (her)indicatiestelling
en de bekostiging wordt een meer transparante en beheersbare bekostiging nagestreefd. Het is van belang dat per 2010 een controleberekening
van het geraamde zorgvolume mogelijk wordt op basis van actuele gegevens van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ). Het
is – mede uit het oogpunt van het perspectief van reguliere AWBZ-bekostiging – van belang te komen tot een nadere onderbouwing
van het uurtarief op basis van recente gegevens.
Onderdeel van het uurtarief is een bedrag voor het gebruik van collectieve voorzieningen. De voornaamste collectieve voorziening
is het alarmintercomsysteem. Het alarmintercomsysteem is het systeem waarmee ADL-assistentie mogelijk gemaakt wordt. Het alarmintercomsysteem
is onontbeerlijk voor direct oproepbare persoonlijke assistentie op verzoek en aanwijzing gedurende het hele etmaal. Het sanitair
en de deurmotoren in de ADL-eenheid vallen ook onder collectieve voorzieningen in het ADL-cluster. Een hoog/laagbad voor collectief
gebruik door de ADL-bewoners kan onderdeel uitmaken van het sanitair in de ADL-eenheid. Individuele aanpassingen aan het alarmintercomsysteem
(bijv. blaaszuigbediening of stemalarm) maken onderdeel uit van het alarmintercomsysteem.
De verantwoordelijkheid voor onderhoud, reparatie en vervanging van deze voorzieningen ligt tot 31 december 2008 bij de corporaties,
de eigenaren van ADL-woningen. De bedoeling is dat woningcorporaties en aanbieders van ADL-assistentie afspraken maken over
gebruik, onderhoud, reparatie en vervanging van collectieve voorzieningen. De subsidiëring van collectieve voorzieningen
maakt onderdeel uit van de instellingssubsidie van aanbieders van ADL-assistentie. In 2009 is voor de financiering van onderhoud,
reparatie en vervanging van collectieve voorzieningen een opslag toegevoegd aan het uurtarief. Voor het jaar 2009 geldt een
maximum uurbedrag van € 57,04.
Het subsidieplafond in artikel 2.9.5, eerste lid, is bedoeld voor de subsidiëring van ADL-assistentie. In voorgaande jaren
is toestemming verleend voor de bouw van nieuwe ADL-clusters.
Indien de aanvragen voor instellingsubsidie het plafond overstijgen, worden deze aanvragen naar evenredigheid gehonoreerd
(artikel 2.9.5, tweede lid).
Artikel 2.9.6 bepaalt dat het bij de subsidievaststelling in aanmerking te nemen zorgvolume bestaande uit het aantal daadwerkelijk
geleverde uren zorg, in het jaar 2009 tot ten hoogste het aantal uren ADL-assistentie waarvoor ten behoeve van 2009 een instellingssubsidie
is verleend te vermenigvuldigen met het bedrag, genoemd in artikel 2.9.5. In verband met de koppeling van de subsidievaststelling
naar het daadwerkelijk geleverde zorgvolume, wordt aan de subsidieontvanger in artikel 2.9.7 de verplichting opgelegd, per
bewoner het aantal verleende uren ADL-assistentie te registreren. Vanaf het subsidiejaar 2008 is expliciet in het controleprotocol
opgenomen dat de accountant het aantal geleverde uren zorg dient te controleren.
Artikel 2.9.7 regelt ook verder specifieke registratie van belangrijke gegevens en het bewaren ervan. Deze registratie is
nodig voor evaluatie van de subsidieparagraaf.
Artikel 2.9.8 is getroffen om te waarborgen dat ook bestaande bewoners van ADL-woningen een indicatiebesluit van het CIZ ontvangen
waarin op de geïndiceerde AWBZ-zorg de ADL-assistentie in mindering is gebracht.
Onderdeel S
De wijziging van de bedragen in artikel 2.11.6 betreft de trendmatige tariefsaanpassing voor loon- en prijsstijgingen.
Artikel II
Dit artikel regelt het vervallen van de paragrafen 2.2.1, 2.2.3, 2.2.3a en 2.2.4a van hoofdstuk 6 van de Regeling zorgverzekering.
Aan de subsidiemogelijkheid van paragraaf 2.2.1 is vanwege de reguliere mogelijkheden geen behoefte. Er is ook nooit gebruik
van gemaakt.
Op grond van paragraaf 2.2.3 was al sinds 1 januari 2007 geen subsidie meer mogelijk. De paragrafen 2.2.3a en 2.2.4a regelden
de afbouw van de subsidie aan de gezondheidscentra en de zwaarder gestructureerde samenwerkingsverbanden in twee jaar, te
weten 2007 en 2008.
Voor paragraaf 2.2.5 was al in artikel 6.2.41.7 geregeld dat deze paragraaf per 1 januari 2009 vervalt. Hiermee zijn er per
1 januari 2009 geen tijdelijke premiesubsidies als bedoeld in artikel 68 van de Zorgverzekeringswet.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
M. Bussemaker.