Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2007, 76 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2007, 76 pagina 11 | Besluiten van algemene strekking |
Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 april 2007, nr. WJZ/2007/6075 (8205), houdende nadere regels met betrekking tot het verstrekken van subsidies voor het wegwerken van restauratieachterstanden (Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2007)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 43 van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. Minister: Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
b. besluit: Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten;
c. subsidie: subsidie als bedoeld in artikel 43 van het besluit;
d. restauratieplan: plan als bedoeld in artikel 4, derde lid;
e. subsidiabele kosten: kosten als bedoeld in artikel 8, voorzover die naar het oordeel van de Minister noodzakelijk zijn om een beschermd monument te restaureren;
f. grootschalige restauratie: restauratie van een beschermd monument waarvan de subsidiabele kosten € 4.000.000 of meer bedragen;
g. monument met uitsluitend een orgelrestauratie: monument met een orgel dat naar het oordeel van de Minister van monumentale waarde is, welk monument met uitzondering van het orgel in een goede staat verkeert.
De artikelen 3, tweede lid, 8, 9, 14, 17, 23 tot en met 31, 34 en 35 van het besluit zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat instandhouding en instandhoudingsplan telkens worden gelezen als restauratie, onderscheidenlijk restauratieplan.
De Minister verleent uitsluitend voor de volgende groepen monumenten subsidie:
a. monumenten met een grootschalige restauratie, waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 4.000.000, maar lager zijn dan € 10.000.000;
b. monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 150.000, maar lager zijn dan € 300.000;
c. molens waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 100.000, maar lager zijn dan € 250.000;
d. molens waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 250.000, maar lager zijn dan € 500.000;
e. boerderijen met een agrarische functie waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 100.000, maar lager zijn dan € 500.000;
f. andere monumenten dan monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie, molens, of boerderijen met een agrarische functie, waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 200.000, maar lager zijn dan € 500.000;
g. andere monumenten dan monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie, molens, of boerderijen met een agrarische functie, waarvan de subsidiabele kosten gelijk aan of hoger zijn dan € 1.000.000, maar lager zijn dan € 3.000.000.
1. Per beschermd monument wordt één aanvraag voor subsidie op grond van deze regeling ingediend.
2. Een aanvraag voor subsidie gaat vergezeld van:
a. een restauratieplan;
b. een bouwkundig inspectierapport per beschermd monument dat niet ouder is dan twee jaar;
c. een financieel dekkingsplan waaruit blijkt dat de financiering van het gedeelte van de kosten van het restauratieplan dat niet door subsidie wordt gedekt, naar het oordeel van de Minister voldoende is gewaarborgd. Voor monumenten met een grootschalige restauratie wordt het financiële dekkingsplan voorzien van bewijsstukken van de dekking; en
d. een afschrift van de voor de restauratie verleende vergunning, bedoeld in artikel 11 van de wet.
3. Het restauratieplan, bedoeld in het tweede lid, onder a, bestaat uit:
a. een beschrijving van de technische staat van het beschermde monument, waarbij de gebreken van het beschermde monument nauwkeurig staan vermeld;
b. overzichts- en detailfoto’s die een duidelijke indruk geven van het beschermde monument en zijn gebreken;
c. tekeningen van de bestaande toestand van het beschermde monument en tekeningen waarop de voorgenomen herstelwerkzaamheden of wijzigingen staan aangegeven;
d. een op de onder a bedoelde beschrijving gebaseerd bestek of werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan;
e. een begroting die niet ouder is dan twee jaar en is gespecificeerd in hoeveelheden uren, materialen, stelposten en onderaannemers; en
f. in voorkomende gevallen rapporten inzake bouwfysische, bouwhistorische, constructieve, decoratieve, materiaaltechnische of preventieve aspecten.
4. De Minister kan voor het indienen van aanvragen een formulier vaststellen.
1. De aanvragen voor monumenten met een grootschalige restauratie, als bedoeld in artikel 3, onder a, worden ingediend voor 1 november 2007.
2. De aanvragen voor:
a. monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie, als bedoeld in artikel 3, onder b;
b. molens als bedoeld in artikel 3, onder c;
c. molens als bedoeld in artikel 3, onder d; en
d. boerderijen met een agrarische functie als bedoeld in artikel 3, onder e, worden ingediend voor 1 december 2007.
3. De aanvragen voor monumenten als bedoeld in artikel 3, onderdelen f en g, worden uiterlijk 31 december 2007 ingediend.
Vóór 1 juli 2008 beslist de Minister per groep monumenten als bedoeld in artikel 3, onderdelen a tot en met g, gelijktijdig op de ingediende aanvragen.
De subsidieplafonds voor het jaar 2008 bedragen voor:
a. monumenten met een grootschalige restauratie als bedoeld in artikel 3, onder a: € 38.000.000;
b. monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie als bedoeld in artikel 3, onder b: € 4.000.000;
c. molens als bedoeld in artikel 3, onder c: € 5.000.000;
d. molens als bedoeld in artikel 3, onder d: € 5.000.000;
e. boerderijen met een agrarische functie als bedoeld in artikel 3, onder e: € 6.000.000;
f. monumenten als bedoeld in artikel 3, onder f: € 15.000.000;
g. monumenten als bedoeld in artikel 3, onder g: € 15.000.000.
Subsidiabele kosten en subsidiepercentages
1. Subsidiabel zijn de kosten van werkzaamheden, maatregelen en voorzieningen als bedoeld in de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten, opgenomen als bijlage bij de Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten, met dien verstande dat kosten uitsluitend subsidiabel zijn voorzover de werkzaamheden:
a. strekken tot restauratie van het beschermde monument en zijn monumentale waarden;
b. sober en doelmatig zijn;
c. technisch noodzakelijk zijn; en
d. de werkzaamheden zijn gericht op maximaal behoud van aanwezige monumentale waarden, in het bijzonder historische materialen en constructies.
2. Kosten voor werkzaamheden die zijn gericht op het voorkomen van verval of het voorkomen van vervolgschade, zijn subsidiabel.
3. Kosten voor werkzaamheden die zijn gericht op vervanging van materialen die hun functie niet meer kunnen vervullen, zijn subsidiabel.
4. Kosten voor werkzaamheden die zijn gericht op reconstructie, zijn niet subsidiabel, tenzij ze in uitzonderlijke gevallen naar het oordeel van de Minister ter versterking van de monumentale waarden gewenst zijn.
5. Niet subsidiabel zijn:
a. kosten voor werkzaamheden die voortvloeien uit veranderd gebruik; en
b. kosten voor werkzaamheden die zijn gericht op comfortverbetering.
