Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2025, 94 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2025, 94 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 11 juni 2024, nr. IenW/BSK-2024/153686, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen, het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144) en de bij dat verdrag behorende bindende bijlagen, het op 7 juli 1995 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen van de Internationale Maritieme Organisatie (Trb. 2013, 218), het op 23 februari 2006 in Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen en aanhangselen, het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen, Richtlijn (EU)2022/993 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEU 2022, L 169), Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PbEG 2009, L 124) en Richtlijn (EU) 2017/ 159 van de Raad van 19 december 2016 tot uitvoering van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (EFT) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (PbEU 2016, L 25);
Gelet op de artikelen 3, derde lid, 19, zesde lid, 20, derde en vierde lid, 21, derde lid, 23, derde lid, 24, tweede lid, 25, tweede lid, 26, eerste lid, 27, tweede lid, 28, 30, derde lid, 31, vierde lid, 32, zesde lid, 37, tweede lid, 38, derde lid, 42, tweede lid, 46, tweede lid, 48, tweede lid, 55, achtste, 57, tweede lid, en 84 van de Wet bemanning zeeschepen;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 21 augustus 2024, nr. W17.24.00137/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van ....................., nr. IenW/BSK-2025/23093, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
polaire wateren, niet zijnde wateren als bedoeld in de voorschriften 2.5 en 2.10 van de Polar-code;
gebied omvattende alle wateren tot 30 zeemijlen uit de kust, gemeten vanaf de Franse, Belgische, Nederlandse, Duitse en Deense basislijnen, in het zuiden begrensd door de lijn Calais-Dover en in het noorden begrensd door de parallel van 57° Noorderbreedte, alsmede het gebied omvattende alle wateren tot 30 zeemijlen uit de kust, gemeten vanaf de basislijn van Helgoland;
polaire wateren als bedoeld in voorschrift 1.2.1, deel I-A, van de Polar-code;
elke functie of werkzaamheid met betrekking tot de beveiliging aan boord van een zeeschip, zoals omschreven in hoofdstuk XI-2 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag en de ISPS-code;
zeeschip dat in het bijzonder is aangepast aan technische ontwikkelingen of een bijzonder type zeeschip of zeeschip ingezet in een bijzonder soort vaart, als bedoeld in artikel IX van de bijlage bij het STCW-verdrag;
nummer als bedoeld in artikel 2, onderdeel l, van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie van 6 februari 2017 inzake het vissersvlootregister van de Unie (PbEU 2017, L 34);
tankschip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibare producten die zijn opgenomen in hoofdstuk 17 van de IBC-code;
wachtstuurman die in rang volgt op de kapitein en op wie het bevel over het zeeschip komt te rusten indien de kapitein daartoe niet in staat is en die bevoegd is in overeenstemming met de voorschriften II/2 of II/3 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/5 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift III/5 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift III/7 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel aangesteld in de dekdienst van een vissersvaartuig;
zeeschip als bedoeld in artikel 7 van het Schepenbesluit 2004;
wachtwerktuigkundige die het hoogst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het zeeschip en die bevoegd is in overeenstemming met de voorschriften III/2 of III/3 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
werktuigkundige die het hoogst in rang is en die verantwoordelijk is voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van een vissersvaartuig;
bij resolutie MSC.97(73) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor de veiligheid van hogesnelheidsschepen (High-Speed Craft Code;
bij resolutie MSC.4(48) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die gevaarlijke chemicaliën in bulk vervoeren (International Bulk Chemical Code);
bij resolutie MSC.5(48) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor de bouw en uitrusting van schepen die vloeibaar gemaakte gassen in bulk vervoeren (International Gas Carrier Code);
bij resolutie MSC.391(95) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor schepen die gas of andere brandstoffen met een laag vlampunt gebruiken (International Code of Safety for Ships Using Gases or Other low-flashpoint fuels);
kilowatt;
zeeschip onderworpen aan de IGF-code;
bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende regeringen die partij zijn bij het SOLAS-verdrag op 12 december 2002 aangenomen Internationale Code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (International Ship and Port Facility Security Code);
officier die in overeenstemming met hoofdstuk VII van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 bevoegd is voor een functie in de dekdienst en de machinekamerdienst en daartoe bevoegd is in overeenstemming met de hoofdstukken II en III van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
door Onze Minister aangewezen keuringsarts;
officier die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift III/6 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
tankschip gebouwd en gebruikt voor het vervoer in bulk van aardolie of aardolieproducten;
gebied omvattende beperkte wateren en alle wateren daarbuiten;
polaire wateren als bedoeld in voorschrift 2.10 van de Polar-code;
zeeschip bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan twaalf passagiers;
stuurman die in rang volgt op de schipper en op wie het bevel over het zeeschip komt te rusten indien de schipper daartoe niet in staat is en die bevoegd is in overeenstemming met de voorschriften II/1 of II/3 van de bijlage bij het STCW F-verdrag;
bij resolutie MSC.385(94) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor schepen die in polaire wateren varen (International Code for Ships Operating in Polar Waters;
wateren als bedoeld in voorschrift 1, tweede tot en met vierde lid, van de Polar-code;
gebruik van een zeeschip waarvoor nautische en technische ondersteuning vanaf de wal beschikbaar is, als bedoeld voorschrift I/3 van de bijlage bij het STCW-verdrag, in het vaargebied, dat zich uitstrekt tot:
1. de Nederlandse territoriale zee;
2. de aansluitende zone van het Koninkrijk grenzend aan de Nederlandse territoriale zee; of
3. de Nederlandse exclusieve economische zone;
passagiersschip met ruimten voor ro-ro lading of ruimten van bijzondere aard, zoals bedoeld in hoofdstuk II-2/A van de bijlage bij het SOLAS-verdrag;
zich aan boord bevindende, aan de kapitein verantwoordelijke persoon, dan wel de kapitein zelf, die door de scheepsbeheerder is aangesteld als verantwoordelijke voor de beveiliging van het zeeschip, waaronder begrepen de uitvoering en het onderhoud van het scheepsbeveiligingsplan, en voor het contact met de beveiligingsfunctionaris van de zeescheepvaartonderneming en de beveiligingsfunctionarissen van de havenfaciliteiten;
persoon van 18 jaar of ouder in het bezit van een bekwaamheidsbewijs scheepskok, dat ten minste voldoet aan voorschrift 3.2, titel 3, van de bijlage bij het MLC-verdrag.
code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van zeevarenden, behorend bij het STCW-Verdrag (Trb. 1996, 249);
zeeschip, gebouwd of aangepast en gebruikt voor het vervoer in bulk van vloeibare producten;
wachtwerktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het zeeschip komt te rusten, indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is en die bevoegd is in overeenstemming met de voorschriften III/2 of III/3 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
werktuigkundige die in rang volgt op de hoofdwerktuigkundige en op wie de verantwoordelijkheid voor de werktuiglijke voortstuwing en de werking en het onderhoud van de werktuiglijke en elektrische installaties van het vissersvaartuig komt te rusten indien de hoofdwerktuigkundige daartoe niet in staat is als bedoeld in voorschrift I/1, achtste lid, van de bijlage bij het STCW F-verdrag;
tankschip gebouwd en gebezigd voor het vervoer in bulk van vloeibaar gemaakt gas of andere producten die zijn opgenomen in hoofdstuk 19 van de IGC-code;
totale maximale vermogen, uitgedrukt in kW, dat staat vermeld op certificaten en bijbehorende uitrustingsrapporten en aanhangsels afgegeven in overeenstemming met de Schepenwet;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/4 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift III/4 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
gezel die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/4 van de bijlage bij het STCW-verdrag, aangesteld op een vissersvaartuig;
officier die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
officier die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/2 of II/4 van de bijlage bij het STCW F-verdrag;
officier die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift III/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993;
officier die bevoegd is in overeenstemming met voorschrift II/5 van de bijlage bij het STCW F-verdrag;
Wet bemanning zeeschepen.
1. Dit besluit is niet van toepassing ten aanzien van zeilschepen met een scheepslengte van minder dan 12 meter.
2. Dit besluit is, met uitzondering van artikel 3.5.2 en paragraaf 3.6 niet van toepassing ten aanzien van vissersvaartuigen met een scheepslengte van minder dan 12 meter.
3. De minimumeisen voor een functie aan boord van vissersvaartuigen met een scheepslengte van minder dan 12 meter voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde regels.
Aan een ontheffing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet worden beperkingen of voorwaarden verbonden die ten minste zien op:
a. het specifieke doel van het experiment;
b. het nut en de noodzaak van het experiment in relatie tot aantoonbare technologische innovatie;
c. de verantwoordelijke voor de uitvoering van het experiment;
d. de noodzakelijke operationele eisen ten behoeve van de veilige uitvoering van het experiment;
e. de periode waarin het experiment zal plaatsvinden; en
f. het moment en de wijze waarop het experiment wordt geëvalueerd.
1. De scheepsbeheerder dient een aanvraag voor een bemanningscertificaat in bij Onze Minister en voegt daarbij een bemanningsplan voor het betrokken zeeschip of de betrokken zeeschepen.
2. De scheepsbeheerder kan voor een zeeschip meer dan één bemanningssamenstelling voorstellen.
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens ten minste in het bemanningsplan worden opgenomen.
4. Een aanvraag kan worden ingediend met gebruikmaking van een bij ministeriële regeling vast te stellen format voor een geautomatiseerd bestand.
1. Onze Minister besluit tot afgifte van een bemanningscertificaat voor het betrokken zeeschip of de betrokken zeeschepen, indien naar zijn oordeel met de voorgestelde bemanningssamenstelling of bemanningssamenstellingen:
a. de veiligheid van het zeeschip en de veilige en milieuverantwoorde vaart zijn gewaarborgd;
b. de voor de bemanning geldende normen voor arbeids- en rusttijden niet worden overschreden en er rekening is gehouden met de beperking van oververmoeidheid van zeevarenden;
c. aan de eisen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de wet, kan worden voldaan; en
d. wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 4, derde lid, van de wet bepaalde.
2. De scheepsbeheerder verstrekt desgevraagd nadere inlichtingen over het bemanningsplan.
3. Onze Minister kan de kapitein raadplegen over de bemanningssamenstelling en het bemanningsplan alvorens te besluiten omtrent de afgifte van een bemanningscertificaat.
4. Onze Minister kan ambtshalve de bemanningssamenstelling of bemanningssamenstellingen van het betrokken zeeschip of de betrokken zeeschepen vaststellen en geeft dienovereenkomstig een bemanningscertificaat af, indien hij van oordeel is dat met de bemanningssamenstelling of bemanningssamenstellingen die door de scheepsbeheerder worden voorgesteld niet of niet geheel kan worden voldaan aan het eerste lid.
5. De scheepsbeheerder verschaft de kapitein een afschrift van het bemanningsplan, dat is voorzien van de eventuele aanvullende gegevens die zijn verstrekt op grond van het derde lid, en dat behoort bij het geldige bemanningscertificaat.
6. Een bemanningscertificaat kan worden afgegeven met gebruikmaking van een bij ministeriële regeling vast te stellen format voor een geautomatiseerd bestand.
1. Op het bemanningscertificaat worden de kenmerken van het zeeschip en, zo nodig, de bijzonderheden ten aanzien van het gebruik van het zeeschip in relatie tot de bemanning vermeld.
2. Een bemanningscertificaat wordt voor een bepaalde periode van ten hoogste vijf jaar afgegeven.
3. De kapitein draagt er zorg voor dat een kopie van het geldige bemanningscertificaat op een duidelijk zichtbare plaats aan boord van het zeeschip wordt opgehangen.
Indien voor een zeeschip meer dan een bemanningssamenstelling geldt, worden alle bemanningssamenstellingen duidelijk onderscheiden in het bemanningscertificaat opgenomen.
Indien voor een zeeschip meer dan een bemanningssamenstelling geldt, tekent de kapitein in het scheepsdagboek aan:
a. volgens welke bemanningssamenstelling het zeeschip is bemand; en
b. de feiten of omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met de gegevens van het bemanningsplan.
1. De scheepsbeheerder meldt aan Onze Minister alle wijzigingen van de gegevens van het bemanningsplan die hij voornemens is door te voeren.
2. Op grond van de nieuwe gegevens beslist Onze Minister of de bemanningssamenstelling overeenkomstig het geldige bemanningscertificaat kan worden gehandhaafd. Zo nodig trekt hij het bemanningscertificaat in en geeft een nieuw bemanningscertificaat af.
Onze Minister trekt het bemanningscertificaat in, indien is gebleken dat
a. het bemanningsplan onjuiste of onvolledige gegevens bevat, zodanig dat op grond van de juiste of volledige gegevens dit bemanningscertificaat niet zou zijn afgegeven, dan wel
b. het zeeschip in strijd met de gegevens in het bemanningscertificaat wordt gebruikt en dit afwijkende gebruik naar zijn redelijk oordeel een andere bemanningssamenstelling noodzakelijk maakt.
1. Onverminderd artikel 2.1.3, vierde lid, geeft Onze Minister ambtshalve een nieuw bemanningscertificaat af voor een andere bemanningssamenstelling dan waarmee het betrokken zeeschip of de betrokken zeeschepen op grond van het laatst afgegeven bemanningscertificaat is of zijn bemand, indien hem is gebleken dat het voldoen aan het bepaalde in artikel 2.1.3, eerste lid, met dat certificaat niet langer gewaarborgd is.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, nodigt Onze Minister de scheepsbeheerder uit een nieuw bemanningsplan in te dienen.
1. Een regeling als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de wet bevat ten minste:
a. een klachtenprocedure ten behoeve van eerste stuurlieden, respectievelijk eerste maritieme officieren die naar hun oordeel op onjuiste gronden niet zijn aangesteld in de functie van kapitein van een zeeschip;
b. de vaststelling van de werkzaamheden van de commissie, bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de wet; en
c. de wijze van verkrijging van bij ministeriële regeling aangegeven informatie over de arbeidsmarkt voor Nederlandse zeevarenden, welke jaarlijks vóór 1 oktober aan Onze Minister moet worden verstrekt.
2. Voorafgaand aan de vaststelling of wijziging van een regeling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet pleegt Onze Minister overleg daarover met de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.
1. Een vissersvaartuig is ten minste bemand met vissers in de overeenkomstig de in de bij dit artikel behorende tabel vastgestelde functies, bepaald op basis van de scheepslengte en het voortstuwingsvermogen van het vaartuig en het vaargebied waarvoor een bemanningscertificaat is afgegeven.
2. Een visser is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie die hij vervult.
3. Een stuurman-werktuigkundige zeevisvaart als bedoeld in de bij dit artikel behorende tabel kan vervangen worden door een stuurman zeevisvaart en een werktuigkundige zeevisvaart.
Tabel behorende bij artikel 2.2.1
|
Vaargebied |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
Vaargebied |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
|
|---|---|---|---|---|---|---|
|
Scheepslengte |
≥45 <60 |
≥45 <60 |
Scheepslengte |
≥60 |
≥60 |
|
|
Vermogen[kW] |
≥1.500 <3.000 |
≥3.000 |
Vermogen[kW] |
<3.000 |
≥3.000 |
|
|
Schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
Schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
|
|
Plv-schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
Plv-schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
|
|
Stuurman-werktuigkundige zeevisvaart |
2 |
2 |
Stuurman-werktuigkundige zeevisvaart |
2 |
3 |
|
|
Wachtlopend gezel zeevisvaart |
2 |
2 |
Wachtlopend gezel zeevisvaart |
2 |
2 |
|
|
Gezel zeevisvaart |
2 |
3 |
Gezel zeevisvaart |
3 |
3 |
|
Vaargebied |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
||||
|---|---|---|---|---|---|---|
|
Scheepslengte |
≥45 <60 |
≥60 |
||||
|
Vermogen[kW] |
≥3.000 |
≥3.000 |
||||
|
Schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
||||
|
Plv-schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
||||
|
Stuurman zeevisvaart |
2 |
2 |
||||
|
Werktuigkundige zeevisvaart |
2 |
3 |
||||
|
Wachtlopend gezel zeevisvaart |
2 |
2 |
||||
|
Gezel zeevisvaart |
2 |
3 |
|
Vaargebied |
Beperkt |
Beperkt |
Beperkt |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
Onbeperkt |
|---|---|---|---|---|---|---|---|
|
Scheepslengte |
≥24 <45 |
≥24 <45 |
≥24 < 45 |
≥24 <45 |
≥24 <45 |
≥24 <45 |
≥24 <45 |
|
Vermogen[kW] |
<750 |
≥750 <1.125 |
≥1.125 <3.000 |
<750 |
≥750 <1.125 |
≥1.125 <3.000 |
≥3.000 |
|
Schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
Plv-schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
Stuurman-werktuigkundige zeevisvaart |
– |
– |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
Wachtlopend gezel zeevisvaart |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
2 |
|
Gezel zeevisvaart |
– |
– |
– |
– |
– |
1 |
2 |
|
Vaargebied |
Beperkt |
Onbeperkt |
Beperkt |
Onbeperkt |
|---|---|---|---|---|
|
Scheepslengte |
>12 <24 |
>12 <24 |
>12 <24 |
>12 <24 |
|
Vermogen[kW] |
<750 |
<750 |
>750 |
>750 |
|
Schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
Plv-schipper zeevisvaart |
1 |
1 |
1 |
1 |
|
Stuurman-Werktuigkundige zeevisvaart |
– |
– |
– |
– |
|
Wachtlopend gezel zeevisvaart |
1 |
2 |
2 |
2 |
Bij ministeriële regeling kan, na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en vissers, aanvulling van het aantal bemanningsleden worden voorgeschreven indien de inrichting, de uitrusting, de scheepslengte, het brutotonnage, het voortstuwingsvermogen, de wijze van voortstuwing of de bestemming van het vissersvaartuig daartoe aanleiding geven.
1. Bij ministeriële regeling kan, na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en vissers, voor bepaalde categorieën vissersvaartuigen met een scheepslengte van minder dan 45 meter, vrijstelling worden verleend van het bepaalde in dit hoofdstuk.
2. Bij het verlenen van een vrijstelling kunnen beperkingen worden opgelegd ten aanzien van:
a. de weersomstandigheden waaronder mag worden gevaren;
b. het te bevaren vaargebied;
c. de categorie vissersvaartuigen;
d. de maximale tijd die op zee mag worden doorgebracht.
1. De scheepsbeheerder van een vissersvaartuig dient een aanvraag in voor een bemanningscertificaat bij Onze Minister.
2. De bemanningssamenstelling op het bemanningscertificaat wordt vastgesteld met in achtneming van artikel 2.2.1.
3. De artikelen 2.1.3, eerste lid, 2.1.4, 2.1.8, aanhef en onderdeel b, en 2.1.9, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens ten minste bij de aanvraag worden ingediend.
1. De scheepsbeheerder van een vissersvaartuig met een scheepslengte van 45 meter of meer kan in afwijking van artikel 2.2.4 een aanvraag voor een bemanningscertificaat bij Onze Minister indienen op grond van artikel 2.1.2.
2. De artikelen 2.1.2, 2.1.3 en 2.1.5 tot en met 2.1.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Alvorens een zeeschip voor de eerste maal naar zee vertrekt en vervolgens met tussenpozen van niet meer dan twaalf maanden wordt een bemanningslijst opgemaakt.
2. Bij elke wijziging in de bemanningssamenstelling wordt een bemanningslijst opgemaakt.
3. Een exemplaar van de bemanningslijst wordt door de kapitein aan boord bewaard en een exemplaar van de bemanningslijst wordt ten kantore van de scheepsbeheerder in Nederland bewaard en ter beschikking gehouden ten behoeve van het houden van toezicht door de ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving.
4. In afwijking van het derde lid zendt de schipper van een vissersvaartuig een exemplaar van de bemanningslijst vóór het vertrek of onmiddellijk na het vertrek van het vaartuig aan de scheepsbeheerder of zijn vertegenwoordiger aan de wal.
5. De bemanningslijst kan worden opgemaakt met inachtneming van een bij ministeriële regeling vast te stellen format voor een geautomatiseerd bestand.
1. De kapitein van een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, draagt er zorg voor dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis overeenkomstig hoofdstuk III/10 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag voldoende zeevarenden in het bezit van een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/2, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 aan boord zijn.
2. De kapitein van elk zeeschip dat is uitgerust met snelle hulpverleningsboten draagt er zorg voor dat voor het ondernemen van een reis en gedurende de reis voor iedere snelle hulpverleningsboot ten minste twee zeevarenden beschikbaar zijn die in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/2, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
1. De schipper van een vissersvaartuig draagt er zorg voor dat voor het ondernemen van een reis een voldoende aantal bemanningsleden in het bezit is van een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/2, eerste lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag.
2. In afwijking van het eerste lid is een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen niet vereist op reizen in beperkte wateren vissersvaartuigen.
3. De schipper wijst een visser die in het bezit is van een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen aan die de leiding heeft over de te gebruiken groepsreddingmiddelen van een vissersvaartuig.
4. De schipper wijst tevens een visser die in het bezit is van een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen aan als plaatsvervanger van de visser, bedoeld in het derde lid.
Op een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, dat een internationale reis van meer dan 3 dagen maakt met 100 of meer opvarenden, is een arts aanwezig.
1. Aan boord van een zeeschip waarvan de voorgeschreven bemanning uit meer dan 9 personen bestaat, is een scheepskok belast met het beheer en de bereiding van de voeding.
2. Onder scheepskok wordt verstaan een persoon van 18 jaar of ouder in het bezit van een bekwaamheidsbewijs scheepskok dat ten minste voldoet aan voorschrift 3.2, titel 3, van de bijlage bij het MLC-verdrag.
3. Onze Minister kan een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs, door de bevoegde autoriteiten in een verdragspartij afgegeven op grond van het Verdrag inzake het diploma van bekwaamheid als scheepskok, 1946 (Trb. 1951, 24) of van het MLC-verdrag, als gelijkwaardig aan het bekwaamheidsbewijs scheepskok erkennen.
4. Aan boord van een zeeschip waarvan de voorgeschreven bemanning uit minder dan tien personen bestaat, heeft eenieder die in de kombuis levensmiddelen verwerkt een opleiding genoten of instructie gekregen op het gebied van voeding, persoonlijke hygiëne en de behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van zeeschepen.
1. Aan boord van een zeeschip dat reizen onderneemt buiten het zeegebied A1, zoals omschreven in voorschrift 2, onderdeel 12, van hoofdstuk IV van de bijlage bij het SOLAS-verdrag, is ten minste één zeevarende die als verantwoordelijke van de wacht, bedoeld in sectie A-VIII/2, part 4-1, van de STCW-code of, in geval van een vissersvaartuig, hoofdstuk II, onderdeel 4, van de bijlage bij het STCW F-verdrag, kan optreden in het bezit van een algemeen certificaat maritieme radiocommunicatie, afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Frequentiebesluit 2013.
2. De kapitein wijst een zeevarende, in het bezit van een algemeen certificaat maritieme radiocommunicatie aan als de verantwoordelijke voor de afhandeling van radioberichtgeving tijdens noodgevallen.
3. Alle andere zeevarenden die als verantwoordelijke van de wacht kunnen optreden zijn ten minste in het bezit van een beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie dat is afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Frequentiebesluit 2013.
4. Aan boord van een zeeschip dat uitsluitend reizen onderneemt in zeegebied A1, is ten minste één zeevarende die als verantwoordelijke voor de wacht kan optreden in het bezit van het beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie, als bedoeld in het derde lid.
1. De scheepsbeheerder, niet zijnde de scheepsbeheerder van een vissersvaartuig, draagt er zorg voor dat aan boord te allen tijde manieren beschikbaar zijn voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen.
2. De scheepsbeheerder, niet zijnde de scheepsbeheerder van een vissersvaartuig, draagt er zorg voor dat aan boord van zijn zeeschip een werktaal wordt vastgesteld die in het journaal wordt aangetekend.
3. De scheepsbeheerder van een passagiersschip draagt er zorg voor dat een zeevarende die op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar is en over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden beschikt, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van een van de volgende criteria:
a. de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;
b. de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en de zeevarende een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;
c. de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren, bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden, wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;
d. de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt;
e. de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefening worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij te staan.
4. Onverminderd het eerste lid draagt de scheepsbeheerder van een olie- of chemicaliëntankschip of een vloeibaargastankschip er zorg voor dat de kapitein, de officieren en gezellen in staat zijn met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen.
1. De scheepsbeheerder stelt een verklaring op waarin hij voor ieder onderdeel van artikel 2.4.6 voor zover het desbetreffende onderdeel betrekking heeft op zijn zeeschip, nauwkeurig vermeldt op welke wijze hij ten aanzien van zijn zeeschip uitvoering heeft gegeven aan zijn verplichtingen ingevolge dat artikel.
2. De scheepsbeheerder verschaft de kapitein een exemplaar van de verklaring.
3. De kapitein hangt het exemplaar van de verklaring op in een voor iedereen toegankelijke plaats.
4. De verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar.
5. In afwijking van het vierde lid heeft de verklaring voor passagiersschepen en ro-ro passagiersschepen een geldigheidsduur van één jaar.
6. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke gegevens worden opgenomen in de verklaring.
De scheepsbeheerder van een vissersvaartuig draagt er zorg voor dat de schipper en dekofficieren van een vissersvaartuig van 24 meter of meer waarvoor een bemanningscertificaat is afgegeven voor onbeperkt vaargebied vissersvaartuigen, beschikken over toereikende kennis van de Engelse taal, waardoor zij in staat zijn:
a. kaarten en andere zeevaartkundige publicaties te gebruiken;
b. weerkundige gegevens en berichten met betrekking tot de veiligheid en het gebruik van het vissersvaartuig te begrijpen;
c. te communiceren met andere zeeschepen of tussen het vissersvaartuig en de autoriteiten te land;
d. de bij resolutie A.918(22) van de Internationale Maritieme Organisatie aangenomen IMO Standard Marine Communication Phrases te begrijpen en te gebruiken.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs voor een functie als bedoeld in artikel 23, eerste en tweede lid, van de wet wordt door Onze Minister afgegeven indien de aanvrager met de daarvoor benodigde kennisbewijzen, bekwaamheidsbewijzen, beroepseisen of diensttijd aantoont ten minste te voldoen aan de minimumeisen voor de betreffende functie:
a. genoemd in paragraaf 3.2 voor zover het functies betreft aan boord van een zeeschip, niet zijnde een zeilschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT of een vissersvaartuig;
b. genoemd in paragraaf 3.4 voor zover het functies betreft aan boord van een vissersvaartuig.
2. Een kennisbewijs als bedoeld in het eerste lid of bekwaamheidsbewijs voor de zeilvaart mag ten hoogste 4 jaar voor de afgifte van het aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs zijn afgegeven.
3. Een kennisbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de zeilvaart dat meer dan 4 jaar geleden is afgegeven geeft recht op een vaarbevoegdheidsbewijs nadat de aanvrager met goed gevolg een bij ministeriële regeling vast te stellen test als bedoeld in sectie A-1/11, onderdeel 3, van de STCW-code heeft afgerond.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs, met uitzondering van een vaarbevoegdheidsbewijs voor een gezel, is geldig tot ten hoogste vijf jaar na de datum van afgifte.
