Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2006, 23 pagina 11 | Overig |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2006, 23 pagina 11 | Overig |
Regeling van de Minister van Economische Zaken van 29 januari 2006, nr. WJZ 6007061, houdende regels inzake de verstrekking van subsidies in het kader van innovatieprogramma’s (Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten)
De Minister van Economische Zaken,
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
Besluit:
Definities en toepassingsbereik
In deze regeling wordt verstaan onder:
a. minister: de Minister van Economische Zaken;
b. innovatieproject: een samenhangend geheel van activiteiten, dat is gericht op innovatie voor Nederland en een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland;
c. ondernemer: natuurlijk persoon of rechtspersoon, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, die een onderneming in stand houdt;
d. MKB-ondernemer: een ondernemer die een onderneming in stand houdt in de zin van verordening (EG) nr. 364/2004 van de Commissie van 25 februari 2004 (PbEG L 63) tot wijziging van verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen;
e. kennisinstelling:
1°. een instelling voor hoger onderwijs genoemd onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en een academisch ziekenhuis genoemd onder i van die bijlage;
2°. een andere dan onder 1° bedoelde onderzoeksinstelling zonder winstoogmerk die activiteiten verricht met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden;
f. groep: een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
1°. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
– meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
– volledig aansprakelijk vennoot is van of
– overwegende zeggenschap heeft over
een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
2°. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
g. innovatie-samenwerkingsverband: een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden partijen, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van een innovatieproject;
h. fundamenteel onderzoek: de uitbreiding van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen;
i. industrieel onderzoek: onderzoek dat is gericht op het opdoen van nieuwe kennis met het doel deze te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe producten, processen of diensten of om bestaande producten, processen of diensten aanmerkelijk te verbeteren;
j. preconcurrentiële ontwikkeling: het omzetten van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, processen of diensten.
Bepalingen uit deze regeling kunnen van toepassing worden verklaard op subsidies die de minister verstrekt voor de uitvoering van een innovatieproject.
Hoogte subsidie, subsidiabele kosten en adviescommissie
1. De subsidie bedraagt:
a. 75 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op fundamenteel onderzoek;
b. 50 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op industrieel onderzoek;
c. 25 procent van de subsidiabele kosten, voor zover deze betrekking hebben op preconcurrentiële ontwikkeling.
2. Indien de kosten betrekking hebben op een combinatie van de kosten, bedoeld in het eerste lid, dan bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van deze percentages.
3. De percentages, genoemd in het eerste lid, onder b en c, worden verhoogd met
10 procentpunten, indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer.
4. Bij ministeriële regeling wordt een maximaal subsidiebedrag per innovatieproject bepaald.
1. Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door een bestuursorgaan subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan de in artikel 3, eerste tot en met derde lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten.
2. Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie vertrekt, dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan de in artikel 3, eerste lid, genoemde percentages van de subsidiabele kosten, met dien verstande dat de in artikel 3, eerste lid, genoemde percentages worden verhoogd met 25 procentpunten.
3. Indien voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan reeds door een bestuursorgaan of door de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie is verstrekt, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt, dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag, bedoeld in artikel 3, vierde lid.
4. Het eerste en het derde lid zijn niet van toepassing voor zover de in die leden bedoelde verstrekte subsidie geldmiddelen betreffen die een minister onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de exploitatie- en investeringskosten die een kennisinstelling maakt.
1. Als subsidiabele kosten van een innovatieproject worden uitsluitend in aanmerking genomen:
a. het aantal na de indiening van de aanvraag door direct bij het innovatieproject betrokken personeel gemaakte uren, vermenigvuldigd met het in het tweede lid bedoelde integrale uurtarief dat de subsidie-ontvanger hanteert voor dat personeel, dan wel met het in het derde lid bedoelde tarief;
b. de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.
2. De subsidie-ontvanger berekent het integrale uurtarief op basis van een binnen zijn organisatie gebruikelijke en controleerbare methodiek, die is gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe personeelskosten en de indirecte kosten. Het integrale uurtarief betreft uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening en bevat geen winstopslag.
3. Indien de subsidie-ontvanger geen integraal uurtarief hanteert, dan wordt op diens verzoek dit tarief vervangen door een vast uurtarief van € 35.
4. De in het eerste lid, onder b, bedoelde kosten worden slechts in aanmerking genomen voor zover ze na de indiening van de aanvraag zijn gemaakt. Eventuele restwaarde van speciaal voor het project aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.
5. Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.
6. De kosten als bedoeld in het eerste lid, onder b, die vergoed kunnen worden op grond van dit artikel worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidie-ontvanger die de kosten heeft gemaakt de omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
1. Ten behoeve van de beoordeling van aanvragen om subsidie voor innovatieprojecten kan een tijdelijke adviescommissie worden ingesteld.
2. De commissie bestaat uit een voorzitter en ten minste vier andere leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de commissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken.
3. De voorzitter en de leden worden door de minister voor een termijn van ten hoogste vier jaar benoemd. Ze zijn te allen tijde opnieuw benoembaar.
4. De commissie stelt haar werkwijze schriftelijk vast.
5. Een lid van de commissie en een door de commissie ingeschakelde deskundige nemen niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien zij een persoonlijk belang hebben bij de beschikking op de aanvraag.
6. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de commissie bij te wonen.
7. De adviezen van de commissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
8. In het secretariaat van de commissie wordt door de minister voorzien.
9. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de commissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de commissie bewaard in het archief van dat ministerie.
10. De commissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
11. De commissie stelt jaarlijks voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden in het afgelopen kalenderjaar. Op verzoek van de minister, maar ten minste elk vierde jaar, stelt de commissie tevens een evaluatieverslag op, waarin zij aandacht besteedt aan de doelmatigheid en doeltreffendheid van haar taakvervulling. Het jaarverslag en het evaluatieverslag worden aan de minister toegezonden en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Aanvraag en beslissing op de aanvraag
1. De aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe bij ministeriële regeling vastgestelde formulier.
2. De aanvraag gaat vergezeld van een projectplan met vermelding van de belangrijke stappen, tussenresultaten en eindresultaten in het innovatieproject en een begroting van de kosten.
3. Indien een aanvraag wordt ingediend door ondernemers die deel uitmaken van een maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, wordt de aanvraag op naam van die onderneming ingediend en afgehandeld.
Beslissing op de aanvraag per verdelingsmechanisme
Verdeling op volgorde van binnenkomst
Ieder begrotingsjaar wordt bij ministeriële regeling een subsidieplafond vastgesteld voor het in dat jaar verlenen van subsidies. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën innovatieprojecten.
1. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, dan geldt de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst.
2. Ingeval de minister op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt aanvragen gelijktijdig ontvangt, stelt hij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.
1. De minister stelt een beleidsregel vast voor de verdeling van de vouchers.
2. Degenen die een voucher ontvangen, kunnen deze inleveren bij een derde.
3. Indien deze derde aan de bij ministeriële regeling vastgestelde voorwaarden voldoet, geeft de voucher aan deze derde aanspraak op een subsidie.
De minister geeft een beschikking binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
Verdeling door middel van een tendersysteem
Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verlenen van subsidies op de in een vastgestelde periode ontvangen aanvragen. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën aanvragers en voor bepaalde categorieën innovatieprojecten.
1. De minister rangschikt de aanvragen zodanig, dat een innovatieproject hoger gerangschikt wordt naar mate het meer voldoet aan de criteria op basis waarvan de onderlinge rangschikking wordt bepaald.
2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van de rangschikking.
De minister geeft een beschikking binnen dertien weken na de laatste dag van de voor de tender vastgestelde periode om aanvragen in te dienen.
De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de hiervoor geldende regelgeving;
b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen het innovatieproject kunnen financieren;
c. het onaannemelijk wordt geacht, dat het innovatieproject binnen de bij ministeriële regeling vastgestelde termijn kan worden voltooid;
d. aannemelijk is, dat het innovatieproject ook zonder de subsidie zonder belangrijke vertraging zou worden uitgevoerd;
e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische en economische haalbaarheid van het innovatieproject;
f. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om het innovatieproject naar behoren uit te voeren;
g. van het innovatieproject onvoldoende positieve gevolgen voor de Nederlandse economie te verwachten zijn;
1. Op een subsidie waarvoor een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door de minister voorschotten worden verstrekt.
2. Een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten, voor zover deze nog niet eerder bij de verstrekking van een voorschot in aanmerking zijn genomen. In totaal is het bedrag aan voorschotten niet groter dan 80 procent van het bij de subsidieverlening vermelde maximale subsidiebedrag.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt het eerste voorschot ambtshalve
verstrekt bij de subsidieverlening aan een MKB-ondernemer, met dien verstande dat dit voorschot 25 procent bedraagt van het bij de subsidieverlening voor de betreffende MKB-ondernemer vermelde maximale subsidiebedrag.
1. Een verzoek om een voorschot wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe bij ministeriële regeling vastgestelde formulier en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.
2. Bij het verzoek om voorschot wordt een overzicht gevoegd van de in de betreffende periode gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.
De minister beschikt afwijzend op een aanvraag om een voorschot, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan ingevolge de subsidieverlening voor hem geldende verplichtingen, indien hij failliet is verklaard of aan hem surséance van betaling is verleend of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel een verzoek daartoe bij de rechtbank is ingediend.
1. De aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend binnen dertien weken na het tijdstip waarop het innovatieproject overeenkomstig de beschikking tot subsidieverlening, dan wel overeenkomstig de ontheffing van het voltooien op het bij subsidieverlening bepaalde tijdstip, moet zijn voltooid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe bij ministeriële regeling vastgestelde formulier en gaat vergezeld van de in dat formulier genoemde stukken.
3. Bij de aanvraag wordt een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van het innovatieproject gevoegd en een financiële verantwoording.
4. Indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, wordt bij de aanvraag om subsidievaststelling een accountantsverklaring gevoegd die is opgesteld op de in het formulier aangegeven wijze.
De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
Innovatie-samenwerkingsverbanden
Indien sprake is van een innovatie-samenwerkingsverband, wijst dit samenwerkingsverband één deelnemer aan als penvoerder.
Indien subsidie wordt verstrekt voor een innovatieproject dat wordt uitgevoerd door een innovatie-samenwerkingsverband, vermeldt de beschikking tot subsidieverlening een raming van de subsidiabele kosten per deelnemer in het innovatie-samenwerkingsverband.
Indien de subsidie-ontvangers in een innovatie-samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, is elke deelnemer in het innovatie-samenwerkingsverband tot ten hoogste het naar rato van de voor hem geraamde subsidiabele kosten aansprakelijk voor terugbetaling van de subsidie.
Procedure bij subsidie in de vorm van krediet en in de vorm van garantie
Procedure bij subsidie in de vorm van krediet
1. Indien ontheffing is verleend op basis van artikel 28, derde lid, kan de minister op aanvraag van de subsidie-ontvanger het bedrag van een eerder voor een innovatieproject verleende subsidie verhogen tot maximaal het bedrag dat voor dat innovatieproject kan worden verkregen.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, wordt volgens eenzelfde procedure en volgens dezelfde criteria behandeld als een eerste aanvraag om subsidie voor een innovatieproject.