1. De subsidie voor eigenaren die geen recht hebben op fiscale aftrek van onderhoudskosten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het besluit bedraagt 70% van de subsidiabele kosten.
2. De subsidie voor eigenaren die recht hebben op fiscale aftrek van onderhoudskosten bedraagt 60% van de subsidiabele kosten.
Subsidie wordt niet verstrekt, indien:
a. voor de voorgenomen restauratie geen vergunning als bedoeld in artikel 11 van de wet is verleend;
b. naar het oordeel van de Minister niet is gewaarborgd, dat het beschermde monument na uitvoering van het restauratieplan zonder aanvullende restauratiewerkzaamheden in een goede staat kan worden gehouden; of
c. de toekomstige bestemming van het te restaureren monument naar het oordeel van de Minister een belemmering vormt voor de instandhouding van het monument.
1. Onverminderd artikel 10 wordt subsidie voor een monument met uitsluitend een orgelrestauratie niet verstrekt, indien:
a. het monument behalve wat het orgel betreft ook voor het overige niet in een goede staat verkeert; of
b. het binnenklimaat van het monument, waarvan het orgel een bestanddeel is, uit een oogpunt van instandhouding ongunstig is.
2. Onverminderd artikel 10 wordt subsidie voor molens niet verstrekt indien de functie als bedrijfsvaardige molen na restauratie naar het oordeel van de Minister onvoldoende is gewaarborgd.
3. Onverminderd artikel 10 wordt subsidie voor monumenten als bedoeld in artikel 3, onderdelen f en g, niet verstrekt, indien voor de desbetreffende monumenten in het verleden subsidie is verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997, het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties, het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties 2002 of het Besluit rijkssubsidiëring grootschalige restauraties 2005.
Overschrijding subsidieplafonds
Indien één of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 7, onderdelen a tot en met g, na toepassing van de artikelen 9, 10, 11 en in voorkomend geval 14, te laag zijn om alle ingediende aanvragen te kunnen honoreren, brengt de Minister een rangorde aan, in die zin dat restauratieplannen met een lager bedrag aan subsidiabele kosten voorrang hebben op restauratieplannen met een hoger bedrag aan subsidiabele kosten.
1. Indien het subsidieplafond, bedoeld in artikel 7, onder a, na toepassing van de artikelen 9 en 10, te laag is om alle ingediende aanvragen te kunnen honoreren, verstrekt de Minister per provincie voor niet meer dan twee monumenten subsidie.
2. Indien het subsidieplafond, bedoeld in artikel 7, onder g, na toepassing van de artikelen 9, 10, 11, derde lid, en in voorkomend geval 14, te laag is om alle ingediende aanvragen te kunnen honoreren, verstrekt de Minister per provincie voor niet meer dan drie monumenten subsidie.
Niet-bereiken subsidieplafonds
Niet-bereiken subsidieplafonds
Indien één of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 7, onderdelen a tot en met g, na toepassing van de artikelen 9, 10 en 11 niet worden bereikt, kan de Minister één of meer van de subsidieplafonds, bedoeld in artikel 7, onderdelen c tot en met g, verhogen met het resterende bedrag.
Aanvullende subsidieverplichting
De subsidieontvanger is verplicht de restauratie uiterlijk 31 december 2010 te hebben afgerond.
1. Nadat subsidie is verleend, kan de Minister aan de subsidieontvanger voorschotten verstrekken op basis van door de subsidieontvanger ingediende overzichten van gemaakte kosten die vergezeld gaan van de desbetreffende originele rekeningen en in voorkomend geval betalingsbewijzen.
2. Indien rekeningen en betalingsbewijzen betrekking hebben op kosten van personeel dat in loondienst is bij de eigenaar, gaan de overzichten, bedoeld in het eerste lid, tevens vergezeld van een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent waaruit blijkt hoeveel uren door dat personeel is besteed aan de restauratie, waarvoor subsidie is verleend.
3. Onze Minister keert de voorschotten uit voorzover de rekeningen werkzaamheden betreffen die in overeenstemming zijn met het restauratieplan.
Artikel 32 van het besluit is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat uiterlijk drie maanden na afloop van de restauratie de subsidieontvanger een aanvraag tot vaststelling indient bij de Minister.
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2007.
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
Opeenvolgende kabinetten hebben zich ten doel gesteld dat na 2010 niet meer dan 10% van de rijksmonumenten nog een ingrijpende restauratie behoeft. Het verschil tussen de 10%-doelstelling en de feitelijke situatie wordt aangeduid met de term ‘restauratieachterstand’. Volgens het onderzoek naar de restauratieachterstand bij rijksmonumenten, uitgevoerd door PRC-Bouwcentrum, waarover de Tweede Kamer bij brief van 30 oktober 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VIII, nr. 65) is geïnformeerd, bedraagt het percentage rijksmonumenten dat een ingrijpende restauratie behoeft thans 17,1%. De restauratieachterstand bedraagt dus nog 7,1%. De restauratiebehoefte verschilt echter beduidend per soort monumenten.
Omdat de restauratieachterstand niet weggewerkt zal kunnen worden met de reguliere instandhoudingssubsidie die op grond van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten (hierna: Brim) kan worden verstrekt, is in artikel 43 van het Brim een specifieke basis gelegd om het wegwerken van die restauratieachterstand te kunnen subsidiëren. Alleen restauraties waarvoor aanmerkelijk meer nodig is dan het maximumbedrag aan subsidiabele kosten waarover subsidie kan worden verleend op grond van het reguliere Brim, kunnen op basis van dit artikel in aanmerking komen voor restauratiesubsidie. In dat geval mag er namelijk van worden uitgegaan dat er sprake is van restauratie en niet van instandhouding. Uitsluitend de eigenaren die op grond van het Brim in aanmerking voor subsidie komen, kunnen hier een beroep op doen.
Bij de najaarsnota 2006 heeft het kabinet € 140 miljoen beschikbaar gesteld voor het verder terugdringen van de restauratieachterstanden in de monumentenzorg in de periode 2007–2010. Dit bedrag komt bovenop de structurele middelen voor het Brim en het eerder in 2006 voor de restauratieachterstand beschikbaar gestelde budget van € 32,9 miljoen. De extra middelen zullen worden ingezet op basis van de uitkomsten van voornoemd onderzoek naar de restauratieachterstand en een evaluatie door de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) van de verdeling van de extra middelen in 2006 op grond van de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2006 .