2. Een vaarbevoegdheidsbewijs voor een gezel is onbeperkt geldig.
3. Een vaarbevoegdheidsbewijs waarvoor de aanvraag tot vernieuwing uiterlijk 3 maanden voor de vervaldatum van het betreffende vaarbevoegdheidsbewijs wordt ingediend, heeft een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar na de vervaldatum.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs wordt vernieuwd indien de houder diensttijd heeft opgedaan in een naar het oordeel van Onze Minister relevante functie waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist en die door de houder op grond van de aan hem toegekende bevoegdheden mocht worden vervuld, gedurende ten minste:
a. 12 maanden in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing; of
b. 3 maanden in de periode van 6 maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing.
2. Bij ministeriële regeling wordt voor een vaarbevoegdheidsbewijs aangegeven in welke functie of functies de vereiste diensttijd moet zijn opgedaan om in aanmerking te komen voor vernieuwing, waarbij rekening wordt gehouden met de volgende criteria:
a. aan boord van welke categorieën zeeschepen de diensttijd moet zijn opgedaan;
b. aan boord van welke grootte, klasse of het voortstuwingsvermogen van zeeschepen de diensttijd moet zijn opgedaan, en
c. welke diensttijd, niet opgedaan aan boord van zeeschepen, in aanmerking wordt genomen.
3. In afwijking van het eerste lid kan de diensttijd in een andere, bij ministeriële regeling vastgestelde, daarmee vergelijkbare functie worden vervuld.
4. De bevoegdheden op een te vernieuwen vaarbevoegdheidsbewijs worden op verzoek van de aanvrager gewijzigd indien de aanvrager aantoont ten minste te beschikken over de daarvoor benodigde kennisbewijzen, beroepseisen of diensttijd.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs of een aanvulling daarop die niet op grond van artikel 3.1.3 door Onze Minister kan worden vernieuwd, wordt op verzoek vernieuwd indien de houder voorafgaand aan de aanvraag:
a. gedurende ten minste 3 maanden aaneengesloten diensttijd heeft opgedaan voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing in een naar het oordeel van Onze Minister relevante functie boven de sterkte voor zover de geldigheid van het te vernieuwen vaarbewijs niet langer dan 5 jaar is verstreken als bedoeld in sectie A-1/11, onderdeel 5, eerste zinsnede, van de STCW-code;
b. gedurende ten minste 3 maanden aaneengesloten diensttijd heeft opgedaan voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing in een naar het oordeel van Onze Minister relevante maar lagere functie dan waarvoor zijn ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs gold voor zover de geldigheid van het te vernieuwen vaarbewijs niet langer dan 5 jaar is verstreken en in de 30 maanden direct voor het verstrijken van het vaarbevoegdheidsbewijs ten minste 6 maanden diensttijd is opgedaan als bedoeld in sectie A-1/11, onderdeel 5, tweede zinsnede, van de STCW-code;
c. met goed gevolg een test als bedoeld in artikel 3.1.1, derde lid, heeft afgerond; of
d. in het bezit is van een geldig kennisbewijs voor de betreffende functie, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid.
2. Onze Minister geeft op verzoek een tijdelijk vaarbevoegdheidsbewijs af ten behoeve van het opdoen van de diensttijd, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs dat verloren is gegaan kan door Onze Minister tegen betaling worden vervangen door een duplicaat, waarvan de einddatum overeenkomt met de einddatum op het originele document.
2. Indien de aanvrager van een duplicaat aanspraak kan maken op vernieuwing van het vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs, wordt hem desgevraagd met inachtneming van artikel 3.1.1 het vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs afgegeven.
1. Een vaarbevoegdheidsbewijs kan op verzoek met gebruikmaking van een bij ministeriële regeling vast te stellen format voor een geautomatiseerd bestand worden afgegeven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de in artikel 3.1.1 genoemde bescheiden als geautomatiseerde bestanden.
1. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke beperkingen of aanvullingen mogen worden aangebracht op een vaarbevoegdheidsbewijs in verband met de aard van de lading, het soort zeeschip, het brutotonnage, het voortstuwingsvermogen, het type voortstuwing, de scheepslengte of het vaargebied.
2. Onverminderd het eerste lid kunnen op een vaarbevoegdheidsbewijs voor een functie in de handelsvaart of zeilvaart dan wel in de zeevisvaart in elk geval de aanvullingen en beperkingen worden opgenomen die bij die functie zijn vermeld in de paragrafen 3.2 tot en met 3.4.
3. Bij ministeriële regeling wordt bepaald op welke wijze de in het eerste en tweede lid, genoemde aanvullingen dan wel beperkingen op vaarbevoegdheidsbewijzen worden aangebracht.
Bij ministeriële regeling worden beroepseisen als bedoeld in de artikelen 23, eerste en tweede lid, 24, eerste lid, en 25, eerste lid, van de wet vastgesteld voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs.
1. Onze Minister erkent een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet dat op grond van het STCW-verdrag is afgegeven door of namens een bevoegde autoriteit van een Lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland en met deze Lidstaat of andere staat een officiële verklaring is opgesteld als bedoeld in artikel 6, tweede lid van richtlijn (EU) 2022/993.
2. Onze Minister erkent een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet dat op grond van het STCW-verdrag is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat, niet zijnde een Lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland, indien ten aanzien van dat vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs is voldaan aan de criteria, bedoeld in artikel 20, tweede tot en met zesde lid, van richtlijn (EU) 2022/993en met deze andere staat een officiële verklaring is opgesteld als bedoeld in voorschrift I/10 van de bijlage bij het STCW-verdrag.
3. Onze Minister erkent een vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een staat die partij is bij het STCW F-verdrag, indien wordt voldaan aan de vereisten van bekwaamheid, afgifte en erkenning, bedoeld in voorschrift 7 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
4. Onze Minister is bevoegd aan de tot het verstrekken en ontvangen van informatie bevoegde autoriteit van een lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag, informatie te verstrekken en van deze te ontvangen omtrent de erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs op grond van het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag.
5. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke bescheiden worden overlegd bij een aanvraag om erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs.
1. Voor de erkenning van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein of schipper op grond van artikel 27, eerste lid, van de wet legt de aanvrager het bekwaamheidsbewijs wetgeving en openbaar gezag over.
2. Zeevarenden in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie van eerste stuurman, plaatsvervangend schipper, hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of eerste maritiem officier dat erkend is op grond van artikel 27, eerste lid, van de wet, nemen voor aanvang van hun dienst aan boord kennis van de voor het in het eerste lid genoemde bekwaamheidsbewijs van belang zijnde maritieme regelgeving. Van deze kennisneming wordt schriftelijk bewijs vastgelegd.
3. Bij ministeriële regeling worden de beroepseisen vastgesteld voor de verkrijging van het in het eerste lid genoemde bekwaamheidsbewijs.
Onze Minister aanvaardt:
a. een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie van gezel dat is afgeven door een staat die als verdragspartij is bij het STCW-verdrag;
b. een bekwaamheidsbewijs, niet zijnde een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet, dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Ruimte of Zwitserland of door een andere staat die verdragspartij is bij het STCW-verdrag.
1. Deze paragraaf bevat de minimumeisen die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie aan boord van een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en tweede lid, van de wet.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de minimumeisen voor een functie aan boord van een zeilschip van minder dan 500 GT.
Een wachtstuurman van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/1, tweede lid, en voorschrift II/3, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een kapitein of eerste stuurman van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/2, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een kapitein of eerste stuurman van een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 3.000 GT is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/2, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een wachtstuurman van een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een kapitein van een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
1. Een wachtstuurman van een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van onderdelen van sectie-II/3 van de STCW-code overeenkomstig voorschrift II/3, zevende lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
1. Een kapitein van een zeeschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT dat wordt gebruikt voor reizen nabij de kust, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3, zesde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden verleend van onderdelen van sectie-II/3 van de STCW-code overeenkomstig voorschrift II/3, zevende lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een wachtlopend gezel dek die deel uitmaakt van de brugwacht van een zeeschip met een brutotonnage van 500 GT of meer, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/4, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een gekwalificeerd gezel dek die deel uitmaakt van de dekdienst van een zeeschip met een brutotonnage van 500 GT of meer, is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/5, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een wachtwerktuigkundige van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/1, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een hoofdwerktuigkundige of tweede werktuigkundige van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/2, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een hoofdwerktuigkundige of tweede werktuigkundige van een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie tot 3.000 kW voortstuwingsvermogen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/3, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of eerste maritiem officier aan boord van een zeeschip voorzien van een stoomvoortstuwingsinstallatie is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs stoomvoortstuwing dat ten minste voldoet aan tabel A-III/1, onderdeel 2, van de STCW-code.
Een hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of eerste maritiem officier van een zeeschip voorzien van een gasturbinevoortstuwingsinstallatie is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs gasturbinevoortstuwing dat ten minste voldoet aan tabel A-III/1, onderdeel 3, van de STCW-code.
Een wachtlopend gezel machinekamer die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/4, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een gekwalificeerd gezel machinekamer in een bemande machinekamer of in een tijdelijk onbemande machinekamer van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/5, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een officier elektrotechniek van een zeeschip is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/6, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een gezel elektrotechniek van een zeeschip met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 750 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift III/7, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een vaarbevoegdheidsbewijs maritiem officier of eerste maritiem officier dat is afgegeven op grond van voorschrift VII/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 is gelijkwaardig aan een vaarbevoegdheidsbewijs voor een functie van wachtstuurman, eerste stuurman, kapitein, wachtwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of hoofdwerktuigkundige, voor zover dat vaarbevoegdheidsbewijs voldoet aan de eisen voor de desbetreffende, functie, bedoeld in bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een vaarbevoegdheidsbewijs wachtlopend gezel dek en machinekamer dat is afgegeven op grond van voorschrift VII/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 is gelijkwaardig aan een vaarbevoegdheidsbewijs voor een wachtlopend gezel dek of een wachtlopend gezel machinekamer, voor zover dat vaarbevoegdheidsbewijs voldoet aan de eisen voor de desbetreffende, functie, bedoeld in bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Een vaarbevoegdheidsbewijs gekwalificeerd gezel dek en machinekamer dat is afgegeven op grond van voorschrift VII/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 is gelijkwaardig aan een vaarbevoegdheidsbewijs voor een gekwalificeerd gezel dek of een gekwalificeerd gezel machinekamer, voor zover dat vaarbevoegdheidsbewijs voldoet aan de eisen voor de desbetreffende, functie, bedoeld in bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Bij ministeriële regeling worden voor elk vaarbevoegdheidsbewijs, genoemd in deze paragraaf, kennisbewijzen, bekwaamheidsbewijzen, diensttijdvereisten en bijzondere of aanvullende beroepseisen vastgesteld waarmee voldaan wordt aan de voor die functie gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende functie.
1. Een zeevarende aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden zijn opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting van een olie- of chemicaliëntankschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling olie- en chemicaliëntankschepen dat ten minste voldoet aan voorschrift V/1-1, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, eerste maritiem officier of zeevarende die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van een olietankschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling olietankschepen voor gevorderden dat ten minste voldoet aan voorschrift V/1-1, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, eerste maritiem officier of zeevarende die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van een chemicaliëntankschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling chemicaliëntankschepen voor gevorderden dat ten minste voldoet aan voorschrift V/1-1, zesde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
4. Een in het eerste tot en met derde lid bedoeld bekwaamheidsbewijs van een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, of eerste maritiem officier wordt op verzoek vernieuwd indien de houder:
a. in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing ten minste 3 maanden heeft dienstgedaan op een bij ministeriële regeling voorgeschreven type tankschip; of
b. in bezit is van een bekwaamheidsbewijs ten bewijze van het gevolgd hebben van een passende herhalingstraining die ten minste voldoet aan voorschrift V/1-1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
1. Een zeevarende aan wie speciale taken en verantwoordelijkheden zijn opgedragen met betrekking tot de lading en de daarbij behorende uitrusting van een vloeibaargastankschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling gastankschepen dat ten minste voldoet aan voorschrift V/1-2, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, eerste maritiem officier of zeevarende die rechtstreeks verantwoordelijkheid is voor het laden, lossen, de te nemen voorzorgsmaatregelen tijdens de reis, de behandeling van de lading, het reinigen van tanks of andere werkzaamheden met betrekking tot de lading van een vloeibaargastankschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling gastankschepen voor gevorderden dat ten minste voldoet aan voorschrift V/1-2, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een in het eerste en tweede lid bedoeld bekwaamheidsbewijs van een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige of eerste maritiem officier wordt op verzoek vernieuwd indien de houder:
a. in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing ten minste 3 maanden heeft dienstgedaan op een bij ministeriële regeling voorgeschreven type tankschip; of
b. in bezit is van een bekwaamheidsbewijs ten bewijze van het gevolgd hebben van een passende herhalingstraining die ten minste voldoet aan voorschrift V/1-2 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
1. Een zeevarende van een passagiersschip die in overeenstemming met zijn functie of werkzaamheden en verantwoordelijkheden vertrouwd is met noodsituaties aan boord van dat passagiersschip, is in het bezit van een schriftelijk bewijs dat hij geoefend is in familiarisatie voor noodsituaties aan boord van passagiersschepen als bedoeld in voorschrift V/2, vijfde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een zeevarende die in de passagiersruimten van een passagiersschip direct bij de dienstverlening aan passagiers in passagiersruimten is betrokken, is in het bezit van een schriftelijk bewijs dat hij geoefend is in dienstverlening aan passagiers aan boord van dat zeeschip dat ten minste voldoet aan voorschrift V/2, zesde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een kapitein, officier of zeevarende die in de alarmrol is belast met de hulpverlening aan passagiers van een passagiersschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs dat hij geoefend is in groepsbegeleiding dat ten minste voldoet aan voorschrift V/2, zevende lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
4. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, eerste maritiem officier of zeevarende die in de alarmrol is aangewezen en verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van passagiers in noodsituaties van een passagiersschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs crisisbeheersing en menselijk gedrag dat ten minste voldoet aan voorschrift V/2, achtste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
5. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, eerste maritiem officier of zeevarende die directe verantwoordelijkheid draagt voor het aan en van boord gaan van passagiers, het laden, lossen of veilig stuwen van de lading of het sluiten van openingen in de romp van een ro-ro-passagierschip, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs passagiersveiligheid, ladingveiligheid en waterdichtheid van de scheepsromp dat ten minste voldoet aan voorschrift V/2, negende lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
6. Een zeevarende als bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid toont door middel van schriftelijk bewijs, met tussenpozen van niet meer dan 5 jaar, aan:
a. in de voorgaande periode van 5 jaar ten minste 12 maanden dienst te hebben gedaan op een passagiersschip;
b. in de voorgaande periode van 6 maanden ten minste 3 maanden dienst te hebben gedaan op een passagiersschip; of
c. met goed gevolg te hebben deelgenomen aan een passende herhalingstraining die ten minste voldoet aan voorschrift V/2, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
7. In plaats van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs als bedoeld in het vierde of vijfde lid kan worden volstaan met een aantekening van de door de zeevarende gevolgde training in het krachtens artikel 5, eerste lid, van de wet bij te houden overzicht.
1. Een zeevarende van een zeeschip dat is onderworpen aan de IGF-code is op passende wijze vertrouwd gemaakt met het zeeschip en de uitrusting als bedoeld in voorschrift V/3, derde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een zeevarende die is belast met aangewezen veiligheidstaken die verband houden met de zorg voor, het gebruik van of de noodrespons ten aanzien van de brandstof van een zeeschip dat is onderworpen aan de IGF-code, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basistraining IGF-code dat ten minste voldoet aan voorschrift V/3, vijfde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige, werktuigkundige, maritiem officier, eerste maritiem officier of zeevarende die rechtstreeks is belast met de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen van een zeeschip dat is onderworpen aan de IGF-code, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining IGF-code dat ten minste voldoet aan voorschrift V/3, achtste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
4. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het tweede of derde lid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder aantoont dat hij gedurende vijf jaar voorafgaand aan de vernieuwing ten minste drie maanden relevante diensttijd heeft opgedaan of met goed gevolg heeft deelgenomen aan een passende herhalingstraining die voldoet aan voorschrift V/3, elfde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU)2022/993.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de beroepsvereisten van zeevarenden die varen op een met gas of brandstof met een laag vlampunt aangedreven zeeschip van minder dan 500 GT, niet zijnde een passagiersschip, bedoeld in de IGF-Code.
1. Een kapitein, eerste stuurman, wachtstuurman, eerste maritiem officier of maritiem officier van een tankschip of een passagiersschip dat in open polaire wateren vaart is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code, dat ten minste voldoet aan voorschrift V/4, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een kapitein, eerste stuurman of eerste maritiem officier van een zeeschip dat in andere polaire wateren vaart is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining Polar-code, dat ten minste voldoet aan voorschrift V/4, derde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een wachtstuurman of maritiem officier van een zeeschip dat in andere polaire wateren vaart is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code, als bedoeld in het eerste lid.
4. Een zeevarende van een zeeschip dat in polaire wateren vaart, is bekend met de apparatuur en de werkprocedures opgenomen in het operationeel handboek polaire wateren, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Polar-code.
5. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste en tweede lid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
6. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder:
a. in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de datum van vernieuwing ten minste 2 maanden heeft dienstgedaan in een functie waarvoor het bezit van dat bekwaamheidsbewijs;
b. ervaring heeft opgedaan in een relevante functie waarbij de opgedane ervaring als gelijkwaardig kan worden beschouwd als bedoeld in sectie A-I/11, onderdeel 4, onderdeel 2, van de STCW-code; of
c. met goed gevolg een training voor het bekwaamheidsbewijs heeft afgerond.
1. Een zeevarende die op grond van paragraaf 12.3.2 van de Polar-code is belast met de uitvoering van paragraaf 12.3.1 van de Polar-code is ten minste in het bezit van een geldig vaarbevoegdheidsbewijs als eerste stuurman of eerste maritiem officier voor het zeeschip waarop gevaren wordt en is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining Polar-code als bedoeld in artikel 3.3.5, tweede lid.
2. Artikel 3.3.5, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 3.3.5, eerste lid, is niet van toepassing op een kapitein, eerste stuurman, wachtstuurman, eerste maritiem officier of maritiem officier van een tankschip of een passagiersschip, dat in open polaire wateren vaart indien hij tijdens de uitoefening van zijn taken wordt geadviseerd door een zeevarende als bedoeld in artikel 3.3.6.
2. Artikel 3.3.5, tweede en derde lid, is niet van toepassing op een kapitein, eerste stuurman, wachtstuurman, eerste maritiem officier of maritiem officier van een tankschip of een passagiersschip dat in bergy wateren vaart, indien hij tijdens de uitoefening van zijn taken wordt geadviseerd door een zeevarende als bedoeld in artikel 3.3.6.
3. Artikel 3.3.5, tweede lid, is niet van toepassing op een kapitein, eerste stuurman of eerste maritiem officier van een tankschip of een passagiersschip dat in andere polaire wateren dan bergy wateren vaart indien hij in het bezit is van een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code, als bedoeld in artikel 3.3.5, eerste lid, en hij tijdens de uitoefening van zijn taken wordt geadviseerd door een zeevarende als bedoeld in artikel 3.3.6.
1. Artikel 3.3.5, tweede en derde lid, is niet van toepassing op een kapitein, eerste stuurman, wachtstuurman, eerste maritiem officier of maritiem officier van een zeeschip, niet zijnde een tankschip of een passagiersschip dat in andere polaire wateren vaart met een ijsconcentratie van twee tiende of minder, als bedoeld in voorschrift 12.3.2, onderdelen 4 en 5, van de Polar-code indien hij tijdens de uitoefening van zijn taken wordt geadviseerd door een zeevarende als bedoeld in artikel 3.3.6.
2. Artikel 3.3.5, tweede en derde lid, is niet van toepassing op een kapitein, eerste stuurman of eerste maritiem officier van een zeeschip, niet zijnde een tankschip of een passagiersschip, dat in andere polaire wateren vaart met een ijsconcentratie van meer dan twee tiende, als bedoeld in voorschrift 12.3.2, onderdeel 5, van de Polar-code indien hij tijdens de uitoefening van zijn taken wordt geadviseerd door een zeevarende als bedoeld in artikel 3.3.6 en hij in het bezit is van een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code, als bedoeld in artikel 3.3.5, eerste lid.
1. Een kapitein, hoofdwerktuigkundige, eerste stuurman, tweede werktuigkundige, wachtstuurman, wachtwerktuigkundige, eerste maritiem officier of maritiem officier van hogesnelheidsschip is in het bezit van het bekwaamheidsbewijs type rating HSC-code dat ten minste voldoet aan voorschrift 18.3 van de HSC-code voor het hogesnelheidsschip waarop hij dienstdoet.
2. Een zeevarende als bedoeld in het eerste lid toont door middel van schriftelijk bewijs met tussenpozen van niet meer dan 2 jaar aan in de voorgaande periode van 2 jaar ten minste 6 maanden dienst te hebben gedaan aan boord van het in het bekwaamheidsbewijs genoemde hogesnelheidsschip.
Bij ministeriële regeling worden voor elke bijzondere beroepseis genoemd in deze paragraaf bekwaamheidsbewijzen, schriftelijke bewijzen of diensttijdvereisten vastgesteld waarmee voldaan wordt aan de voor die bijzondere beroepseis gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor die bijzondere beroepseis.
Deze paragraaf bevat de minimumeisen die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie van een vissersvaartuig, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onderdeel b, van de wet.
Een stuurman zeevisvaart van een vissersvaartuig met een scheepslengte van 24 meter of meer die vaart in onbeperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/2 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een schipper en een plaatsvervangend schipper van een vissersvaartuig met een scheepslengte van 24 meter of meer die vaart in onbeperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/1 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een stuurman zeevisvaart van een vissersvaartuig met een scheepslengte van 24 meter of meer die vaart in beperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/4 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een schipper en een plaatsvervangend schipper van een vissersvaartuig met een scheepslengte van 24 meter of meer die vaart in beperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een stuurman zeevisvaart van een vissersvaartuig met een scheepslengte van minder dan 24 meter die vaart in onbeperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/2 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een schipper en een plaatsvervangend schipper van een vissersvaartuig met een scheepslengte van minder dan 24 meter die vaart in onbeperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/1 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een stuurman zeevisvaart van een vissersvaartuig met een scheepslengte van minder dan 24 meter die vaart in beperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/4 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een schipper en een plaatsvervangend schipper van een vissersvaartuig met een scheepslengte van minder dan 24 meter die vaart in beperkte wateren vissersvaartuigen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/3 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een wachtlopend gezel zeevisvaart die deel uitmaakt van de brugwacht van een vissersvaartuig is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/4, tweede lid, van de bijlage bij het STCW-verdrag.
Een hoofdwerktuigkundige zeevisvaart of tweede werktuigkundige zeevisvaart van een vissersvaartuig met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van 3.000 kW voortstuwingsvermogen of meer is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/5 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een hoofdwerktuigkundige zeevisvaart of tweede werktuigkundige zeevisvaart van een vissersvaartuig met een hoofdvoortstuwingsinstallatie van meer dan 750 kW en minder dan 3.000 kW voortstuwingsvermogen is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs dat ten minste voldoet aan voorschrift II/5 van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
Een stuurman-werktuigkundige zeevisvaart is in het bezit van een vaarbevoegdheidsbewijs stuurman-werktuigkundige zeevisvaart dat ten minste voldoet aan de eisen voor een functie van schipper of stuurman zeevisvaart en een functie als hoofdwerktuigkundige zeevisvaart of tweede werktuigkundige zeevisvaart.
Bij ministeriële regeling worden voor elke functie, genoemd in deze paragraaf, kennisbewijzen, bekwaamheidsbewijzen, diensttijdvereisten en aanvullende beroepseisen vastgesteld waarmee voldaan wordt aan de voor die functie in paragraaf 3.4 gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor die functie.
1. Een zeevarende die is belast met taken op het gebied van veiligheid of het voorkomen van verontreiniging, van een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, krijgt alvorens hij zijn taak aan boord aanvangt instructie in overeenstemming met sectie A-VI/1, paragraaf 1 van de STCW-code en is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een zeevarende niet zijnde een zeevarende als bedoeld in het eerste lid, krijgt, alvorens hij zijn taak aan boord aanvangt instructie in overeenstemming met sectie A-VI/1, paragraaf 1, van de STCW-code.
3. Een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
4. Een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder met tussenpozen van niet meer dan 5 jaar aantoont een passende herhalingstraining te hebben gevolgd.
1. Een visser van een vissersvaartuig is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers dat ten minste voldoet aan voorschrift 1, hoofdstuk III, van de bijlage bij het STCW F-verdrag en artikel 31, onderdeel b, van het C188-verdrag.
2. Een visser als bedoeld in het eerste lid krijgt, alvorens hij zijn taak aan boord aanvangt, voldoende informatie en instructie ten einde:
a. met de overige opvarenden over elementaire veiligheidszaken te kunnen spreken, begrip te hebben van de veiligheidssymbolen en de alarmseinen te kennen;
b. voldoende bekend te zijn met de aanwezige uitrusting en de bediening ervan, met inbegrip van de te nemen veiligheidsmaatregelen voordat hij de uitrusting gebruikt;
c. te weten wat te doen indien:
1°. iemand over boord valt;
2°. vuur of rook wordt ontdekt; of
3°. het sein «brandalarm» of «schip verlaten» wordt gegeven;
d. te weten waar de reddingsgordels zich bevinden en hoe deze om te doen;
e. alarm te slaan en bekend te zijn met het gebruik van handbrandblussers;
f. te weten wat te doen bij een ongeluk voordat hulp wordt ingeroepen;
g. de brand- en waterdichte deuren, met uitzondering van die ter afsluiting van openingen in de romp, te kunnen sluiten en openen; en
h. te kunnen vaststellen waar de verzamelplaatsen bij het sein «schip verlaten», de plaatsen van inscheping in de reddingmiddelen en de ontsnappingsroutes bij noodgevallen zich bevinden.
3. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste lid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
4. Een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers als bedoeld in het eerste lid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder met tussenpozen van niet meer dan 5 jaar aantoont een passende herhalingstraining te hebben gevolgd.
5. De geldigheidsduur, als bedoeld in het derde lid, is niet van toepassing tot en met 31 december 2029.
1. Een kapitein, stuurman, werktuigkundige, officier elektrotechniek, maritiem officier of andere zeevarende belast met het gebruik van reddingmiddelen en hulpverleningsboten, niet zijnde snelle hulpverleningsboten, is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/2, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een kapitein, stuurman, werktuigkundige, officier elektrotechniek, maritiem officier of andere zeevarende belast met het gebruik van snelle hulpverleningsboten is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/2, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste en tweede lid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
4. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder met tussenpozen van niet meer dan 5 jaar aantoont een passende herhalingstraining te hebben gevolgd.
5. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op vissers.