1. Op een subsidie in de vorm van een krediet waarvoor een beschikking tot subsidieverlening geldt, kunnen op aanvraag van de subsidie-ontvanger door de minister voorschotten worden verstrekt.
2. Het eerste voorschot wordt ambtshalve verstrekt bij de beschikking tot subsidieverlening. Dit voorschot wordt verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten tot de eerste tussenrapportage, maar bedraagt ten hoogste 50 procent van het bij de subsidieverlening vermelde subsidiebedrag.
3. De volgende voorschotten worden verstrekt naar rato van de begrote subsidiabele kosten voor de periode tot de volgende rapportage, waarbij rekening wordt gehouden met eerdere voorschotten en eerdere gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.
1. Een aanvraag om volgende voorschotten wordt ingediend gelijktijdig met het uitbrengen van een tussenrapportage.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het daartoe bij ministeriële regeling vastgestelde formulier en gaat vergezeld van de in het formulier genoemde stukken.
Procedure bij subsidie in de vorm van garantie
1. De minister verbindt aan de subsidie in de vorm van garantie de opschortende voorwaarde dat een bij ministeriële regeling bepaalde gebeurtenis zich voordoet.
2. Indien de subsidie-ontvanger niet binnen een bij ministeriële regeling bepaalde termijn aantoont dat aan de voorwaarde is voldaan, is sprake van een afwijzingsbeschikking.
Verplichtingen voor de subsidie-ontvanger algemeen
1. De subsidie-ontvanger voert het innovatieproject uit overeenkomstig het projectplan waarop de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de subsidieverlening bepaalde tijdstip.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
3. De minister kan voor het vertragen, het essentieel wijzigen of het stopzetten van het innovatieproject op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger schriftelijk ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan die ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:
a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;
b. het aantal uren dat per werknemer is besteed aan het innovatieproject;
c. de berekening en samenstelling van het integrale uurtarief en de specifiek ten behoeve van het project gemaakte en betaalde kosten voor zover deze niet zijn opgenomen in het integrale uurtarief.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
3. De administratie wordt tot 5 jaar na vaststelling van de subsidie bewaard.
1. Indien de periode van uitvoering van een innovatieproject blijkens het projectplan meer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages. Deze verplichting geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
2. Op grond van een tussenrapportage kan de minister besluiten de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen indien:
a. het innovatieproject niet, of met aanzienlijke vertraging, zal worden voltooid, of
b. het resultaat van het innovatieproject naar verwachting niet, of in hoge mate niet meer zal voldoen aan hetgeen met het innovatieproject werd beoogd op het moment van de subsidieverlening.
1. De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surséance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt tot aan de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
1. De subsidie-ontvanger verleent medewerking aan een evaluatie van de effecten van het door hem uitgevoerde innovatieproject, voor zover deze medewerking redelijkerwijs van hem verlangd kan worden.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.
1. De subsidie-ontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit het innovatieproject voortvloeiende resultaten, waaronder mede begrepen intellectueel eigendom, die zijn opgedaan uit hoofde van het innovatieproject.
2. De subsidie-ontvanger draagt zorg voor de exploitatie van resultaten overeenkomstig de subsidieaanvraag.
3. De subsidie-ontvanger draagt zorg voor de bescherming van octrooieerbare kennis.
4. Indien kennis en andere resultaten aan derden worden overgedragen, dan vindt dit plaats op basis van marktconforme voorwaarden.
5. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid tot en met het vierde lid, gelden gedurende 5 jaren na de dag waarop subsidie wordt vastgesteld.
De minister kan bij de subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.
Verplichtingen voor de subsidie-ontvanger bij subsidie in de vorm van krediet
1. De subsidie-ontvanger betaalt de verstrekte subsidie terug aan de minister.
2. Bij de beschikking tot subsidieverlening bepaalt de minister wanneer uiterlijk welk deel van de verstrekte subsidie wordt terugbetaald.
1. De subsidie-ontvanger kan de minister totdat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen.
2. De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan worden verleend indien een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van het innovatieproject in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.
3. De subsidie-ontvanger kan de minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie terug te betalen of terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.
4. De ontheffing, bedoeld in het derde lid, kan worden verleend indien de verplichting tot terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidie-ontvanger dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.
5. Aan de ontheffingen, bedoeld in het eerste en derde lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.
Bij de subsidieverlening wordt de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer tussenrapportages over de uitvoering van het project, met inbegrip van een vergelijking van die uitvoering met het projectplan en de gerealiseerde kosten ten opzichte van de bij de subsidieverlening vermelde begroting.
1. De minister kan bij de subsidieverlening nadere verplichtingen opleggen.
2. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen in ieder geval betrekking hebben op de zekerheidsstelling voor de terugbetaling van de verstrekte subsidie.
Deze regeling treedt in werking op de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Deze regeling wordt aangehaald als: Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten (hierna: ‘de Kaderregeling’) vloeit in de eerste plaats voort uit het beleid inzake de bevordering van innovatie. In een moderne economie staat of valt economische groei met innovatie. Innovatie moet de belangrijkste pijler worden voor onze toekomstige welvaartsgroei. De ambitie van het kabinet is om van Nederland één van de meest dynamische en concurrerende kenniseconomieën van Europa te maken, conform de zogenaamde Lissabon-doelstelling. Met het oog hierop wordt beleid gevoerd om de innovatie waar nodig te ondersteunen en worden instrumenten in het leven geroepen om deze ondersteuning juridisch mogelijk te maken.
In de tweede plaats is de directe aanleiding voor de Kaderregeling te vinden in de vernieuwing van het gehele financieel instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken. In de brief van 30 mei 2005 inzake de vernieuwing van het financieel instrumentarium (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr. 73) is uiteen gezet op welke wijze het gehele financiële instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken vorm zal worden gegeven. Deze vernieuwing omvat dus ook subsidies ten behoeve van de stimulering van innovatie. Doel van deze herziening is het bijdragen aan een klimaat dat ondernemers uitnodigt tot topprestaties. Ondernemers vormen de motor van economische groei en moeten topprestaties kunnen leveren om een duurzame economische groei, nu en in de toekomst, te kunnen realiseren. Hierbij is een onderscheid gemaakt naar een basispakket, dat primair gericht is op het algemeen voorwaardenscheppend beleid, en het programmatische pakket, dat gericht is op het bereiken van topprestaties en excellentie op een aantal gebieden. Er is voor verschillende gebieden een programmatisch pakket; één van deze gebieden betreft innovatie. De Kaderregeling is het centrale instrument voor het programmatisch pakket voor innovatie. In de brief aan de Tweede Kamer van 30 mei 2005 wordt dit instrument ook wel aangeduid met de term ‘innovatieomnibus’.
De programmatische aanpak staat voor het kiezen van gebieden die een sterke uitstraling (kunnen) hebben op de Nederlandse economie. Dit kiezen is geen eenzijdige keuze van de minister van Economische Zaken. Bij de totstandkoming van programma’s staat vraagsturing voorop. De programmatische aanpak is gebaseerd op samenwerking tussen de minister van Economische Zaken (hierna: ‘de Minister’), bedrijven, kennisinstellingen, andere departementen en andere overheden die uitmondt in een strategische agenda en een gezamenlijk innovatieprogramma. Het Ministerie van Economische Zaken speelt hierbij een stimulerende en faciliterende rol en participeert in innovatieprogramma’s die de minister aanmerkt als voldoende perspectiefrijk. Die inbreng bestaat uit een op maat gesneden pakket aan acties. Dat kunnen bijvoorbeeld acties zijn in de vorm van buitenlandse missies, wet- en regelgeving, interventies bij andere overheden, informatieverschaffing, en aanbesteding van overheidsbudget voor onderzoeksopdrachten. Maar het kan ook gaan om subsidies in de zin van een directe financiële bijdrage aan projecten. Kenmerkend voor een innovatieprogramma is dat ook de andere betrokken partijen een dergelijke bijdrage leveren. Een innovatieprogramma is daarmee zeer herkenbaar als gezamenlijk initiatief, ook bij de uitvoering.
De Kaderregeling heeft als doelstelling bij te dragen aan duurzame groei van de Nederlandse economie door het versterken van de innovatiekracht. Hierbij staat niet alleen innovatie zelf centraal, maar nadrukkelijk ook het economisch perspectief.
Een andere doelstelling van de Kaderregeling is eenheid van regelgeving. Bedrijven en kennisinstellingen hebben baat bij eenduidige bepalingen die de regelgeving toegankelijker maken. Verschillen in bepalingen over bijvoorbeeld administratieve voorschriften leiden tot verwarring en extra lasten. Het toepassen van de Kaderregeling leidt tot een duidelijke verbetering op dit punt.
4. Korte samenvatting van de Kaderregeling
De Kaderregeling is juridisch het centrale punt voor de inbreng van subsidieverlening in een innovatieprogramma, maar kan ook daarbuiten worden ingezet. De regeling heeft geen zelfstandige toepassing, hetgeen blijkt uit artikel 2. De Kaderregeling krijgt pas werking indien delen uit deze regeling van toepassing worden verklaard. Dit van toepassing verklaren zal gebeuren door ministeriële regelingen op grond waarvan subsidie voor een bepaalde categorie innovatieprojecten wordt verstrekt (modules). Bepalingen uit de Kaderregeling kunnen van toepassing worden verklaard op subsidies die op grond van die modules worden verstrekt.
De Kaderregeling biedt derhalve de juridische faciliteiten om allerlei uiteenlopende initiatieven financieel te ondersteunen. Hiermee wordt een flexibel ingerichte ‘toolkit’ van subsidiefaciliteiten geboden, die met behulp van gerichte keuzes en overleg over de meest geschikte toepassing in de praktijk maatwerk mogelijk maakt. De Kaderregeling biedt de mogelijkheid om per innovatieprogramma één of meerdere subsidiefaciliteiten te creëren in de vorm van een ministeriële regeling die de gewenste onderdelen van de Kaderregeling van toepassing verklaart. Daarbij kan de individuele faciliteit zeer precies worden afgestemd op de behoefte binnen een innovatieprogramma. Er kan een steeds passende combinatie gekozen worden van beoogde aanvragers, type subsidie (subsidie à fond perdu – dat wil zeggen in de vorm van geld geven in principe zonder dat dit geld zal terugvloeien –, maar ook in de vorm van krediet of garantie), subsidiabele activiteiten en subsidieplafond.
In de Kaderregeling komen in artikel 1, onderdeel c tot en met g, definities aan de orde in verband met mogelijke aanvragers van subsidie. Dit is echter geen limitatieve opsomming van mogelijke aanvragers. Naast de in artikel 1 genoemde mogelijke aanvragers kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan brancheorganisaties, en provincies en gemeenten als mogelijke subsidie-ontvangers.
Ook de mogelijke subsidiabele activiteiten zijn niet limitatief opgesomd in de Kaderregeling. In artikel 1, onderdeel h tot en met j, zijn de definities gegeven van drie fasen in onderzoek. Deze Kaderregeling kan echter ook van toepassing worden verklaard op andere subsidiabele activiteiten, als haalbaarheidsstudies en kennisoverdracht.