Eigenaren van woonhuizen en boerderijen zonder agrarische functie komen in beginsel niet voor subsidie, maar voor een laagrentende lening van het Nationaal Restauratiefonds (NRF) in aanmerking. Overleg met het NRF heeft uitgewezen dat, om de restauratieproductie voor deze categorie tot en met 2010 op peil te houden, nog éénmalig een bedrag van € 27 miljoen noodzakelijk is voor het zogenoemde Revolving Fund. Hiermee kan tot en met 2010 worden voldaan aan de vraag naar laagrentende leningen.
Na aftrek van dit bedrag van € 27 miljoen resteert een bedrag van € 113 miljoen, dat voor de subsidiëring van restauraties op grond van artikel 43 van het Brim beschikbaar is. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 5 februari 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VIII, nr. 98) heb ik aangegeven dat ik voornemens ben om de € 113 miljoen zo te verdelen over de jaren 2007 tot en met 2009 dat direct extra budget beschikbaar is voor grootschalige restauraties. Dit leidt tot de volgende verdeling: € 88 miljoen in 2008, waarvan € 38 miljoen voor grootschalige restauraties en twee maal € 25 miljoen voor de overige (kleinere) restauraties, en € 25 miljoen in 2009. Voordeel hiervan is dat zowel de grootschalige restauraties als de kleinere restauraties direct aan bod kunnen komen. Een ander voordeel is dat de restauratieachterstand op deze manier geleidelijk kan worden ingelopen, waardoor er geen piekbelasting optreedt bij de marktpartijen.
Het in één regeling verdelen van de budgetten voor de jaren 2007 en 2008 vermindert bovendien de druk en onzekerheid bij eigenaren en leidt tot efficiencywinst bij de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM). Het resterende bedrag van € 25 miljoen dat beschikbaar is voor 2009 zal op grond van een aparte regeling worden verdeeld, waarbij op de verdeling en systematiek van deze regeling zal worden aangesloten.
Samenvattend komt de nieuwe regeling 2008 op het volgende neer:
– subsidie wordt uitsluitend verleend voor specifieke groepen monumenten;
– deze groepen monumenten bestaan uit verschillende soorten monumenten, in combinatie met een bepaalde bandbreedte van subsidiabele kosten;
– de drempelbedragen en maximumbedragen aan subsidiabele kosten zijn zodanig gekozen, dat:
a. wordt bewerkstelligd dat alleen monumenten met een aanmerkelijke restauratieachterstand in aanmerking komen; en
b. anderzijds wordt voorkomen dat monumenteigenaren, gelet op het beperkte beschikbare budget, onnodig met administratieve handelingen (de indiening van een kansloze aanvraag) worden belast;
– per benoemde groep monumenten wordt een subsidieplafond vastgesteld;
– per monument(nummer) kan één subsidieaanvraag worden ingediend;
– Indien er meer aanvragen zijn dan met het beschikbare budget kunnen worden gehonoreerd, gelden voorrangsregels;
– bij ontoereikend budget worden subsidieaanvragen voor restauratieplannen met de laagste subsidiabele kosten met voorrang gehonoreerd;
– van de monumenten met subsidiabele kosten van € 1.000.000 of meer worden, afhankelijk van de groep monumenten, per provincie maximaal twee of drie aanvragen gehonoreerd;
– alleen die ‘andere monumenten’ waarvoor in het verleden geen restauratiesubsidie is verleend op grond van het Brrm 1997 of een van de subsidieregelingen voor grootschalige restauraties komen in aanmerking voor subsidie;
– bij orgels en molens wordt rekening gehouden met de omgeving en het voortbestaan van de functie van het te restaureren object;
– per groep monumenten wordt gelijktijdig op de ingediende aanvragen beslist.
Gelet op het doel van deze regeling is naast restauratiesubsidie op basis van deze regeling tevens ‘reguliere’ instandhoudingssubsidie op grond van het Brim mogelijk, mits het restauratieplan en het instandhoudingsplan op elkaar zijn afgestemd.
Een van de uitgangspunten van deze regeling is, dat rekening wordt gehouden met de conclusies in de PRC-rapportage van 24 oktober 2006 inzake het onderzoek naar de restauratieachterstand. Derhalve wordt rekening gehouden met die soorten monumenten die volgens deze rapportage een relatief grote restauratieachterstand hebben, zoals boerderijen met een agrarische functie, molens en de Brim-categorie ‘overige monumenten’. Ook wordt rekening gehouden met de problematiek van de nog te restaureren orgels in voor het overige reeds gerestaureerde monumenten.
Om er in te voorzien dat de middelen voor het terugdringen van de restauratieachterstand zo doelmatig, en tegelijk zo evenwichtig mogelijk worden verdeeld, zijn er meerdere subsidieplafonds vastgesteld. De regeling kent een indeling naar monumenten met een grootschalige restauratie, monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie, molens die naar subsidiabele kosten zijn onderverdeeld in twee groepen, boerderijen met een agrarische functie en andere dan voornoemde soorten monumenten welke eveneens op basis van subsidiabele kosten zijn onderverdeeld in twee groepen. De categorie-indeling van het Brim is losgelaten om rekening te kunnen houden met de uitkomsten van voornoemde rapportage. De zeven subsidieplafonds dienen als sturingsinstrument en om te voorkomen dat door bepaalde restauraties een onevenwichtig beslag wordt gelegd op het totale budget.
Per groep monumenten zijn een drempel- en een maximumbedrag aan subsidiabele kosten van het restauratieplan vastgesteld, binnen welke bandbreedte de subsidiabele kosten moeten vallen om in aanmerking te kunnen komen voor subsidie. Alleen monumenten met een wezenlijke restauratieachterstand komen zo in aanmerking en tevens wordt het aantal aanvragen ingeperkt. Dat is nodig omdat het beschikbare bedrag te laag is om de gehele restauratiebehoefte weg te werken. De aanvrager kan op grond van deze drempel- en maximumbedragen, in combinatie met de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten, een goede eerste inschatting maken of het zinvol is om te investeren in het laten opstellen van een restauratieplan.
Een effect van het hanteren van een maximumbedrag zou kunnen zijn dat men voor heel grote projecten, die het maximumbedrag zullen overschrijden, deelrestauratieplannen zal maken. Om dit te voorkomen, is in de regeling het voorschrift opgenomen dat geen subsidie zal worden verstrekt, indien niet is gewaarborgd dat het gehele monument na afloop van de restauratie in een goede staat verkeert en zonder aanvullende restauratiewerkzaamheden in een goede staat gehouden kan worden. Het doel van deze regeling is immers om de restauratieachterstand vóór 2011 zoveel mogelijk weg te werken en er tevens voor te zorgen dat voor de instandhouding van de gerestaureerde monumenten vervolgens een beroep op het reguliere Brim kan worden gedaan. Dit doel wordt niet gehaald als subsidie wordt verleend aan monumenten waarvoor eind 2010 nog een vervolgrestauratie noodzakelijk is. Ook wordt zo voorkomen dat bij uitblijven of niet tijdig beschikbaar komen van nieuw subsidiebudget, de gedane investering door verval (deels) ongedaan wordt gemaakt.
