Herziening richtlijn intrekking jachtakten

19 april 2000

Nr. TRCJZ/2000/3478

Hieronder treft u een gewijzigde Richtlijn inzake de intrekking van jachtakten aan. De wijziging betreft een aanscherping voor de intrekking van jachtakten ten aanzien van personen die dieren, behorende tot wildsoorten, hebben uitgezet en van personen die hebben gejaagd op dergelijke dieren en waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat die waren uitgezet. Deze wijziging strekt met name ter uitvoering van antwoorden op vragen van de Tweede Kamer inzake de drijfjacht (Handelingen II 1999/2000, p. 1229-1230). Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om de richtlijn aan te passen aan de regelgeving betreffende de wapens en munitie, die sinds 1997 geldt. Dit houdt geen inhoudelijke wijziging in.

De richtlijn van 26 september 1996, nr. J. 963208 (Stcrt. 190) komt te vervallen. De onderstaande richtlijn treedt hiervoor in de plaats.

Richtlijn

Algemeen

Er kan onduidelijkheid bestaan over de vraag of er in bepaalde gevallen wel of niet tot intrekking van jachtakten moet worden overgegaan. Deze onduidelijkheid kan tot gevolg hebben dat in vergelijkbare situaties in het ene geval wel en in het andere geval niet tot intrekking wordt overgegaan. Ik acht dit ongewenst. Om die reden wordt in de onderhavige brief een richtlijn gegeven die een eenduidige behandeling van de bovengenoemde gevallen beoogt.

Artikel 14 van de Jachtwet (hierna: de wet) bevat zowel imperatieve als facultatieve gronden voor het intrekken van verleende jachtakten. De gronden vermeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de wet spreken voor zich. Terzake van de gronden in artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, merk ik het volgende op.

Artikel 14, eerste lid, onderdeel c, van de Jachtwet

In verband met de nauwe relatie tussen de Jachtwet en de wapenwetgeving kan bij desbetreffende beoordeling aansluiting worden gezocht bij onderdeel B/4.3 van de Circulaire wapens en munitie 1997 (CWM). Als uitgangspunt geldt daarbij dat van iemand die er blijk van heeft gegeven die rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, niet kan worden verwacht dat hij - indien hij in het bezit van een wapen wordt gesteld - zich strikt aan de wapenwettelijke voorschriften zal houden.

De vrees voor misbruik kan derhalve in nog sterkere mate worden gegrond op de constatering dat door de aanvrager van het verlof (jachtakte) in het verleden wapenwettelijke voorschriften zijn overtreden. Bij onderzoek naar de vraag of er vrees voor misbruik bestaat, kan blijken van veroordelingen en andere omtrent de aanvrager bekende en relevante feiten. Onderdeel B/4.3 CWM verwijst voor wat betreft veroordelingen naar de bepalingen in artikel 8 van de Regeling wapens en munitie, die hierbij als leidraad kan dienen.

Uit artikel 8 van de Regeling wapens en munitie volgt dat vrees voor misbruik in beginsel kan worden aangenomen indien er sprake is van een veroordeling wegens overtreding van één van de artikelen genoemd in dit artikel binnen een periode van acht jaar voorafgaande aan de aanvraag. Uit onderdeel B/4.3 CWM volgt dat de vrees voor misbruik niet alleen kan worden gegrond op veroordelingen en transacties op grond van de artikelen genoemd in artikel 8 van de Regeling wapens en munitie, maar ook op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten. Zo kan vrees voor misbruik ook worden aangenomen op basis van feiten of redelijke vermoedens vervat in een door ambtenaren van politie op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Centraal bij de hier bedoelde beoordeling staat het vertrouwen dat in de jachtaktehouder moet kunnen worden gesteld dat - indien hij in het bezit van een jachtakte wordt gesteld - hij zich strikt aan de voorschriften van de jacht- en wapenwetgeving zal houden.

Terzake van de intrekking van de jachtakte op facultatieve gronden, vermeld in artikel 14, tweede lid, van de wet, merk ik het volgende op.