In de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart zal, meestal in artikel 2, worden aangegeven aan welke groep subsidie-ontvangers, voor welke subsidiabele activiteit subsidie zal worden verstrekt.
De Kaderregeling kent een indeling in algemene bepalingen (hoofdstukken 1 en 2), procedurebepalingen (hoofdstukken 3 en 4) en verplichtingen voor de subsidie-ontvanger (hoofdstukken 5 en 6).
Vervolgens is gekozen voor een indeling aan de hand van het onderscheid in drie soorten subsidie, te weten een ‘gewone’ subsidie in de vorm van een directe financiële bijdrage, een subsidie in de vorm van krediet of een subsidie in de vorm van garantie. Als uitgangspunt gelden de procedure en de verplichtingen voor een ‘gewone’ subsidie (hoofdstukken 3 en 5). In afwijking hiervan of in aanvulling hierop zijn er bepalingen voor subsidie in de vorm van krediet (titel 4.1 en hoofdstuk 6) en subsidie in de vorm van garantie (titel 4.2).
5. Samenhang met andere instrumenten
De Kaderregeling faciliteert het nieuwe innovatiebeleid. Een voorloper op de Kaderregeling is de Subsidieregeling IOP-TTI-module van de experimentele Kaderregeling subsidies innovatieprojecten. In deze regeling is al zoveel mogelijk rekening gehouden met het ontwerp van de Kaderregeling. De eerste ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart zal de zogenaamde Uitdagersregeling worden. Dit wordt dan de tweede module in het vernieuwde innovatie subsidie-instrumentarium. Publicatie van de Uitdagersregeling wordt voorzien in februari 2006. De toepassing van de Kaderregeling zal in 2006 en 2007 stapsgewijs toenemen. Binnen de programmatische aanpak wordt in 2006 gestart met een drietal pilot programma’s, waarbinnen subsidie zal worden verstrekt. Delen uit de Kaderregeling zullen hierop van toepassing verklaard worden. Ook 2007 is nog een jaar waarin geëxperimenteerd zal worden met de programmatische aanpak. Het ligt in de bedoeling om in 2006 en 2007 het aantal pilots uit te breiden. Van tot nu toe gehanteerde regelingen zoals het Besluit Innovatiesubsidie Samenwerkingprojecten zal het zelfstandig gebruik (niet gerelateerd aan de Kaderregeling) daardoor afnemen. Het ligt in de bedoeling om de experimentele Kaderregeling met ingang van 2008 te vervangen door een definitief kader in de vorm van een algemene maatregel van bestuur. Dat is het einde van de experimenteerfase en dus ook van deze transitieperiode. Voor deze stapsgewijze overgang is gekozen om de overgang niet te laten leiden tot discontinuïteit in het innovatiebeleid van de minister. Consequentie hiervan is wel dat in de overgangsjaren 2006 en 2007 sprake zal zijn van een kortstondige toename van het aantal subsidie-instrumenten. In 2008 zal naar verwachting de stroomlijning van het instrumentarium gereed zijn, waarbij een flink aantal instrumenten zal opgaan in de systematiek van de definitieve kaderregeling.
Naast samenhang met andere innnovatie-instrumenten, is van belang de positie van de Kaderregeling binnen de gehele vernieuwing van het financieel-instrumentarium van de minister. In de eerder genoemde brief aan de Tweede Kamer worden nog twee andere programmatische kaders voorgesteld, te weten het Gebiedsgericht Instrument en het Programma Opkomende Markten. Waar mogelijk zal afstemming tussen de Kaderregeling en deze twee instrumenten plaatsvinden, om te komen tot een zo groot mogelijke uniformering van subsidie-instrumenten.
Indien de Kaderregeling van toepassing wordt verklaard, zorgt zij naast eenduidigheid van begrippen, verplichtingen, en procedures, ook inhoudelijk voor een verlichting van de administratieve lasten. De belangrijkste elementen daarbij zijn:
1. het verval van de eis van een integrale tijdschrijfadministratie ten gunste van een urenadministratie voor het project;
2. de eis aan de inrichting van de verdere administratie is voor zover mogelijk verwoord conform de eisen van de zogenoemde WBSO-faciliteit. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een deugdelijke administratie komt daardoor te liggen bij de subsidie-ontvanger, die veelal kan uitgaan van zijn al aanwezige administratieve systemen;
3. bij de subsidiabele kosten wordt uitgegaan van een tariefsysteem dat uitgaat van de integrale kosten van de aanvrager conform een door de aanvrager zelf gehanteerde systematiek;
4. voor de indiening en afhandeling van aanvragen van vennootschapen onder firma, maatschappen en commanditaire vennootschappen wordt gekozen voor een benadering van de onderneming als geheel in plaats van als samenstel van aparte subsidie-ontvangers;
5. een accountantsverklaring wordt alleen vereist indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt;
6. een vergaande vermindering van het aantal voortgangsrapportages door uit te gaan van mijlpalen in individuele projecten in plaats van een vast halfjaarlijks rapportage ritme.
Deze elementen bieden een basis voor zo laag mogelijke administratieve lasten. Ze werken door in de administratieve lasten bij het ondersteunen van innovatieprojecten in innovatieprogramma’s. De Kaderregeling biedt immers niet zelf de directe grondslag voor financiële ondersteuningsmogelijkheden, maar dit gebeurt via de toepassing van delen van de Kaderregeling in ministeriële regelingen. Daarnaast wordt getracht om per ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart (module) de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden door de specifieke regels af te stemmen op wat administratief minimaal noodzakelijk is. Zo is in de Subsidieregeling IOP-TTI-module van de experimentele Kaderregeling subsidies innovatieprojecten de rapportageplicht tot het hoogst noodzakelijke beperkt. Het ligt voor de hand om per module van de Kaderregeling een toets uit te voeren op de administratieve lasten. In de toelichting bij ministeriële regelingen van de modules wordt het resultaat daarvan weergegeven. Bij de Subsidieregeling IOP-TTI is het resultaat een substantiële verlaging van de administratieve lasten. De verlaging overtreft ruimschoots de EZ-doelstelling van 10 procent vermindering ten opzichte van bestaande regelingen.
Met de bovenstaande maatregelen in de Kaderregeling wordt ingezet op een forse vermindering van de administratieve lasten die voor alle innovatieprogramma’s naar schatting binnen een bandbreedte van 15 tot 25 procent zal liggen.
Zoals gezegd is de Kaderregeling niet de regeling op basis waarvan subsidieaanvragen kunnen worden ingediend. Derhalve is het niet nodig de Kaderregeling voor te leggen aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal). Wel is met Actal gesproken over de doorwerking van de Kaderregeling voor wat betreft de administratieve lasten van regelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren. Deze regelingen zullen worden voorgelegd aan Actal.
De Kaderregeling is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. In de ministeriële regelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren, zal worden geregeld wie die regelingen, en daarmee de Kaderregeling, zal gaan toepassen.
In de Kaderregeling is rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Voor steunverlening aan activiteiten ter stimulering van innovatie is vooral de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45) van belang. Daarnaast is relevant de MKB-vrijstellingsverordening (verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van artikelen 87 en 88 van het EG-verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PbEG 2001 L 10), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 364/2004 (PbEG 2004 L 063). Omdat op grond van de Kaderregeling zelf geen subsidie wordt verleend, is voor deze regeling geen goedkeuring van de Europese Commissie vereist. Wel zullen, indien nodig, de ministeriële regelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren, worden gemeld bij de Europese Commissie.
De Kaderregeling biedt een kader voor het financieel ondersteunen van innovatieprojecten. Gekozen is voor een brede definitie van innovatieproject. Onder deze definitie valt een breed scala van activiteiten, waaronder verschillende soorten onderzoek, kennisoverdracht, haalbaarheidsstudies en demonstratieprojecten. Ook internationale (samenwerkings-)projecten kunnen worden ondersteund. Als algemene voorwaarde geldt dat het project in elk geval nieuw moet zijn voor Nederland,hetgeen blijkt uit de term innovatie. Er is geen definitie van innovatie opgenomen. De reikwijdte van de Kaderregeling is dan ook niet beperkt tot alleen technologische innovatie.
Een tweede eis aan een innovatieproject is dat het project een bijdrage kan leveren aan duurzame economische groei in Nederland. Implementatie van onderzoek in het buitenland is mogelijk, maar het innovatieproject wordt alleen ondersteund indien sprake is van duurzame, economische groei in Nederland.
Bij duurzaamheid wordt uitgegaan van een brede benadering: naast de economische dimensie komen ook de ecologische en sociale dimensie op evenwichtige wijze aan bod. Ook de consequenties van het handelen voor toekomstige generaties en andere landen kunnen worden gevat onder een duurzame ontwikkeling. Bij de dimensie van ecologische duurzaamheid spelen de thema’s klimaat, leefomgeving, verstoring, duurzaam gebruik van grondstoffen en internationale afspraken zoals het Kyoto-protocol. Thema’s die aan de orde komen bij de dimensie van sociale duurzaamheid zijn veiligheid, gezondheid, arbeidsomstandigheden en mobiliteit en ecologie.
Het ligt voor de hand dat in ministeriële regelingen ten behoeve van de innovatieprogramma’s specifieke aanvullende voorwaarden worden gesteld aan de projectinhoud. Op die manier zullen op grond van de verschillende ministeriële regelingen verschillende deelverzamelingen van de brede categorie innovatieprojecten voor subsidie in aanmerking komen.
In onderdeel c is het begrip ‘ondernemer’ gedefinieerd. Aan het begrip ‘onderneming’ wordt in beginsel de uitleg gegeven die de fiscus daaraan geeft. Dus een natuurlijk persoon of rechtspersoon dient aan te tonen dat de fiscus ervan uit gaat dat hij een onderneming drijft, hetgeen bij een rechtspersoon kan blijken uit het hebben van een nummer ingevolge de vennootschapsbelasting.
In onderdeel d is het begrip ‘MKB-ondernemer’ gedefinieerd. De definitie van een MKB-ondernemer is opgenomen in de bijlage bij verordening 364/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 2004.
Een kleine of middelgrote onderneming wordt daarin gedefinieerd als een onderneming die;
– minder dan 250 werknemers heeft en,
– óf een jaaromzet heeft van niet meer dan € 50 miljoen
óf een jaarlijks balanstotaal heeft van niet meer dan € 43 miljoen.
Indien een andere onderneming overheersende zeggenschap heeft in de betreffende onderneming of ten minste over 25 procent van het kapitaal of de stemrechten daarin beschikt, is in beginsel voor de toepassing van de definitie het aantal werknemers en de omzet of het balanstotaal van beide ondernemingen tezamen bepalend.
Onder het in onder e gedefinieerde begrip ‘kennisinstelling’ vallen de in Nederland gevestigde universiteiten en de daaraan verbonden academische ziekenhuizen en hogescholen (e, onder 1°). Verder vallen onder dat begrip de onderzoeksinstellingen zonder winstoogmerk die activiteiten verrichten met als doel de algemene wetenschappelijke en technische kennis uit te breiden.