Blijkens de PRC-rapportage wordt circa 16% van de totale subsidiebehoefte bij rijksmonumenten – inclusief instandhoudingssubsidie – bepaald door de grootschalige restauraties. De monumenten met een grootschalige restauratie, met subsidiabele kosten van € 4 miljoen tot € 10 miljoen, zijn als aparte groep genomen. Daarmee wordt voorkomen dat het aantal monumenten met een omvangrijke restauratiebehoefte weer zou toenemen, net nu dit aantal met behulp van de opeenvolgende subsidieregelingen voor grootschalige restauraties sterk was teruggedrongen. In verband met de doelstelling van de onderhavige regeling is gekozen voor het criterium van laagste subsidiabele kosten eerst, ingeval het budget ontoereikend is om alle aanvragen te kunnen honoreren. Zo kunnen de meeste restauraties worden gerealiseerd. Indien geen budget zou worden afgezonderd voor monumenten met een grootschalige restauratie, die in restauratiesubsidiebehoefte het beschikbare budget ruim te boven gaan, zou dit betekenen dat deze monumenten nooit aan bod zouden komen. Met € 38 miljoen kunnen naar verwachting vijf tot vijftien grootschalige restauraties financieel mogelijk worden gemaakt. Deze restauraties moeten vóór 2011 worden uitgevoerd. Door het budget voor deze monumenten meteen in 2008 te verdelen, wordt de werkgelegenheid in de restauratiesector gespreid over meerdere jaren. Om de werkgelegenheid in deze specifieke sector ook landelijk te spreiden worden – bij een ontoereikend budget – per provincie maximaal twee aanvragen voor monumenten met een grootschalige restauratie gehonoreerd. Hiermee kan ook recht worden gedaan aan de door meerdere provincies geuite voornemens tot medefinanciering met betrekking tot de restauratieachterstand.
Bij de groepen monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie en molens zijn de bandbreedtes van drempel- en maximumbedragen aan subsidiabele kosten voorts zo gekozen dat een piekbelasting bij de betreffende restauratiebedrijven wordt voorkomen. Er zijn twee groepen molens vastgesteld, om te bewerkstelligen dat ook grotere molenrestauraties uitgevoerd zullen kunnen worden, gelet op de verwachte overvraag en het daaraan gekoppelde voorrangscriterium van ‘de laagste subsidiabele kosten eerst’ (zie hieronder).
Omdat het beschikbare budget voor de groepen andere monumenten gering is, afgezet tegen het aantal aanvragers dat daar een beroep op zouden kunnen doen, is er een verdeling in subsidiabele kosten opgenomen, die de toestroom aan aanvragen spreidt over de ronde in 2007/2008 en die in 2009. Andere monumenten dan monumenten met uitsluitend een orgelrestauratie, molens, of boerderijen met een agrarische functie, met subsidiabele kosten tussen € 500.000 en € 1.000.000, komen aan bod in de regeling waarin het budget voor 2009 zal worden verdeeld.
Om dezelfde redenen als bij de grootschalige restauraties wordt bij de groep ‘andere monumenten’ met subsidiabele kosten tussen € 1.000.000 en € 3.000.000 een regionale spreiding van restauraties beoogd: per provincie worden maximaal drie aanvragen gehonoreerd.
Weigeringsgronden en voorrangsregels
Een belangrijke weigeringsgrond vloeit rechtstreeks voort uit het verschijnsel subsidieplafond: bij dreigende overschrijding daarvan kan een aanvraag worden afgewezen. Naast andere algemene weigeringsgronden kent de regeling een aantal specifieke weigeringsgronden.
Indien voor een monument uit één van de twee groepen ‘andere monumenten’ restauratiesubsidie is verleend op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997 (Brrm 1997), wordt geen subsidie verleend op grond van de onderhavige regeling. Deze weigeringsgrond is noodzakelijk omdat er voor deze groepen monumenten veel meer aanvragen worden verwacht dan er met het beschikbare budget kunnen worden gehonoreerd. Gelet op het feit dat de restauratiebehoefte het beschikbare budget vele malen overtreft, is het onvermijdelijk om keuzes te maken waarbij vooraf duidelijkheid wordt geschapen richting eigenaren omtrent hun kans op subsidie.
Ten tweede is het gerechtvaardigd om nu die monumenten in aanmerking te laten komen waarvoor in het geheel geen Brrm 1997-subsidie is verleend en die er doorgaans slechter bij staan dan monumenten waarbij in de laatste tien jaar al een deelrestauratie heeft plaatsgevonden. De restauraties waarvoor in de afgelopen jaren subsidie is verleend op grond van een van de subsidieregelingen voor grootschalige restauraties worden geacht afgerond te kunnen worden met de reeds verleende subsidie. Meerwerk werd in het kader van deze regelingen niet gesubsidieerd. Eventueel meerwerk zal dus evenmin worden gesubsidieerd op grond van deze regeling.
Het is dus op voorhand niet uitgesloten dat het financiële beslag dat met de in aanmerking komende aanvragen is gemoeid één of meer subsidieplafonds overstijgt. In dat geval wordt een selectie aangebracht ten aanzien van de ingediende aanvragen. Net als in de vorige restauratie achterstandsregeling, de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2006, komen over het algemeen de restauratieplannen met de laagste subsidiabele kosten eerst aan bod.
De orgels in rijksmonumenten zijn in de afgelopen jaren geïnventariseerd en op hun monumentale waarde beoordeeld. Uitsluitend die orgels die naar het oordeel van de Minister monumentale waarde bezitten, zijn expliciet vermeld in de omschrijving van de beschermde monumenten waarvan ze naar burgerlijk recht bestanddeel zijn. Deze omschrijvingen zijn opgenomen in het monumentenregister, bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. Subsidie wordt op grond van deze regeling alleen verstrekt voor de restauratie van orgels die naar het oordeel van de Minister van monumentale waarde zijn.
In artikel 2 wordt een deel van de artikelen van het Brim van overeenkomstige toepassing verklaard. De artikelen 1 en 43 van het Brim zijn overigens rechtstreeks van toepassing.