1. Een kapitein, stuurman, werktuigkundige, officier elektrotechniek, maritiem officier of andere zeevarende die is aangewezen om leiding te geven aan brandbestrijdingsoperaties aan boord van een zeeschip is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs brandbestrijding voor gevorderden dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/3, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste lid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
3. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste lid wordt op verzoek vernieuwd indien de houder met tussenpozen van niet meer dan 5 jaar aantoont een passende herhalingstraining te hebben gevolgd.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op vissers.
1. Een kapitein of zeevarende die is aangewezen om eerste hulp te verlenen aan boord van een zeeschip is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs medische eerste hulp dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/4, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en richtlijn 92/29/EEG.
2. Een kapitein of zeevarende die is aangewezen om medische verzorging aan boord van een zeeschip op zich te nemen is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs medische eerste hulp dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/4, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en richtlijn 92/29/EEG en een bekwaamheidsbewijs medische zorg dat ten minste voldoet aan de bekwaamheidsvereisten inzake medische verzorging, bedoeld in voorschrift VI/4, tweede lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en richtlijn 92/29/EEG.
3. Een bekwaamheidsbewijs als bedoeld in het eerste en tweede lid is geldig tot ten hoogste 5 jaar na de datum van afgifte.
1. Een zeevarende die is aangesteld als scheepsbeveiligingsfunctionaris is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiligingsfunctionaris dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/5, eerste lid, van bijlage I, bij richtlijn (EU) 2022/993.
2. Andere zeevarenden dan zeevarenden als bedoeld in het eerste lid die zijn belast met taken op het gebied van beveiliging zoals aangegeven in het scheepsbeveiligingsplan, zijn in het bezit van een bekwaamheidsbewijs uitvoering beveiligingstaken dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/6, vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
3. Elke andere zeevarende dan een zeevarende als bedoeld in het eerste en tweede lid is in het bezit van een bekwaamheidsbewijs bewustwording scheepsbeveiliging dat ten minste voldoet aan voorschrift VI/6, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
4. Iedere zeevarende volgt, alvorens zijn taak aan boord te beginnen, een familiarisatietraining in scheepsbeveiliging of krijgt voldoende informatie en instructie om:
a. een beveiligingsincident te kunnen rapporteren;
b. de procedures bij een beveiligingsdreiging te kunnen volgen; en
c. deel te kunnen nemen aan beveiligingsgerelateerde nood- en eventualiteitenprocedures.
5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op zeevarenden in het bezit van het bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiligingsfunctionaris.
6. Het derde en vierde lid zijn niet van toepassing op zeevarenden van zeeschepen waarvoor op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van het Schepenbesluit 2004 geen internationaal scheepsbeveiligingscertificaat benodigd is.
7. Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op vissers.
Bij ministeriële regeling worden voor elke beroepseis genoemd in deze paragraaf bekwaamheidsbewijzen, schriftelijke bewijzen of diensttijdvereisten vastgesteld waarmee voldaan wordt aan de voor die beroepseis gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende aanvullende beroepseis.
Bij ministeriële regeling wordt het model van de geneeskundige verklaring zeevaart vastgesteld.
1. Ten behoeve van de afgifte van een geneeskundige verklaring zeevaart als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet wordt de zeevarende aan een medisch onderzoek onderworpen door een aangewezen of erkende keuringsarts.
2. Indien de keuringsarts twijfels heeft omtrent de medische geschiktheid dan wel wanneer in de medische eisen, bedoeld in artikel 3.6.3, eerste lid, een specialistisch rapport is vereist, verwijst deze arts de zeevarende voor deelonderzoek door naar een specialist.
3. Een geneeskundige verklaring zeevaart wordt afgegeven door een keuringsarts die heeft vastgesteld dat de zeevarende voldoet aan de voor die verklaring van toepassing zijnde medische eisen, bedoeld in artikel 3.6.3, eerste lid.
4. Indien de gekeurde zeevarende gebruik wenst te maken van zijn recht om opnieuw te worden onderzocht, wordt hij onderzocht door een op grond van artikel 32, eerste lid, van de wet als scheidsrechter aangewezen keuringsarts.
5. De in dit besluit bedoelde onderzoeken worden verricht door geneeskundigen die niet de behandelend arts of specialist van de zeevarende zijn.
1. Bij ministeriële regeling worden de medische eisen vastgesteld waaraan een zeevarende moet voldoen om in aanmerking te komen voor een geneeskundige verklaring zeevaart.
2. Bij ministeriële regeling worden de procedures en andere voorschriften vastgesteld die in acht worden genomen bij elk van de onderzoeken, bedoeld in artikel 3.6.2.
3. Bij de vaststelling van de medische eisen wordt bepaald ten aanzien van welke nieuwe medische eisen een ontheffing als bedoeld in artikel 32, vijfde lid, van de wet kan worden verleend.
4. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister aan een zeevarende ontheffing verlenen van één van de medische eisen indien naar zijn oordeel het niet voldoen aan die medische eis de veiligheid niet nadelig beïnvloedt.
1. Een geneeskundige verklaring zeevaart wordt afgegeven met een geldigheidsduur van ten hoogste twee jaar dan wel een jaar indien het een verklaring met betrekking tot een persoon onder de leeftijd van achttien jaar betreft.
2. Op medische gronden kan de keuringsarts een geneeskundige verklaring zeevaart afgeven voor een kortere duur dan die, genoemd in het eerste lid.
3. De keuringsarts kan voorts een geneeskundige verklaring zeevaart afgeven voor een beperkt vaargebied dan wel met andere in die verklaring te vermelden beperkingen.
1. De keuringsarts kan de gekeurde zeevarende tijdelijk of blijvend ongeschikt voor de zeevaart verklaren.
2. De gekeurde zeevarende is:
a. tijdelijk ongeschikt, indien op medische gronden wordt verwacht dat hij niet langer dan drie jaar voor de zeevaart ongeschikt zal zijn;
b. blijvend ongeschikt, indien op medische gronden wordt verwacht dat hij langer dan drie jaar voor de zeevaart ongeschikt zal zijn.
De keuringsarts die het onderzoek uitvoert, neemt de in artikel 3.6.3, eerste lid, bedoelde medische eisen, de in artikel 3.6.3, tweede lid, bedoelde procedures en andere voorschriften, en voor zover van toepassing, de artikelen 3.6.4 en 3.6.5 in acht.
1. Een geneeskundige kan Onze Minister verzoeken hem aan te wijzen of te erkennen als keuringsarts op grond van artikel 31, tweede lid, van de wet. Bij het verzoek wordt registratie als arts als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, aangetoond.
2. Indien het verzoek is ingediend door een geneeskundige die in het buitenland zijn praktijk houdt, vergewist Onze Minister zich van diens vakbekwaamheid.
3. Onze Minister gaat niet over tot aanwijzing of erkenning van een geneeskundige indien diens onafhankelijkheid ten opzichte van werkgevers, werknemers of hun organisaties niet gewaarborgd is, of ingeval diens professionele kundigheden, praktijkervaring of beroepsuitrusting naar zijn oordeel ontoereikend zijn.
4. Bij het besluit van Onze Minister over de aanwijzing of erkenning worden het aantal al aangewezen of erkende geneeskundigen en de spreiding over het land in relatie tot de regionale of plaatselijke behoefte in aanmerking genomen.
5. De aanwijzing of erkenning als keurend arts wordt afgegeven voor een periode van ten hoogste vijf jaar.
6. De aangewezen of erkende keuringsarts is verplicht de door Onze Minister aangewezen nascholingscursussen te volgen. De kosten van deelname komen voor rekening van de betrokken keuringsarts.
7. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de aanwijzing en de erkenning van geneeskundigen als keurend arts voor de scheepvaart.
Onze Minister trekt een aanwijzing of erkenning in indien de keuringsarts of medisch scheidsrechter:
a. de algemeen geldende medische of ethische normen niet in acht neemt;
b. zich bij herhaling niet houdt aan het gestelde in de artikelen 3.6.2 tot en met 3.6.6 of zijn beroepsuitrusting niet toereikend is voor zijn taak als keuringsarts;
c. valse of vervalste verklaringen heeft afgegeven;
d. niet meer in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, vermeld is als arts;
e. onder curatele is gesteld wegens geestelijke stoornis;
f. anderszins niet meer gerechtigd is de geneeskunst uit te oefenen;
g. een daartoe strekkend verzoek heeft ingediend;
h. diens onafhankelijkheid ten opzichte van werkgevers, werknemers of hun organisaties niet langer gewaarborgd is;
i. een te gering aantal keuringen heeft verricht om door praktische ervaring zijn bekwaamheid als keuringsarts op peil te houden, of
j. heeft verzuimd een voor hem aangewezen nascholingscursus te volgen.
1. De Medisch Adviseur Scheepvaart kan op verzoek aan een zeevarende die in het bezit is van een verklaring die gebaseerd is op een ander medisch geneeskundig onderzoek dan bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid, een geneeskundige verklaring zeevaart afgeven.
2. De geneeskundige verklaring zeevaart wordt alleen afgegeven als:
a. de zeevarende voldoet aan medische eisen die naar zijn oordeel gelijkwaardig zijn aan het geheel van de op grond van artikel 6.3.6, eerste lid, vastgestelde medische eisen;
b. de verklaring die gebaseerd is op een ander medisch onderzoek niet langer dan twee jaar voor het verzoek is afgegeven.
1. De scheepsbeheerder voorziet de zeevarenden aan boord van een zeeschip kosteloos van voeding en drinkwater van voldoende hoeveelheid, kwaliteit, voedingswaarde en variëteit en rekening houdend met godsdienstige voorschriften en culturele gebruiken, in overeenstemming met de daaraan bij ministeriële regeling gestelde voorschriften.
2. De maximale hoeveelheid sterke drank als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet die voor verbruik door de zeevarenden aan boord beschikbaar is, wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
3. De voorraden voeding en drinkwater en de ruimten en apparatuur voor de opslag, bewerking en bereiding van voeding en drinkwater worden regelmatig door of namens de kapitein geïnspecteerd overeenkomstig bij ministeriële regeling gestelde regels.
4. Degene die aan boord tot taak heeft de voeding voor de zeevarenden te beheren en te bereiden, voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde voorschriften.
1. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. het onderzoek waaraan zeeschepen zijn onderworpen ter verkrijging en verlenging van een certificaat maritieme arbeid of tijdens de geldigheidsduur daarvan, alsmede de inhoud van die onderzoeken en de frequentie waarmee zij worden verricht;
b. de registratie van de bij de inspectie verzamelde onderzoeksgegevens;
c. de geldigheid van het certificaat maritieme arbeid en de verlenging van de geldigheidsduur daarvan;
d. de voorwaarden voor afgifte van voorlopige certificaten maritieme arbeid;
e. regels met betrekking tot de documenten waarmee kan worden aangetoond dat voldaan wordt aan het Aanhangsel A5-1 van het MLC-verdrag.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid te verstrekken gegevens en te overleggen bescheiden; en
b. de modellen van het certificaat maritieme arbeid en het voorlopige certificaat maritieme arbeid.
3. Het bepaalde bij of krachtens dit artikel is niet van toepassing op vissersvaartuigen.
1. Een certificaat maritieme arbeid vervalt, indien:
a. een deel van het zeeschip wordt verbouwd waarvoor de krachtens artikel 4.2.1, eerste lid, gestelde voorschriften gelden, of in de inrichting of de uitrusting waarvoor de krachtens artikel 4.2.1, eerste lid, gestelde voorschriften gelden, ingrijpende wijzigingen worden aangebracht;
b. het zeeschip een buitenlands zeeschip wordt;
c. het tijdvak waarvoor het certificaat geldt, is verstreken;
d. het tijdens de geldigheidsduur van het certificaat verplicht gestelde onderzoek niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden, tenzij het gaat om een bij ministeriële regeling omschreven geval;
e. het zeeschip van naam verandert of een ander letterteken of nummer krijgt, of
f. het zeeschip niet langer wordt beheerd door de scheepsbeheerder vermeld op het certificaat maritieme arbeid.
2. Onze Minister kan een certificaat intrekken, indien blijkt dat:
a. de bouw, de inrichting of de uitrusting van het zeeschip waarvoor de krachtens artikel 4.2.1, eerste lid, gestelde voorschriften gelden, in belangrijke mate afwijkt van de gegevens van het certificaat;
b. het zeeschip of de scheepsbeheerder niet langer voldoet aan de voor het desbetreffende zeeschip afgegeven verklaring naleving maritieme arbeid en de vereiste corrigerende maatregelen niet zijn getroffen.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een certificaat maritieme arbeid in bij die regeling te bepalen gevallen ook vervalt, indien het zeeschip aan zijn oorspronkelijke bestemming wordt onttrokken.
4. De scheepsbeheerder zendt een vervallen of ingetrokken certificaat, niet zijnde een geautomatiseerd bestand, zo spoedig mogelijk aan Onze Minister.
1. Een visserij-arbeidscertificaat wordt afgegeven indien wordt voldaan aan artikel 41 van het C188-verdrag.
2. De artikelen 4.2.1, eerste en tweede lid, en 4.2.2 zijn van overeenkomstige toepassing op de afgifte van een visserij-arbeidscertificaat.
3. Bij ministeriële regeling wordt een opsomming voorgeschreven van de op grond van artikel 41 het C188-verdrag gestelde voorschriften.
1. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de wet zijn personen:
a. aan wie op grond van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad van Bachelor op het gebied van het Nederlands recht en tevens de graad van Master op het gebied van het Nederlands recht is verleend; of
b. die op grond van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het Nederlands recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht hebben verkregen om de titel meester te voeren.
2. Tien leden en acht plaatsvervangende leden hebben gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaar ten minste vijf jaar als kapitein of als scheepsofficier aan boord van een ander zeeschip dan een vissersvaartuig gevaren.
3. Vier leden en vier plaatsvervangende leden hebben gedurende de aan hun benoeming voorafgaande periode van tien jaar ten minste vijf jaar als schipper of als scheepsofficier aan boord van een vissersvaartuig gevaren.
4. Voorts worden als plaatsvervangend lid benoemd:
a. twee reders;
b. twee waterbouwkundigen;
c. twee registerloodsen; en
d. twee hydrografen.
1. De secretaris en de plaatsvervangende secretarissen zijn personen:
a. aan wie op grond van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs door een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, de graad van Bachelor op het gebied van het recht en tevens de graad van Master op het gebied van het recht is verleend; of
b. die op grond van het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht aan een universiteit dan wel de Open Universiteit, waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft, het recht heeft verkregen om de titel meester te voeren.
Een verzoek of een klacht wordt schriftelijk of als geautomatiseerd bestand en met redenen omkleed ingediend bij de voorzitter van het tuchtcollege. Een klacht van een belanghebbende vermeldt de naam, het adres en de woonplaats van de klager. Een verzoek en een klacht bevatten voorts ten minste de volgende gegevens:
a. de naam en, voor zover bekend, het adres en de woonplaats van de kapitein of de scheepsofficier op wie het verzoek of de klacht betrekking heeft, en indien het verzoek of de klacht betrekking heeft op een scheepsofficier, de functie aan boord van het zeeschip die de scheepsofficier ten tijde van de gewraakte gedraging vervulde;
b. de naam en, voor zover bekend, het type van het zeeschip, aan boord waarvan de gewraakte gedraging heeft plaatsgevonden;
c. een omschrijving van de gedraging, waarop het verzoek of de klacht betrekking heeft;
d. de bezwaren die tegen de gewraakte gedraging zijn gerezen.
1. De secretaris zendt onverwijld een afschrift van de beslissing van het tuchtcollege:
a. bij aangetekende brief en als geautomatiseerd bestand aan de betrokken kapitein of scheepsofficier;
b. bij gewone brief en als geautomatiseerd bestand aan Onze Minister en aan de klager.
2. Indien het tuchtcollege in zijn uitspraak een schorsing van de vaarbevoegdheid heeft opgelegd, deelt de secretaris in zijn aangetekende brief en als geautomatiseerd bestand aan de betrokken kapitein of scheepsofficier mede: de datum waarop de schorsing ingaat, de verplichting om zijn vaarbevoegdheidsbewijs vóór die datum in te leveren bij het in artikel 76, eerste lid, van de wet genoemde Centraal register bemanningsgegevens, alsmede de gevolgen van het niet tijdig inleveren van het vaarbevoegdheidsbewijs, bedoeld in artikel 57, vierde lid van de wet.
3. De secretaris zendt een afschrift van de schriftelijke beslissing van het tuchtcollege alsmede van de aangetekende brief aan de betrokken kapitein of scheepsofficier tevens ter registratie aan het Centraal register bemanningsgegevens.
In deze paragraaf wordt onder «besluit van 31 januari 2019» verstaan: Besluit van 31 januari 2019 tot wijziging van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart in verband met een modernisering van de bemanningsvoorschriften voor de zeevisvaart, met inbegrip van de uitvoering van verdragsbepalingen vanwege de ratificatie van het STCW F-verdrag (Stb. 2019, 44).
Een op grond van artikel 125ff van het Besluit van 31 januari 2019 met een certificaat basisveiligheid voor vissers als bedoeld in artikel 40a van dat besluit gelijkgesteld certificaat geldt als een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers als bedoeld in artikel 3.5.2, eerste lid.
Een op grond van artikel 125gg van het Besluit van 31 januari 2019 met het in de artikelen 40, tweede lid, en 117a, eerste en tweede lid, van dat besluit genoemde certificaat reddingmiddel gelijkgesteld certificaat geldt, voor zover het een visser betreft, als een bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen als bedoeld in artikel 3.4.2.
Een op grond van artikel 125ii van het Besluit van 31 januari 2019 met een bekwaamheidsbewijs scheepskok als bedoeld in artikel 120, tweede lid, van dat besluit gelijkgesteld diploma geldt, voor zover het een visser betreft, als een bekwaamheidsbewijs scheepskok als bedoeld in artikel 2.4.4, tweede lid.
Artikel 1.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «artikel 1, onderdeel I, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 1 van de Wet bemanning zeeschepen».
2. In onderdeel b wordt «artikel 1, onderdeel z, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 1 van de Wet bemanning zeeschepen».
Het Arbeidstijdenbesluit vervoer wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 6.1:2 wordt «Wet zeevarenden» vervangen door «Wet bemanning zeeschepen» en wordt «artikel 1, tweede lid, van die wet » vervangen door «artikel 2, zevende lid, van die wet».
2. In artikel 6a.1:1, onderdeel d, wordt «artikel 1, onderdeel aa, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 1 van de Wet bemanning zeeschepen».
Het Besluit opleidingen en bevoegdheden nautische beroepsbeoefenaren wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, wordt «artikel 40, eerste lid, van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 31, eerste lid, van de Wet bemanning zeeschepen».
2. In het tweede lid wordt «artikelen 40 tot en met 44 van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikelen 31 tot en met 34 van de Wet bemanning zeeschepen».
2. Aan artikel 1.5 wordt toegevoegd «en artikel 31, vierde lid, van de Wet bemanning zeeschepen».
In artikel 1.1 van het Besluit markttoezicht registerloodsen komt de begripsbepaling zusterschepen te luiden:
schepen die ten opzichte van elkaar voldoen aan de volgende eisen:
1°. gelijkheid van type, volgens Lloyd’s Register of Ships; en
2°. een verschil in de lengte over alles, de maximale diepgang op de zomerlastlijn, alsmede de maximale breedte van, respectievelijk, niet meer dan 10%, 15% en 20%.
In artikel 48a van het Besluit register onderwijsdeelnemers wordt «artikel 20 van de Wet zeevarenden» vervangen door «artikel 23 van de Wet bemanning zeeschepen».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 13 maart 2025
Willem-Alexander
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener
Uitgegeven de elfde april 2025
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Dit besluit is onderdeel van de modernisering van de bemanningsregelgeving. De Wet zeevarenden wordt vervangen door een nieuwe wet, de Wet bemanning zeeschepen1 (hierna: wet). In lijn hiermee wordt het Besluit zeevarenden vervangen door dit besluit en wordt de Regeling zeevarenden vervangen door de Regeling bemanning zeeschepen (hierna: regeling).
Met de gewijzigde bemanningsregelgeving wordt een grondige herziening bewerkstelligd van het wetgevingscomplex dat betrekking heeft op bemanningseisen aan boord van zeeschepen in de meest ruime zin. Dit is mede tot uitdrukking gebracht in de citeertitel van de Wet bemanning zeeschepen en in lijn daarmee in de citeertitel van dit besluit.
De regelgeving heeft betrekking op bepalingen over de bemanning aan boord van zeeschepen, met het oogmerk de veiligheid van het zeeschip en de scheepvaart te bevorderen en het welzijn van de zeevarenden aan boord te waarborgen. Het betreft regelgeving die betrekking heeft op zeeschepen in de verschillende maritieme deelsectoren: handelsvaart, passagiersvaart, waterbouw, offshore, zeevisvaart en zeilvaart. De regelgeving bevat onder meer bepalingen met betrekking tot het veilig bemannen van zeeschepen, het bemanningsplan en het bemanningscertificaat, de vaarbevoegdheden, kennis- en ervaringseisen en de monstering en de medische keuring van zeevarenden. Daarnaast bevat de regelgeving bepalingen met betrekking tot de werk- en leefomstandigheden aan boord van zeeschepen. Voor een nadere toelichting over de achtergronden en inhoud van de wijzigingen wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.2
Met dit bestaande regelgevingscomplex wordt uitvoering gegeven aan verplichtingen voortvloeiend uit verdragen van de International Maritime Organization (IMO), de International Labour Organization (ILO) en de verplichtingen voortvloeiend uit EU-richtlijnen op het gebied van de bemanning van zeeschepen. Het betreft de volgende IMO-verdragen ten aanzien van de bemanningseisen:
– het Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (hierna: STCW-verdrag) voor de handelsvaart;3
– het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen (hierna: STCW F-verdrag);4
– Hoofdstuk V van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (hierna: SOLAS-verdrag)5 met de bepalingen inzake minimale bemanningssterkte op zeeschepen (minimum safe manning).
Het betreft de volgende ILO- verdragen ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van respectievelijk zeevarenden en zeevissers:
Het betreft de volgende EU-richtlijnen:
– richtlijn (EU) 2022/9938 die handelt over bemanningseisen met betrekking tot de handelsvaart (hierna: richtlijn (EU) 2022/993);
– richtlijn 2009/13/EG9 die betrekking heeft op de verplichte bepalingen die voortkomen uit het MLC-verdrag (hierna: richtlijn (EU) 2009/13);
– richtlijn (EU) 2017/15910 die betrekking heeft op de verplichte bepalingen die voortkomen uit het C188-verdrag voor vissers in loondienst (hierna: richtlijn (EU) 2017/159);
– richtlijn 92/29/EEG11 die betrekking heeft op verplichte bepalingen inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van zeeschepen (hierna: richtlijn 92/29/EEG).
De hoofdstukindeling in dit besluit is gelijk aan de hoofdstukindeling in de wet. Hiermee wordt het eenvoudiger om de uitvoering van de verdragen en de uitwerking van de betreffende bepalingen ook in lagere regelgeving te herkennen. Zo zijn de eisen met betrekking tot het veilig bemannen van een zeeschip geclusterd in hoofdstuk 2. In dit hoofdstuk is met name invulling gegeven aan het SOLAS-verdrag. Het gaat dan om bepalingen over een veilige bemanningssamenstelling van zeeschepen, het bemanningsplan en bemanningscertificaat en de bemanningslijst. Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de eisen over vaarbevoegdheden en beroepseisen. Met dit hoofdstuk zijn met name de bepalingen uit het STCW-verdrag en het STCW F-verdrag uitgevoerd.
In de nieuwe opzet van de bemanningsregelgeving zijn de normen (minimumeisen voor de verschillende functies vanuit beide verdragen en richtlijn (EU) 2022/993) vastgelegd in dit besluit. De specifieke beroepseisen worden aan de hand van deze normen per functie ingevuld in de regeling. Dit gebeurt in tabelvorm die beter ingericht is om een overzicht te geven van de eisen per afzonderlijke functie. Het betreft dan niet alleen de vereiste kennisbewijzen maar ook de aanvullende verplichte bekwaamheidsbewijzen en eventueel vereiste dienststijd (vaartijd).
Hoofdstuk 4 omvat de eisen met betrekking tot de werk- en leefomstandigheden aan boord van zeeschepen. Dit hoofdstuk omvat de uitvoering van het MLC-verdrag en het C188-verdrag. De uitvoeringsbepalingen, met name over de inhoud van de certificaten, zijn grotendeels vanuit de Wet zeevarenden overgeheveld naar dit besluit. Het gaat bijvoorbeeld om de inhoudelijke eisen waaraan een certificaat maritieme arbeid en de verklaringen naleving maritieme arbeid (deel I en II) moeten voldoen.
Dit besluit heeft geen financiële gevolgen voor de Rijksbegroting.
Evenals bij de wet is bij de totstandkoming van dit besluit aandacht geschonken aan de uitvoering van de doelstelling van het kabinet om de administratieve lastendruk te reduceren. Naast de al in onderdeel 7 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangegeven reductie van administratieve lasten voor het bedrijfsleven wordt met dit besluit een beperkte reductie van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven gerealiseerd en zijn enkele bepalingen opgenomen die op termijn tot besparingen en efficiëntievoordelen kunnen leiden. Zo biedt het besluit meer flexibiliteit voor scheepsbeheerders in de visserijsector bij het samenstellen van hun bemanningen in verschillende situaties. De Nederlandse zeevisvloot omvat circa 600 vissersvaartuigen waaronder 7 (grotere) trawlers die groter dan 45 meter zijn en circa 250 kotters. De overige vissersvaartuigen zijn kleiner dan 24 meter. Het totaal aantal bemanningsleden wordt geschat op 1.500. Voor scheepsbeheerders van vissersvaartuigen groter of gelijk aan 45 meter is de mogelijkheid geïntroduceerd om een bemanningsplan in te dienen waarbij kan worden afgeweken van de standaard bemanningstabellen die voor vissersvaartuigen van toepassing zijn. Een bemanningsplan is een voorstel van de scheepsbeheerder voor een minimum bemanningssamenstelling waarmee hij een schip wenst te bemannen. Daarmee kan worden bewerkstelligd dat met andersoortige functies aan boord kan worden gewerkt of een afwijkende bemanningssamenstelling in bepaalde situaties toegestaan is. Een dergelijk bemanningsplan is al gebruikelijk voor zeeschepen in de handelsvaart. In het plan staat onder meer het aantal bemanningsleden met hun functies gebaseerd op de bedrijfsvoering van het betrokken schip. De scheepsbeheerder kan met het bemanningsplan aantonen dat met de voorgestelde bemanningssamenstelling op een veilige en (milieu)verantwoorde manier kan worden gevaren. Na beoordeling door de ILT wordt een bemanningscertificaat afgegeven.