De definitie omvat zowel organisaties die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit publieke middelen als organisaties die geheel privaat worden gefinancierd. Ook is niet uitgesloten dat een organisatie gelijktijdig ondernemer en kennisinstelling is. Indien bij een andere subsidieregeling wordt verwezen naar deze definitie, dan zal dat vaak gebeuren met een nadere afbakening. Indien bijvoorbeeld een beperking wordt beoogd tot publiek gefinancierde kennisinstellingen, dan zal een nadere aanduiding van de kenmerken van die publieke financiering worden opgenomen. In de module IOP-TTI is dit gebeurd door voor de categorie onder 2° op te nemen dat de publieke financiering meerjarig en voor tenminste eenderde door de rijksoverheid of door een ander land dient plaats te vinden en dat de betreffende organisatie geen winstoogmerk mag hebben.
Een andere mogelijkheid is dat de betreffende regeling zich juist richt op privaat gefinancierde kennisinstellingen. Dan zal een vergelijkbare daarop gerichte afbakening worden opgenomen, of wellicht met een lijst van bepaalde instellingen worden gewerkt.
Daarnaast wordt geen expliciet onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse organisaties. Indien bij een andere subsidieregeling wordt verwezen naar de definitie van kennisinstelling, dan kan ook dit onderscheid nog worden toegevoegd. In de module IOP-TTI is dit gebeurd in verband met de eis dat de kennisinstelling publiek gefinancierd moest zijn. In die regeling zijn extra categorieën onder 3º en 4º opgenomen, die het onderscheid aanbrengen tussen binnenlandse en buitenlandse instellingen. Er zal altijd op gelet moeten worden dat een dergelijk onderscheid niet leidt tot een onrechtmatige discriminatie van buitenlandse kennisinstellingen.
In onderdeel g is het begrip ‘innovatie-samenwerkingsverband’ gedefinieerd. Indien organisatievormen zijn opgericht specifiek voor de uitvoering van een innovatieproject, en deze samenwerking contractueel wordt vastgelegd en niet wordt geïnstitutionaliseerd in een rechtspersoon, dan is sprake van een innovatie-samenwerkingsverband in de zin van deze regeling. Bestaande organisatievormen, zoals B.V., N.V., stichting of vof, die als aanvrager zullen voorkomen, vallen derhalve niet onder deze definitie. Voor deze vormen is in artikel 7, derde lid, een voorziening opgenomen voor wat betreft de aanvraag en de afhandeling daarvan.
Er wordt gesproken over een innovatie-samenwerkingsverband als verbijzondering voor de algemene term ‘samenwerkingsverband’. Dit hangt samen met de wens om in verband met de duidelijkheid en consistentie, in de verschillende subsidie-instrumenten van EZ niet dezelfde term te hanteren voor verschillende begrippen. Aangezien het zeer wel mogelijk is dat in de andere regelingen die vallen onder de vernieuwing van het financieel instrumentarium (zie paragraaf 5 van het algemeen deel van de toelichting), andere eisen zullen worden gesteld aan een samenwerkingsverband, is ervoor gekozen in alle nieuwe instrumenten niet de algemene term ‘samenwerkingsverband’ te hanteren, maar een verbijzondering hiervan.
In de onderdelen h, i en j zijn de soorten onderzoek gedefinieerd. De verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling zijn in dit artikel gedefinieerd overeenkomstig de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling (PbEG 1996, C 45).
Fundamenteel onderzoek is het verst van de markt verwijderd. Dit betreft onderzoek, gericht op het uitbreiden van de algemene wetenschappelijke en technische kennis, zonder industriële of commerciële doelstellingen.
Industrieel onderzoek bestaat uit activiteiten die zijn gericht op het opdoen van kennis met het doel om deze kennis te gebruiken bij de ontwikkeling van nieuwe of de aanmerkelijke verbetering van bestaande producten, processen of diensten. Bij industrieel onderzoek vindt, kortweg gezegd, nader onderzoek plaats van de resultaten, verkregen uit fundamenteel onderzoek. Daarbij spelen uiteraard industriële doelstellingen een belangrijke rol.
Resultaten uit industrieel onderzoek die beantwoorden aan industriële of commerciële doelstellingen kunnen worden uitgewerkt tijdens de activiteiten met betrekking tot preconcurrentiële ontwikkeling. Preconcurrentiële ontwikkeling bestaat uit activiteiten die de fabricage van een eerste prototype omvatten dat nog niet voor commerciële doeleinden kan worden aangewend. Voorts kan daaronder de conceptuele formulering en het ontwerp van alternatieve producten, processen of diensten worden verstaan en eerste demonstratie- of modelprojecten, voor zover deze projecten niet voor industriële toepassing of commerciële exploitatie kunnen worden gebruikt of geschikt gemaakt. Onder preconcurrentiële ontwikkeling wordt niet verstaan routinematige of periodieke wijzigingen van bestaande producten, productielijnen, fabricageprocessen of diensten en andere courante werkzaamheden, zelfs indien deze wijzigingen verbeteringen zijn.
Dit artikel geeft het toepassingsbereik van de Kaderregeling aan. In paragraaf 4 van het algemeen deel van de toelichting is het bijzondere karakter reeds aan de orde geweest. De regeling heeft geen zelfstandige toepassing, maar krijgt pas werking indien delen uit deze regeling van toepassing worden verklaard. Dit van toepassing verklaren zal gebeuren door ministeriële regelingen op grond waarvan subsidie voor een bepaalde categorie innovatieprojecten wordt verstrekt (modules). Bepalingen uit de Kaderregeling zullen van toepassing worden verklaard op subsidies die op grond van die modules worden verstrekt.
Hoewel de Kaderregeling het speerpunt van subsidiëring door de minister binnen het programmatisch werken op het terrein van innovatie vormt, is het ook denkbaar dat de Kaderregeling van toepassing wordt verklaard op subsidies voor de uitvoering van innovatieprojecten die niet binnen een programma vallen.
Op grond van de Kaderregeling zelf worden geen subsidies verstrekt.
Ingevolge het eerste lid gelden verschillende subsidiepercentages naar gelang het soort activiteit waarop het innovatieproject betrekking heeft. Deze percentages corresponderen met de verschillende stadia van het traject van onderzoek en ontwikkeling als gedefinieerd overeenkomstig het communautaire O&O-steunkader (de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek en ontwikkeling, PbEG 1996 C 45). Fundamenteel- en industrieel onderzoek zijn verder van de markt verwijderd dan activiteiten die vallen onder preconcurrentiële ontwikkeling. In het laatste geval is de kans op marktverstoring dus groter en geldt een lager maximaal subsidiepercentage.
De percentages zijn niet verbonden aan soorten projecten maar aan de feitelijke activiteit. Met dit artikel wordt dan ook geen limitatieve opsomming gegeven van mogelijke projectsoorten waarvoor de Kaderregeling werking kan hebben. In de ministeriële regelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren, kan wel degelijk sprake zijn van een omschrijving van subsidiabele projecten, zoals: haalbaarheidsproject, demonstratieproject, en kennisoverdrachtsproject. De in de betreffende regeling gehanteerde definitie en natuurlijk de feitelijk verrichte werkzaamheden bepalen vervolgens het subsidiepercentage. Kennisoverdracht kan zich bijvoorbeeld voordoen bij fundamenteel onderzoek, maar evengoed bij preconcurrentiële ontwikkeling.
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor een innovatieproject dat een combinatie is van meerdere activiteiten. Als voorbeeld wordt gehanteerd een combinatie van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling. Uit de aanvraag om een subsidie moet dan blijken welke subsidiabele kosten behoren bij welk bestanddeel van het innovatieproject. Vervolgens zal de subsidie worden gebaseerd op het aandeel van industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling in het project. Met andere woorden: voor zover het project uit industrieel onderzoek bestaat, bedraagt de subsidie
50 procent van de subsidiabele kosten en voor zover hetzelfde project uit preconcurrentiële ontwikkeling bestaat, bedraagt de subsidie 25 procent van de subsidiabele kosten.
Daarnaast is in het derde lid een opslag opgenomen voor MKB-ondernemers. Ingevolge het derde lid wordt het subsidiepercentage voor industrieel onderzoek en voor preconcurrentiële ontwikkeling met 10 procentpunten verhoogd indien subsidie wordt verstrekt aan een MKB-ondernemer. Dat betekent dat voor die kosten het subsidiepercentage voor MKB-ondernemers 60 procent (50+10), respectievelijk
35 procent (25+10) bedraagt.
Het artikel laat overigens de mogelijkheid open dat subsidie wordt verstrekt voor kosten van extern advies en investeringen van MKB-ers binnen de grenzen van de MKB-vrijstellingsverordening (verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen, PbEG 2001 L 10).
Het vierde lid regelt dat bij ministeriële regeling een maximumsubsidie per innovatieproject wordt bepaald. Hiermee is niet bedoeld dat er één maximum zal worden vastgesteld dat voor alle innovatieprojecten zal gelden. Er worden verschillende maxima vastgesteld bij verschillende ministeriële regelingen, die gelden voor de categorie op welke die regeling ziet. Bij de subsidieverlening wordt het bedrag van de subsidie niet vermeld, maar wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld.
Het is mogelijk dat een innovatieproject op grond van meer dan één regeling voor subsidie in aanmerking komt. Dat kan bijvoorbeeld door samenloop met een regeling van een ander ministerie of een lagere overheid zijn. Ook binnen het stimuleringsinstrumentarium van het Ministerie van Economische Zaken is een dergelijke samenloop niet uitgesloten. Medesubsidiëring van een innovatieproject uit andere regelingen van het Ministerie van Economische Zaken of door andere bestuursorganen leidt niet tot afwijzing van een aanvraag. Wel bevat dit artikel een anti-cumulatieregeling ter zake.
Alle reeds verstrekte subsidies van bestuursorganen, waaronder subsidies door de minister van Economische Zaken en subsidies door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), voor de subsidiabele kosten worden in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van de subsidie voor een innovatieproject. Indien een reeds verstrekte subsidie lager is dan de in artikel 3 genoemde percentages van de subsidiabele kosten, is nog ruimte voor een subsidie onder een ministeriële regeling die dit artikel van de Kaderregeling van toepassing verklaart. Een ‘nieuwe’ subsidie onder de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart, kan derhalve maximaal leiden tot de in artikel 3 genoemde percentages.
Ingevolge het tweede lid is cumulatie met subsidiëring door de Europese Commissie toegestaan. In dat geval geldt een verhoging van 25 procentpunten op de in het eerste lid genoemde percentages. Voor de kosten voor fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek en preconcurrentiële ontwikkeling bedraagt het subsidiepercentage dan respectievelijk 100 procent (75+25), 75 procent (50+25) en 50 procent (25+25). Dit is toegestaan binnen het Europees O&O-steunkader, dat bepaalt dat indien sprake is van cumulatie van communautaire financiering en nationale steun, de totale steun niet hoger mag zijn dan 75 procent voor industrieel onderzoek en 50 procent voor preconcurrentiële ontwikkeling. Voor fundamenteel onderzoek geldt onder het O&O-steunkader een maximum van 100 procent totale steun, hetgeen door cumulatie nooit overschreden mag worden.