Uitsluitend de in artikel 3 genoemde monumenten komen op grond van deze regeling voor subsidie in aanmerking. De monumenten moeten een wezenlijke restauratieachterstand hebben. Om die reden zijn er per groep monumenten drempelbedragen aan subsidiabele kosten vastgesteld. Deze drempelbedragen, alsmede de eveneens vastgestelde maximumbedragen aan subsidiabele kosten, moeten tevens voorkomen dat monumenteigenaren, gelet op het beperkte beschikbare budget, onnodig met administratieve handelingen (het indienen van kansloze aanvragen) worden belast. De aanvrager kan op grond van de drempel- en maximumbedragen aan subsidiabele kosten, in combinatie met de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten, een goede eerste inschatting maken of het zinvol is om te investeren in het laten opstellen van een restauratieplan. Door de subsidiabele kosten op deze manier in te schatten, heeft de aanvrager op voorhand helderheid omtrent zijn kansen op subsidie.
Net als bij het reguliere Brim kan op grond van deze regeling per beschermd monument slechts één subsidieaanvraag worden ingediend. Dit betekent in de praktijk: één aanvraag per monumentnummer. Indien een eigenaar restauratiesubsidie wil aanvragen voor een complex, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder k, van het Brim, of een aantal onderdelen daarvan, zal hij voor elk van de desbetreffende complexonderdelen – voorzover die binnen de reikwijdte van deze regeling vallen – met een eigen monumentnummer één aanvraag moeten indienen. Dit heeft uiteraard consequenties voor de van toepassing zijnde drempel- en maximumbedragen aan subsidiabele kosten, die immers per beschermd monument gelden. Omgekeerd zal voor een beschermd monument dat uit meerdere zelfstandige eenheden bestaat waarvoor subsidie wordt aangevraagd, één aanvraag moeten worden ingediend die ziet op al deze onderdelen. Zijn er meerdere eigenaren met betrekking tot één monument(nummer), dan dient de aanvraag mede namens de overige eigenaren van de betrokken onderdelen te worden ingediend.
In artikel 4 is nauwkeurig aangegeven welke stukken (beschrijving, foto’s, rapporten, tekeningen en andere bescheiden) bij de aanvraag moeten worden gevoegd.
Het overleggen van een bouwkundig inspectierapport is voorgeschreven om de noodzaak van het herstel van het monument te kunnen verifiëren (tweede lid, onderdeel b). Het rapport mag omwille van de actualiteit van de gegevens op het moment van indiening niet ouder zijn dan twee jaar. Bij orgelrestauraties dient uit het bouwkundig inspectierapport te blijken dat het gebouw waarvan het orgel bestanddeel is in een goede staat verkeert.
Het overleggen van een financieel dekkingsplan (tweede lid, onderdeel c) is verplicht gesteld, deels gezien de omvang van de werkzaamheden waar het hier om gaat en de subsidiebedragen die daarmee zijn gemoeid. Het moet voldoende vaststaan dat het restauratieplan ook daadwerkelijk in zijn geheel kan worden gerealiseerd. Het financiële dekkingsplan heeft dan ook betrekking op de totale kosten van de ingediende begroting. In het plan dient de eigen bijdrage te worden gespecificeerd en te worden aangegeven of er sprake is van medefinanciers, en zo ja welke dit zijn (bijvoorbeeld provincie, gemeente, ander Ministerie, VSB fonds, Prins Bernard Cultuurfonds, particulieren, etc.) en voor welk bedrag of percentage een bijdrage wordt toegezegd. In het aanvraagformulier zal een model voor dit dekkingsplan worden opgenomen.
Gelet op de hoogte van de subsidiebedragen voor monumenten met een grootschalige restauratie, bedoeld in artikel 3, onderdeel a, dienen aanvragers van subsidie voor deze monumenten bij de aanvraag bewijsstukken te overleggen met betrekking tot elke in het financiële dekkingsplan vermelde bijdrage of toezegging van een bijdrage. Voorbeelden van bewijsstukken voor de eigen bijdrage zijn een bankafschrift waaruit een toereikend saldo blijkt, een jaarrekening met een accountantsverklaring, of een financieringsovereenkomst met een bank (waartoe ook het Nationaal Restauratiefonds wordt gerekend).
Het restauratieplan is de basis voor subsidieverlening (tweede lid, onderdeel a, en derde lid).
In alle restauratieplannen heeft de beschrijving van de technische staat (derde lid, onderdeel a) betrekking op het gehele monument. Bij een orgelrestauratie moet de beschrijving van de technische staat zien op het orgel. In het systeem van deze regeling mogen bij een orgelrestauratie immers geen restauratiewerkzaamheden nodig zijn aan de rest van het beschermde monument. Dat moet in een goede staat verkeren.
Meerwerk komt op grond van deze regeling niet voor subsidie in aanmerking en zal voor risico van de aanvrager komen. In het restauratieplan kan alleen een post onvoorzien worden opgenomen conform de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten.
Overzichtsfoto’s en detailfoto’s (derde lid, onderdeel b) dienen bijgevoegd te worden ter verduidelijking en ondersteuning van de tekeningen. Indien fotomateriaal bij het plan gevoegd wordt, is de planbeoordeling sneller en beter te doen. Zonder fotomateriaal is beoordeling zonder opname ter plaatse niet of onvoldoende mogelijk waarbij de behandeltermijn van het subsidieverzoek in het geding komt.
De van het plan deel uitmakende tekeningen (derde lid, onderdeel c) worden onderscheiden in: opnametekeningen (bestaande toestand en gebrekentekeningen), plantekeningen (nieuwe toestand en tekeningen waarop is aangegeven wanneer en hoe welk gebrek wordt verholpen en/of welke wijzigingen worden aangebracht) en aanvullende tekeningen (zoals bijvoorbeeld doorsneden, principedetails en werktekeningen). Bij orgelrestauraties zijn alleen tekeningen vereist bij wijzigingen aan de constructie en inrichting van de orgelkas, aan het orgelbalkon, in de aanleg van mechanieken of de aanleg van de windvoorziening (balgen, kanalen) en voor verplaatsing of uitbreiding van het instrument.
Het vervaardigen van de tekeningen behoort bij het opstellen van het restauratieplan en is subsidiabel (zie paragraaf 01.04 van de Leidraad bij ‘architecten-/plankosten’).
Als er werkzaamheden van bouwfysische, constructieve, decoratieve, materiaaltechnische of preventieve aard in het restauratieplan zijn opgenomen, dienen de rapporten met betrekking tot die aspecten te worden bijgevoegd. In specifieke gevallen kan het zijn dat meerdere aspecten aan de orde zijn en er dus meerdere rapporten bijgevoegd moeten worden.