Een andere wijziging die herintreders en zij-instromers die een functie ambiëren in de zeevaartsector ten goede komt, is de introductie van een test conform de bepalingen die volgen uit sectie A-1/11, onder 3, van de STCW-code. In de Wet zeevarenden is vastgelegd dat een vaarbevoegdheidsbewijs dat langer dan 5 jaar was verlopen in lijn met de STCW-code niet meer vernieuwd kon worden door het aantonen van vakbekwaamheid in de vorm van diensttijd. Hierdoor moet worden teruggevallen op het opnieuw behalen van een kennisbewijs. Het doorlopen van een dergelijk volledig opleidingstraject is voor herintreders en zij-instromers een te grote barrière en is vaak onnodig gezien de kennis en kunde waar betrokkenen al over beschikken. Op verzoek van de sector is daarom de mogelijkheid opgenomen om een verlopen vaarbevoegdheidsbewijs te kunnen vernieuwen na het met goed gevolg afronden van een test. De praktische uitwerking van de test geschiedt, in nauw overleg met de maritieme opleidingsinstituten, in de regeling.
Op een onderdeel is er sprake van een toename van de administratieve lasten. Het betreft de verplichting tot het volgen van een herhalingstraining voor vissers als bedoeld in artikel 3.5.2, derde en vierde lid. Dit artikel heeft betrekking op het bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers. Met deze herhalingsverplichting wordt bewerkstelligd dat er iedere vijf jaar een training dient te worden gevolgd. Dit is al een bekende veiligheidstraining voor de sector, maar tot op heden betrof het een eenmalige trainingsverplichting. Een dergelijke herhalingsverplichting voor veiligheidstrainingen is al gebruikelijk in de handelsvaart op basis van de verplichtingen die volgen uit bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Naar verwachting zal in de komende herziening van het STCW F-verdrag voor de visserij ook een dergelijke herhalingsverplichting worden opgenomen. Vanwege dit gegeven en met name gelet het belang van het bevorderen van de veiligheid aan boord van vissersvaartuigen is in nauw overleg en op specifiek verzoek van de meest representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in de bedrijfstak zeevisserij deze herhalingsverplichting in dit besluit opgenomen. Dit past tevens in het streven van de sector om een veiligheidscultuur te bevorderen en het bewustzijn omtrent veiligheid te vergroten. De herhalingstraining is bedoeld om de kennis en vaardigheden van vissers op te frissen en is over het algemeen minder uitgebreid dan de initiële training die moet worden gevolgd. Wel kan op onderdelen een verdieping van de lesstof plaatsvinden. De verplichting gaat in met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit. De kosten worden gedragen door de scheepsbeheerder. Uitgangspunt bij de berekening van de toename van de administratieve lasten was dat de herhalingstrainingen ongeveer dezelfde kostprijs hebben als de initiële cursus. In de praktijk zullen deze kosten waarschijnlijk lager uitvallen. Dat betekent dat voor de training basisveiligheid voor vissers wordt uitgegaan van een bedrag van circa € 1.100. Uitgangspunt was een groep van ongeveer 1.500 vissers waarvoor deze verplichting zal gaan gelden. Het gaat dan jaarlijks om een bedrag van circa € 330.000 aan administratieve lasten. Zodra de verwachte wijziging van het STCW F-verdrag op dit onderdeel een feit is, zullen deze lasten onder de noemer inhoudelijke nalevingslasten vallen. Naast de kosten van de herhalingstrainingen zelf nemen deze trainingen ook arbeidstijd in beslag. Uitgaande van de aantallen vissers zoals hierboven vermeld en een gemiddelde duur van de herhalingstraining van 4 dagen per 5 jaar en een gemiddeld uurloon van € 28 bedragen zullen deze administratieve lasten circa € 268.800 op jaarbasis bedragen.
Dit besluit is ter advisering voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR beoordeelt de gevolgen voor de regeldruk aan de hand van een toetsingskader. Het ATR heeft vervolgens besloten het besluit niet te selecteren voor een formeel advies, omdat het geen noemenswaardige gevolgen voor de regeldruk heeft.
De ILT heeft dit besluit getoetst op handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF-toets) en geconcludeerd dat deze handhaafbaar en uitvoerbaar is. Daarbij is een voorbehoud gemaakt omdat de concrete invulling van een aantal normen nog onduidelijk is omdat bepalingen in de onderhavige regeling worden uitgewerkt. De nadere invulling in de nog op te stellen Regeling bemanning zeeschepen was echter nog niet afgerond ten tijde van het uitvoeren van deze HUF-toets. De ILT geeft aan dat een volledige beoordeling pas mogelijk is in het kader van de HUF-toets op de onderhavig regeling.
Dit besluit is tot stand gekomen in nauw overleg met de meest representatieve organisaties van werknemers en werkgevers in de maritieme sector, te weten Nautilus International, de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reders, de Vereniging van Waterbouwers, CNV Vakmensen, de Redersvereniging voor de Zeevisserij en de Nederlandse Vereniging van Kapiteins ter Koopvaardij. Tevens zijn opleidings- en trainingsinstituten in de maritieme sector en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OCenW) betrokken. Op relevante onderdelen is overleg gevoerd met de Vereniging voor beroepschartervaart (BBZ) en de Enkhuizer Zeevaartschool.In het algemeen deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt ingegaan op de wijzigingen en verbeteringen die worden doorgevoerd in de bemanningswetgeving12.
Het bovenliggende wetsvoorstel is ter advies voorgelegd aan Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Bij brief van 7 februari 2023 heeft AP aangegeven geen opmerkingen te hebben over dat voorstel. Dit onderliggende besluit brengt geen wijziging in het regime dat al geldt voor de verwerking van persoonsgegevens voor wat betreft omvang, soort verwerkingen, juridisch regime, impact, doelen of anderszins. Dit besluit is daarom niet voorgelegd voor advies aan AP. Voorts is vastgesteld dat er geen aandachtspunten zijn in relatie tot privacy (AVG) en verwerking van persoonsgegevens.
De internetconsultatie is op 12 februari 2024 afgerond, waarna 2 reacties (1 openbare en 1 niet openbare) zijn geteld. De niet openbare reactie had betrekking op een vraag die direct beantwoord kon worden. De openbare reactie had betrekking op de bepalingen die van toepassing zijn op zeegaande zeilschepen. Over de bepalingen die betrekking hebben op zeegaande zeilschepen is overleg gevoerd met de Vereniging voor beroepschartervaart (BBZ) en de Enkhuizer Zeevaartschool. De betreffende inspraakreactie gaat ook in op de bepalingen die nog worden ingevuld in de onderliggende nog op te stellen Regeling bemanning zeeschepen. De conceptregeling wordt op een later moment aangeboden voor de internetconsultatie.
Ten aanzien van de overgangsbepalingen wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting in hoofdstuk 6.
Dit besluit treedt gelijktijdig in werking met de Wet bemanning zeeschepen.
Enkele bestaande begripsbepalingen, vastgelegd in artikel 1, eerste lid, van het Besluit zeevarenden, zijn vervallen. Het betreft de begrippen «aannemersmaterieel» en, «reizen nabij de internationale kust». Op basis van het Besluit zeevarenden werden vaarbevoegdheidsbewijzen «alle schepen met een beperking tot aannemersmaterieel» afgegeven. Dat onderscheid wordt niet meer gemaakt. Aannemersmaterieel valt immers ook onder het begrip zeeschip. De beroepseisen die worden gesteld aan de bemanning werkzaam aan boord van dit soort zeeschepen vanuit het STCW-verdrag wijken niet af van de eisen die worden gesteld aan andere zeeschepen.
Het begrip «reizen nabij de internationale kust» is vervangen door het begrip «reizen nabij de kust» en daarmee in lijn gebracht met voorschrift I/3 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Volgens het STCW-verdrag kan in het geval van reizen nabij de nationale kust vrijstelling worden verleend van enkele beroepseisen voor zeevarenden werkzaam aan boord van zeeschepen binnen een dergelijk vaargebied. De zinsnede «internationaal» is vervallen omdat daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat met schepen in een dergelijk vaargebied een internationale reis kan worden gemaakt. Het STCW-verdrag staat dat echter niet toe, volgens sectie A-I/3, onderdeel 2, van de STCW-code. Het vaargebied beperkt zich tot reizen nabij de kust van de desbetreffende verdragsstaat. Het STCW-verdrag staat niet toe dat met een vrijstelling «reizen nabij de kust» ook internationale reizen worden gemaakt door het passeren van (meerdere) aansluitende kustgebieden. Uit het genoemde voorschrift volgt wel dat de voordelen die aan het reizen nabij de kust van een verdragsstaat kunnen worden toegekend, eveneens van toepassing kunnen zijn op het reizen nabij de kust van een andere verdragsstaat. Voorwaarde daarvoor is dat de desbetreffende verdragsstaten hiertoe een overeenkomst afsluiten waarin de vaargebieden en andere relevante voorwaarden worden vastgelegd. De gebieden waarin reizen nabij de kust van andere staten die partij zijn bij het STCW-verdrag kan plaatsvinden, zijn afhankelijk van de omschrijving van het reizen nabij de kust van die andere staat. Binnen het begrip «reizen nabij de kust» wordt een onderscheid gemaakt naar de grenzen van de Nederlandse territoriale zee, de aansluitende zone van het Koninkrijk grenzend aan de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse exclusieve economische zone (hierna: EEZ). Het vaargebied dat zich uitstrekt tot de Nederlandse territoriale zee en de aansluitende zone van het Koninkrijk grenzend aan de Nederlandse territoriale zee heeft betrekking op een zone tot maximaal 24 zeemijlen uit de kust. Het vaargebied dat zich uitstrekt tot de Nederlandse territoriale zee en de Nederlandse EEZ heeft betrekking op een gebied waarvan de grenzen zijn vastgelegd in het Besluit grenzen Nederlandse exclusieve economische zone. De maximale afstand van 200 zeemijl uit de kust, berekend vanaf de basislijnen, die een exclusieve economische zone kan bedragen, kan in de Noordzee voor de Nederlandse kust nergens worden bereikt, gelet op de breedte van de zee en de rechten van buurstaten. Daarom is er voor dit besluit voor gekozen de grenzen van de Nederlandse EEZ te laten samenvallen met de buitengrens van het aan Nederland toekomende deel van het continentaal plat.
Voorts wordt een aantal begripsbepalingen toegevoegd. Het gaat hier om de verschillende functies aan boord van een zeeschip waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist. In artikel 23 van de wet is bepaald dat voor de uitoefening van een functie aan boord van een zeeschip een vaarbevoegdheidsbewijs vereist is, indien voor die functie bij of krachtens de wet voorschriften zijn gesteld. Het gaat hierbij om functies genoemd in bijlage I van richtlijn (EU) 2022/993 corresponderend met de hoofdstukken II, III en IV van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende codes of hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Een aantal begripsomschrijvingen is al in artikel 1 van de wet vastgelegd, zoals de kapitein en de schipper. Die begripsomschrijvingen gelden voor dit besluit. Andere functies zoals de maritiem officier, eerste stuurman, de hoofdwerktuigkundige, tweede werktuigkundige, wachtwerktuigkundige, officier elektrotechniek, gezel elektrotechniek, wachtlopend gezel dek en machinekamer, gekwalificeerd gezel dek en machinekamer en gezel zeevisvaart zijn opgenomen in artikel 1 van dit besluit. In hoofdstuk 3, Vaarbevoegdheden en beroepseisen, zijn minimumeisen gesteld voor de vaarbevoegdheidsverlening van deze functies. Bij de functie maritiem officier is nog een verder onderscheid gemaakt. Deze duale functie geeft bevoegdheden op zowel een functie in de dekdienst als een functie in de machinekamerdienst. Afhankelijk van de specifieke kenmerken van een zeeschip zoals het brutotonnage (GT) en het voortstuwingsvermogen (kW) gaat het om diverse bevoegdheden. Zo zal een eerste maritiem officier op schepen tot 3.000 GT en 3.000 kW de taken vervullen van de eerste stuurman en de hoofdwerktuigkundige. Op schepen vanaf 3.000 GT en 3.000 kW zal de maritiem officier de taken van de eerste stuurman en de tweede werktuigkundige vervullen.
In dit artikel is bepaald dat het besluit niet van toepassing is op zeilschepen en vissersvaartuigen met een lengte van minder dan 12 meter. De regels in dit besluit zijn niet nodig voor dergelijk kleine vaartuigen. Daarbij is, evenals in het Besluit zeevarenden, een uitzondering gemaakt voor de vissers werkzaam op vissersvaartuigen van minder dan 12 meter. Deze vissers dienen te beschikken over het bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers en zij moeten medisch geschikt zijn. Uit het oogpunt van een veilige en milieuverantwoorde vaart op zee met Nederlandse schepen zijn de eisen wat betreft basisveiligheid ook voor de kleine vissersvaartuigen vastgelegd. De grens van 12 meter sluit aan bij de internationaal gangbare maat. Schepen kleiner dat 12 meter komen ook niet in aanmerking voor een registratie met een IMO-nummer. Het derde lid biedt een grondslag om zo nodig aanvullende minimumeisen te stellen aan zeevarenden die een taak of functie uitvoeren aan boord van vissersvaartuigen van minder dan 12 meter. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 31 van het C188-verdrag voor vissers in loondienst dat handelt over arbeidsomstandigheden en ongevallenpreventie, waar ook de training van vissers onderdeel van uitmaakt.
Artikel 3 van de wet biedt ruimte voor het doen van experimenten gekoppeld aan een specifiek zeeschip in het geval er sprake is van aantoonbare technologische innovatie. In artikel 1.3 zijn de voorwaarden opgenomen waaraan een dergelijk experiment moet voldoen. Aan deze voorwaarden wordt invulling gegeven na overleg met de betrokken organisaties van scheepsbeheerders en zeevarenden en andere bij het experiment betrokken belangenorganisaties. Het gaat hierbij onder meer om het specifieke doel en nut en noodzaak van het experiment waarbij een beoordeling wordt gemaakt of er sprake is van technologische innovatie. De maximale duur van het experiment is vastgesteld op een termijn van drie jaar hetgeen voldoende wordt geacht om een experiment uit te voeren. Omdat het opstellen van regelgeving tijd kost, is in artikel 3 van de wet de mogelijkheid opgenomen om deze termijn eenmalig met drie jaar te verlengen. Dit is alleen mogelijk in het geval de evaluatie van het experiment zoals bedoeld in onderdeel f van dit artikel, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: Minister) aanleiding geeft om regelgeving aan te passen. Met deze bepaling is mede invulling gegeven aan voorschrift I/13 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 inzake de uitvoering van experimenten.
Deze paragraaf is niet van toepassing op vissersvaartuigen. De bepalingen over bemanningssamenstellingen van vissersvaartuigen zijn vastgelegd in paragraaf 2.2 en hebben tabellen met vaste bemanningssamenstellingen per type vissersvaartuig en vaargebied als uitgangspunt. Nieuw is echter de mogelijkheid om ook voor vissersvaartuigen groter of gelijk aan 45 meter, een bemanningsplan in te dienen. De ingetrokken wet kende deze mogelijkheid niet. In artikel 2.2.5 is bepaald dat de scheepsbeheerder van een vissersvaartuig met een lengte van 45 meter of meer desgewenst kan afwijken van de bemanningstabellen door een aanvraag te doen voor een bemanningscertificaat waarbij een bemanningsplan wordt gevoegd. Hiermee wordt de flexibiliteit geboden om te kunnen anticiperen op innovatieve en technologische ontwikkelingen die invloed kunnen hebben op de bemanningssamenstelling.
In artikel 20 van de wet is bepaald dat een zeeschip dient te zijn voorzien van een geldig bemanningscertificaat. Op het bemanningscertificaat wordt het minimumaantal zeevarenden en de functie waarin zij dienstdoen aan boord vastgesteld. De scheepsbeheerder dient bij de aanvraag voor een bemanningscertificaat een door hem voorgesteld bemanningsplan in. Het bemanningsplan is het uitgangspunt voor de beoordeling van de veilige bemanningsomvang- en samenstelling op het betreffende zeeschip (safe-manning) door de ILT. Voor deze beoordeling is van belang dat de ILT beschikt over zo recent mogelijke gegevens van het zeeschip. Deze dienen te worden verstrekt bij de aanvraag voor een bemanningscertificaat. Zo nodig vindt daarover overleg en nadere afstemming plaats tussen de ILT en de scheepsbeheerder. Voorts wordt gewezen op de zorgplicht van de scheepsbeheerder zoals vastgelegd in artikel 4, eerste lid, van de wet, om zijn schepen zodanig te bemannen zodat deze veilig en milieuverantwoord kunnen varen. In het tweede lid is bepaald dat de scheepsbeheerder bij het door hem voorgestelde bemanningsplan ook een voorstel kan doen voor meer dan één bemanningssamenstelling. Dat kan bijvoorbeeld wenselijk zijn wanneer een zeeschip afwisselend wordt ingezet volgens een conventionele (mono-disciplinaire) bedrijfsvoering of juist volgens een geïntegreerde bedrijfsvoering (op basis van duale functies ingevuld door maritiem officieren).
De ILT besluit namens de Minister over de aanvraag van een bemanningscertificaat. De ILT beoordeelt daartoe of met de voorgestelde (minimale) bemanningssamenstelling of bemanningssamenstellingen veilig en milieuverantwoord kan worden gevaren. Het eerste lid geeft de concrete eisen waaraan moet zijn voldaan voor de afgifte van een bemanningscertificaat.
Op grond van het tweede lid verstrekt de scheepsbeheerder desgevraagd nadere inlichtingen over het bemanningsplan. Nieuw ten opzichte van het huidige besluit is dat de kapitein geraadpleegd kan worden door de ILT over de bemanningssamenstelling en het ingediende bemanningsplan voordat wordt overgegaan tot de afgifte van een bemanningscertificaat. Dit is in het derde lid opgenomen naar aanleiding van een aanbeveling voortkomend uit een rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV).13
In het vierde lid is bepaald dat de ILT ambtshalve de bemanningssamenstelling van een zeeschip kan vaststellen en een bemanningscertificaat kan afgeven. Dit is mogelijk wanneer de ILT van oordeel is dat de door de scheepsbeheerder in het bemanningsplan voorgestelde bemanningssamenstelling niet voldoet aan de eisen zoals bepaald in het eerste lid. Met het zesde lid wordt de digitalisering van het bemanningscertificaat mogelijk gemaakt. Vooralsnog is vereist dat het bemanningscertificaat fysiek aan boord is. Dat komt voort uit de toepasselijke internationale regelgeving zoals het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag. Binnen IMO wordt al enige tijd gewerkt aan de digitalisering van documenten, zie bijvoorbeeld de binnen het IMO/Facilitation Committee ontwikkelde Guidelines for the use of electronic certificates en de in het sub-Committee on Human element, Training en Watchkeeping (HTW) ontwikkelde MSC-circulaire over digitale bemanningsdocumenten.14 Zodra de mogelijkheid zich voordoet om gebruik te maken van een digitale variant, kunnen daarover regels worden gesteld in de regeling.
Op het bemanningscertificaat worden de kenmerken van het zeeschip vastgelegd en zo nodig de bijzonderheden ten aanzien van het gebruik van het zeeschip in relatie tot de bemanningssamenstelling. Een bemanningscertificaat wordt voor een periode van ten hoogste vijf jaren afgegeven. In het derde lid, waarin is bepaald dat een kopie van het bemanningscertificaat op een voor iedereen zichtbare plaats aan boord beschikbaar moet zijn zodat iedere zeevarende kennis kan nemen van de inhoud ervan.
In het geval van meerdere bemanningssamenstellingen worden deze duidelijk onderscheiden op het bemanningscertificaat aangegeven.
Als op een bemanningscertificaat meerdere bemanningssamenstellingen zijn aangegeven mag tijdens de reis slechts één van deze bemanningssamenstellingen worden toegepast. De kapitein is verplicht zijn keuze of wisseling voorafgaand aan de reis in het scheepsdagboek te vermelden. Op grond van onderdeel b is de kapitein verplicht om eventuele feiten of omstandigheden die niet in overeenstemming zijn met het bemanningsplan aan te tekenen in het scheepsdagboek.
De scheepsbeheerder kan binnen grenzen van de op het bemanningscertificaat vastgelegde minimale bemanningssamenstelling wijzigingen aanbrengen in de feitelijke bemanning. Het gaat hier bijvoorbeeld om het vervangen van een officier in een monodisciplinaire functie door een maritiem officier. Door de jaren heen kan de situatie van een zeeschip echter veranderen. Een andere inzet, veranderende omstandigheden of regelgeving kunnen gevolgen hebben voor de bemanningsomvang of de samenstelling hiervan. De scheepsbeheerder moet daarom relevante veranderingen aan de ILT melden. De ILT bepaalt vervolgens of het bestaande bemanningsplan nog volstaat of dat een nieuwe aanvraag voor een bemanningsplan en daaruit volgend een nieuw bemanningscertificaat nodig is.
Als blijkt dat een zeeschip niet ten minste overeenkomstig het bemanningscertificaat is bemand, is de ILT bevoegd namens de Minister het bemanningscertificaat in te trekken. Dat kan ook in het geval gebleken is dat het zeeschip in afwijking van de gegevens op het bemanningscertificaat wordt geëxploiteerd. De scheepsbeheerder heeft, na het intrekken van een bemanningscertificaat, de mogelijkheid opnieuw een aanvraag in te dienen voor een bemanningscertificaat.
Dit artikel biedt een grondslag om een bestaand bemanningscertificaat ambtshalve aan te passen, indien gebleken is dat de daarop vermelde bemanningssamenstelling de veiligheid van het zeeschip niet of niet voldoende waarborgt.
Voor een algemene toelichting over de nationaliteit van de kapitein wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 18 en 19 van de wet. In artikel 19, zesde lid, van de wet is bepaald dat regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de privaatrechtelijke regelingen waarmee vrijstelling kan worden verleend van de nationaliteitseis. Met dit artikel is hieraan invulling gegeven.
In het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is bepaald dat een privaatrechtelijke regeling ten minste een klachtenprocedure ten behoeve van eerste stuurlieden en eerste maritieme officieren bevat. Het betreft hier met name een klachtenregeling voor de sectoren zelf ten behoeve van zeevarenden die in principe voldoen aan de beroepsmatige eisen om als kapitein aangesteld te kunnen worden. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld aan kapiteins die in een lagere functie varen, aan eerste stuurlieden of maritieme officieren die in het bezit zijn van de vaarbevoegdheid als kapitein, maar nog niet in deze functie werkzaam zijn, dan wel voldoende diensttijd hebben om direct in het bezit te komen van een vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein. Als deze personen van oordeel zijn dat zij door de scheepsbeheerder, waarbij zij in dienst zijn, ten onrechte niet zijn of worden aangesteld in de functie van kapitein, kunnen zij een klacht indienen. Ook kunnen personen die bij een bepaalde scheepsbeheerder naar een vacante functie als kapitein hebben gesolliciteerd en naar hun mening ten onrechte zijn afgewezen, een klacht indienen. Als gevolg van het eerste lid, onderdeel b, moeten een privaatrechtelijke regeling tevens regels omvatten over de werkzaamheden van de commissie, bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de wet. Onderdeel c van dat lid bepaalt dat de paritaire commissies als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de wet jaarlijks voor 1 oktober aan de Minister informatie verstrekken over de arbeidsmarkt voor Nederlandse zeevarenden die nodig is voor het kunnen volgen en analyseren van de ontwikkelingen in de zeevaartsector. Deze informatie is voor de Minister een belangrijke informatiebron en vormt bovendien een belangrijke leidraad voor de eventuele noodzaak van vorming en ontwikkeling van nieuw bemanningsbeleid, voor het bepalen van de doelmatigheid en doeltreffendheid van het vigerende vrijstellingenbeleid, alsmede voor het bepalen of er op kortere of langere termijn behoefte bestaat aan aanpassing van de bestaande vrijstellingsregeling, respectievelijk opschorting van de mogelijkheid van het toelaten van buitenlandse kapiteins. Het betreft gegevens die een duidelijk beeld geven van de werkgelegenheid op de Nederlandse vloot in zijn algemeenheid, alsmede van de herkomst en functies van de zeevarenden. Over meerdere jaren bekeken zal dat een duidelijke indicatie geven over de eventuele verschuiving van arbeidsplaatsen voor Nederlanders naar arbeidsplaatsen voor buitenlanders en de onderlinge verschuiving bij buitenlanders. Op grond van het tweede lid worden in de regeling regels gesteld over de concreet te verstrekken informatie. Met het tweede lid is geborgd dat overleg met de sector plaatsvindt als de regels in de regeling als het gaat om de vrijstelling van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de wet, worden gewijzigd of herzien.
Dit artikel regelt de minimale bemanningssamenstelling voor vissersvaartuigen. Hiermee is uitwerking gegeven aan artikel 20 van de wet over de verplichting om zeeschepen te voorzien van een geldig bemanningscertificaat en invulling gegeven aan hoofdstuk V, voorschrift 14, van de bijlage bij het SOLAS-verdrag. Het SOLAS-verdrag is niet van toepassing op vissersvaartuigen, maar de toepassing ervan geeft een goede borging van de veilige bemanningssamenstelling van vissersvaartuigen. Daarom is met artikel 20 bepaald dat ook vissersvaartuigen dienen te beschikken over een bemanningscertificaat. De bemanningssamenstelling die in het bemanningscertificaat is opgenomen, is in beginsel voldoende om het vissersvaartuig veilig en milieuverantwoord te laten varen. De scheepsbeheerder en de schipper kunnen zich hierop onder normale omstandigheden beroepen. In artikel 4 van de wet is bepaald dat de scheepsbeheerder primair verantwoordelijk is voor het bemannen van zijn schepen, zodanig dat deze veilig en milieuverantwoord kunnen varen. De Minister is verantwoordelijk voor het waarborgen van een veilige en milieuverantwoorde vaart ter zee voor wat zeeschepen onder Nederlandse vlag betreft. Wat het bemannen betreft wordt onderscheid gemaakt tussen de «safe manning» en de «minimum safe manning». De «minimum safe manning», die door de Minister wordt vastgelegd is gebaseerd op een afgewogen beoordeling wat minimaal vereist is om het zeeschip veilig te doen varen. Dit betreft de minimaal voorgeschreven bemanningssamenstelling die op het bemanningscertificaat van het schip wordt vermeld. De «safe manning» vloeit voort uit het inspelen door de scheepsbeheerder op de variabele operationele factoren van een zeeschip gedurende de exploitatie zoals een bijzondere lading of bijzondere omstandigheden. Deze omvat ook de bemanning die de scheepsbeheerder, dan wel de schipper, bovenop de «minimum safe manning» aan boord moet plaatsen om op die variabele factoren in te kunnen spelen.
Met dit artikel wordt de «minimum safe manning» geregeld. Elk vissersvaartuig moet bemand zijn met vissers die gekwalificeerd zijn voor de functies die zijn vastgelegd in de bij dit artikel behorende tabellen. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de scheepsbeheerder in alle omstandigheden moet zorgdragen voor een toereikende en gekwalificeerde bemanning. Dat geldt ook bij eventuele werkzaamheden in een haven. Het kan dan nodig zijn dat de scheepsbeheerder aanvullende of andere voorzieningen treft om de veiligheid te waarborgen.
Op grond van het derde lid is het toegestaan om een stuurman-werktuigkundige zeevisvaart overeenkomstig de toepasselijke tabel te vervangen door een stuurman zeevisvaart en een werktuigkundige zeevisvaart. Een wijziging ten opzichte van het Besluit zeevarenden is dat een tabel is toegevoegd waarbij een vissersvaartuig geheel bemand is op basis van mono-functies in plaats van gecombineerde functies (tabel vissersvaartuigen met een scheepslengte van 45 meter of meer zonder gecombineerde functies). De overige tabellen komen overeen met het Besluit zeevarenden.