Artikel 14, tweede lid, onderdeel a, van de Jachtwet

In artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat de jachtakte kan worden ingetrokken indien er grond is om aan te nemen dat de jachtaktehouder van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt. Deze bepaling moet worden gezien in het licht van de verantwoordelijkheid van de jager voor een zorgvuldig handelen jegens natuur en milieu. Van het misbruik maken is - naast de in de hiervoor genoemde Circulaire wapens en munitie 1997 bedoelde gevallen - in ieder geval sprake:

a. indien de jachtaktehouder beschermde vogels en zoogdieren doodt;

b. indien de jachtaktehouder jaagt in strijd met de eisen die aan een weidelijke uitoefening van de jacht moeten worden gesteld.

ad a

Het gaat hier om diersoorten die beschermd worden op grond van de Vogelwet, de Natuurbeschermingswet en de Jachtwet. De Jachtwet beschermt wild waarop de jacht niet is geopend. Daarbij gaat het zowel om de tijd in het jaar (buiten het jachtseizoen) als om de tijd op de dag (voor zonsopgang en na zonsondergang) waarop de jacht op het betreffende dier niet is geopend.

ad b

Het gaat hierbij om bepalingen in de wet en om ongeschreven gedragsregels, die erop gericht zijn dieren in een kwetsbare positie te beschermen en om onnodige aantasting van het dierenwelzijn en het milieu zoveel mogelijk te voorkomen. Artikel 19, tweede lid, van de Jachtwet verwijst onder meer naar deze algemene zorgplicht.

Wettelijke bepalingen waarin voornoemd beschermingsbeginsel is uitgewerkt, zijn neergelegd in artikel 26, eerste lid, onderdelen f, g, h, i en j, van de Jachtwet. Deze bepalingen beogen het wild te beschermen in omstandigheden waarin het een (te) gemakkelijke prooi is voor de jager, zoals het geval is bij wild dat onvoldoende bevederd is of bij waterwild, dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs.

De Beschikking geweren en munitie van 20 maart 1978 (Stcrt. 69; laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 27 februari 1991 (Stcrt. 46)) heeft zowel een welzijns- als een beschermingscomponent. Het voorgeschreven gebruik van doelmatige wapens en munitie is gericht op het voorkomen van onnodig lijden. Het verbod op het gebruik van loodhagelpatronen beoogt onder meer dieren te beschermen tegen loodvergiftiging. Een jager die in strijd handelt met de bepalingen van de genoemde regeling, overtreedt niet alleen wettelijke voorschriften, hij handelt ook in strijd met de zorgvuldigheid die een jager bij de uitoefening van de jacht in acht moet nemen.

Ook de overtreding van ongeschreven regels kan worden aangemerkt als het handelen in strijd met de zorgvuldigheid die een jager bij de jacht moet betrachten. Bijvoorbeeld de ongeschreven regel dat niet op dieren moet worden geschoten in omstandigheden waarin de kans groot is dat de dieren niet dodelijk worden getroffen en buiten het bereik van de jager de dood zullen vinden. Hierbij kan gedacht worden aan het schieten van dieren die zich op te grote afstand bevinden of het schieten van vogels boven locaties van waaruit apporte niet goed mogelijk is.

Artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de Jachtwet

In artikel 14, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Jachtwet wordt bepaald dat de jachtakte kan worden ingetrokken indien de jachtaktehouder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. Hiervan is in ieder geval sprake:

a. indien de jachtaktehouder op wild gejaagd heeft, waarvan een redelijk vermoeden bestaat dat deze in strijd met de Jachtwet waren uitgezet, of

b. indien de jachtaktehouder zonder vergunning wild heeft uitgezet.

ad a

Het jagen op uitgezet wild is als onbetamelijk aan te merken, omdat de jager hierdoor voordeel geniet van een overtreding van het verbod om dieren, behorende tot wildsoorten, uit te zetten. In de kringen van jagers wordt dergelijk handelen eveneens beschouwd als laakbaar gedrag.

ad b

Het uitzetten van wild is ook op zich voldoende reden om op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel c, van de Jachtwet de jachtakte te kunnen intrekken. Het uitzetten van dieren geschiedt immers voornamelijk met het doel de uitgezette dieren te bejagen.

Slotopmerking

Overtreding van bovengenoemde bepalingen en gedragsregels acht ik zo ernstig van aard dat hierop naar mijn mening intrekking van de jachtakte zou moeten volgen en een jachtakte voor het daarop volgende jachtseizoen zou moeten worden geweigerd. Ik verzoek u dan ook met klem dienovereenkomstig te handelen.

Het voorgaande laat uiteraard uw (wettelijke) bevoegdheid onverlet om in een bepaald geval een minder vergaande sanctie te treffen, of, indien een jachtaktehouder zich vaker schuldig maakt aan overtreding van betreffende voorschriften, de jachtakte voor langere tijd te weigeren.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat het intrekken op zich los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure of veroordeling terzake van een overtreding van de Jachtwet, de Vogelwet of de Natuurbeschermingswet. Ook zonder dat er sprake is van een dergelijke procedure of veroordeling kan er grond zijn om aan te nemen dat de jachtaktehouder misbruik maakt van zijn bevoegdheid om te jagen.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G.H. Faber.

Naar boven