Om een restauratieplan te kunnen uitvoeren is, een enkele uitzondering daargelaten, een vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 een conditio sine qua non (tweede lid, onderdeel d, zie ook artikel 10). Restauratiewerkzaamheden behelzen doorgaans immers wijziging van het monument waarvoor een monumentenvergunning vereist is. Een afschrift van de vergunning dient dan ook bij het verzoek om subsidie te worden gevoegd, zodat zeker is dat de voorgenomen werkzaamheden ook daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. In het uitzonderlijke geval dat het bestuursorgaan dat beslissingsbevoegd is inzake monumentenvergunningen – doorgaans burgemeester en wethouders – van oordeel is dat toch geen monumentenvergunning vereist is voor de restauratiewerkzaamheden, bijvoorbeeld in bepaalde gevallen waarin een orgel bespeelbaar wordt gemaakt maar daarbij niet wordt gewijzigd, volstaat een verklaring van het bevoegde bestuursorgaan dat een monumentenvergunning niet vereist is.
Volgens artikel 1, onder e, zijn subsidiabele kosten de kosten die naar het oordeel van de Minister noodzakelijk zijn om een beschermd monument als zodanig te restaureren. De inhoud van artikel 8 is vrijwel identiek aan die van artikel 2 van de Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten. Op grond van artikel 43 van het Brim wordt onder restauratie verstaan het verrichten van die werkzaamheden, die de normale instandhouding te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn. Dit betekent in de eerste plaats dat de kosten gericht moeten zijn op herstel van de monumentale waarden. Uit de aard der zaak wordt de hoofdstructuur van het monument daartoe gerekend, maar het kan bijvoorbeeld ook bepaalde interieuronderdelen betreffen.
In de regeling zijn de basiscriteria opgenomen om te beoordelen of er sprake is van subsidiabele kosten. In de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten, de bijlage bij de Regeling rijkssubsidiëring instandhouding monumenten, zijn werkzaamheden die als zodanig kunnen worden aangemerkt, opgenomen. De Leidraad ligt ter inzage in de bibliotheek van de Rijksdienst voor de Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en is geplaatst op de internetsite www.racm.nl .
Eén en ander neemt niet weg dat deze werkzaamheden niet altijd noodzakelijk zullen zijn en dus ook niet altijd zonder meer subsidiabel zullen zijn. Zo zal herstel van voegwerk dat technisch gezien nog goed is, niet subsidiabel zijn.
Een uitgangspunt voor het subsidiabel zijn van werkzaamheden is dat de werkzaamheden naar het oordeel van de Minister op een sobere en doelmatige wijze dienen te worden verricht. Dit houdt in dat de werkzaamheden gericht moeten zijn op maximaal behoud van monumentale waarden, op een vakkundige wijze worden uitgevoerd en dat met de werkzaamheden verval en vervolgschade worden voorkomen. Ook vloeit daaruit voort dat herstel vóór vervanging gaat en vervanging vóór reconstructie. Het reconstrueren van monumenten is in beginsel niet subsidiabel. Zo komt reconstructie van molenrestanten of molenrompen tot complete, bedrijfsvaardige molens niet voor subsidie in aanmerking (een molenrestant is een onttakelde molen, waarvan de romp tot op laag niveau is afgebroken; een molenromp is een onttakelde molen, waarvan de romp tot minimaal de kapzolder resteert).
Bij (materiaal)technisch noodzakelijk gebleken vervanging dienen de nieuwe onderdelen in materiaal, vorm, detaillering, uitvoering, afwerking én kwaliteit zoveel mogelijk overeen te komen met de afkomende, te vervangen onderdelen. Van geval tot geval zal een gedegen afweging moeten plaatsvinden of onderdelen of elementen gereconstrueerd mogen en kunnen worden en zo ja op welke manier.
Werkzaamheden die slechts op comfortverbetering of verfraaiing zijn gericht, komen niet voor subsidie in aanmerking.
Voorzover het werkzaamheden aan het interieur van het monument betreft moet nog het volgende worden opgemerkt. In de Leidraad is bij de subsidiabele kosten niet telkens onderscheid gemaakt tussen kosten van werkzaamheden aan de buitenkant van een monument en van werkzaamheden aan de binnenkant van een monument. Uitgangspunt is dat kosten die betrekking hebben op werkzaamheden aan de binnenkant van een monument slechts subsidiabel zijn indien die werkzaamheden strekken tot bescherming van de monumentale waarde van het monument of bijvoorbeeld om constructieve reden noodzakelijk zijn. Zo zal het ‘witten’ van binnenmuren in de meeste gevallen niet subsidiabel zijn omdat dit niet noodzakelijk is voor de bescherming van de monumentale waarde of een constructieve noodzaak heeft. Dit schilderwerk is wel subsidiabel indien pleisterwerk om constructieve redenen vervangen moet worden.
Of interieuronderdelen of objecten daadwerkelijk monumentale waarden bezitten, dient, voorzover mogelijk, in de eerste plaats beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen vermeld is in de omschrijving van het beschermde monument in het monumentenregister. Daarnaast kan ook het oordeel van de Minister ertoe leiden dat in het kader van de vaststelling van de subsidiabele kosten aan bepaalde onderdelen of objecten monumentale waarde wordt toegekend.
Het bij de subsidieaanvraag gevoegde restauratieplan (zie ook de toelichting bij artikel 4) zal getoetst worden aan bovengenoemde uitgangspunten om te kunnen bepalen of de werkzaamheden die daarin zijn opgenomen voor subsidie in aanmerking kunnen komen. In alle gevallen geldt dat het oordeel van de Minister doorslaggevend is voor de vraag of de werkzaamheden noodzakelijk zijn en sober en doelmatig worden uitgevoerd.
De subsidiabele kosten zelf zijn vastgelegd in de Leidraad, waarmee wordt gestreefd naar een betere en efficiënte afhandeling van subsidieaanvragen en subsidievaststellingen. Om dat te kunnen bereiken is aangesloten bij de indeling van werkzaamheden bij de reeds bestaande ‘STABU-hoofdcodering’ (STABU staat voor Standaardbestek voor de Burger- en Utiliteitsbouw). Ook in het restauratieplan, met name het bestek en de begroting, moeten de onderdelen zoals genoemd in de Leidraad terug te vinden zijn. De Leidraad is gebaseerd op dezelfde codering als STABU en heeft voor specifieke werkzaamheden, die niet of onvoldoende in de STABU hoofdcodering voorkomen, zoals werktuigbouwkundige installaties en klinkende monumenten, een nog niet bestaande codering toegevoegd.
In de Leidraad wordt uiteengezet welke kosten subsidiabel zijn. Kosten van werkzaamheden die niet zijn opgenomen in de Leidraad komen dus niet voor subsidieverlening in aanmerking. In een aantal gevallen is aangegeven welke kosten niet subsidiabel zijn. Deze niet-subsidiabele kostenposten zijn bedoeld ter verduidelijking en als afbakening om aan te geven waar de grens tussen subsidiabel en niet-subsidiabel ligt, maar zijn niet limitatief bedoeld.