In artikel 2.2.5 is bepaald dat de mogelijkheid bestaat om, in het geval van vissersvaartuigen met een scheepslengte van 45 meter of meer, een bemanningsplan in te dienen.
Dit artikel biedt een grondslag om in de regeling het minimumaantal bemanningsleden uit te breiden dat is voorgeschreven op grond van de tabellen zoals vastgelegd in artikel 2.2.1 in het geval daartoe aanleiding is vanwege de eigenschappen of het vaargebied van het vissersvaartuig.
Dit artikel biedt een grondslag om in de regeling vrijstelling te kunnen verlenen van het bepaalde in dit hoofdstuk. Het betreft een vrijstelling gekoppeld aan bepaalde categorieën vissersvaartuigen met een scheepslengte van minder dan 45 meter.
Als gevolg van dit artikel moet de scheepsbeheerder van een vissersvaartuig een aanvraag doen voor een bemanningscertificaat. De bemanningssamenstelling wordt daarbij vastgelegd op basis van de bemanningstabellen in artikel 2.2.1. Als gevolg van het vierde lid wordt in de regeling aangegeven welke gegevens ten minste bij de aanvraag moeten worden ingediend.
Dit nieuwe artikel biedt de mogelijkheid voor scheepsbeheerders van vissersvaartuigen met een scheepslengte van 45 meter of meer, om een bemanningsplan in te dienen waarbij afgeweken kan worden van de bemanningstabellen zoals bepaald in de artikelen 2.2.1 en 2.2.4. In de praktijk gaat het hierbij met name om grote kotters en trawlers. Wat de wijze van aanvraag van een bemanningscertificaat betreft, wordt aangesloten bij de werkwijze voor de handelsvaart zoals bepaald in artikel 2.1.2. Deze mogelijkheid is op verzoek van de sectorpartijen opgenomen om meer flexibiliteit in de bemanningssamenstelling te bewerkstelligen ten aanzien van grotere vissersvaartuigen.
Dit artikel komt overeen met artikel 94 van het Besluit zeevarenden. Vanwege artikel 21 van de wet dat uitgaat van een bemanningslijst is de monsterrol vervangen door de bemanningslijst. In het eerste lid is bepaald dat alvorens een zeeschip naar zee vertrekt een bemanningslijst moet zijn opgemaakt. Daarna gebeurt dit ten minste eenmaal in de twaalf maanden. Uiteraard dient iedere mutatie op de bemanningslijst aangetekend te worden, met vermelding van de desbetreffende mutatiedatum. De bemanningslijst biedt samen met de eventuele passagierslijst het overzicht van alle opvarenden aan boord. In het derde lid is bepaald dat de scheepsbeheerder op zijn kantoor steeds dient te beschikken over een bijgewerkte bemanningslijst. Deze lijst is van essentieel belang ingeval van maritieme ongevallen en incidenten aan boord. In het vierde lid is bepaald dat in het geval van een vissersvaartuig de schipper een exemplaar van de bemanningslijst vóór het vertrek of onmiddellijk na het vertrek van het vaartuig aan de scheepsbeheerder verstrekt. Deze verplichting komt voort uit artikel 15 van het C188-verdrag.
De gegevens die worden vermeld op de bemanningslijst zoals naam, nationaliteit, functie en datum monstering en afmonstering vloeien voort uit de standaardverklaring behorende bij de bijlage bij het FAL-verdrag. Alle zeevarenden werkzaam aan boord van een zeeschip moeten zijn geregistreerd op de bemanningslijst. In de regeling wordt bepaald welke andere gegevens op de bemanningslijst dienen te worden vermeld. Voor het toezicht op de kwaliteit en de kwantiteit van de bemanning is het van belang dat duidelijk is gedurende welke periode een bepaald bemanningslid zijn werkzaamheden aan boord heeft verricht. Daarom moeten de data van aan- en van afmonstering op de bemanningslijst worden aangetekend. Omdat de bemanningslijst de functie en de tijd aangeeft waarin de zeevarende zijn werkzaamheden heeft vervuld, dient zij tevens als basis voor de gegevens die in het monsterboekje of een alternatieve diensttijdverklaring moeten worden aangetekend.
De scheepsbeheerder bewaart een bemanningslijst nadat deze is vervangen of nadat de geldigheidsduur is verstreken gedurende drie jaar. Dit ten behoeve van het uitoefenen van het toezicht door de ILT. Voor de volledigheid wordt vermeld dat ingevolge richtlijnen van de Belastingdienst op de scheepsbeheerder als inhoudingsplichtige in de zin van de Algemene wet inkomstenbelasting de plicht rust om de bemanningslijst, als fiscaal bewijsstuk, gedurende tien jaar te bewaren.
Ingevolge hoofdstuk III/10 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag dient de kapitein van een zeeschip er zorg voor te dragen dat een voldoende aantal zeevarenden aan boord in het bezit is van het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen. Om bepaalde functies en taken aan boord van een zeeschip te mogen uitoefenen, dient te worden voldaan aan aanvullende beroepseisen. Op basis van artikel 25 van de wet is dat verder uitgewerkt in paragraaf 3.5 van dit besluit. Het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen is onderdeel van die aanvullende beroepseisen. In het tweede lid is bepaald dat ingeval het zeeschip is uitgerust met snelle hulpverleningsboten, zoals RHIB’s (rigid hull inflatable boats), de kapitein ervoor zorg dient te dragen dat er ten minste twee zeevarenden per snelle hulpverleningsboot beschikbaar zijn die in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten.
Het SOLAS-verdrag heeft geen betrekking op vissersvaartuigen. Daarom is in dit artikel een met artikel 2.4.1 vergelijkbare verplichting vastgelegd voor vissersvaartuigen voor wat het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen betreft. Met de verplichting voor het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen is vooruitlopend op de ratificatie invulling gegeven aan voorschrift 4 van hoofdstuk VIII van de bijlage bij het Internationaal Verdrag van Torremolinos voor de beveiliging van vissersvaartuigen, 1977 (Trb. 1980, 139) en het Protocol van Torremolinos van 1993 inzake het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van vissersvaartuigen (Trb. 2002, 168).
Ingevolge richtlijn 92/29/EEG15 moet bij een bemanning die bestaat uit honderd personen of meer en een reis van 3 dagen of meer een arts aan boord zijn. In dat geval zal niet de kapitein of een door hem aangewezen persoon zijn belast met het beheer van de medische uitrusting maar de voorgeschreven arts. Wel dient de kapitein te beschikken over een bekwaamheidsbewijs medische zorg. Verder vereist voorschrift A.4.1, vierde lid, onderdeel b, van de bijlage bij het MLC-verdrag de aanwezigheid van een arts op een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, die internationale reizen maken van meer dan 3 dagen met meer dan 100 opvarenden aan boord. De aanvullende eisen met betrekking tot medische eerste hulp en medische verzorging zijn vastgelegd in artikel 3.5.5.
Dit artikel betreft de verplichting tot het beschikken over het bekwaamheidsbewijs scheepskok voor scheepskoks aan boord van zeeschepen waarvan de voorgeschreven bemanning uit meer dan 9 personen bestaat. Zoals dat in Nederland voor 2002 ook plaatsvond, worden door andere verdragspartijen vaarbevoegdheidsbewijzen afgegeven voor scheepskoks. Op grond van het derde lid kan de Minister deze buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen als gelijkwaardig aan Nederlandse bekwaamheidsbewijzen erkennen. Zeevarenden die als scheepskok zijn aangesteld en verantwoordelijk zijn voor de bereiding van levensmiddelen moeten voor hun functie aan boord over de nodige opleiding en kennisbewijzen beschikken. Norm A3.2 van de bijlage bij het MLC-verdrag geeft aan deze bepalingen een nadere invulling. De scheepskok moet een erkende opleiding hebben voltooid die betrekking heeft op praktische kookvaardigheden, voeding en persoonlijke hygiëne, opslag van levensmiddelen, voorraadcontrole, milieubescherming, gezondheid en veiligheid met betrekking tot maaltijdverstrekking. Scheepskoks moeten ten minste achttien jaar zijn. Op schepen waarvan de bemanning uit minder dan tien personen bestaat, hoeft geen gediplomeerde scheepskok aanwezig te zijn. Op dergelijke schepen moet iedereen die in de kombuis levensmiddelen verwerkt, een opleiding hebben genoten of instructies hebben gekregen op het gebied van voeding, persoonlijke hygiëne en behandeling en opslag van levensmiddelen aan boord van schepen.
Zeeschepen moeten aan een aantal eisen voldoen op het gebied van radiocommunicatie. Dit artikel heeft betrekking op de eisen die gesteld worden voor de afhandeling van radioberichtgeving aan boord. Die eisen komen voort uit hoofdstuk IV van de bijlage bij het SOLAS-verdrag, sectie A-VIII/2 deel 4-1 van de STCW-code en in het geval van vissersvaartuigen hoofdstuk II, onderdeel 4, van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Hoofdstuk IV van de bijlage bij het STCW-verdrag vereist kennis en ervaring met betrekking tot de maritieme radiocommunicatie zoals vastgelegd in de Radio Regulations van de Internationale Unie voor Telecommunicatie. De eisen die gesteld worden zijn afhankelijk van het vaargebied. Het vaargebied tot 30 zeemijl uit de kust is het zogenoemde Zeegebied A1. In dit gebied kan een VHF-marifoon altijd contact maken met een kuststation. Hiermee kan bijvoorbeeld het kustwachtcentrum worden bereikt, kunnen weerberichten worden ontvangen en kan contact met andere schepen worden onderhouden. Om deze apparatuur te mogen bedienen, volstaat het beperkt certificaat maritieme radiocommunicatie. Dat is geregeld in het vierde lid. Zodra reizen worden ondernomen buiten het zeegebied A1 gelden zwaardere eisen voor de verantwoordelijke van de wacht aan boord of verantwoordelijke voor de afhandeling van radioberichtgeving tijdens noodgevallen. In het eerste lid is bepaald dat ten minste één zeevarende die als verantwoordelijke van de wacht kan optreden, in het bezit dient te zijn van een algemeen certificaat radiocommunicatie. In Nederland zijn de beroepseisen voor deze certificaten op grond van artikel 4 van het Frequentiebesluit 2013 vastgelegd in artikel 13 en de bijlagen 4 en 5 van de Examenregeling frequentiegebruik 2008. Omdat in het Frequentiebesluit 2013 wordt gesproken over certificaten radiocommunicatie, is in dit artikel hetzelfde begrip gehanteerd. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat deze certificaten worden afgegeven in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens het Frequentiebesluit 2013.
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 19 van richtlijn (EU) 2022/993 inzake de communicatie aan boord. Niet alleen is van belang dat adequaat gecommuniceerd kan worden tussen het zeeschip en de autoriteiten aan land maar ook tussen het desbetreffende zeeschip en andere schepen. De communicatie tussen het zeeschip en de autoriteiten aan land kan plaatsvinden in het Engels of in de taal die beide gemeenschappelijk kunnen hebben. Op grond van Hoofdstuk V, voorschrift 14, derde lid, van de bijlage bij het SOLAS-verdrag moet op alle schepen een werktaal worden vastgelegd. De in het derde lid genoemde voorschriften zijn van toepassing op zowel passagiersschepen als op ro-ro passagiersschepen.
De scheepsbeheerder is verplicht een verklaring aan de Minister over te leggen waarin vermeld staat hoe hij uitvoering heeft gegeven aan de in artikel 2.4.6 vastgelegde verplichtingen. De scheepsbeheerder stelt een dergelijke verklaring op en geeft de kapitein daar een kopie van. Zo kan het nakomen van de verplichtingen gecontroleerd worden. De verklaring heeft een geldigheidsduur van vijf jaar. In het geval van passagiersschepen en ro-ro passagiersschepen is een geldigheidsduur van één jaar van toepassing.
Dit artikel komt overeen met de bepalingen over communicatie vastgelegd in de voorschriften 1 en 2 van hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Deze bepalingen over toereikende kennis van de Engelse taal hebben betrekking op de schipper en dekofficieren die belast zijn met de brugwacht op vissersvaartuigen met een scheepslengte van 24 meter of meer die in onbegrensde wateren varen.
Hoofstuk 3 omvat de eisen met betrekking tot vaarbevoegdheden en beroepseisen. Met dit hoofdstuk worden de bepalingen van richtlijn (EU) 2022/993, het STCW-verdrag en het STCW F-verdrag uitgevoerd. Deze uitvoeringsbepalingen zijn ondergebracht in dit besluit en worden deels ondergebracht in de regeling. In artikel 23 van de wet is bepaald, dat voor de uitoefening van een functie aan boord van een zeeschip een vaarbevoegdheidsbewijs vereist is, indien voor die functie bij of krachtens de wet voorschriften zijn gesteld. Op grond van artikel 23 van de wet zijn vaarbevoegdheidsbewijzen vereist voor de functies genoemd in de hoofdstukken II, III en IV van de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijbehorende codes of hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Het gaat hierbij om functies zoals kapitein of schipper, eerste stuurman, eerste maritiem officier, maritiem officier, (hoofd)werktuigkundige, officier elektrotechniek, radio-operator en gezel. In dit besluit zijn de eisen voor de afgifte van en de bijzondere bepalingen met betrekking tot de vaarbevoegdheden en de afgifte en vernieuwing van vaarbevoegdheidsbewijzen uitgewerkt. De aanvrager van een vaarbevoegdheidsbewijs moet voldoen aan alle beroepseisen voor de betreffende functie. Daarnaast moet hij de voorgeschreven relevante diensttijd hebben opgedaan.
In paragraaf 3.1 zijn de algemene bepalingen vastgelegd over de aanvraag en afgifte van vaarbevoegdheidsbewijzen. In beginsel ligt aan elk afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs een specifiek kennisbewijs, bepaalde bekwaamheidsbewijzen en ervaring in de vorm van diensttijd ten grondslag. In de nieuwe opzet worden in dit besluit de minimumeisen voor de verschillende functies op basis van richtlijn (EU) 2022/993, de bijlage bij het STCW-verdrag en de bijlage bij het STCW F-verdrag vastgelegd. De daaruit voortvloeiende concrete eisen per afzonderlijke functie worden in de regeling uitgewerkt. Dit gebeurt in een tabelvorm die beter ingericht is om een overzicht te geven van de eisen per afzonderlijke functie. Daarnaast zal een aanvrager ook over de vereiste geneeskundige verklaring zeevaart moeten beschikken. Paragraaf 3.2 heeft betrekking op de minimumeisen die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie als vastgelegd in de hoofdstukken II tot en met IV of VII van bijlage I van richtlijn (EU) 2022/993 en de bijbehorende codes. Het gaat dan om functies aan boord van zeeschepen niet zijnde vissersvaartuigen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt in minimumeisen voor de vaarbevoegdheidsverlening met betrekking tot functies die onder de noemer «kapitein en dekdienst» vallen, minimumeisen voor de vaarbevoegdheidsverlening voor functies in het kader van de «machinekamerdienst» en bijzondere beroepseisen voor bepaalde scheepstypen.
Paragraaf 3.3 heeft betrekking op de bijzondere beroepseisen voor bepaalde scheepstypen.
Paragraaf 3.4 heeft betrekking op de minimumeisen inzake de vaarbevoegdheidsverlening voor vissersvaartuigen. In deze paragraaf zijn de minimumeisen vastgelegd die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie aan boord van een vissersvaartuig als bedoeld in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag. Ook hier is een onderscheid gemaakt inzake de minimumeisen voor de vaarbevoegdheidsverlening met betrekking tot functies die onder de noemer «kapitein en dekdienst» vallen en minimumeisen voor de vaarbevoegdheidsverlening voor functies in het kader van de «machinekamerdienst».
Paragraaf 3.5 heeft betrekking op de aanvullende beroepseisen die voor zeeschepen inclusief vissersvaartuigen van toepassing zijn.
Als gevolg van dit artikel wordt een vaarbevoegdheidsbewijs als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet slechts afgegeven, indien ten minste wordt voldaan aan minimumeisen voor een betreffende functie. In het eerste lid, onderdeel a, is, voor zover het functies betreft aan boord van een zeeschip, niet zijnde een zeilschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT of een vissersvaartuig, verwezen naar de eisen in paragraaf 3.2. In het eerste lid, onderdeel b, is, voor zover het functies betreft van een vissersvaartuig, verwezen naar de eisen in paragraaf 3.4.
Op grond van het tweede lid leidt een kennisbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de zeilvaart dat langer dan 4 jaar voorafgaand aan de eerste aanvraag voor een vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven niet zonder meer tot de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs. Voorschrift I/2, achtste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 bepaalt namelijk dat een vaarbevoegdheidsbewijs zijn geldigheid na vijf jaar verliest als niet aan de voorwaarden voor vernieuwing is voldaan. De belangrijkste voorwaarde voor vernieuwing is het behalen van twaalf maanden diensttijd. Met een kennisbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de zeevaart dat meer dan vier jaar voor de eerste aanvraag van een vaarbevoegdheidsbewijs is afgegeven kan deze verplichte diensttijd niet meer worden behaald. Het derde lid biedt voor deze gevallen de mogelijkheid om alsnog in aanmerking te komen voor de afgifte van een vaarbevoegdheidsbewijs. Dit wordt mogelijk door het met succes afronden van een in de regeling vast te stellen test als bedoeld als bedoeld in sectie A-1/11, onderdeel 3, van de STCW-code, waarmee wordt aangetoond dat de persoon in kwestie nog voldoet aan de bekwaamheids- en kennisvereisten. De vaststelling van een test in de regeling geschiedt in nauw overleg met de maritieme opleidingsinstituten.
De geldigheidsduur van een vaarbevoegdheidsbewijs is ten hoogste vijf jaar, hetgeen in overeenstemming is met sectie A-1/11 van de STCW-code. In het tweede lid is bepaald dat een vaarbevoegdheidsbewijs voor een gezel een onbeperkte geldigheidsduur heeft. Dit volgt uit de voorschriften I/2, achtste lid, en I/11, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Op grond van het derde lid wordt een vaarbevoegdheidsbewijs waarvoor de aanvraag tot vernieuwing uiterlijk 6 maanden voor de vervaldatum van het betreffende vaarbevoegdheidsbewijs wordt ingediend, afgegeven met een geldigheid van ten hoogste vijf jaar na de vervaldatum. Deze nieuwe bepaling is opgenomen op verzoek van de sector. Daarmee wordt bereikt dat de geldigheidsduur van het nieuw aangevraagde vaarbevoegdheidsbewijs start vanaf het moment dat de geldigheid van het vaarbevoegdheidsbewijs verloopt in plaats van het moment van aanvraag van het nieuwe vaarbevoegdheidsbewijs. Hiermee wordt bereikt dat de geldigheidsduur van een vaarbevoegdheidsbewijs volledig kan worden benut.
De scheepsbeheerder, de kapitein en de zeevarende zelf zullen zich steeds ervan moeten vergewissen, of de geldigheidsduur van de vaarbevoegdheidsbewijzen van de bemanningsleden voldoende is om een bepaalde reis te maken. Een vernieuwing van een vaarbevoegdheidsbewijs moet tijdig aangevraagd worden. Om een vaarbevoegdheidsbewijs binnen de geldigheidstermijn van vijf jaar te kunnen vernieuwen, moet gedurende ten minste 12 maanden diensttijd zijn behaald zoals bepaald in sectie A-I/11, onderdeel 1.1, van de STCW-code. Op grond van het tweede lid worden in de regeling de daarvoor in aanmerking komende functies en vergelijkbare functies vastgelegd. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het vernieuwen van vaarbevoegdheidsbewijzen in de STCW-code direct gekoppeld is aan de met een geldig vaarbevoegdheidsbewijs behaalde diensttijd en niet aan de geldigheid van het vaarbevoegdheidsbewijs op zich. Een inmiddels ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs kan worden vernieuwd indien de aanvrager aantoont voldoende relevante diensttijd in een relevante functie te hebben behaald conform de verplichtingen van het verdrag. Indien de diensttijd in de laatste 12 maanden van het nog geldige vaarbevoegdheidsbewijs is opgedaan, dan kan het vaarbevoegdheidsbewijs nog tot uiterlijk 4 jaar na het verstrijken van de geldigheidstermijn worden vernieuwd. Sectie A-I/11, onderdeel 1.1.1.2, van de STCW-code bepaalt dat het vernieuwen van een vaarbevoegdheidsbewijs ook mogelijk is als voorafgaand aan de datum tot aanvraag van vernieuwing van een dergelijk bewijs drie maanden diensttijd in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing is opgedaan. Dit is geregeld in het eerste lid, onderdeel b.
Een vaarbevoegdheidsbewijs dat door verloop van de geldigheidsduur ongeldig is geworden, kan slechts worden vernieuwd onder bepaalde voorwaarden. Ook kan het zo zijn dat binnen de reguliere geldigheidstermijn van vijf jaar onvoldoende diensttijd kan worden aangetoond waardoor het vaarbevoegdheidsbewijs niet meer op de reguliere wijze zoals bedoeld in artikel 3.1.3 kan worden vernieuwd.
Onderdeel b biedt de mogelijkheid om voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing gedurende ten minste 3 maanden aaneengesloten diensttijd op te doen in een naar het oordeel van de Minister relevante maar lagere functie dan waarvoor zijn ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs gold. Voorwaarde is dat de geldigheid van het te vernieuwen vaarbewijs niet langer dan 5 jaar is verstreken en in de 30 maanden direct voor het verstrijken van het vaarbevoegdheidsbewijs ten minste 6 maanden diensttijd is opgedaan. Deze mogelijkheid is in lijn met sectie A-1/11, onder 5, tweede zinsnede, van de STCW-code. Deze mogelijkheid bestond al in het Besluit zeevarenden maar is aangescherpt in de zin dat het te vernieuwen vaarbewijs niet langer dan 5 jaar is verstreken en in de 30 maanden direct voor het verstrijken van het vaarbevoegdheidsbewijs ten minste 6 maanden diensttijd is opgedaan. Deze voorwaarde is opgenomen vanwege de inspectie van de European Maritime Safety Agency (EMSA) uit 2016 over de implementatie van richtlijn (EU) 2022/993 en de daaruit voortgevloeide ingebrekestelling. Onderdeel b betekent in de praktijk dat een zeevarende met een verlopen vaarbevoegdheidsbewijs als kapitein gedurende 3 maanden vaart in een functie als wachtstuurman op basis van een ambtshalve afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs. Na die tijd komt de zeevarende weer in aanmerking voor de vaarbevoegdheid als kapitein. De mogelijkheid om de periode van 3 maanden te vervullen in de functie van eerste stuurman staat voor de zeevarende niet open omdat een eerste stuurman als plaatsvervanger van de kapitein optreedt. Dezelfde redeneerlijn geldt voor de zeevarende met een ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs als hoofdwerktuigkundige. De zeevarende kan gedurende 3 maanden in een functie als wachtwerktuigkundige varen, waarna deze na afloop van die periode weer in aanmerking komt voor de vaarbevoegdheid als hoofdwerktuigkundige. De mogelijkheid om de periode van 3 maanden te vervullen in de functie van tweede werktuigkundige staat voor de zeevarende niet open omdat een tweede werktuigkundige optreedt als plaatsvervanger van de hoofdwerktuigkundige. Deze voorziening is niet van toepassing op zeevarenden met een ongeldig geworden vaarbevoegdheidsbewijs als wachtstuurman of als wachtwerktuigkundige omdat voor die functies geen relevante lagere vaarbevoegdheid bestaat.
Ten aanzien van vaarbevoegdheidsbewijzen die niet op grond van de onderdelen a en b kunnen worden vernieuwd moet worden teruggevallen op het opnieuw behalen van een kennisbewijs (onderdeel d). Omdat dit in de praktijk een kostbare route is, is op verzoek van de sector met onderdeel c de mogelijkheid opgenomen om een verlopen vaarbevoegdheidsbewijs te vernieuwen na het met goed gevolg afronden van een test, zoals toegelicht bij artikel 3.1.1.
Als een vaarbevoegdheidsbewijs verloren of gestolen is kan tegen betaling een duplicaat worden aangevraagd bij Kiwa Register BV. Naast een kopie van een geldig nationaliteitsbewijs en een recente pasfoto in kleur wordt daarbij ook gevraagd om een verklaring van vermissing.
Met dit artikel wordt de digitalisering van het vaarbevoegdheidsbewijs mogelijk gemaakt. Vooralsnog is vereist dat het vaarbevoegdheidsbewijs fysiek op de persoon aanwezig is. Dat komt voort uit de toepasselijke internationale regelgeving zoals het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag. Zodra de mogelijkheid zich voordoet om gebruik te maken van een digitaal vaarbevoegdheidsbewijs kunnen regels worden gesteld in de regeling.
Op grond van dit artikel wordt in de regeling bepaald welke beperkingen of aanvullingen mogen worden aangebracht op een vaarbevoegdheidsbewijs in verband met de aard van de lading, het soort zeeschip, de GT, het voortstuwingsvermogen, het type voortstuwing, de scheepslengte of het vaargebied. Hiervoor is gekozen vanwege het detailniveau en de technische aard van de regels.
In de regeling worden beroepseisen vastgelegd voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs. Het betreft vaarbevoegdheidsbewijzen voor de functies van kapitein, hoofdwerktuigkundige, officier of gezel als bedoeld in artikel 23, eerste en tweede lid, van de wet. Voor zeevarenden die werkzaamheden verrichten op bepaalde scheepstypen gelden bijzondere beroepseisen zoals bepaald in artikel 24, eerste lid, van de wet. Om bepaalde functies of taken te mogen uitoefenen aan boord van een zeeschip, dient een zeevarende te voldoen aan aanvullende beroepseisen als bedoeld in artikel 25, eerst lid, van de wet.
Dit artikel geeft uitwerking aan artikel 27 van de wet. Dat artikel biedt de grondslag om buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen van zeevarenden te kunnen erkennen. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan voorschrift I/10 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en voorschrift 7 van bijlage I bij het STCW F-verdrag. In dit besluit worden hierover nadere regels gesteld. Op grond van voorschrift I/10 is het erkennen van vaarbevoegdheidsbewijzen alleen toegestaan, indien de betreffende staat eveneens verdragspartij is bij het STCW-verdrag en beide verdragspartijen daarover overeenstemming hebben bereikt. Voorschrift 7 van de bijlage bij het STCW F-verdrag kent een vergelijkbaar voorschrift. Verdragspartijen moeten zich ervan verzekeren dat de regelgeving van en uitvoering door een verdragspartij waarvan erkenning wordt overwogen, toereikend zijn. Dit laatste betekent in de praktijk dat de erkennende verdragspartij een bilaterale overeenkomst of «memorandum of understanding» met die andere verdragspartij over deze materie moet hebben gesloten.