Ingevolge het derde lid mag de subsidie nooit hoger zijn dan het maximumbedrag per innovatieproject dat bij ministeriële regeling is bepaald.
Voor de toepassing van artikel 4 wordt een vermindering van af te dragen belasting in verband met speur- of ontwikkelingswerk (WBSO) niet als subsidie beschouwd. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan. Voor zover een dergelijke bekostiging of een subsidiëring uit anderen hoofde geschiedt ter zake van de subsidiabele kosten, wordt deze bekostiging of subsidiëring in aanmerking genomen bij de verlening en de vaststelling van de subsidie onder de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart: de totale subsidie mag de in artikel 3 bedoelde percentages niet overschrijden.
Voor de toepassing van artikel 4, eerste en derde lid, wordt een bijdrage van de rijksoverheid in de exploitatie- en investeringskosten (ook wel een basissubsidie genoemd) aan een kennisinstelling niet in aanmerking genomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor eerste geldstroom gelden die afkomstig zijn van de minster van OCW. Deze bekostiging is niet gericht op specifieke projecten en wordt derhalve niet meegenomen in de cumulatietoets. Indien een kennisinstelling projectsubsidie ontvangt, wordt deze subsidie wel in aanmerking genomen in het kader van de cumulatie. Dit gebeurt echter alleen voorzover dezelfde subsidiabele kosten worden gesubsidieerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor tweede en derde geldstroom gelden.
In dit artikel is een omschrijving opgenomen van de subsidiabele kosten die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de hoogte van de subsidie in verband met artikel 3. De hoogte van de subsidie wordt berekend als een percentage van de subsidiabele kosten. Dit artikel bepaalt hoe de subsidiabele kosten worden berekend, hetgeen dus direct van invloed is op de hoogte van de subsidie.
De subsidiabele kosten zijn te verdelen in twee categorieën.
De eerste categorie kosten gaat uit van het interne integrale uurtarief dat de aanvrager hanteert voor het direct bij het innovatieproject betrokken personeel (lid 1, onder a). De normaliter door het bedrijf gehanteerde (niet-commerciële) uurtarieven zijn ook op het project van toepassing, mits de tarieven op deugdelijke wijze zijn berekend. De meeste organisaties stellen integrale uurtarieven jaarlijks voorcalculatorisch vast ten behoeve van de eigen bedrijfsvoering. Voor de berekening van de subsidie wordt het uurtarief van de direct bij het innovatieproject betrokken medewerkers vermenigvuldigd met het aantal uren dat deze projectmedewerkers maken voor het innovatieproject. Bij de begroting van de projectkosten maakt de aanvrager een schatting van het aantal uren, die mede als basis dient voor de bepaling van de maximale subsidie. De werkelijk gerealiseerde uren die na indiening van de aanvraag door direct bij het innovatieproject betrokken personeel zijn gemaakt, worden uiteindelijk als uitgangspunt genomen voor de vaststelling van de subsidie.
In het integrale uurtarief zijn alle - normale en voorzienbare – (integrale) kosten opgenomen van een organisatie. Het integrale uurtarief is samengesteld uit de directe kosten (salariskosten gedeeld door de normale bezetting aan productieve uren) van het eigen personeel dat de projectwerkzaamheden uitvoert (bijvoorbeeld de medewerkers van een onderzoeksafdeling), en een opslag bestaande uit de aan het project toe te rekenen indirecte kosten, zoals huisvesting, automatisering, materialen, hulpmiddelen, apparatuur, grondstoffen en algemene kosten. Het tweede lid geeft aan hoe dit integrale uurtarief wordt berekend. Uitgangspunt is een binnen de organisatie van de subsidie-ontvanger gebruikelijke en controleerbare methodiek van kostenberekening. Het moet gaan om een methodiek die door de subsidie-ontvanger stelselmatig wordt toegepast en die aansluit bij de opzet en indeling van de jaarrekening. Het tarief wordt jaarlijks voorcalculatorisch bepaald. Hiervoor hanteert de subsidie-ontvanger een kostentoerekeningsmodel gebaseerd op bedrijfseconomisch en maatschappelijk aanvaardbare grondslagen. Indirecte kosten dienen evenredig te worden omgeslagen over het innovatieproject en andere projecten of activiteiten van de subsidie-ontvanger. Het integrale uurtarief mag uitsluitend de kosten uit de gewone bedrijfsuitoefening bevatten en geen winstopslag. Er mogen dus geen excessieve of uitzonderlijke elementen in zitten, zoals buitengewone lasten. Wanneer een aanvraag een project betreft dat meerdere jaren beslaat, kan in de projectbegroting rekening worden gehouden met eventuele verhogingen van het integrale uurtarief in de daarop volgende jaren.
Als er binnen een organisatie sprake is van een indeling in meerdere tarieven, bijvoorbeeld per afdeling of per niveau van medewerker, wordt uitgegaan van het tarief dat geldt voor de medewerkers die het innovatieproject uitvoeren. Eventueel kan de organisatie dus per functietype (zoals onderzoeker of assistent-onderzoeker) een verschillend integraal uurtarief hanteren.
Voor subsidie-ontvangers die niet beschikken over de mogelijkheden om een integraal uurtarief te berekenen kan op grond van het derde lid op verzoek van de aanvrager een vast, door de minister vastgesteld, uurtarief worden gehanteerd.
De tweede categorie subsidiabele kosten wordt gevormd door de additionele (directe) kosten die rechtstreeks uit het project voortvloeien en die niet reeds in het integrale uurtarief zijn verdisconteerd (eerste lid, onder b). Dit zijn enerzijds de door de subsidie-ontvanger per factuur (out-of-pocket) te betalen kosten aan derden die gewoonlijk niet in het tarief worden opgenomen, zoals de kosten van een voor het project ingeschakeld adviesbureau en kosten van uitbesteding. Anderzijds gaat het om de aanschaf van apparatuur e.d. speciaal voor het project. De restwaarde van speciaal aangeschafte apparatuur wordt in mindering gebracht op de subsidiabele kosten.
In het vierde lid is bepaald dat alleen de kosten die gemaakt en betaald zijn na indiening van de aanvraag in aanmerking worden genomen.
In het vijfde lid is het toepassen van winstopslagen bij transacties binnen een groep aan voorwaarden verbonden. Deze beperking geldt voor beide categorieën subsidiabele kosten. Winstopslagen binnen de groep worden alleen in aanmerking genomen als het lid van de groep die het betreft normaal gesproken soortgelijke transacties verricht met partijen buiten de groep en daarbij winstopslagen in rekening brengt.
Door uit te gaan van een binnen de organisatie gehanteerde methode wordt de extra administratieve last voor de aanvrager zo beperkt mogelijk gehouden. Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 50.000 of meer bedraagt, op grond van artikel 19, vierde lid, door de subsidie-ontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De aanvrager dient voorts altijd te verklaren dat de reguliere systemen zijn gehanteerd voor de financiële onderbouwing van de aanvraag tot subsidievaststelling.
Voor kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, wordt geen subsidie verleend. Ingevolge artikel 4:46, derde lid van de Awb blijven deze kosten bij de subsidievaststelling buiten beschouwing. Dit artikel kan een rol spelen bij constructies waarbij aan de subsidie-ontvanger door een onderneming onevenredige kosten in rekening worden gebracht.
Op grond van de Kaderregeling wordt geen vaste adviescommissie ingesteld. Het is echter wel mogelijk dat behoefte bestaat aan een of meerdere adviescommissies. Per subsidieregeling waarop de Kaderregeling van toepassing is, zal steeds gekeken worden naar de wenselijkheid van een adviescommissie. Indien er al een adviescommissie op dat terrein werkzaam is, wordt eerst gekeken of de gewenste adviestaak daar ondergebracht kan worden om het aantal adviescommissies zo beperkt mogelijk te houden.
Indien een adviescommissie wordt ingesteld, dan regelt dit artikel een aantal algemene zaken. Voor de werkzaamheden van een adviescommissie zijn daarnaast de voorschriften van afdeling 3:3 Awb van toepassing.
Een wijziging ten opzichte van het oude instrumentarium is de toevoeging dat het gaat om een tijdelijke adviescommissie. Deze adviescommissie wordt ingesteld ten behoeve van de beoordeling van aanvragen om subsidie voor innovatieprojecten.
De exacte rol van de adviescommissie zal worden vastgelegd in de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart.
Subsidie dient te worden aangevraagd door middel van een aanvraagformulier. Ook het aanvragen van een voucher gebeurt met een aanvraagformulier. Het aanvraagformulier zal worden vastgesteld in de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart.
Bij het aanvraagformulier wordt een aantal documenten meegezonden. Indien een projectplan wordt vereist, dan dient dit voldoende uitgewerkt te zijn. Op basis van het projectplan wordt namelijk het project beoordeeld. Het is van groot belang dat uit het projectplan blijkt dat het project goed is doordacht en uitgewerkt. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een heldere projectdoelstelling, een omschrijving van de verwachte knelpunten en risico’s, de voorgestelde aanpak, de expertise van de projectbemensing en een duidelijke omschrijving van de noodzakelijke randvoorwaarden voor en de uiteindelijke perspectieven van het project. Tevens dienen expliciet de belangrijke stappen en de tussen- en eindresultaten te worden opgenomen. De belangrijke stappen zijn de opeenvolgende fasen in het project met bijbehorende mijlpalen. Bij het projectplan behoort tevens een begroting.
In de ministeriële regelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren, zal worden gekeken naar de eisen die worden gesteld aan het projectplan. Bij een eenvoudig project als een kennisoverdrachtproject door een kennisinstelling aan een ondernemer met behulp van een voucher, ligt het niet voor de hand een uitgebreid projectplan met tussenresultaten te eisen. In dat geval zal dit artikel dan ook niet (geheel) van toepassing worden verklaard.
Elektronisch indienen van aanvragen is mogelijk (zie de artikelen 2:13–2:17 van de Awb). Daarnaast blijft het ook mogelijk om schriftelijk subsidie aan te vragen. Voor de schriftelijke aanvraag moet gebruik gemaakt worden van een aanvraagformulier dat moet worden ondertekend. Het is, als de aanvrager dat wenst, mogelijk de aanvraag elektronisch in te dienen en eventuele aanvullingen schriftelijk na te zenden. Elektronisch hoeft dus niet, maar kan wel en mag ook gedeeltelijk.
Om een aanvraag langs elektronische weg te kunnen indienen heeft een aanvrager een computer met een internetaansluiting nodig, een pincode en een certificaat. De aanvrager die over een pincode en een certificaat beschikt, kan voor subsidies die via de uitvoerder SenterNovem worden verstrekt, via het internetadres www.senterloket.nl online een aanvraagformulier invullen en vervolgens de aanvraag indienen.