De Arbeidsomstandighedenwet stelt eisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid en welzijn van degenen die met de uitvoering van werk belast zijn. Deze wet is ook van toepassing op restauratiewerkzaamheden. Op grond daarvan moeten zogenoemde Arbo-voorzieningen worden getroffen om risico’s zo veel mogelijk te beperken. Met betrekking tot het herstel van monumenten wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke bouwplaatsvoorzieningen (steigers, dakrandbeveiliging, en dergelijke) en voorzieningen van meer permanente aard (zoals bij voorbeeld ladder- en veiligheidshaken, loopbruggen, luiken en verlichting). De tijdelijke bouwplaatsvoorzieningen zijn uitsluitend nodig, indien ingrijpende werkzaamheden moeten worden uitgevoerd. In de regel wordt hiervoor een (hoofd-)aannemer ingeschakeld. Het treffen van de benodigde tijdelijke voorzieningen valt onder de verantwoordelijkheid van de aannemer en daarvoor wordt verwezen naar de paragrafen 01.04 en 01.05 van de Leidraad.
Het komt vaak voor dat delen van monumenten zeer moeilijk of niet bereikbaar zijn zonder een hoogwerker, kraan of steiger. Om reguliere inspecties en werkzaamheden goed en veilig te kunnen uitvoeren is het in zo’n situatie noodzakelijk voorzieningen van meer permanente aard aan te brengen om die gedeelten steeds gemakkelijk te kunnen bereiken. Voorbeelden van dergelijke voorzieningen zijn loopbruggen in ruimten boven gewelven in kerken, ladder- en veiligheidshaken, klimhaken (voldoende en op de juiste plaats) en dak- en torenspitsluiken. Hoewel zelden een verfraaiing zijn dergelijke Arbo-voorzieningen noodzakelijk om monumenten in stand te kunnen blijven houden. Het aanbrengen, mits deskundig uitgevoerd, is dan ook subsidiabel (zie de paragrafen 32, 33 en 70 van de Leidraad).
Diverse specialistische werkzaamheden worden in de planvorming niet door de restauratiearchitect uitgevoerd maar door andere specialisten. In dit verband kan gedacht worden aan adviezen op bouwfysisch, constructief of installatietechnisch gebied, aan bouwhistorisch- of interieuronderzoek en aan beeldhouwwerk, bijzonder schilderwerk en werkzaamheden aan installaties en interieur.
Dergelijke werkzaamheden door derden (adviseurs, onderzoekers, restaurateurs) zijn subsidiabel, mits ze noodzakelijk zijn en voorgeschreven dan wel vooraf goedgekeurd door de Minister (zie ook paragraaf 01.04 van de Leidraad onder ‘overige kosten’).
Voor het in stand houden van een monument is specifiek vakmanschap onontbeerlijk. De regelgeving biedt een eigenaar van een monument de ruimte om herstelwerkzaamheden – gedeeltelijk of geheel – zelf uit te voeren dan wel door eigen personeel of hemzelf uit te laten voeren in het kader van een door hem gedreven onderneming (zie hiervoor paragraaf 01.04 van de Leidraad).
In het algemeen geldt dat de kosten van ‘eigen arbeid’ alleen dan subsidiabel zijn indien uit een te overleggen accountantsverklaring duidelijk blijkt hoeveel uren door de eigenaar of zijn personeel binnen het kader van een door hem gedreven onderneming zijn besteed aan subsidiabele werkzaamheden. Uren die zijn besteed buiten het kader van de door hem gedreven onderneming gelden als ‘doe-het-zelf’-uren en zijn derhalve niet subsidiabel.
Uitgangspunt is dat de subsidiepercentages hoger moeten zijn dan de reguliere Brim-percentages. Tegelijkertijd moeten de percentages stimulerend zijn voor het wegwerken van de restauratieachterstand. De hoogte van de percentages is afgeleid van het Besluit rijkssubsidiëring restauraties monumenten 1997 (Brrm 1997) en hetzelfde als in de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2006. Voor het onderscheid in hoogte van het percentage voor eigenaren met en zonder fiscale aftrekmogelijkheid van onderhoudskosten is echter aangesloten bij het verschil van 10% zoals die ook bij de instandhoudingsubsidie wordt toegepast.
Voor een toelichting op de monumentenvergunning zie de toelichting op artikel 4.
Een bijkomend effect van het hanteren van een maximumbedrag aan subsidiabele kosten zal zijn dat men voor heel grote projecten die deze bovengrens zullen overschrijden, deelrestauratieplannen zal willen maken. Onderdeel b van artikel 10 beoogt te bewerkstelligen dat alleen restauratieplannen die er voor zorgen dat het gehele beschermde monument na uitvoering van het plan in een goede staat verkeert en zonder noodzakelijke aanvullende restauratiewerkzaamheden in een goede staat gehouden kan worden, in aanmerking zullen komen voor subsidie. Alleen op deze manier wordt de restauratieachterstand bij deze monumenten ook daadwerkelijk weggewerkt en kan voortaan in stand worden gehouden met instandhoudingssubsidie op grond van het reguliere Brim. Ook wordt voorkomen dat bij uitblijven of niet tijdig beschikbaar komen van nieuw subsidiebudget, de gedane investering door verval teniet wordt gedaan.
Onderdeel c beoogt te voorkomen dat de (beoogde) gebruiksfunctie van het monument de noodzakelijke instandhouding na de restauratie in de weg staat.
Tenslotte kent artikel 14 van het Brim – dat in artikel 2 van overeenkomstige toepassing is verklaard – nog een algemene weigeringsgrond. Subsidie kan op grond van dat artikel worden geweigerd, indien de financiering van het gedeelte van de kosten van de voorgenomen restauratie dat niet door subsidie wordt gedekt, naar het oordeel van de Minister onvoldoende is gewaarborgd. De vraag of de financiering van het gedeelte van de kosten van de voorgenomen restauratie dat niet door subsidie wordt gedekt voldoende is gewaarborgd, wordt beantwoord aan de hand van een door de aanvrager op te stellen financieel dekkingsplan, dat onderdeel dient uit te maken van de aanvraag.
Een orgelrestauratie is pas doelmatig als het monument voor het overige in een goede staat verkeert. Indien er nog bouwkundige werkzaamheden aan het gebouw moeten worden verricht, heeft dat doorgaans namelijk gevolgen voor het daarin aanwezige orgel en komt de doelmatigheid van een orgelrestauratie in gevaar. Hierbij moet dan gedacht worden aan vervuiling door (bouw)stof, of een verhoogd luchtvochtigheidsgehalte, als gevolg van bijvoorbeeld het aanbrengen van pleisterwerk, het vervangen van ramen, of het aanbrengen van een nieuwe vloer. Er wordt dan ook geen subsidie verstrekt indien het gebouw naar het oordeel van de Minister blijkens het bouwkundig inspectierapport als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onder b, niet in een goede staat verkeert.