Het eerste lid heeft betrekking op vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen die zijn afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie. Het tweede lid wordt van toepassing als het gaat om verdragspartijen die niet behoren tot of geassocieerd zijn met de Europese Unie (derde verdragspartijen). Voor erkenning van bewijzen die zijn afgegeven door verdragspartijen die lid zijn van of geassocieerd zijn aan de Europese Unie is een specifieke bilaterale overeenkomst niet nodig en vormt Richtlijn 2005/36/EG over wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties het kader waarbinnen de toets van het te erkennen document kan plaatsvinden. Die richtlijn is omgezet in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties.
Het aangaan van een «memorandum of understanding» met een derde verdragspartij als bedoeld in voorschrift I/10 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 is alleen toegestaan voor zover deze verdragspartij door de Europese Commissie is erkend op grond van artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993. Het derde lid heeft betrekking op de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen voor het dienstdoen op vissersvaartuigen. Dit laatste betekent in de praktijk dat de erkennende staat een bilaterale overeenkomst met die andere staat over deze materie moet hebben gesloten. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993 niet van toepassing is op vaarbevoegdheidsbewijzen of bekwaamheidsbewijzen voor het dienstdoen op vissersvaartuigen
In dit artikel is de voorheen in artikel 10 van het Besluit zeevarenden vastgelegde verplichting voor een buitenlandse kapitein om in het bezit te zijn van het bekwaamheidsbewijs wetgeving en openbaar gezag opgenomen. De kapitein heeft een specifieke en bijzondere rol aan boord, hij verenigt meerdere hoedanigheden in zich. Hij is belast met de algehele leiding over het zeeschip en de bemanning maar ook met de handhaving van de openbare orde en veiligheid aan boord als vertegenwoordiger van het Nederlandse openbaar gezag op het zeeschip. Ook heeft hij een aantal taken in het kader van de opsporing van strafbare feiten en de toepassing van dwangmiddelen ingevolge Titel VIa, boek 4, van het Wetboek van Strafvordering. Tenslotte is de kapitein de vertegenwoordiger van de scheepsbeheerder. Met het oog hierop dient een buitenlandse kapitein te beschikken over voldoende de kennis om de hierboven genoemde extra taken naar behoren te kunnen uitvoeren. Voor de officieren is schriftelijk bewijs dat zij kennis hebben genomen van de relevante maritieme regelgeving voldoende. In Nederland opgeleide officieren hebben deze kennis opgedaan gedurende hun reguliere opleiding.
Dit artikel betreft de aanvaarding van buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen. Met aanvaarding wordt bedoeld dat het buitenlandse bewijs zelf voldoet en niet behoeft te worden erkend door Nederland. Het STCW-verdrag biedt deze mogelijkheid in enkele gevallen. Onderdeel a heeft betrekking op het vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie van gezel. Vaarbevoegdheidsbewijzen voor kapiteins, officieren en radio-operators mogen worden erkend op basis van artikel 20 van richtlijn (EU) 2022/993. De desbetreffende bepalingen zijn vastgelegd in artikel 27 van de wet. Ten aanzien van het vaarbevoegdheidsbewijs van een gezel ligt dit anders. Vaarbevoegdheidsbewijzen van gezellen hoeven ingevolge voorschrift I/2, zevende lid, onder 2, van de bijlage bij het STCW-verdrag en tabel B-I/2 van de STCW-code niet te worden erkend. Daarom wordt gesproken over het aanvaarden van een vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie van gezel. Zeevarenden in de functie «wachtlopend gezel» kunnen volstaan met hun buitenlands vaarbevoegdheidsbewijs, mits de verdragspartij van uitgifte van dit bewijs aantoonbaar voldoet aan de eisen voortkomend uit het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag. Het gaat in dit kader met name om de verdragspartijen die op de zogenoemde «White List» van de IMO staan. Deze lijst omvat verdragspartijen die aan de Maritieme Veiligheidscommissie (MSC) van de IMO hebben bevestigd de relevante bepalingen van het STCW-verdrag na te leven. Een positie op deze «White List» betekent dat vaarbevoegdheidsbewijzen die zijn afgegeven door of namens de verdragspartijen op de lijst in overeenstemming zijn met het verdrag en dat de verdragspartijen op de lijst voldoen aan de gedefinieerde minimale competentie-eisen voor alle zeevarenden. Onderdeel b van dit artikel heeft betrekking op de onderlinge aanvaarding van een bekwaamheidsbewijs dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat. Een van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid in de zeevervoersector is het vrij verkeer van zeevarenden binnen de Unie te vergemakkelijken. Dat vrije verkeer draagt er onder meer toe bij de zeevervoersector in de Europese Unie aantrekkelijk te maken voor toekomstige generaties, waarbij de situatie wordt vermeden dat het Europese maritieme cluster wordt geconfronteerd met een tekort aan geschoold personeel met de juiste mix van vaardigheden en competenties. Onderdeel daarvan is dat de lidstaten onderling de door hen afgegeven bekwaamheidsbewijzen aanvaarden. Dit is in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, van richtlijn (EU) 2022/993. Onderdeel c betreft de aanvaarding van bekwaamheidsbewijzen niet zijnde bekwaamheidsbewijzen als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de wet. Het gaat dan bijvoorbeeld om bekwaamheidsbewijzen die vereist zijn voor de gezel met een vaarbevoegdheid als bedoeld in onderdeel a van dit artikel. Naast een vaarbevoegdheidsbewijs is een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid vereist. Evenals vaarbevoegdheidsbewijzen van gezellen hoeven bekwaamheidsbewijzen van gezellen ingevolge voorschrift I/2, zevende lid, onder 2, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en tabel B-I/2 van de STCW-code niet te worden erkend. Daarom wordt gesproken over het aanvaarden van een bekwaamheidsbewijs. Ook hier geldt dat de verdragspartij van uitgifte van dit bewijs aantoonbaar moet voldoen aan de eisen voortkomend uit het STCW-verdrag of het STCW F-verdrag.
In deze paragraaf zijn de minimumeisen vastgelegd die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie aan boord van een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig en niet zijnde een zeilschip met een brutotonnage van minder dan 500 GT. Wat zeegaande zeilschepen betreft, is even als in het Besluit zeevarenden onderscheid gemaakt tussen de grote zeilvaart en de kleine zeilvaart. In de regeling worden de specifieke bemanningseisen vastgelegd voor zeegaande zeilschepen van minder dan 500 GT.
Ingevolge artikel 23 van de wet dient een zeevarende aan boord van een zeeschip die een functie vervult als kapitein of officier als bedoeld in de hoofdstukken II tot en met IV of VII van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 of hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag te beschikken over een door de Minister afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of een erkend vaarbevoegdheidsbewijs. Deze documenten moeten op grond van de verdragen door de administratie van de verdragspartij (de bevoegde autoriteit) worden afgegeven. Naast een vaarbevoegdheidsbewijs worden nog andere beroepseisen gesteld aan zeevarenden. De paragrafen 3.3 (bijzondere beroepseisen bepaalde scheepstypen) en 3.5 (aanvullende beroepseisen) omvatten de bepalingen omtrent deze andere beroepseisen, hetgeen tot uiting komt in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs. In de artikelen 3.2.2 tot en met 3.2.10 is uitvoering gegeven aan de bepalingen in hoofdstuk II van richtlijn (EU) 2022/993 betreffende de kapitein en dekdienst. In deze artikelen zijn de minimumeisen voor de verschillende functies vanuit richtlijn (EU) 2022/993 en het STCW-verdrag vastgelegd. De specifieke beroepseisen worden aan de hand van deze normen per functie ingevuld in de regeling. Dit gebeurt in tabelvorm ingericht om een overzicht te geven van de eisen per afzonderlijke functie. Het betreft dan niet alleen de vereiste kennisbewijzen maar ook de aanvullende verplichte bekwaamheidsbewijzen en eventueel vereiste diensttijd. In hoofdstuk II van richtlijn (EU) 2022/993 is uitgegaan van een indeling naar scheepsgrootte in brutotonnage/Gross Tonnage (GT) en voortstuwingsvermogen in KiloWatt (kW), naar het type of doel waarvoor het zeeschip gebruikt wordt en naar vaargebied.
In de artikelen 3.2.7 en 3.2.8 zijn de minimumeisen vastgelegd voor reizen nabij de kust. Voor beide artikelen geldt dat bij regeling kan worden afgeweken van de minimumeisen. Voorschrift II/3, zevende lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 biedt de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van enkele van de eisen, indien deze onredelijk of onmogelijk zijn.
In de artikelen 3.2.11 tot en met 3.2.19 is uitvoering gegeven aan de bepalingen in hoofdstuk III van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 betreffende de eisen voor vaarbevoegdheidsbewijzen die betrekking hebben op de machinekamerdienst. In de artikelen 3.2.14 en 3.2.15 zijn de beroepseisen vastgelegd, indien er sprake is van een door een stoomturbine (3.2.14) of een gasturbine (3.2.15) aangedreven zeeschip. Op deze schepen werkzame hoofdwerktuigkundigen, tweede werktuigkundigen en eerste maritiem officieren moeten een op de voortstuwing toegespitste training gevolgd hebben, waarvoor een desbetreffend bekwaamheidsbewijs is afgegeven. De training heeft alleen betrekking op de voortstuwingsinstallaties. Andere installaties die bijvoorbeeld zorgen voor voorzieningen zoals elektriciteit, drinkwater en luchtbehandeling vallen hier niet onder. Dergelijke schepen komen momenteel (nog) niet voor in het vlootbestand onder Nederlandse vlag. Ook de trainingen worden (nog) niet verzorgd in Nederland. Omdat deze bepalingen wel in sectie A-III/3, onderdelen 7 en 8, van de STCW-code zijn vastgelegd en om de opname van dit soort schepen in het Nederlandse vlootbestand in de toekomst te kunnen faciliteren, zijn deze artikelen wel opgenomen maar wordt daar vooralsnog geen verdere uitvoering aan gegeven.
Artikel 3.2.20 heeft betrekking op de minimumeisen inzake het alternatief vaarbevoegdheidsbewijs van een maritiem officier of eerste maritiem officier. Een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven op grond van voorschrift VII/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Dit vaarbevoegdheidsbewijs is gelijkwaardig met een vaarbevoegdheidsbewijs voor een functie als wachtstuurman, eerste stuurman of kapitein en een functie als wachtwerktuigkundige, tweede werktuigkundige of hoofdwerktuigkundige voor zover de eisen van afgifte van dat alternatief vaarbevoegdheidsbewijs voldoen aan de eisen van de desbetreffende afzonderlijke (mono) functies als bedoeld in bijlage I van richtlijn (EU) 2022/993. De maritiem officier verenigt immers de bevoegdheid om als stuurman en als scheepswerktuigkundige dienst te doen. In combinatie met geavanceerde technische voorzieningen aan boord leidt deze functie-integratie binnen zekere grenzen tot een volledig geïntegreerde – zowel aan dek als in de machinekamer inzetbare – bemanning. Dit kan, binnen zekere grenzen, leiden tot minder officieren aan boord. Artikel 3.2.21 heeft betrekking op de minimumeisen inzake een alternatief vaarbevoegdheidsbewijs voor een wachtlopend gezel dek en wachtlopend gezel machinekamer. Een dergelijk vaarbevoegdheidsbewijs wordt afgegeven op grond van voorschrift VII/1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Deze combineert de functie van gezel die deel uitmaakt van de brugwacht en de functie als gezel die deel uitmaakt van de machinekamerwacht of is aangewezen om dienst te doen in een tijdelijk onbemande machinekamer van een zeeschip. Artikel 3.2.22 heeft betrekking op de minimumeisen voor een alternatief vaarbevoegdheidsbewijs gekwalificeerd gezel dek en gekwalificeerd gezel machinekamer van een zeeschip.
In de regeling wordt voor elk vaarbevoegdheidsbewijs, genoemd in paragraaf 3.2, vastgelegd welke kennisbewijzen, bekwaamheidsbewijzen, diensttijdvereisten en bijzondere of aanvullende beroepseisen vereist zijn om te voldoen aan de voor die functie gestelde minimumeisen en die vervolgens recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende functie.
Artikel 24 van de wet heeft betrekking op bijzondere beroepseisen op bepaalde scheepstypen, zoals tankers en passagiersschepen voor een zeevarende als bedoeld in hoofdstuk V van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Om bepaalde functies of taken te mogen uitoefenen aan boord van een bepaald zeeschip, dient een zeevarende specifiek te zijn getraind. Dit dient te worden aangetoond met een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs. Hoofdstuk V bevat de eisen voor de trainingen hiervoor. In deze paragraaf zijn deze bijzondere beroepseisen, die voortkomen uit hoofdstuk V, vastgelegd.
Dit artikel behelst de implementatie van voorschrift V/1-1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Gezien de bijzondere aard van olie, chemicaliën en de gevaren en risico’s bij het vervoer ervan is het wenselijk de zeevarenden die bij dit vervoer betrokken zijn aanvullend te trainen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen zeevarenden die speciale taken en verantwoordelijkheden hebben bij de ladingbehandeling en de daarbij behorende uitrusting en zeevarenden die hiervoor rechtstreeks verantwoordelijk zijn. Voor de eerste groep is een training en een bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling olie- en chemicaliëntankschepen vereist en voor de tweede groep een training en een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling voor gevorderden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen een training ladingbehandeling voor gevorderden gericht op olietankschepen of chemicaliëntankschepen. In het tweede en derde lid is opgenomen waaraan de afzonderlijke bekwaamheidsbewijzen moeten voldoen. Zeevarenden in het bezit van het bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling voor gevorderden hoeven daarnaast niet in het bezit te zijn van een afzonderlijk bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling. Zowel het bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling als het bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling voor gevorderden kent voor kapiteins en officieren een geldigheidsduur van vijf jaar. Een dergelijk bekwaamheidsbewijs van een kapitein of een officier kan worden vernieuwd, indien ten minste drie maanden diensttijd op een in de regeling voorgeschreven type tankschip, in de afgelopen vijf jaar, kan worden aangetoond, of door het volgen van een herhalingstraining die ten minste voldoet aan voorschrift V/1-1 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Ingevolge voorschrift I/2, tweede lid, van de van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 mogen dergelijke bekwaamheidsbewijzen voor kapiteins en officieren alleen worden afgegeven door de maritieme administratie van een verdragspartij. In Nederland verzorgt KIWA Register BV namens de Minister, de afgifte van deze bekwaamheidsbewijzen voor kapiteins en officieren op grond van het door het trainingsinstituut afgegeven bewijs van deelname. Voor de andere zeevarenden is het door het trainingsinstituut afgegeven bewijs van deelname voldoende.
Dit artikel behelst de implementatie van voorschrift V/1-2 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Gezien de bijzondere aard van gas en de gevaren en risico’s bij het vervoer ervan is het wenselijk de zeevarenden die bij dit vervoer betrokken zijn, aanvullend te trainen. Evenals bij olie- of chemicaliëntankschepen is een onderscheid gemaakt tussen zeevarenden die speciale taken en verantwoordelijkheden hebben bij de ladingbehandeling en de daarbij behorende uitrusting en zeevarenden die hiervoor rechtstreeks verantwoordelijk zijn. Voor de eerste groep is een training en een bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling gastankschepen vereist en voor de tweede groep een training en een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling gastankschepen voor gevorderden. Zowel het bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling als het bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling voor gevorderden kent voor kapiteins en officieren een geldigheidsduur van vijf jaar. Een dergelijk bekwaamheidsbewijs van een kapitein of een officier kan worden vernieuwd, indien ten minste drie maanden diensttijd op een in de regeling voorgeschreven type tankschip, in de afgelopen vijf jaar, kan worden aangetoond, of door het volgen van een herhalingstraining die ten minste voldoet aan voorschrift V/1-2 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993.
Dit artikel omvat eisen met betrekking tot de training van zeevarenden werkzaam aan boord van een passagiersschip. Deze eisen zijn vastgelegd in voorschrift V/2 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en sectie A-V/2 van de STCW-code. Het eerste tot en met het vijfde lid corresponderen met voorschrift V/2, onderdelen 5 tot en met 9 van die bijlage. Het eerste lid betreft het onderdeel familiarisatietraining voor noodsituaties aan boord van passagiersschepen, zoals bepaald in voorschrift V/2, vijfde lid, van bijlage 1 bij richtlijn (EU) 2022/993, dat specifiek is gericht op zeevarenden werkzaam aan boord van passagiersschepen die internationale reizen maken. Iedere zeevarende aan boord van een passagiersschip moet deze training volgen. Voor de trainingen zoals bepaald in het eerste tot en met het derde lid geldt dat deze niet bestaan uit afzonderlijke trainingen die door een erkend trainingsinstituut worden verzorgd. Deze trainingen vinden over het algemeen aan boord van het zeeschip plaats. Hiervan wordt geen bekwaamheidsbewijs uitgereikt maar moet aan boord wel schriftelijk bewijs worden afgegeven als bewijs dat de training is gevolgd. Dit bewijs kan bijvoorbeeld bestaan uit een aantekening van de scheepsbeheerder in het op grond van artikel 5, eerste lid, van de wet per zeeschip bij te houden overzicht van de door een zeevarende gevolgde opleiding, opgedane ervaring, vakbekwaamheid en medische geschiktheid. Ook een monsterboekje kan als schriftelijk bewijs dienen om aan te tonen dat de training is gevolgd. In respectievelijk het vierde en vijfde lid is bepaald dat het met succes afronden van de training crisisbeheersing en menselijk gedrag en de training passagiersveiligheid, ladingveiligheid en waterdichtheid van de scheepsromp dient te worden aangetoond met een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs. Het zesde lid betreft de eisen voor het aantonen dat een passende training is gevolgd en de wijze waarop de opgedane kennis blijvend geborgd moet worden door het volgen herhalingstrainingen of het opdoen van praktijkervaring. In het zevende lid is bepaald dat in plaats van de aanwezigheid van de desbetreffende bekwaamheidsbewijzen aan boord van een zeeschip kan worden volstaan met de aantekening van het gevolgd hebben van de training in het hiervoor genoemde verplichte overzicht. Gezien de grote aantallen zeevarenden die op passagiersschepen dienstdoen zou het bijhouden van individuele bekwaamheidsbewijzen voor iedere in dienst zijnde zeevarende voor de scheepsbeheerder een onevenredig grote administratieve last met zich meebrengen. Het overzicht dient in dat geval wel aan boord van het betreffende zeeschip beschikbaar te zijn.
In dit artikel zijn trainingseisen gesteld ten aanzien van bemanning aan boord van schepen waarop de IGF-code voor schepen die gassen of andere brandstoffen met een laag vlampunt gebruiken van toepassing is. Dit artikel behelst de implementatie van het voorschrift V/3 van bijlage 1 bij richtlijn (EU) 2022/993. Gezien de bijzondere aard van schepen die gassen of andere brandstoffen met een laag vlampunt gebruiken is het wenselijk zeevarenden die aan boord van deze schepen werken aanvullend te trainen. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen zeevarenden die verantwoordelijk zijn voor aangewezen veiligheidstaken in verband met de zorg voor, het gebruik van of noodgevallen met de brandstof aan boord van deze schepen of kapiteins, officieren en alle andere zeevarenden die rechtstreeks verantwoordelijk zijn voor de zorg voor en het gebruik van brandstoffen en brandstofsystemen op deze schepen. Op grond van het eerste lid dienen alle zeevarenden aan boord van een zeeschip dat onder de IGF-code valt alvorens hun taken aan te vangen, voldoende instructie en informatie te ontvangen om deze taken veilig te kunnen uitvoeren. Deze verplichting vloeit voort uit voorschrift V/3, derde lid, van de bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Het tweede lid geeft aan welke zeevarenden aan boord van een zeeschip dat onder de IGF-code valt, in het bezit moeten zijn van een bekwaamheidsbewijs basistraining IGF-code. In het derde lid is bepaald wie in het bezit moet zijn van een bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining IGF-code. In het vierde lid is bepaald dat een bekwaamheidsbewijs een geldigheid heeft van 5 jaar na datum van afgifte. De wijze van vernieuwing van bekwaamheidsbewijzen is ook geregeld in het vierde lid. Hieronder valt ook de optie van een herhalingstraining, indien de initiële training al eerder is gevolgd. De vernieuwing en omzetting van bekwaamheidsbewijzen wordt verzorgd door Kiwa Register BV. De IGF-code staat verdragspartijen toe om af te zien van het stellen van de minimumeisen, of om beperktere eisen te stellen inzake de opleiding en kwalificaties van zeevarenden voor schepen kleiner dan 500 GT, niet zijnde passagiersschepen. Daarom is in het vijfde lid een grondslag opgenomen om in de regeling zo nodig nadere regels te kunnen stellen.
Op basis van artikel 3.3.10 wordt in de regeling vastgelegd dat zeevarenden die gekwalificeerd en gecertificeerd zijn volgens voorschrift V/1-2, tweede of vierde lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 worden geacht te voldoen aan de eisen voor de basistraining IGF-code. Zodra deze zeevarenden willen dienstdoen aan boord van schepen waarop de IGF-code van toepassing is, dienen zij op basis van hun bekwaamheidsbewijs basis ladingbehandeling gastankschepen of een bekwaamheidsbewijs ladingbehandeling gastankschepen voor gevorderden een bekwaamheidsbewijs basistraining IGF-code aan te vragen.
In dit artikel worden eisen gesteld ten aanzien van de opleiding en training van zeevarenden aan boord van schepen die in polaire wateren varen. Dit artikel behelst de implementatie van het voorschrift V/4 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. De begripsbepalingen «open polaire wateren» en «andere polaire wateren» zijn in artikel 1 van dit besluit opgenomen. Voor wat «open polaire wateren» betreft, wordt verwezen naar voorschrift 2.10 van de Polar-code. In dit voorschrift is de volgende definitie gegeven «Open water means a large area of freely navigable water in which sea ice is present in concentrations less than 1/10. No ice of land origin is present». Voor wat de kenmerken van «ice of land origin» betreft, wordt verwezen naar de «Sea Ice Nomenclature» van de World Meteorological Organization (WMO, no. 259, revision March 2010). Het gaat hier om polaire wateren met een beperkte hoeveelheid ijs. Daardoor gelden minder strenge eisen. Bij het begrip «andere polaire wateren» gaat het om polaire wateren, niet zijnde wateren als bedoeld in de voorschriften 2.5 (wateren zonder ijs) en 2.10 van de Polar-code. De schepen die zich in deze wateren begeven, dienen aan strengere eisen te voldoen vanwege de grotere hoeveelheden ijs. Het eerste lid betreft de eisen die gelden voor kapiteins, eerste stuurlieden, eerste maritiem officieren of maritiem officieren en wachtstuurlieden van tankschepen of passagiersschepen die in open polaire wateren varen. Zij dienen in het bezit te zijn van een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code. Het tweede lid betreft de eisen voor kapiteins, eerste maritiem officieren en eerste stuurlieden in geval gevaren wordt in andere polaire wateren. Zij dienen in het bezit te zijn van het bekwaamheidsbewijs gevorderdentraining Polar-code. Wachtstuurlieden of maritiem officieren werkzaam aan boord van een zeeschip dat in andere polaire wateren vaart kunnen volstaan met een basistraining Polar-code. Dit is geregeld in het derde lid. Voor alle overige zeevarenden geldt dat, indien zij in open polaire wateren of andere polaire wateren varen, zij voldoende informatie en instructie moeten hebben gekregen over de apparatuur en de werkprocedures aan boord zoals vastgelegd in het operationeel handboek polaire wateren (Polar Water Operational Manual, afgekort: PWOM), zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van de Polar-code. De bekwaamheidsbewijzen kennen een geldigheidsduur van vijf jaar, dit is vastgelegd in het vijfde lid. Een dergelijk bekwaamheidsbewijs van een kapitein of officier kan worden vernieuwd, indien in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van vernieuwing ten minste 2 maanden ervaring is opgedaan in een relevante functie waarvoor het bekwaamheidsbewijs vereist is. Eveneens kan een dergelijk bekwaamheidsbewijs worden vernieuwd, indien de betrokkene in een relevante functie ervaring heeft opgedaan bij het navigeren in ijs. Deze ervaring wordt beschouwd als equivalent aan het navigeren in polaire wateren. In het monsterboekje, zoals bedoeld in artikel 22 van de wet of een alternatieve diensttijdverklaring zoals bedoeld in het derde lid van dat artikel, is onder meer de functie en een overzicht van de werkzaamheden vastgelegd. Daarmee wordt bij voorkeur de ervaring aangetoond. Indien de betrokkene onvoldoende relevante diensttijd heeft gehaald, zal de initiële training moeten worden gevolgd. Indien de initiële training al eerder is gevolgd, kan op individuele basis door het trainingsinstituut beoordeeld worden of een versneld trainingsprogramma mogelijk is waarin alle onderwerpen wel aan bod komen maar waarbij de nadruk wordt gelegd op die onderdelen die aandacht nodig hebben. Het trainingsinstituut beoordeelt of een dergelijk programma mogelijk is. De afgifte van deze bewijzen wordt verzorgd door Kiwa Register BV.
In dit artikel zijn de trainingseisen vastgelegd voor de icemaster. Deze functie wordt in artikel 3.3.7 toegelicht. De icemaster is een zeevarende die gekwalificeerd is op basis van voorschrift 12.3.2, onder 1, van de Polar-code.
Voorschrift 12.3.2 van de Polar-code staat toe dat het bevoegd gezag mag afwijken van geldende eisen voor opleiding en training. Voorwaarde hierbij is dat de kapitein, de eerste stuurman, de maritiem officier of de wachtstuurman bij de uitoefening van hun taken worden geadviseerd door een zeevarende die speciaal daartoe is opgeleid. In de praktijk wordt deze functionaris ook wel «icemaster» genoemd. Indien gebruik wordt gemaakt van een dergelijke functionaris, dan zal dat moeten zijn vastgelegd. Dat kan worden vastgelegd op het bemanningscertificaat, waar een zeeschip op grond van artikel 20, eerste lid, van de wet van voorzien moet zijn, of het kan ook in het scheepsdagboek, zoals bedoeld in artikel 2.1.3 van dit besluit, vermeld worden. In dit artikel zijn de afwijkingsmogelijkheden en voorwaarden vastgelegd met betrekking tot passagiersschepen en tankschepen wanneer gevaren wordt met een icemaster. De in het derde lid opgenomen vrijstelling is van toepassing op passagiersschepen of tankschepen die varen in bergy wateren. Het begrip bergy wateren is in artikel 1 gedefinieerd. Wachtstuurlieden of maritiem officieren worden, indien er gevaren wordt met een icemaster, overigens niet ontheven van de verplichting om te beschikken over een bekwaamheidsbewijs basistraining Polar-code.
In artikel 3.3.8 zijn de afwijkingsmogelijkheden en voorwaarden vastgelegd met betrekking tot vrachtschepen, niet zijnde tankschepen of passagiersschepen.
Dit artikel komt overeen met artikel 37 van het Besluit zeevarenden met betrekking tot het type rating certificate voor het dienstdoen op hogesnelheidsvaartuigen. Ten opzichte hiervan is de benaming gewijzigd in bekwaamheidsbewijs type rating HSC. Aangesloten is bij de gehanteerde terminologie van de High-Speed Craft Code 2000.16 Ingevolge de begripsbepaling «hogesnelheidsschip» in artikel 1 geldt de verplichting tot het beschikken over het certificaat type rating HSC alleen als het betreffende zeeschip als hogesnelheidsschip is gecertificeerd.