Hoe de pincode en het certificaat zijn te verkrijgen, is uitgebreid beschreven op bovengenoemde website. Mocht de aanvrager pincode en certificaat niet tijdig beschikbaar hebben, dan is het mogelijk alvast een aanvraag in te dienen die later kan worden aangevuld met toepassing van artikel 4:5 van de Awb.
Het derde lid voorziet in een praktische oplossing voor het indienen door maatschappen, vof’s en cv’s. Deze reeds bestaande samenwerkingsverbanden vallen niet onder de definitie van innovatie-samenwerkingsverband in de zin van deze regeling, en derhalve zijn de artikelen 21 tot en met 23 niet op hen van toepassing.
Om de administratieve lasten te beperken is bepaald dat het subsidiedossier op naam van de onderneming wordt ingediend en afgehandeld. De beschikking zal derhalve op naam van de onderneming (bijvoorbeeld de vof) worden afgegeven. Dit laat echter onverlet dat formeel-juridisch de deelnemers (bijvoorbeeld de maten) subsidie-ontvanger blijven.
Voor de aansprakelijkheid van deelnemers in een maatschap, vof, of cv is geen aparte bepaling nodig (bij innovatie-samenwerkingsverbanden is dit geregeld in de artikelen 22 en 23), aangezien dit reeds wettelijk is geregeld.
Deze artikelen bepalen dat altijd een subsidieplafond dient te worden vastgesteld.
Voorzien is in de mogelijkheid aparte subsidieplafonds vast te stellen voor bepaalde categorieën aanvragers. Ook voor bepaalde categorieën projecten kunnen aparte subsidieplafonds worden vastgesteld.
Indien sprake is van een verdeling op volgorde van binnenkomst, dan zal het plafond per jaar worden vastgesteld (artikel 8). Indien sprake is van een verdeling door middel van een tender, dan wordt het plafond per tenderperiode vastgesteld (artikel 12).
Er zijn twee wijzen van verdeling mogelijk: verdeling op volgorde van binnenkomst (artikel 9), of door middel van een tendersysteem (artikel 13). Verdeling met behulp van een voucher (artikel 10) is een bijzondere manier van verdeling op volgorde van binnenkomst.
Artikel 9 geeft een voorschrift over de wijze van verdeling van het subsidieplafond. Die komt neer op ‘wie het eerst komt, het eerst maalt’. Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere aanvraag is beslist. Indien daardoor de beslistermijn van artikel 11 dreigt te worden overschreden, zal de aanvrager daarvan in kennis worden gesteld.
De situatie is voorstelbaar dat er voor de laatste aanvraag die nog ‘past’ binnen het subsidieplafond geen geld meer is voor het volledig honoreren van een aanvraag, maar slechts voor het gedeeltelijk honoreren. Een dergelijke situatie wordt praktisch opgelost door middel van informeel overleg tussen de uitvoerder en de aanvrager. Er wordt subsidie verleend voor zover het subsidieplafond hiertoe nog ruimte biedt, tenzij de aanvrager zelf te kennen geeft het innovatieproject met die subsidie niet uit te voeren en daarom zijn aanvraag intrekt. In dat geval kan de eerstvolgende aanvraag voor subsidieverlening in aanmerking komen.
Het tweede lid voorziet in het vaststellen van de onderlinge rangorde van aanvragen die gelijktijdig worden ontvangen. Dit is van belang indien de situatie zich voordoet dat meerdere aanvragen gelijktijdig worden ontvangen, en door honorering van die aanvragen het subsidieplafond zou worden overschreden.
Veel aanvragen zullen per post worden ingediend en aldus op hetzelfde tijdstip worden ontvangen. Het tijdstip waarop de aanvraag binnen één dag wordt ontvangen, zal in een dergelijk geval vaak hetzelfde zijn, zodat de onderlinge rangorde niet te bepalen is. Ingeval van gelijktijdig ontvangen van aanvragen stelt de minister de onderlinge volgorde van binnenkomst van die aanvragen vast door middel van loting.
Deze bepaling zal relevant zijn bijvoorbeeld in de situatie dat er een dermate grote belangstelling is voor subsidie, dat op de eerste dag het plafond dreigt te worden overtekend. Daarnaast is de bepaling relevant voor de laatste aanvraag die geheel of gedeeltelijk binnen het plafond past.
De verstrekking van subsidie met behulp van een zogenaamde voucher is een speciale manier van subsidie verstrekken. Een voucher is een document dat verbonden is aan een van te voren bepaalde activiteit. De doelgroep van de subsidie met behulp van een voucher is de ontvanger van een voucher. De formeel-juridische subsidierelatie ontstaat echter tussen de minister en de derde bij wie de ontvanger van de voucher zijn voucher inlevert.
De procedure wordt uitgelegd aan de hand van een voorbeeld. Stel: de doelgroep is de MKB-ondernemers. Doel van de subsidie is het bevorderen van kennisoverdracht. Hiertoe worden MKB-ondernemers in de gelegenheid gesteld kennis in te kopen met behulp van een voucher bij kennisinstellingen.
Procedureel loopt een subsidieverstrekking met behulp van een voucher als volgt. De minister geeft vouchers uit aan MKB-ondernemers. Dit doet hij op grond van een beleidsregel (eerste lid). MKB-ondernemers kunnen de vouchers inleveren bij kennisinstellingen (tweede lid). De universiteit (subsidie-ontvanger) dient bij de aanvraag een voucher in te leveren. Indien de kennisinstelling daarnaast aan de eventueel bij ministeriële regeling vast te stellen voorwaarden voldoet, geeft de voucher een aanspraak op een subsidie (derde lid). Op deze manier zorgt de voucher ervoor dat de kosten voor het inschakelen van de kennisinstelling voor de MKB-ondernemer beperkt worden.
Of er vouchers beschikbaar zijn en voor welke activiteiten of kosten een voucher dan bedoeld is, wordt bepaald in de ministeriële regeling die ten behoeve van een innovatieprogramma tot stand komt. Bij een voucher zal steeds sprake zijn van een maximum bedrag. Zijn de werkelijke kosten van de activiteit lager, dan blijft de subsidie beperkt tot dat lagere bedrag.
Deze artikelen bepalen de termijn waarbinnen de minister moet hebben besloten op de aanvraag. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Een aanvraag zal allereerst worden getoetst aan de afwijzingsgronden van artikel 15 en eventueel bij ministeriële regeling bepaalde aanvullende afwijzingsgronden. Daarna zal aan de hand van de zogenaamde tendercriteria een onderlinge rangschikking gemaakt worden van projecten. Deze criteria worden bij ministeriële regeling vastgesteld en zullen met name de beleidsdoelstellingen bevatten. Hoe meer een project voldoet aan de criteria, hoe hoger het project op de ranglijst zal eindigen.
De minister zal vervolgens, beginnend met de aanvraag die het hoogst wordt gerangschikt, subsidies verlenen totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.
De situatie is voorstelbaar dat er voor de laatste aanvraag die nog ‘past’ binnen het subsidieplafond geen geld meer is voor het volledig honoreren van een aanvraag, maar slechts voor het gedeeltelijk honoreren. Een dergelijke situatie wordt praktisch opgelost door middel van informeel overleg tussen de uitvoerder en de aanvrager. Er wordt subsidie verleend voor zover het subsidieplafond hiertoe nog ruimte biedt, tenzij de aanvrager zelf te kennen geeft het innovatieproject met die subsidie niet uit te voeren en daarom zijn aanvraag intrekt. In dat geval kan de eerstvolgende aanvraag voor subsidieverlening in aanmerking komen.
In dit artikel zijn de afwijzingsgronden opgenomen. Daarnaast kan ook afwijzend moeten worden beslist op grond van artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, indien subsidieverstrekking in strijd zou zijn met ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, of op grond van artikel 4:35 van de Awb. Afwijzing op grond van dit laatste artikel is mogelijk indien gegronde vrees bestaat dat de activiteiten niet zullen plaatsvinden, dat niet aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan, of dat niet op behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal worden afgelegd. Afwijzing is in ieder geval ook mogelijk bij onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking door de aanvrager indien dat geleid zou hebben tot een onjuiste beschikking en ingeval van faillissement, surséance van betaling of van toepassing verklaring van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, of indien een verzoek daartoe is ingediend.
In de eerste plaats zal een aanvraag op grond van artikel 15 worden afgewezen, indien hij niet voldoet aan enige bepaling van de ministeriële regeling waarop de Kaderregeling van toepassing is. De belangrijkste bepaling zal zijn de bepaling waarin wordt vastgesteld welke subsidie-ontvangers in aanmerking komen voor subsidie, en voor welk soort projecten. Meestal wordt dit in artikel 2 van een subsidieregeling bepaald.
In onderdeel b is het naar verwachting niet kunnen financieren van het innovatieproject als afwijzingsgrond opgenomen. Voor de beoordeling van de haalbaarheid van de financiering van het project wordt gekeken naar de eigen middelen die de aanvrager kan inzetten en naar de middelen waarvan de aanvrager aantoont dat derden die ter beschikking zullen stellen. Daarnaast wordt de aangevraagde subsidie meegenomen in de beoordeling.
Subsidie wordt alleen verstrekt als dit noodzakelijk is voor het succesvol zijn van het innovatieproject. Dit sluit ook aan bij de opvattingen van de Europese Commissie dat subsidie een instrument dient te zijn ter compensatie van marktfalen. Een aanvraag wordt daarom afgewezen als het project ook zonder subsidie kan worden uitgevoerd of kan worden uitgevoerd zonder een zodanig ernstige vertraging dat daarmee bijvoorbeeld de uitkomsten van het project hun waarde hebben verloren. Verder komen kosten die zijn gemaakt voorafgaand aan de indiening van de aanvraag niet voor subsidie in aanmerking (artikel 5). Het starten van een innovatieproject voordat een aanvraag om subsidie is ingediend, is derhalve toegestaan, maar kan wel twijfel geven ten aanzien van de noodzaak van de subsidie.
Dit artikel voorziet in de behoefte aan voorschotten op de subsidie. In het eerste lid is bepaald dat een voorschot wordt verstrekt op een subsidie terzake waarvan een verleningsbeschikking geldt. Dat impliceert dat, zolang aan een verlening een opschortende voorwaarde verbonden is, geen voorschotten worden verstrekt. Bij subsidie in de vorm van garantie zal een voorschot niet aan de orde zijn.
De bepaling in het tweede lid, dat een voorschot wordt berekend naar rato van de gemaakte en betaalde kosten, impliceert dat per voorschot de gemaakte en betaalde kosten worden vermenigvuldigd met een breuk, waarvan de teller gevormd wordt door het maximale subsidiebedrag en de noemer door het bedrag van de raming van de subsidiabele kosten. Beide bedragen worden bij de subsidieverlening vermeld.
De totale bevoorschotting zal nooit meer bedragen dan 80 procent van de verleende subsidie. Anders gezegd, het gaat dus niet om ‘echte’ voorschotten in de zin dat er reeds geld wordt betaald voordat er kosten zijn gemaakt.