Een goed binnenklimaat is van belang voor een duurzame instandhouding van het orgel. Hierbij dient gedacht te worden aan een beheersbare binnentemperatuur en de daaraan gerelateerde relatieve luchtvochtigheid. Indien er sprake is van droogteschade aan het orgel is het van belang dat de aanvrager door middel van temperatuur- en luchtvochtigheidmetingen over de periode van minimaal een jaar, kan aantonen dat het binnenklimaat inmiddels beheersbaar is, waardoor droogteschade in de toekomst kan worden voorkomen. Zijn dergelijke metingen niet voorhanden, dan is een rapport naar aanleiding van een nader klimatologisch onderzoek vereist en dienen de aanbevelingen uit dat rapport – bijvoorbeeld het installeren van een luchtvochtigheidsmeter of het aanpassen van verwarmingsapparatuur of luchtbevochtigingsapparaten – te zijn opgevolgd. Dit moet blijken uit een verklaring door de begeleidende restauratieadviseur of een klimaatdeskundige. Zowel het rapport als voornoemde verklaring dienen bij de aanvraag te worden overgelegd (zie artikel 4, derde lid, onder f).
Molens kunnen alleen naar behoren bedrijfsvaardig functioneren wanneer de molenbiotoop voldoende is. De molenbiotoop is het gebied rond de wind- of waterradmolen dat van essentieel belang is voor een voldoende vrije windvang dan wel watertoetreding tot de molen. De omgeving dient hierbij vanuit cultuurhistorisch oogpunt aan te sluiten bij de molen. Indien de biotoop van bedenkelijk of slecht niveau is, dienen in het restauratieplan maatregelen te zijn opgenomen om deze situatie te verbeteren tot minimaal het niveau ‘matig’. Bij een matige molenbiotoop kan de molen weliswaar zijn werk nog doen, maar is hij bijvoorbeeld over 180 graden ingebouwd of ingegroeid, en staan er vanaf circa 100 meter van de molen veel obstakels. Bij een bedenkelijke molenbiotoop is de molen grotendeels ingebouwd of ingegroeid (270 graden) en staat rond de molen veel bebouwing die te hoog is of te veel hoog opgaande bomen. Slechts bij een bepaalde windrichting kan de molen nog bedrijfsmatig functioneren. In de publicatie Het Nederlandse molenbestand staat van alle resterende molens in Nederland een omschrijving van de molenbiotoop.
Met de restauratie zal een molen in een bedrijfsvaardige staat moeten worden gebracht, dan wel worden gehouden. Uitgangspunt hierbij is dat de molen weer actief zijn functie waarvoor deze is gebouwd, naar behoren kan uitoefenen. Zo is het maalvaardig restaureren van een molen die in de praktijk niet of onvoldoende zal kunnen draaien, en dus malen, geen doelmatige aanwending van subsidiegelden. Het cultuurhistorische belang van een molen ligt in de eerste plaats in de functie als werktuig.
Na afronding van het restauratieplan – uiterlijk eind 2010 – moet de molen kortom volledig gerestaureerd en bedrijfsvaardig zijn, zodat hij vervolgens aan de hand van een regulier instandhoudingsplan in stand kan worden gehouden.
Omdat ondanks de drempel- en maximumbedragen aan subsidiabele kosten het totaal van de gevraagde subsidies mogelijk nog steeds omvangrijker is dan op grond van het beschikbare budget kan worden gehonoreerd, wordt een voorrangscriterium gehanteerd op basis waarvan in de diverse groepen monumenten een rangorde kan worden bepaald om de aanvragen die het meest bijdragen aan de doelstelling van de regeling met voorrang te honoreren. Om zoveel mogelijk subsidieaanvragen te kunnen honoreren en daarmee zo veel mogelijk urgente gevallen te kunnen verhelpen, wordt voorrang verleend aan de restauratieplannen met de laagste subsidiabele kosten. De duidelijkheid voor de aanvrager heeft bij de bepaling van dit criterium voorop gestaan; het is immers van groot belang dat de eigenaar voordat hij een plan laat opstellen weet waar hij aan toe is.
Per provincie worden maximaal drie subsidieaanvragen voor ‘andere monumenten’ met subsidiabele kosten van een restauratie tussen € 1.000.000 en € 3.000.000 gehonoreerd en maximaal twee subsidieaanvragen voor monumenten met een grootschalige restauratie. Dit betekent dat zodra dit maximum aantal voor een provincie wordt bereikt – ongeacht of de voorrangsregel uit artikel 12 is toegepast of niet – er geen aanvragen voor monumenten binnen die provincie meer kunnen worden gehonoreerd. Het kan dus voorkomen dat restauratieplannen met lagere subsidiabele kosten in de ene provincie niet meer aan bod komen en dat subsidieaanvragen voor restauratieplannen met hogere subsidiabele kosten uit een andere provincie worden gehonoreerd, omdat in die provincie het maximum aantal subsidies nog niet was bereikt.
Indien voor één of meer van de in artikel 3 onderscheiden groepen monumenten het subsidieplafond niet wordt bereikt, mede gelet op het uitgangspunt dat alleen volledige restauraties gesubsidieerd worden, kan het resterende budget worden overgeheveld naar de groepen met die monumenten die ingevolge de PRC-rapportage de grootste restauratieachterstand kennen.
Een plafondverhoging dient uiteraard te gebeuren voordat de besluitvorming met betrekking tot die ‘begunstigde’ groep plaatsvindt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat het totaal beschikbare budget geheel voor het wegwerken van de restauratieachterstand wordt ingezet.
De Minister kan de restbedragen van de verschillende budgetten ook aanwenden ten behoeve van de aangekondigde restauratiesubsidieregeling ten behoeve van de verdeling van het budget van € 25 miljoen voor het jaar 2009.
Artikel 15 ziet er op toe dat de werkzaamheden vóór 2011 afgerond dienen te zijn. Het met deze regeling te verdelen budget is door de begrotingswetgever immers uitdrukkelijk bestemd voor het zoveel mogelijk wegwerken van de restauratieachterstand voor die datum.
Een eigenaar kan werkzaamheden uitvoeren en betalingen tussentijds laten bevoorschotten door het NRF tot het bedrag waarover subsidie is verleend.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H.A. Plasterk
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2007-76-p11-SC80102.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.