In de regeling wordt voor elke bijzondere beroepseis, genoemd in paragraaf 3.3, bepaald welke bekwaamheidsbewijzen, schriftelijke bewijzen of diensttijdvereisten vastgelegd, waarmee voldaan wordt aan de voor die bijzondere beroepseis gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende bijzondere beroepseis.
Op grond van artikel 23, eerste lid, onder b, van de wet dient een zeevarende aan boord van een zeeschip, die een functie vervult als kapitein of officier als bedoeld in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag te beschikken over een door de Minister afgegeven vaarbevoegdheidsbewijs of een erkend vaarbevoegdheidsbewijs. Deze documenten moeten op grond van de verdragen door de administratie van de verdragspartij (de bevoegde autoriteit) worden afgegeven. In deze paragraaf zijn de minimumeisen inzake de vaarbevoegdheidsverlening met betrekking tot vissersvaartuigen vastgelegd op basis van het STCW F-verdrag. Het STCW F-verdrag heeft betrekking op normen inzake de opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersvaartuigen. In dat kader wordt gesproken over een functie als schipper of officier.
In deze paragraaf zijn de minimumeisen vastgesteld die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor een functie aan boord van een vissersvaartuig.
In de artikelen 3.4.2 tot en met 3.4.10 is uitvoering gegeven aan de bepalingen in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag betreffende de schipper en de dekdienst. In deze artikelen zijn de minimumeisen voor de verschillende functies vanuit het STCW F-verdrag vastgelegd. De specifieke beroepseisen worden aan de hand van deze normen per functie ingevuld in de regeling. Dit gebeurt in de vorm van tabellen die ingericht zijn om een overzicht te geven van de eisen per afzonderlijke functie. Het betreft dan niet alleen de vereiste kennisbewijzen maar ook de aanvullende verplichte bekwaamheidsbewijzen en eventueel vereiste diensttijd. In hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag is uitgegaan van een indeling volgens bepaalde parameters, namelijk een indeling naar scheepsgrootte in lengte in meters en voortstuwingsvermogen in kilowatt (kW) en naar vaargebied. De indeling in scheepsgrootte is anders dan het geval is voor zeeschepen in de handelsvaart op basis van het STCW-verdrag en richtlijn (EU) 2022/993; de indeling is naar scheepsgrootte in Brutotonnage/Gross Tonnage (GT).
In de artikelen 3.4.11 en 3.4.12 is uitvoering gegeven aan de bepalingen in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag betreffende de eisen voor vaarbevoegdheidsbewijzen die betrekking hebben op de machinekamerdienst in het geval van vissersvaartuigen.
Artikel 3.4.13 heeft betrekking op de minimumeisen inzake het alternatief vaarbevoegdheidsbewijs van een stuurman-werktuigkundige zeevisvaart. Dit vaarbevoegdheidsbewijs is gelijkwaardig aan een vaarbevoegdheidsbewijs voor een functie als schipper of wachtstuurman zeevisvaart en een functie als hoofdwerktuigkundige zeevisvaart of tweede werktuigkundige zeevisvaart voor zover de eisen van afgifte van dat alternatieve vaarbevoegdheidsbewijs voldoen aan de eisen van de desbetreffende afzonderlijke (mono) functies als bedoeld in hoofdstuk II van de bijlage bij het STCW F-verdrag.
De stuurman werktuigkundige verenigt immers de bevoegdheid om als stuurman en als werktuigkundige dienst te doen. In combinatie met geavanceerde technische voorzieningen aan boord leidt deze functie-integratie binnen zekere grenzen tot een volledig geïntegreerde – zowel aan dek als in de machinekamer inzetbare – bemanning. Hetgeen leidt, binnen zekere grenzen, tot minder officieren.
In de regeling wordt voor elke functie, genoemd in paragraaf 3.4, vastgelegd welke kennisbewijzen, bekwaamheidsbewijzen, diensttijdvereisten en aanvullende beroepseisen vereist zijn om te voldoen aan de voor die functie gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende functie.
Deze paragraaf heeft betrekking op aanvullende beroepseisen voor een zeevarende die een functie of taak vervult als bedoeld in hoofdstuk VI (bepalingen betreffende noodsituaties, veiligheid op het werk, beveiliging, medische verzorging en overlevingsmaatregelen) van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993, de hoofdstukken III en IV (bepalingen betreffende de training basisveiligheid voor vissers en wachtlopen) van de bijlage bij het STCW F-verdrag, voorschrift 1.3, eerste en tweede lid, betreffende opleiding en kwalificaties, van de bijlage bij het MLC-verdrag, artikel 31, onderdeel b (betreffende arbeidsomstandigheden en ongevallenpreventie), van het C188-verdrag, hoofdstuk V van de bijlage bij het SOLAS-verdrag (betreffende veilige navigatie en voorkomen van ongevallen) of richtlijn 92/29/EEG (betreffende medische hulpverlening aan boord van schepen). Om bepaalde functies of taken te mogen uitoefenen aan boord van een zeeschip dient een zeevarende te voldoen aan beroepseisen die voortvloeien uit de bovengenoemde verdragen en richtlijnen. Hiervoor dient de zeevarende in het bezit van een bekwaamheidsbewijs of schriftelijk bewijs te zijn. Op grond van artikel 25 van de wet zijn in dit besluit nadere regels gesteld met betrekking tot de minimumeisen vereist voor de afgifte van een bekwaamheidsbewijs en het schriftelijk bewijs.
In artikel 3.5.1 is bepaald dat alle zeevarenden voordat zij de dienst aan boord aanvangen instructies ontvangen met betrekking tot veiligheid, in overeenstemming met sectie A-VI/1 paragraaf 1 van de STCW-code. In de praktijk is dit bekend onder de noemer «familiarisatietraining». Iedere zeevarende die is belast met taken op het gebied van veiligheid dient tevens in het bezit te zijn van een bekwaamheidsbewijs basisveiligheid.
Met dit artikel is voorschrift 1 van hoofdstuk III van de bijlage bij het STCW F-verdrag geïmplementeerd. Artikel 3.5.2 brengt met zich mee dat vissers in het bezit moeten zijn van het bekwaamheidsbewijs basisveiligheid voor vissers. In tegenstelling tot de verplichting voor de handelsvaart, die volgt uit het STCW-verdrag, verplicht het STCW F-verdrag vooralsnog niet tot het volgen van herhalingstrainingen. Naar verwachting zal in de komende herziening van het STCW F-verdrag wel een herhalingsverplichting worden opgenomen voor de basistraining basisveiligheid voor vissers. Vanwege dit gegeven en met name in het belang van veiligheid van vissers is in nauw overleg en op specifiek verzoek van de meest representatieve organisaties van werkgevers en werknemers in de bedrijfstak zeevisserij: CNV Vakmensen, VisNed, de Nederlandse Vissersbond, de Redersvereniging voor de Zeevisserij, de Stichting Sectorraad Visserij, een verplichting tot het volgen van een herhalingsverplichting opgenomen. Een herhalingstraining, die ten minste iedere 5 jaar moet worden gevolgd, is minder uitgebreid dan de initiële training en is bedoeld om de kennis en vaardigheden van de visser op te frissen. De training basisveiligheid voor vissers is een training specifiek gericht op werkzaamheden aan boord van vissersvaartuigen. De training omvat activiteiten, procedures en vaardigheden die te maken hebben met de veiligheid op het water en aan boord van vissersvaartuigen. Het betreft elementen aangaande eerste hulp, overleven op zee, persoonlijke veiligheid en sociale verantwoordelijkheden, brandpreventie en brandbestrijding. Alhoewel het STCW F-verdrag een training basisveiligheid voor vissers voorschrijft, kent het verdrag echter geen gedetailleerde beroepseisen voor het onderdeel visserij. In overleg met de sector, bestaande uit organisaties van werkgevers en werknemers, betrokken trainingsinstituten en de ILT zijn de specifieke beroepseisen voor dit onderdeel geformuleerd. Die eisen worden vastgelegd in de regeling. Hiermee wordt bereikt dat de kwaliteit en uniformiteit van deze training worden geborgd en specifiek worden toegesneden op deze bedrijfstak. De training basisveiligheid voor vissers bestaat uit het onderdeel basisveiligheid overeenkomstig voorschrift VI/1, eerste lid, van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 aangevuld met een module veiligheid voor vissers. Een trainingsinstituut dat de training basisveiligheid voor vissers verzorgt, dient te worden erkend voor zowel het onderdeel basisveiligheid als de module visserij. Het doorlopen van deze onderdelen leidt tot de afgifte van een bekwaamheidsbewijs training basisveiligheid voor vissers. Op het bekwaamheidsbewijs staat vermeld dat aan beide onderdelen is voldaan. De ILT erkent de trainingen, namens de Minister, voor een periode van maximaal vijf jaar. De erkenning vindt plaats op basis van de beroepseisen. De inhoudelijke beroepseisen worden vastgelegd in de regeling. Uit praktische overwegingen is ten dele aangesloten bij de inhoudelijke beroepseisen basisveiligheid die internationaal zijn vastgelegd in de voorschriften van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993 en in de zeer gedetailleerde secties van de STCW-code.
Vissers die een vaarbevoegdheid in de handelsvaart willen behalen, zullen hun bekwaamheidsbewijs basisveiligheid geldig moeten houden voor de handelsvaart. Dat kan door het volgen van herhalingstrainingen die ten minste iedere vijf jaar moeten worden gevolgd. Deze zijn minder uitgebreid dan de initiële trainingen, zij zijn bedoeld om de kennis en vaardigheden van de zeevarende op te frissen. Bij de overstap van visserij naar handelsvaart kunnen er afhankelijk van de functie ook andere trainingseisen aan bod komen die niet verplicht zijn voor vissersvaartuigen.
Op grond van het tweede lid dient iedere visser alvorens hij zijn taak aan boord aanvangt, voldoende informatie en instructie te hebben gekregen. Dit staat bekend als de familiarisatietraining. Met deze training, die aan boord plaatsvindt, worden vissers bekendgemaakt met het vissersvaartuig waarop gevaren wordt, de aanwezige apparatuur en de voor de visser relevante werk- en noodprocedures. Na overleg met de sector is onderdeel h, aangaande het kunnen vaststellen waar de verzamelplaatsen bij het sein «schip verlaten», zich bevinden, toegevoegd. Alhoewel dit laatste onderdeel niet strikt volgt uit het STCW F-verdrag, is dit wel van belang voor de veiligheid van vissers. Door het toevoegen van dit onderdeel worden dezelfde eisen gesteld aan de familiarisatietraining zoals die van toepassing zijn voor zeevarenden in de handelsvaart.
Dit artikel heeft betrekking op het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen en hulpverleningsboten en het bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten. In artikel 2.4.1 is bepaald dat de kapitein van een zeeschip er zorg voor dient te dragen dat er een voldoende aantal zeevarenden aan boord in het bezit is van het bekwaamheidsbewijs reddingmiddelen. Dit volgt uit voorschrift III/10 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag. In artikel 2.4.1, tweede lid is opgenomen dat ingeval het zeeschip is uitgerust met snelle hulpverleningsboten, de kapitein ervoor zorg dient te dragen dat er ten minste twee zeevarenden per snelle hulpverleningsboot beschikbaar zijn die in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs snelle hulpverleningsboten. Beide bekwaamheidsbewijzen hebben een geldigheid van 5 jaar en kunnen worden vernieuwd door het volgen van een passende herhalingstraining. Omdat het STCW F-verdrag voor de visserij een dergelijke herhalingsverplichting niet kent geldt is een dergelijke beperkte geldigheid van 5 jaar niet van toepassing in het geval het vissers betreft.
Dit artikel heeft betrekking op het bekwaamheidsbewijs brandbestrijding voor gevorderden. Deze heeft een geldigheid van 5 jaar. Een dergelijk bekwaamheidsbewijs kan worden vernieuwd door het volgen van een passende herhalingstraining.
De in de artikelen 3.5.3 en 3.5.4 bedoelde herhalingstrainingen zijn minder uitgebreid dan de initiële trainingen die moeten worden gevolgd. Zij zijn bedoeld om de kennis en vaardigheden van de zeevarende op te frissen. Op onderdelen kan een verdieping van de lesstof plaatsvinden. De STCW-bepalingen geven aan dat voor een deel van de desbetreffende veiligheidsonderdelen het behoud van vaardigheid op een andere wijze moet worden aangetoond dan door middel van diensttijd. In beginsel zou het behoud van vaardigheid kunnen worden aangetoond door middel van een toets op alle veiligheidsonderdelen, maar uit praktische overwegingen is gekozen voor een combinatie van een training met daarin geïntegreerd een toetsing. De herhalingstrainingen bevatten alle onderdelen van de initiële trainingen waarbij de nadruk ligt op de elementen die aan boord niet goed of veilig kunnen worden geoefend. Om te voorkomen dat rederijen en zeevarenden met een veelvoud aan bekwaamheidsbewijzen en schriftelijke bewijzen te maken krijgen, leidt het met succes voltooien van een herhalingstraining tot afgifte van een nieuw bekwaamheidsbewijs. Omdat het STCW F-verdrag voor de visserij een dergelijke herhalingsverplichting niet kent geldt is een dergelijke beperkte geldigheid van 5 jaar niet van toepassing in het geval het vissers betreft.
In dit artikel dat betrekking heeft op eerste hulp en medische zorg aan boord van zeeschepen, is aangesloten bij voorschrift VI/4 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Daarbij is onderscheid gemaakt naar «medische eerste hulp» en «medische zorg». Hiermee is voldaan aan zowel richtlijn (EU)2022/993 als aan de bepalingen van richtlijn 92/29/EEG. In de periodieke herhaling komen iedere 5 jaar alle competenties van de initiële opleiding weer aan bod om de kennis en de vaardigheden op te frissen. Er wordt inhoudelijk geen onderscheid gemaakt tussen de initiële training en de periodieke herhalingstraining. Een belangrijke reden daarvoor is dat het gaat om (medische) handelingen met een dusdanig speciaal karakter dat de objectieve, gebruikelijke meetlat van ervaring in dit geval niet toepasbaar is. Het betreft namelijk handelingen die in de praktijk niet vaak of zelden worden uitgevoerd, zoals hechten, het inbrengen van een infuus en het stabiliseren van botbreuken. Deze handelingen zijn van directe invloed op de gezondheid en de overlevingskans van zeevarenden. Het is daarom van belang dat deze kennis en vaardigheden zo goed mogelijk worden geborgd. De vaardigheden dienen daarbij opnieuw geoefend te worden, hetgeen leidt tot hetzelfde tijdsbeslag als de initiële training. Degenen die verantwoordelijk zijn voor de medische zorg aan boord moeten beschikken over zowel het bekwaamheidsbewijs medische eerste hulp aan boord als het bekwaamheidsbewijs medische zorg aan boord. In een aantal gevallen kan worden volstaan met het bekwaamheidsbewijs medische eerste hulp aan boord, bijvoorbeeld op schepen op reizen nabij de Nederlandse kust in een vaargebied dat zich uitstrekt tot de Nederlandse territoriale zee en de aansluitende zone van het Koninkrijk grenzend aan de Nederlandse territoriale zee. De reden hiervoor is dat in het geval van een calamiteit medische ondersteuning snel vanaf de wal beschikbaar kan zijn. Op basis van artikel 3.2.23 en 3.4.14 wordt in de regeling aangegeven voor welke vaarbevoegdheidsbewijzen de desbetreffende bekwaamheidsbewijzen behaald moeten worden. De trainingen medische eerste hulp aan boord en medische zorg aan boord zijn voor alle scheepstypen, de handelsvaart, de visserij en de zeilvaart gelijk.
In dit artikel is uitvoering gegeven aan de voorschriften VI/5 en VI/6 van bijlage I bij richtlijn (EU) 2022/993. Zeevarenden die als scheepsbeveiligingsfunctionaris zijn aangesteld, moeten beschikken over het bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiligingsfunctionaris. Dit is geregeld in het eerste lid. In het tweede lid is bepaald dat zeevarenden die niet als scheepsbeveiligingsfunctionaris zijn aangesteld maar wel belast zijn met veiligheidstaken, in het bezit moeten zijn van het bekwaamheidsbewijs uitvoering beveiligingstaken. Elke andere zeevarende dan een zeevarende als bedoeld in het eerste of tweede lid dient in het bezit te zijn van een bekwaamheidsbewijs bewustwording scheepsbeveiliging. Dit is geregeld in het derde lid. Een scheepsbeveiligingsfunctionaris in het bezit van het desbetreffende bekwaamheidsbewijs, hoeft daarnaast niet over de beide andere bekwaamheidsbewijzen, uitvoering beveiligingstaken en bewustwording scheepsbeveiliging te beschikken. Ook zeevarenden die niet als scheepsbeveiligingsfunctionaris zijn aangesteld maar wel in het bezit zijn van het bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiligingsfunctionaris, hoeven niet over de hiervoor vermelde bekwaamheidsbewijzen te beschikken. Een zeevarende belast met veiligheidstaken als bedoeld in het tweede lid hoeft evenmin over het bekwaamheidsbewijs bewustwording scheepsbeveiliging te beschikken. Alle zeevarenden moeten een scheepsbeveiligingsgerelateerde familiarisatietraining volgen of daarover voldoende informatie en instructie krijgen. Dat is geregeld in het vierde lid. Zij moeten onder andere in staat zijn over een beveiligings-incident te rapporteren. Daaronder worden niet alleen incidenten op het zeeschip begrepen maar eveneens bedreigingen of aanvallen door piraten of gewapende overvallen. Tevens moeten zij de procedures bij een beveiligingsdreiging kunnen volgen en deel kunnen nemen aan beveiligingsgerelateerde nood- en eventualiteitenprocedures (contingency plans). Het bekwaamheidsbewijs bewustwording scheepsbeveiliging en de familiarisatietraining in scheepsbeveiliging zijn ingevolge het zesde lid alleen verplicht voor zeevarenden aan boord van schepen waarvoor een internationaal bekwaamheidsbewijs scheepsbeveiliging benodigd is. Om dat bekwaamheidsbewijs te kunnen verkrijgen, moet worden voldaan aan de in voorschrift XI-2 van de bijlage bij het SOLAS-verdrag vastgelegde maatregelen ter beveiliging van schepen (Special measures to enhance maritime security), waarvan de ISPS-code17 het zwaartepunt vormt. Sectie A-VI/6, onderdelen 1 en 4, van de STCW-code verbindt de bovengenoemde verplichtingen aan schepen die moeten voldoen aan de ISPS-code. Dit betreft alle internationaal varende passagiersschepen, internationaal varende vrachtschepen van 500 GT of meer en bepaalde passagiersschepen in nationale vaart. De bekwaamheidsbewijzen, genoemd in het eerste en tweede lid, zijn eveneens op zeevarenden aan boord van dergelijke schepen van toepassing. Dit vloeit voort uit het verplichte internationaal scheepsbeveiligingsbekwaamheidsbewijs en de daaraan gekoppelde verplichtingen met betrekking tot een scheepsbeveiligingsplan en een beveiligingsfunctionaris volgens de voorschriften van de ISPS-code (de artikelen 9 en 50 van het Schepenbesluit 2004).
In de regeling wordt voor elke aanvullende beroepseis, genoemd in paragraaf 3.5, vastgelegd welke bekwaamheidsbewijzen, schriftelijke bewijzen of diensttijdvereisten vereist zijn om te voldoen aan de voor die aanvullende beroepseis gestelde minimumeisen en die recht geven op een vaarbevoegdheidsbewijs of bekwaamheidsbewijs voor de betreffende aanvullende beroepseis.
Het model van de geneeskundige verklaring zeevaart wordt in de regeling vastgelegd.
Een zeevarende dient te beschikken over een geldige geneeskundige verklaring zeevaart als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet. Hiervoor wordt de zeevarende onderworpen aan een medisch onderzoek. De periodieke medische onderzoeken worden verricht door artsen, die daartoe op grond van artikel 31, tweede lid, van de wet door de Minister zullen worden aangewezen of erkend. In de praktijk wordt de aanwijzing of erkenning namens de Minister uitgevoerd door de Medisch Adviseur Scheepvaart. Het derde lid bepaalt dat een keuringsarts een geneeskundige verklaring zeevaart slechts afgeeft, indien deze heeft vastgelegd dat de zeevarende voldoet aan de van toepassing zijnde medische eisen. In het vierde lid geeft de gekeurde zeevarenden het recht zich opnieuw te laten onderzoeken, conform hetgeen hierover in artikel 32, eerste lid, van de wet is bepaald. Deze «second opinion»-onderzoeken worden door een daartoe als medische scheidsrechter aangewezen keuringsarts uitgevoerd. Het oordeel van de medische scheidsrechter is bindend. Om de onafhankelijkheid van keuringen te waarborgen is in het vijfde lid uitdrukkelijk bepaald dat de keurende arts niet de behandelende arts of medisch specialist van de zeevarende mag zijn. De onafhankelijkheid van de arts wordt benadrukt door een algemene aanduiding van de ondertekenaar vastgelegd op het keuringsformulier op de plaats waar de arts of medisch specialist zijn handtekening en stempel zet.
Als gevolg van het eerste lid worden in de regeling de medische eisen vastgelegd waaraan de zeevarende moet voldoen, alvorens een geneeskundige verklaring zeevaart kan worden afgegeven. De onderzoeken moeten ingevolge het tweede lid plaatsvinden aan de hand van de in de regeling vast te stellen concrete medische normen en procedures. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de eisen van medische geschiktheid waaraan de zeevarenden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist, moeten voldoen, en de eisen waaraan de overige zeevarenden moeten voldoen. De eerste categorie oefent een functie uit waarbij de veiligheid van het zeeschip in het geding is. Bij de laatste categorie speelt de veiligheid over het algemeen geen rol. Zij worden daarom deels aan minder stringente keuringseisen onderworpen, met name op het gebied van de eisen voor ogen en oren. Een groot deel van de medische maatstaven voor de zeevarenden die een functie vervullen waarvoor een vaarbevoegdheidsbewijs is vereist en voor de overige zeevarenden, zijn echter gelijk. Voor alle categorieën zeevarenden geldt dat zij een voldoende lichamelijke conditie en fysieke vaardigheid dienen te hebben om hun functie naar behoren uit te kunnen voeren. Daarbij wordt ook specifiek aandacht besteed aan het gebruik van alcohol en drugs. Bij de vaststelling van de medische eisen is onder andere rekening gehouden met de door de Internationale Arbeidsorganisatie van de Verenigde Naties (IAO) en Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) opgestelde Guidelines on the medical examinations of seafarers.18 Deze guidelines zijn in 2013 goedgekeurd door de IAO en de IMO. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de medische keuringseisen ook van toepassing zijn op vissers. Uit het oogpunt van uniformiteit en de doelstelling om bemanningsleden in de verschillende deelsectoren in de sector zeevaart beter uitwisselbaar te maken, is er in overleg met de Nederlandse visserijsector en overige sociale partners in de maritieme sector voor gekozen om de medische eisen mede van toepassing te verklaren op bemanningsleden van vissersvaartuigen. Dat is mede gedaan vanwege het feit dat het STCW F-verdrag geen nadere invulling geeft aan de medische eisen. De bovenvermelde guidelines die invulling geven aan de medische keuringseisen, waren niet specifiek bedoeld voor vissers maar zijn daar wel voor geschikt en worden in de praktijk al geruime tijd als zodanig toegepast. In het derde lid is bepaald, dat bij het opnieuw vaststellen van medische normen ten behoeve van de scheepvaartkeuringen een ontheffing kan worden verleend aan zeevarenden die voor het tijdstip van het vaststellen van de nieuwe eisen waren gekeurd volgens de eerder geldende normen. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan aanscherping van de normen maar ook aan nieuw te formuleren eisen. De procedure houdt in dat nadat de geneeskundige of medisch specialist heeft vastgesteld dat de onderzochte niet voldoet aan de nieuwe normen de zeevarende zich kan laten herkeuren door een aangewezen medisch scheidsrechter. Deze kan vaststellen dat de zeevarende weliswaar niet voldoet aan de strengere nieuwe eisen, maar wel nog steeds voldoet aan de eerder geldende normen. De medische scheidsrechter zal zich hierbij laten leiden door de overgangsbepalingen die in de regeling worden opgenomen. Daarbij wordt rekening worden gehouden met de voorwaarde dat de veilige uitoefening van de werkzaamheden niet mag worden belemmerd en dat de aanwezigheid van de zeevarende geen gevaar mag opleveren voor de gezondheid van de overige opvarenden. De medisch scheidsrechter adviseert de Minister een ontheffing te verlenen van de nieuwe eis waarna deze laatste aan de zeevarende een geneeskundige verklaring zeevaart verschaft. Verder is van belang dat zeevarenden die op het moment van aanscherping van de medische eisen waren afgekeurd, na herstel weer dienen te worden beoordeeld volgens de eerder geldende eisen.
In het vierde lid is bepaald dat de Minister aan een zeevarende ontheffing kan verlenen van één van de medische eisen. Zo is het in een aantal gevallen billijk om enige soepelheid te betrachten, zoals bij het beoordelen van de geschiktheid van hen die al geruime tijd een zeevarend beroep hebben uitgeoefend, indien bij hen een ziekte of verwonding ontstaat. Voor het incidenteel en in een individueel geval toch afgeven van een geneeskundige verklaring bij een reden voor ongeschiktheid door een keurende arts is vereist dat daarover tevoren overeenstemming bestaat met de Minister. In de praktijk wordt dit namens de Minister gedaan door de Medisch Adviseur Scheepvaart. In een aantal gevallen kan na een medisch scheidsrechterlijke herbeoordeling een ontheffing worden verleend eventueel met een beperking tot het soort zeeschip of vaargebied.
Mede op grond van norm A1.2, zevende lid, onderdeel a, van de bijlage bij het MLC-verdrag zijn geneeskundige verklaringen zeevaart ten hoogste twee jaar geldig. Voor personen jonger dan achttien jaar bedraagt de geldigheidsduur ten hoogste een jaar. In het tweede lid is bepaald dat een keuringsarts een geneeskundige verklaring zeevaart kan afgeven voor een kortere duur.
In dit artikel is een opsomming gegeven van de mogelijke uitkomsten van het geneeskundig onderzoek, indien geen geneeskundige verklaring zeevaart kan worden afgegeven.
Met dit artikel wordt bewerkstelligd dat een aangewezen keuringsarts of medisch scheidsrechter zich bij het verrichten van de onderzoeken moet houden aan de krachtens artikel 3.6.3 vastgelegde normen en procedures.