Het derde lid strekt ertoe een MKB-ondernemer extra te stimuleren. Vooral bij de bedoelde groep van ondernemers is er behoefte aan voorschotten. Om de administratieve lasten voor deze groep van ondernemers zoveel mogelijk te beperken, is voorzien in een ambtshalve verstrekking van het eerste voorschot. Deze wijze van bevoorschotting blijft bij innovatie-samenwerkingsverbanden beperkt tot het aandeel van de deelnemende MKB-ondernemers. Op volgende voorschotten is het tweede lid van toepassing, en vindt de bevoorschotting plaats op basis van gemaakte en betaalde kosten.
Bij de aanvraag om een voorschot hoeft geen verslag van de reeds verrichte activiteiten te worden gevoegd. Er wordt op grond van artikel 16, tweede lid, een voorschot verstrekt naar rato van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. De subsidie-ontvanger dient derhalve wel inzicht te geven in de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.
Bovenstaande is anders in de situatie waarin het tussentijds rapporteren over de voortgang als een aparte verplichting is opgelegd, bijvoorbeeld op grond van artikel 34. Indien een tussentijdse rapportage is opgelegd, dan ligt het voor de hand om met de aanvraag om een voorschot hierbij aan te sluiten, maar dat hoeft niet.
In het algemeen zal bij het beslissen op een verzoek om een voorschot onvoldoende inzicht bestaan in de naleving door de betrokkenen van aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Een beoordeling daarvan is dan ook niet uitdrukkelijk aan de orde, al was het maar omdat aan sommige verplichtingen nog niet hoeft te zijn voldaan. In het geval evenwel de uitvoeringsinstantie ervan op de hoogte is, dat de aanvrager zich niet houdt aan een verplichting, ligt het in de rede geen voorschotten te verstrekken. Aldus kan zoveel mogelijk voorkomen worden dat na vaststelling van het bedrag van de subsidie financiële middelen moeten worden teruggevorderd.
Er is geen termijn geregeld voor de beslissing op een aanvraag om voorschot. Dit betekent dat de in artikel 4:13 van de Awb genoemde termijn geldt.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
De in dit artikel opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie te kunnen komen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere bescheiden worden gevraagd, die verband dienen te houden met het kunnen beoordelen van eventuele nadere criteria en afwijzingsgronden.
Het formulier waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,
– de technische problemen die tijdens het project gerezen zijn en de wijze van oplossing van deze problemen,
– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,
– de commerciële vooruitzichten van het project.
Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, voor zover de subsidieverlening meer dan € 50.000 bedraagt, door de subsidie-ontvanger een accountantsverklaring overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van de accountantsverklaring bij de vaststelling van de subsidie, komen niet voor subsidie in aanmerking.
Dit artikel regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt. Hier kan bij ministeriële regeling van worden afgeweken, mits hier goede gronden voor zijn. Gedacht kan worden aan de omvang en de complexiteit van de aanvragen.
Als het besluit niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, stelt de minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, Awb).
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in dit artikel niet verwezen naar de in artikel 19, eerste lid, bedoelde termijn, maar wordt gesproken over ‘de voor het indienen ervan geldende termijn’.
Dit artikel geeft een aanvulling op artikel 7. Ingeval van een innovatie-samenwerkingsverband gelden alle deelnemers in het verband als aanvrager en – indien subsidie wordt verleend – als subsidie-ontvanger. Ingevolge dit artikel dient één der deelnemers in het innovatie-samenwerkingsverband mede namens de andere deelnemers de aanvraag in te dienen. Dat impliceert, dat bij de aanvraag machtigingen van de andere deelnemers moeten zijn gevoegd. Ook de uitbetaling van voorschotten en de procedure betreffende de subsidievaststelling lopen via deze zogenoemde penvoerder. De machtiging tot het indienen van de aanvraag kan ook in de overeenkomst die de samenwerking regelt, worden opgenomen.
De deelnemers van een innovatie-samenwerkingsverband zijn ieder voor zich subsidie-ontvanger. Het maximale subsidiebedrag, dat op grond van artikel 3, vierde lid, wordt vastgesteld, geldt echter voor het samenwerkingsverband als geheel, niet per individuele deelnemer. Bij de subsidieverlening wordt een raming gegeven van de subsidiabele kosten per deelnemer. Hiermee wordt de onderlinge verhouding van financiële inbreng ten behoeve van het project aangegeven. Binnen de grenzen van de verleende subsidie is het mogelijk dat wijzigingen van het projectplan of de begroting leiden tot een andere verhouding tussen de deelnemers. Op grond van artikel 28, derde lid, kunnen ingrijpende wijzigingen slechts worden doorgevoerd nadat de minister hiervoor een ontheffing heeft gegeven.
Artikel 23 regelt de aansprakelijkheid van deelnemers in een innovatie-samenwerkingsverband in het kader van de subsidieverstrekking. Voor zover de deelnemers in een innovatie-samenwerkingsverband verplicht zijn tot terugbetaling van de subsidie, zal daartoe in eerste instantie de penvoerder worden benaderd. Voor de verdeling van de aansprakelijkheid is echter bepalend de geraamde kostenverdeling per deelnemer, zoals aangegeven in de beschikking tot subsidieverlening, of in een eventuele ontheffing.
Het maximaal terug te betalen bedrag wordt berekend door het maximale subsidiebedrag te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door de voor de desbetreffende deelnemer in het innovatie-samenwerkingsverband geraamde subsidiabele kosten en de noemer door het bedrag van de raming van de totale subsidiabele kosten. Deze bedragen worden op grond van artikel 22 bij de subsidieverlening vermeld.
Dit artikel strekt er toe om voor subsidies in de vorm van krediet het mogelijk te maken het subsidiebedrag na de beschikking tot subsidieverlening te verhogen. Uiteraard geldt voor deze verhoging dat rekening wordt gehouden met de voor de subsidie geldende maximale subsidie per project en met de maximale steunintensiteit (welk percentage van de subsidiabele kosten voor subsidie in aanmerking komt, zie artikel 3). In tegenstelling tot subsidie in andere vormen is het voor subsidie in de vorm van krediet wenselijk om de mogelijkheid van ophoging te bieden. Bij subsidie in de vorm van krediet kan ophoging wenselijk zijn omdat het belang van het succes van het project meer direct dan bij andere subsidies gelijk loopt met het belang van de minister. Immers, als het project slaagt, zal dit goed zijn voor de economie en zal het bovendien ertoe bijdragen dat de subsidie in de vorm van krediet kan worden terugbetaald. Gevallen waarin gedacht kan worden aan ophoging, zijn gevallen waarin het project niet zal slagen indien de ophoging achterwege blijft, of gevallen waarin het commercieel perspectief als gevolg van een ophoging meer dan evenredig zal toenemen. De aanvraag tot verhoging wordt daarnaast getoetst aan de geldende beoordelingscriteria voor een aanvraag om subsidie in de vorm van een krediet.
Er kan alleen om ophoging van het subsidiebedrag worden gevraagd als een ontheffing is verkregen van de verplichting om het project volgens het oorspronkelijke projectplan uit te voeren. Zonder de ontheffing voor het afwijken van het oorspronkelijke projectplan is er geen reden om een subsidie op te hogen. Ophogingsaanvragen worden op volgorde van binnenkomst, samen met andere aanvragen behandeld. Dit artikel zal dan ook veelal toepassing hebben in aanvulling op artikel 7. Bij subsidie in de vorm van krediet zal vaak sprake zijn van een systeem van verdeling van subsidie op volgorde van binnenkomst. Als een ophogingsaanvraag wordt ontvangen, zullen eerst de eerder ontvangen aanvragen worden beoordeeld. Het kan dus voorkomen dat voor een ophogingsaanvraag geen budget meer is, evenals dat voor eerste aanvragen het geval is. In dit geval zal de ophogingsaanvraag worden afgewezen, maar mag een volgende periode opnieuw worden ingediend.
Indien deze artikelen van toepassing verklaard worden, dan zal dit zijn in plaats van de artikelen 16 en 17. Aangezien artikel 18 algemeen geldt, zal dit artikel ook op voorschotten bij subsidie in de vorm van krediet van toepassing zijn.
Bij een subsidie in de vorm van krediet wordt een voorschot gegeven op nog te maken subsidiabele kosten, in plaats van op gemaakte en betaalde subsidiabele kosten. Dit vraagt om een op een aantal punten andere regeling dan de voorschotbepalingen voor subsidies die niet in de vorm van krediet worden verstrekt. Het eerste voorschot wordt ambtshalve verstrekt indien de aanvraag om subsidie wordt gehonoreerd. Het project kan hiermee van start gaan. Dit is niet alleen voor MKB-ondernemers van belang, maar ook voor andere subsidie-ontvangers. Vandaar dat dit artikel, anders dan artikel 16, de ambtshalve bevoorschotting niet beperkt tot MKB-ondernemers. Uitgangspunt is dat de subsidie (en dus de voorschotten) op termijn worden terugbetaald. Om deze reden zijn de voorschotten gekoppeld aan rapportages, waaruit blijkt hoe het project zich ontwikkelt.
Er is dus sprake van ‘mijlpaal-financiering’. De rapportages kunnen de aanleiding vormen om de subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger te wijzigen en vervolgens de subsidie ambtshalve vast te stellen (artikel 30, tweede lid). Dit laatste betekent dan gelijk dat er geen nieuwe voorschotten meer worden verstrekt. In projecten waar geen uitzicht is op terugbetaling, wordt dan niet langer geld gestoken Bij elke tussenrapportage kan een verzoek worden ingediend voor een voorschot voor de komende periode.
Subsidie in de vorm van garantie is de tweede specifieke vorm van subsidieverstrekking. Het is bedoeld om de financiële risico’s van het uitvoeren van een project te verminderen, zonder dat daarbij sprake is van financiering gedurende het project. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald in welke gevallen (‘een bepaalde gebeurtenis’) subsidie in de vorm van garantie zal worden gegeven. Hierbij kan worden gedacht aan het mislukken van het project buiten de schuld van de aanvrager. Artikel 4:33, onderdeel b, van de Awb laat een dergelijke voorwaarde toe.
Voor de hoogte gelden de normale subsidiemaxima die genoemd worden in de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart. Er is geen terugbetalingsverplichting. De subsidie wordt uitbetaald aan de uitvoerder van het project, die de subsidie ook heeft aangevraagd.
Bij ministeriële regeling of bij beschikking kan vervolgens worden bepaald dat gedurende het project één of meerdere in hoofdstuk 4 opgenomen verplichtingen gelden voor de geadresseerde van de verleningsbeschikking. De geadresseerde is dan nog geen subsidie-ontvanger, aangezien er aan de subsidie nog een opschortende voorwaarde is verbonden.
De projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de subsidieregelingen die de Kaderregeling van toepassing verklaren. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project, zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt, zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een tussentijdse rapportageplicht in de zin van artikel 30.
De vereisten ten aanzien van de administratie die de subsidie-ontvanger moet voeren, komen voor zover mogelijk overeen met de eisen van de WBSO. Van dit fiscale instrument wordt veel gebruik gemaakt door ondernemers en, via contractresearch, door kennisinstellingen. In veel gevallen zal een project dat in aanmerking komt voor subsidie waarop deze Kaderregeling van toepassing is verklaard ook in aanmerking komen voor WBSO, zodat een dubbele administratie overbodig is.
In de eerste plaats dient de administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de werkzaamheden blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden per werknemer is niet vereist.
In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan het innovatieproject te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van het innovatieproject zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren controleerbaar worden vastgelegd, bijv. in agenda’s of labjournaals.
In de derde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de projectkosten kunnen worden afgelezen. Omdat de WBSO zich beperkt tot loonkosten, wijkt de administratieplicht op dit punt af van de WBSO-administratieplicht. Met name zal uit de administratie (het kostentoerekeningsmodel) moeten blijken uit welke kostensoorten het integrale uurtarief bestaat en op welke wijze het integrale uurtarief is opgebouwd. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.
De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de in de onderneming van de subsidie-ontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die de Kaderregeling aan de administratie stelt.
Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten als gevolg van de verstrekking van subsidie op grond van ministeriële regelingen die deze Kaderregeling van toepassing verklaren.
Bij verschillende subsidie-instrumenten werd tot nu toe gewerkt met een systeem van halfjaarlijks rapporteren over de voortgang van een project. Deze rapportage werd dan vaak gelijktijdig ingediend met een verzoek om een voorschot. De rapportages maakten het mogelijk om de voortgang van het project te volgen.
In de Kaderregeling wordt voor een ander systeem gekozen. Deze benadering vermindert de rapportagedruk bij subsidie-ontvangers aanzienlijk. Tegelijkertijd legt het de verantwoordelijkheid voor de voortgang van het project duidelijker bij de subsidie-ontvanger. Bij projecten waarvan de uitvoering langer dan 18 maanden in beslag neemt, wordt eenmaal of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet die zich beperkt tot de meest belangrijke onderdelen van het project. Dit beperkt de noodzakelijke inspanning zoveel mogelijk. Het moment van een tussenrapportage wordt bepaald door mijlpalen in het projectplan. Indien die ontbreken, dan vindt een dergelijke rapportage in ieder geval halverwege de projectperiode plaats. Bij de subsidieverlening wordt aangegeven wanneer een rapportage moet worden ingediend.
Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of het project nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van het project, zowel gerelateerd aan het projectplan als aan het beoogde resultaat. Indien het project een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding. Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen. Het gaat immers om projecten die plaatsvinden op onontgonnen terrein. Aanpassing van plannen is een normaal verschijnsel bij innovatie, en hoeft niet te leiden tot een wijziging of stopzetten van de subsidie. Wel is in geval van vertraging, essentiële wijziging of stopzetting van het innovatieproject een ontheffing van de minister nodig (artikel 28 lid 3).
Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat het project niet succesvol wordt afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdeel b en c van de Awb de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd, of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van het project waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger is gewijzigd, dan kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Awb, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.
Dit artikel laat overigens de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50 onderdeel a van de Awb ongemoeid.
Belangrijk is verder de grotere verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger zelf om relevante ontwikkelingen ten aanzien van het innovatieproject tijdig bij de uitvoeringsinstantie te melden. Zonder nader bericht wordt uitgegaan van een uitvoering volgens plan die voldoet aan de eisen van de ministeriële regeling die de Kaderregeling van toepassing verklaart en de subsidieverlening.
Dit artikel moet waarborgen dat een subsidie-ontvanger meewerkt aan een evaluatie van de subsidie en de effecten daarvan. Niet alleen de voltooiing van gesubsidieerde projecten is van belang, het gaat immers ook om de bijdrage van deze projecten aan het versterken van de innovatiekracht van de Nederlandse economie. Om te zien of deze doelstelling is gehaald, is evaluatieonderzoek onmisbaar. Om die reden is een verplichting voor de subsidie-ontvanger opgenomen om mee te werken aan effectmetingen, voor zover dit redelijkerwijs van hem verlangd kan worden. Hierbij worden geen nadere administratieve eisen gesteld.
De verplichting is beperkt tot vijf jaar na subsidievaststelling. In het algemeen is na vijf jaar het effect van een innovatief project niet meer meetbaar, omdat dan de nieuwheid verdwenen is en de resultaten meestal zodanig zijn geabsorbeerd in de normale activiteiten van de subsidieontvanger dat deze niet meer te onderscheiden zijn.
Projectresultaten kunnen bestaan uit resultaten, die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van het project.
De wijze van omgang met projectresultaten vindt in beginsel plaats door de subsidie-ontvangers die de projectresultaten ontwikkelen, zo optimaal mogelijk van de kennis te laten profiteren, dan wel om in ieder geval ervoor te zorgen dat Nederlandse bedrijven of de Nederlandse economie of kennisinfrastructuur optimaal profiteert van de gesubsidieerde resultaten. Dit kan zich vertalen in bescherming, maar ook in verspreiding van de resultaten. De afspraken in een innovatieprogramma zijn hierbij van belang.
De individuele subsidie-ontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent dat de subsidie-ontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig beïnvloedt door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming.
Er is geen sprake van een verplichting tot het vragen van ontheffing voor bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis. Dat betekent echter niet dat de subsidie-ontvanger alle vrijheid heeft. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling. De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang. In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidie-ontvanger om tijdig contact op te nemen met de uitvoeringsinstantie.
Omdat commercialisatie van resultaten, waarbij ook gedacht moet worden aan afgeleide producten zoals licenties, een belangrijk doel is binnen het programmatisch beleid is voorgeschreven dat resultaten in ieder geval tegen een marktconforme prijs worden verkocht. Dit is overigens ook van belang vanuit het perspectief van het voorkomen van ongeoorloofde steun gezien de Europese regels inzake staatssteun door indirecte voordelen voor derden uit hoofde van de subsidieverlening. De eis dat overdracht van resultaten aan derden tegen een marktconform tarief dient plaats te vinden, geldt ook voor overdracht binnen een innovatie-samenwerkingsverband. Indien een deelnemer in een innovatie-samenwerkingsverband het deel van de resultaten overneemt dat in eigendom is van een andere deelnemer in dat samenwerkingsverband, dan dient deze overdracht plaats te vinden tegen een marktconform tarief.
Dit artikel biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet steeds aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 28 tot en met 33.
Deze artikelen kunnen in aanvulling op de verplichtingen in hoofdstuk 5 van toepassing worden verklaard indien sprake is van een subsidie in de vorm van krediet. Bij subsidie in de vorm van krediet verstrekt de minister subsidie met de verplichting deze subsidie op termijn terug te betalen. Er is geen rente verschuldigd. In de ministeriële regeling die artikel 35 van de Kaderregeling van toepassing verklaart, kunnen nadere regels worden gesteld.
Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt steeds een schema vastgesteld voor de terugbetaling. Dit schema kan inhouden dat bij voorbeeld in het eerste jaar geen terugbetaling plaatsvindt, en in latere jaren verschillende bedragen worden terugbetaald. Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens schema niet mogelijk is. In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Er zijn verschillende criteria voor het verlenen van ontheffing, afhankelijk van de fase waarin een project zich bevindt.
Het kan zijn dat het project niet slaagt of dat gedurende de periode van uitvoering van het project het commerciële perspectief drastisch verslechtert. Bijvoorbeeld omdat inmiddels een betere oplossing dan de oplossing waaraan in het project wordt gewerkt, op de markt is gebracht. Het verloren gaan van het commercieel perspectief of het ondervinden van onoverkomelijke problemen zijn risico’s die deze kredietfaciliteit afdekt. In deze situaties kan dan ook ontheffing worden verleend van de verplichting de subsidie terug te betalen. Afhankelijk van de stand van zaken, kan een gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend. Een gedeeltelijke ontheffing kan aan de orde zijn indien het project wel zal leiden tot enig resultaat of enige commerciële toepassing, maar niet zodanig als bij de start van het project werd verwacht. Bij voorbeeld als alleen een tussenproduct wordt ontwikkeld, en geen eindproduct. Ook kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden. Te denken valt bij voorbeeld aan de voorwaarde dat als het project later toch weer een commercieel perspectief krijgt, dit aan de minister gemeld moet worden, die dan kan bezien of er toch nog mogelijkheden zijn de subsidie (gedeeltelijk) terug te betalen.
Indien het project succesvol is afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de kredietfaciliteit afgedekt. Voor een project dat geslaagd is en in principe een goed marktperspectief heeft, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt. De enige reden om af te wijken van het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde terugbetalingsschema, is als dit terugbetalingsschema de ondernemer in ernstige financiële problemen zou brengen. Het niet verlenen van de ontheffing zou dan in principe leiden tot faillissement van de ondernemer. Ook aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, bij voorbeeld de voorwaarde dat als het binnen afzienbare tijd weer beter gaat met de onderneming, er alsnog terugbetaald moet worden.
Indien dit artikel van toepassing verklaard wordt, dan zal dit zijn in plaats van artikel 30, eerste lid. Artikel 30, tweede lid, zal in dat geval naast artikel 37 van toepassing verklaard kunnen worden. Uitgangspunt van deze regeling met betrekking tot rapportages is om het aantal rapportages terug te dringen en het moment van rapportage beter aan te laten sluiten bij de belangrijke momenten in het project (mijlpalen). Voor subsidies in de vorm van krediet is het, meer dan voor subsidies die niet terug betaald hoeven te worden, van belang om het project goed te volgen. Immers, uitgangspunt is dat de subsidie in de vorm van krediet op termijn terug zal worden betaald. Via de tussenrapportages zal worden gevolgd of deze verwachting realistisch is. Als geen uitzicht is op terugbetaling, bij voorbeeld omdat een project zijn commerciële perspectief heeft verloren of omdat het niet zal slagen, is het onwenselijk om nog verder geld in het project te steken.
Daarom worden ook voor projecten korter dan 18 maanden tussenrapportages gevraagd.
Het ritme van tussenrapportages wordt vastgelegd in de beschikking tot subsidieverlening en zal worden bepaald aan de hand van het projectplan. Op het moment dat een tussenrapportage wordt uitgebracht, kan ook een voorschot voor de periode tot de volgende tussenrapportage, of voor de periode van de laatste tussenrapportage tot de afronding van het project, worden gevraagd.
Indien dit artikel van toepassing verklaard wordt, dan zal dit zijn in plaats van artikel 34. Inhoudelijk is dit artikel eigenlijk een aanvulling op artikel 34. Aan subsidies in de vorm van krediet is de verplichting verbonden om de subsidie terug te betalen. Het kan in een aantal gevallen wenselijk zijn hier, naast de voor de subsidie-verlener geldende algemene verplichtingen, aanvullende zekerheden op te leggen. Bij deze verplichtingen kan worden gedacht aan een pandakte of een borgstelling. Een pandakte zal in de meeste gevallen wenselijk zijn. Of een borgstelling nuttig is, hangt onder meer af van de omvang en de juridische vormgeving van de subsidie-ontvanger. Als er sprake is van een meerderheidsaandeelhouder, kan een borgstelling een nuttige functie vervullen bij het verlenen van een subsidie in de vorm van krediet.
De Minister van Economische Zaken,
L.J. Brinkhorst
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2006-23-p11-SC73666.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.