In dit artikel wordt de aanwijzing en erkenning van keuringsartsen en medische scheidsrechters geregeld. De Medisch Adviseur Scheepvaart controleert namens de Minister de kwaliteit van deze artsen. Voor het keuren van zeevarenden moet een arts een aanwijzing (vergunning) aanvragen bij de ILT. Gewoonlijk zal een arts of medisch specialist een verzoek doen om als keuringsarts of als medisch scheidsrechter te worden aangewezen of erkend. De wet sluit echter niet uit dat een arts op initiatief van de Minister is aangewezen als keurend arts of medisch scheidsrechter. Degene die als keuringsarts of als medisch scheidsrechter wordt aangewezen of erkend, moet beschikken over de juiste kwalificaties en ervaring. Een kwaliteitswaarborg is in de officiële registratie van de arts gevonden. Dat is een geldig bewijs van registratie als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register). Een audit door de Minister kan onderdeel zijn van de aanvraag voor een aanwijzing. Ook kan de Medisch adviseur namens de Minister een arts bezoeken om de kwaliteit van de keuringen te beoordelen. In een aantal verdragspartijen buiten Nederland zijn eveneens keurende artsen en specialisten aangewezen. Het gaat dan meest om belangrijke herkomstlanden van zeevarenden die werkzaam zijn aan boord van Nederlandse schepen. Sinds 2005 is het gebruikelijk om keuringsartsen voor de zeevaart buiten Europa aan te wijzen. Deze artsen geven dan een Nederlandse geneeskundige verklaring zeevaart af. De eerste aanwijzingen buiten Europa destijds betroffen Indonesië en de Filipijnen. Toenemende aantallen zeevarenden onder Nederlandse vlag waren afkomstig van deze twee verdragspartijen. Ook nu nog komt het overgrote deel van de zeevarenden onder Nederlandse vlag van deze twee verdragspartijen. Aangezien deze artsen niet in de Nederlandse registers worden ingeschreven, kan deze voorwaarde voor aanwijzing of erkenning, zoals in het eerste lid is bepaald, niet worden gesteld. De Minister zal zich op een andere wijze moeten vergewissen van de vakbekwaamheid van de betrokken arts of medisch specialist. In het zevende lid van dit artikel wordt daartoe bepaald dat in de regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aanwijzing en erkenning van artsen als keuringsarts. Voor artsen in het buitenland worden criteria gesteld, zoals het hebben van de bevoegdheid om in het land van de vestiging de geneeskunst uit te oefenen, en het beschikken over een praktijkruimte waarin de onderzoeken adequaat kunnen worden uitgevoerd. In het vierde lid is een discretionaire bevoegdheid voor de Minister vastgelegd om bij de beslissing op aanwijzings- of erkenningsverzoeken rekening te houden met de reeds in een gemeente of regio aangewezen artsen. Dit is van belang om de aangewezen artsen voldoende gelegenheid te geven om met de keuring van zeevarenden vertrouwd te worden en te blijven. Voorts is onderscheid gemaakt tussen het aanwijzen of erkennen van keuringsartsen. Voor de medische keuring van de zeevarenden die geen functie vervullen waarbij de veiligheid van het zeeschip in het geding is, bestaat de mogelijkheid om artsen te erkennen. Het gaat hierbij met name om zeevarenden die een functie vervullen waarvoor geen vaarbevoegdheidsbewijs is vereist. Deze categorie zeevarenden wordt aan minder stringente keuringseisen onderworpen. Voor deze categorie zeevarenden die ook medisch gekeurd moeten worden, bestaat de mogelijkheid om keuringsartsen te kunnen erkennen, hetgeen betekent dat een minder zware procedure doorlopen kan worden dan bij de aanwijzing van een keuringsarts het geval is. Het gaat hierbij om (bedrijfs)artsen die – al dan niet in Nederland – reeds algemene medische keuringen uitvoeren. Rederijen die veel zeevarenden in dienst hebben die gelet hun functie aan boord niet beschikken over een vaarbevoegdheidsbewijs wordt hiermee de mogelijkheid geboden om door middel van de bestaande bedrijfskeuringen invulling aan de keuringsverplichting te geven. De kwaliteit van de keuringen zal door middel van de erkenning worden bewaakt. Op grond van het zevende lid worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de erkenning en de aanwijzing van artsen als keurend arts voor de scheepvaart. Daarbij wordt bepaald aan welke eisen moet worden voldaan om voor een erkenning of een aanwijzing in aanmerking te komen. Hierbij moet worden gedacht aan eisen omtrent de bevoegdheid, de kennis en de bekwaamheid van de artsen, de beschikbare keuringslocatie en de benodigde apparatuur. Tevens wordt in de regeling aangegeven welke voorschriften aan de erkenning of de aanwijzing worden verbonden.
In dit artikel zijn de gronden vastgesteld voor de intrekking van een aanwijzing of erkenning als keuringsarts of als medisch scheidsrechter.
Op basis van dit artikel bestaat de mogelijkheid om op basis van andere medische keuringen die ten minste gelijkwaardig zijn, geneeskundige verklaringen zeevaart af te geven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan medische keuringen die bij of krachtens de Mijnwet Continentaal plat vereist zijn voor personeel in de offshore sector. Voor het dienstdoen aan boord van schepen werkzaam in die sector behoeft de zeevarende niet tweemaal aan een medische keuring te ondergaan maar kan deze beperkt worden tot één keuring waarbij wel twee geneeskundige verklaringen, op basis van verschillende wetten, kunnen worden afgegeven. Daarmee worden voor het bedrijfsleven de kosten van een dubbel medisch onderzoek bespaard.
Dit artikel legt de verantwoordelijkheid voor de voeding en drinkwater van zeevarenden aan boord bij de scheepsbeheerder. Op grond van norm A3.2 van de bijlage bij het MLC-verdrag moeten voeding en drinkwater kosteloos aan de zeevarenden worden verstrekt. Daarbij moet rekening worden gehouden met eventuele godsdienstige voorschriften en culturele gebruiken. Ook moet de voeding van voldoende hoeveelheid, kwaliteit, voedingswaarde en variëteit zijn. In het tweede lid is een aanvullende bepaling vastgelegd ten aanzien van de maximale hoeveelheid sterke drank aan boord. In de regeling wordt dit nader uitgewerkt. Op grond van norm A3.2, zevende lid, van de bijlage bij het MLC-verdrag moeten de voorraden, de opslagruimten en de apparatuur voor het bewerken en bereiden van voedsel regelmatig door of namens de kapitein worden geïnspecteerd. Het derde lid geeft invulling aan deze verplichting. De scheepsbeheerder legt de procedures hiervoor vast in de verklaring naleving maritieme arbeid deel II. Op grond van het derde lid worden in de regeling voorschriften gesteld voor deze inspecties. In het vierde lid is bepaald dat degene die aan boord tot taak heeft om voeding te bereiden moet voldoen aan in de regeling vast te stellen voorschriften. Zeevarenden die als scheepskok zijn aangesteld en verantwoordelijk zijn voor de bereiding van levensmiddelen moeten voor hun functie aan boord de nodige opleiding en kennisbewijzen hebben. Dit is geregeld in artikel 2.5.4.
Met dit artikel is uitvoering gegeven aan artikel 37, tweede lid, van de wet dat een grondslag biedt om regels te stellen over de voorwaarden en de wijze van afgifte van een certificaat maritieme arbeid. In artikel 37 van de wet is bepaald dat een certificaat maritieme arbeid wordt afgegeven nadat de scheepsbeheerder heeft aangetoond te voldoen aan de eisen van het MLC-verdrag. Hiertoe stelt hij verklaring naleving maritieme arbeid deel II op. Uit norm A 5.1.3, tiende lid, en aanhangsel A5-II van de bijlage bij het MLC-verdrag volgt namelijk dat een certificaat maritieme arbeid slechts geldig kan zijn met een goedgekeurde verklaring naleving maritieme arbeid deel II. Wanneer het door de scheepsbeheerder opgestelde deel II van de verklaring naleving maritieme arbeid voldoet aan de op grond van artikel 36 van de wet gestelde eisen en het zeeschip blijkens een inspectie voldoet aan de in de artikelen 35 en 37 van de wet bedoelde eisen wordt de verklaring naleving maritieme arbeid tezamen met het certificaat maritieme arbeid afgegeven. Als gevolg van het eerste lid van dit artikel worden in de regeling regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de verklaring naleving maritieme arbeid deel I. De voorschriften die op het desbetreffende zeeschip van toepassing zijn, moeten zijn vastgelegd in de verklaring naleving maritieme arbeid deel I zodat de scheepsbeheerder een overzicht heeft van de bepalingen waaraan moet worden voldaan om voor het desbetreffende zeeschip een certificaat maritieme arbeid te verkrijgen en te behouden. De onderzoeken waaraan Nederlandse schepen worden onderworpen ter verkrijging van de certificaten, de wijze waarop deze onderzoeken worden uitgevoerd en de frequentie ervan worden in de regeling vastgelegd op grond van het tweede lid. Deze regeling omvat ook voorschriften ten aanzien van de geldigheidsduur van de certificaten (in principe vijf jaar), de verlenging van de geldigheid, de voorwaarden voor afgifte van tijdelijke of voorlopige certificaten maritieme arbeid.
In dit artikel worden de redenen opgesomd op grond waarvan een certificaat maritieme arbeid vervalt of wordt ingetrokken. Dit is een limitatieve opsomming die aansluit bij norm A5.1.3, veertiende lid, van de bijlage bij het MLC-verdrag.
Met dit artikel is uitvoering gegeven aan artikel 38, derde en vierde lid, van de wet.
Artikel 38, derde lid, biedt de grondslag om nadere regels te stellen over de wijze waarop moet worden voldaan aan de eisen van het C188-verdrag en de wijze waarop dat aan boord bekend wordt gemaakt. In artikel 4.2.3, eerste en tweede lid, is dit bewerkstelligd met een directe verwijzing naar artikel 41 van het C188-verdrag waarin de betreffende eisen zijn vastgelegd en door de wijze van afgifte van het certificaat gelijk te stellen met de bepalingen die gelden voor de afgifte van het certificaat maritieme arbeid. Artikel 41 bepaalt dat vissersvaartuigen die langer dan drie dagen op zee blijven en een lengte hebben van 24 meter of meer dan wel normaliter meer dan 200 zeemijlen uit de kustlijn van de vlaggenstaat of buiten de buitengrens van zijn continentaal plat varen, naar gelang welke afstand het grootst is, voorzien moeten zijn van een geldig document om aan te tonen dat het zeeschip is geïnspecteerd ten behoeve van de naleving van de bepalingen van het verdrag inzake leef- en werkomstandigheden. De geldigheidsduur van het document is ten hoogste 5 jaar. Over de aanvraag en de wijze waarop die moet plaatsvinden is niets geregeld in het verdrag. Voor de consistentie wordt daarom aansluiting gezocht bij de werkwijze met betrekking tot de afgifte van een certificaat maritieme arbeid. De wijze van implementatie van de diverse voorschriften van het verdrag in Nederland zal op basis van het derde geschieden in de regeling.
Hoofdstuk 5 van de wet regelt het tuchtrecht ten aanzien van kapiteins en scheepsofficieren. Er zijn hierin geen grote wijzigingen doorgevoerd. Wel is een aantal artikelen die zien op ervaringseisen voor leden van het tuchtcollege, het aanhangig maken van een klacht en de verzending van een beslissing van het tuchtcollege in hoofdstuk 5 van dit besluit ondergebracht. Voor een verdere toelichting met betrekking tot het tuchtrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel.
Het tuchtcollege bestaat uit een voorzitter, twee plaatsvervangende voorzitters, veertien leden en twintig plaatsvervangende leden. Op basis van het artikel 42, tweede lid, van de wet zijn in artikel 5.1 nadere regels gesteld met betrekking tot de diensttijd en daarmee de ervaring van leden die worden aangesteld.
In artikel 46, eerste lid, van de wet zijn bepalingen vastgelegd met betrekking tot de secretaris van het tuchtcollege. Op verzoek van het tuchtcollege is in dat artikel bepaald dat het tuchtcollege twee plaatsvervangende secretarissen heeft in plaats van één plaatsvervangende secretaris. Voorts is in dat artikel bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de ervaringseisen van de secretaris en plaatsvervangende secretarissen. In artikel 5.2 zijn deze ervaringseisen nader uitgewerkt. Evenals als bij de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters het geval is, dienen deze personen een wetenschappelijke opleiding te hebben gevolgd welke recht geeft op de titel meester of de graad van master op het gebied van het Nederlands recht.
In artikel 48 van de wet is geregeld wie een procedure bij het tuchtcollege voor de scheepvaart aanhangig kan maken. Er is gekozen voor twee verschillende ingangen: op verzoek van de Minister of door een klacht van een belanghebbende. In artikel 48, tweede lid, van de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld waarop een zaak aanhangig wordt gemaakt en de procedure bij het in behandeling nemen van een verzoek of klacht. Dit wordt nader uitgewerkt in artikel 5.3. In het eerste lid van dit artikel is vastgelegd welke gegevens een verzoek en een klacht ten minste dient te bevatten. Een verzoek of een klacht kan schriftelijk of als geautomatiseerd bestand worden ingediend. De voorzitter functioneert daarbij als een soort «voorportaal» van het tuchtcollege voor de scheepvaart. Een verzoek of een klacht moeten daarom bij hem worden ingediend. In deze functie heeft hij de twee primaire taken:
a. een «zeeffunctie»; hiervoor toetst de voorzitter door middel van een summier vooronderzoek of een klacht ontvankelijk is en of een verzoek of een klacht op het eerste gezicht gegrond is. Ook beoordeelt hij of een zaak van voldoende gewicht is om door het tuchtcollege te worden behandeld. Op grond van dit vooronderzoek kan de voorzitter kennelijk niet ontvankelijke klachten, evident ongegronde verzoeken en klachten, en bagatelzaken in een vroeg stadium met een eenvoudige voorzittersbeslissing afwijzen;
b. een «bemiddelingsfunctie»; hiervoor onderzoekt de voorzitter eerst of een verzoek of klacht mogelijk in der minne kan worden geschikt. Indien dit het geval blijkt te zijn, wordt het verzoek of de klacht ingetrokken en behoeft de zaak niet meer door het tuchtcollege te worden behandeld.
Deze functies van de voorzitter komen als voorprocedure ook bij andere tuchtrechtstelsels, zoals het tuchtrecht voor notarissen, voor.
In artikel 57 van de wet is bepaald dat een beslissing van het tuchtcollege in een openbare zitting wordt uitgesproken. Indien de betrokken kapitein of officier niet ter zitting is verschenen, kan het tuchtcollege bij verstek uitspraak doen. In artikel 57 van de wet is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de verzending van een beslissing van het tuchtcollege. Dat is nader uitgewerkt in artikel 5.4. In het eerste lid is bepaald dat de secretaris onverwijld een afschrift van de beslissing van het tuchtcollege bij aangetekende brief en als geautomatiseerd bestand zendt aan de betrokken kapitein of scheepsofficier. Een afschrift van de beslissing wordt bij gewone brief en als geautomatiseerd bestand verstuurd aan de Minister en aan de klager. Nieuw is dat de beslissing ook als geautomatiseerd bestand wordt verstuurd.
Voor de tenuitvoerlegging van de tuchtmaatregel van schorsing van de vaarbevoegdheid is een belangrijke rol toegekend aan het Centraal register bemanningsgegevens, waarvan de administratie wordt gevoerd door de ILT. Wanneer het tuchtcollege voor de scheepvaart deze tuchtmaatregel aan een kapitein of een scheepsofficier oplegt, moet de secretaris tevens vermelden wanneer de schorsing ingaat. Deze ingangsdatum moet zijn gelegen na het verstrijken van de in artikel 58 van de wet genoemde termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep. Aan de schorsing van de vaarbevoegdheid is de verplichting gekoppeld voor de betrokken kapitein of scheepsofficier om zijn vaarbevoegdheidsbewijs vóór de ingangsdatum van de schorsing in te leveren bij het Centraal register bemanningsgegevens. In verband hiermee dient de secretaris van het tuchtcollege ook het Centraal register bemanningsgegevens te informeren over de opgelegde tuchtmaatregel, alsmede over de datum waarop de schorsing ingaat. Dit is geregeld met het tweede lid.
Met artikel 6.1.1 wordt bewerkstelligd dat een verklaring betreffende communicatie aan boord een zeeschip, niet zijnde een vissersvaartuig, als bedoeld in artikel 123 van het Besluit zeevarenden geldig blijft gedurende de daarop aangegeven periode en daarmee gedurende die periode in de plaats komt van een verklaring als bedoeld in artikel 2.4.7.
Met de artikelen 6.2.2 tot en met 6.2.4 wordt de gelijkstelling bewerkstelligd van een drietal certificaten afgegeven op grond van het ingetrokken Besluit zeevisvaartbemanning met daarmee corresponderende bekwaamheidsbewijzen in dit besluit. Het betreft de voortzetting van de overgangsregeling in het Besluit zeevarenden, voortvloeiend uit het Besluit van 31 januari 2019 tot wijziging van het Besluit zeevarenden handelsvaart en zeilvaart in verband met een modernisering van de bemanningsvoorschriften voor de zeevisvaart, met inbegrip van de uitvoering van verdragsbepalingen vanwege de ratificatie van het STCW F-verdrag (Stb. 2019, 44).
De artikelen van het Schepelingenbesluit zijn in de loop der jaren grotendeels komen te vervallen. Op dit moment resteren nog de hoofdstukken V. Van de voeding van de schepelingen, VI. Van de aanwezigheid aan boord van sterken drank voor gebruik door de bemanning, en VII. Van de verblijven van de schepelingen. Deze hoofdstukken zijn van toepassing op oudere zeeschepen die wat betreft de vereisten op het gebied van huisvesting (accommodatie) en recreatieve voorzieningen niet onder de reikwijdte vallen van het MLC-verdrag en de daarmee samenhangende richtlijn 2009/13/EG en het C188-verdrag en de daar mee samenhangende richtlijn (EU) 2017/159. De eisen die uit deze verdragen en richtlijnen voortvloeien worden opgenomen in de regeling. Om een consistenter geheel te bewerkstelligen, worden de resterende hoofdstukken van het Schepelingenbesluit toegevoegd bij de overige en meer recente bepalingen over voeding en accommodatie in de regeling. Het Schepelingenbesluit kan daarom worden ingetrokken. De artikelen 6.3.3 en 6.3.4 voorzien erin dat de verwijzingen naar bepalingen in de Wet zeevarenden in respectievelijk het Arbeidsomstandighedenbesluit en het Arbeidstijdenbesluit worden vervangen door verwijzingen naar de daarmee corresponderende bepalingen in de Wet bemanning zeeschepen.
Met artikel 6.3.4 worden de verwijzingen in het Besluit opleidingen en bevoegdheden nautische beroepsbeoefenaren naar de Wet zeevarenden gewijzigd in de daarmee corresponderende artikelen van de Wet bemanning zeeschepen.
Met artikel 6.3.5 is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de begripsbepaling van zusterschepen in artikel 1.1 van het Besluit markttoezicht registerloodsen (hierna: Bmr) te wijzigen. Het begrip zusterschepen wordt in het Bmr toegepast om duidelijk te maken dat een cluster van zusterschepen onder bepaalde omstandigheden in aanmerking kan komen voor een frequentiekorting als bedoeld in artikel 4.9 van het Bmr. Wanneer een schip in een kalenderjaar met een bepaalde frequentie in hetzelfde zeehavengebied inkomende en uitgaande reizen (calls) maakt, heeft het schip recht op een korting op het loodsgeldtarief: de zogenaamde frequentiekorting. Deze korting geldt ook voor schepen die deel uitmaken van clusters van zusterschepen of een consortium zonder dat het individuele schip zelf de bepaalde frequentie in calls hoeft te halen. Tegelijkertijd kan door de cumulatieve eisen worden voorkomen dat er oneigenlijke clusters kunnen worden gevormd, waardoor een onterechte optelling van calls plaats kan vinden om zo in een hogere kortingstrede te komen. Met deze wijziging zijn de onderdelen 3. overeenkomstige uitrusting en inrichting van de brug en de navigatie-instrumenten en 4. overeenkomende manoeuvreereigenschappen, in het bijzonder ten aanzien van de aanwezigheid van boeg- en hekschroeven en het type en het aantal schroeven en roeren vervallen. Het is niet langer nodig om deze onderdelen op te nemen en het vervallen van bovengenoemde onderdelen sluit daarmee aan bij de huidige praktijk. De wijziging zorgt er tevens voor dat het voor de eigenaar of exploitant van zusterschepen makkelijker wordt om in aanmerking te komen voor de frequentiekorting.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener
|
Besluit zeevarenden |
Besluit bemanning zeeschepen |
|
|---|---|---|
|
Inhoud |
||
|
Artikel 1 |
Begripsomschrijvingen |
Artikel 1 |
|
Artikel 2 |
Reikwijdtebepaling |
Artikel 1.2 |
|
Artikel 2a |
Bemanningssamenstelling vissersvaartuigen |
Artikel 2.2.1 |
|
Artikel 2b |
Aanvulling aantal bemanningsleden vissersvaartuigen |
Artikel 2.2.2 |
|
Artikel 2c |
Vrijstelling |
Artikel 2.2.3 |
|
Artikel 3 |
Regels voor het geven van een ontheffing |
Artikel 2.1.11 |
|
Artikel 4 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegdheidsbewijzen, beperkingen of aanvullingen |
Artikel 3.1.7 |
|
Artikel 5 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegdheidsbewijzen, beperkingen of aanvullingen |
Artikel 3.1.7 |
|
Artikel 6 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen |
Artikel 3.1.3 |
|
Artikel 7 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen |
Artikel 3.1.2 |
|
Artikel 8 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen |
Artikelen 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4 en 3.1.5 |
|
Artikel 9 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen, erkenning vaarbevoegdheidsbewijs of een bekwaamheidsbewijs |
Artikel 3.1.9 |
|
Artikel 9a |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen |
Artikel 3.1.9 |
|
Artikel 10 |
Nadere regels aangaande vaarbevoegheidsbewijzen, wetgeving en openbaar gezag |
Artikel 3.1.10 |
|
Artikel 10a |
Reikwijdtebepaling |
Artikel 3.2.1 |
|
Artikel 11 |
Vereisten voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs |
Artikel 3.1.8 |
|
Artikel 12 tot en met artikel 28 |
Vereisten voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs |
Paragraaf 3.2, paragraaf 3.2 Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 28a tot en met artikel 28 h |
Vereisten voor de verkrijging van een vaarbevoegdheidsbewijs voor functies in de zeevisvaart |
Paragraaf 3.4, paragraaf 3.4 Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 28i |
Nadere regels diensttijd |
Artikel 3.1.3, tweede lid |
|
Artikel 29 |
Schriftelijke verklaringen |
Artikel 3.2.23 |
|
Artikel 30 |
Vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie radio operator |
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik meer gemaakt |
|
Artikel 31 |
Vaarbevoegdheidsbewijs voor de functie radio operator |
Van deze mogelijkheid wordt geen gebruik meer gemaakt |
|
Artikel 32 |
Vereisten voor de verkrijging van vaarbevoegdheidsbewijzen zeilvaart |
Paragraaf 3.2 |
|
Artikel 33 |
Vereisten voor de verkrijging van vaarbevoegdheidsbewijzen zeilvaart |
Artikel 3.2.1 |
|
Artikel 34 |
Aanvullende eisen |
Artikel 3.3.10 |
|
Artikel 35 |
Tankschepen |
Artikelen 3.3.1, 3.3.2 |
|
Artikel 36 |
Passagiersschepen en ro-ro passagiersschepen |
Artikel 3.3.3 |
|
Artikel 36a |
Schepen die in polaire wateren varen |
Artikel 3.3.5 |
|
Artikel 36b |
Icemaster |
Artikel 3.3.6 |
|
Artikel 36c |
Icemaster, passagiersschepen of tankschepen |
Artikel 3.3.7 |
|
Artikel 36d |
Icemaster, schepen, niet zijnde passagiersschepen of tankschepen |
Artikel 3.3.8 |
|
Artikel 37 |
Hogesnelheidsschepen |
Artikel 3.3.9 |
|
Artikel 38 |
Door een stoomvoortstuwingsinstallatie aangedreven schepen |
Artikel 3.2.14 |
|
Artikel 39 |
Door een gasturbinevoortstuwingsinstallatie aangedreven schepen |
Artikel 3.2.15 |
|
Artikel 39a |
Met gas of brandstof met een laag vlampunt aangedreven schepen |
Artikel 3.3.4 |
|
Artikel 39b |
Nadere regels met betrekking tot beroepsvereisten |
Artikel 3.3.10 |
|
Artikel 40 |
Veiligheid |
Artikel 3.5.1 |
|
Artikel 40a |
Veiligheid visserij |
Artikel 3.5.2 |
|
Artikel 41 |
Beveiliging |
Artikel 3.5.6 |
|
Artikel 42 |
Medische eerste hulp en medische zorg |
Artikel 3.5.5 |
|
Artikel 43 |
Scheepskoks |
Artikel 2.4.4 |
|
Artikel 93 |
Monsterrol |
Artikel 2.3.2 |
|
Artikel 94 |
Monsterrol |
Artikel 2.3.1 |
|
Artikel 96 |
Bewaren monsterrol |
Artikel 2.3.4 |
|
Artikel 97 |
Monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 98 |
Afgifte monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 99 |
Monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 100 |
Verlies monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 102 |
Vervangend monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 103 |
Aantekenen monsterboekje |
Regeling bemanning zeeschepen |
|
Artikel 104 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, model geneeskundige verklaring |
Artikel 3.6.1 |
|
Artikel 105 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, medisch onderzoek |
Artikel 3.6.2 |
|
Artikel 106 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, medische eisen geneeskundige verklaring |
Artikel 3.6.3 |
|
Artikel 107 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, geldigheidsduur geneeskundige verklaring |
Artikel 3.6.4 |
|
Artikel 108 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, verklaring keuringsarts |
Artikel 3.6.5 |
|
Artikel 109 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, werkwijze keuringsarts |
Artikel 3.6.6 |
|
Artikel 110 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, aanwijzing keuringsarts |
Artikel 3.6.7 |
|
Artikel 111 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, intrekking aanwijzing of erkenning |
Artikel 3.6.8 |
|
Artikel 112 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, kosten geneeskundig onderzoek |
Artikel 3.6.9 |
|
Artikel 113 |
Nadere regels medische geschiktheid zeevarenden, verklaring gelijkwaardigheid |
Artikel 3.6.10 |
|
Artikel 117 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen |
Artikel 2.4.1 |
|
Artikel 117a |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen |
Artikel 2.4.2 |
|
Artikel 118 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, zorgplicht schipper |
Artikel 9 Wet bemanning zeeschepen |
|
Artikel 119 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, aanwezigheid arts |
Artikel 2.4.3 |
|
Artikel 120 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, scheepskok |
Artikel 2.4.4 |
|
Artikel 120a |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, scheepskok |
Artikel 2.4.4 |
|
Artikel 121 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, maritieme radiocommunicatie |
Artikel 2.4.5 |
|
Artikel 122 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, communicatievaardigheid |
Artikel 2.4.6 |
|
Artikel 123 |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, verklaring communicatievaardigheid |
Artikel 2.4.7 |
|
Artikel 123a |
Bijzondere bepalingen voor de bemanning van zeeschepen, communicatievaardigheid vissersvaartuigen |
Artikel 2.4.8 |
|
Artikel 124 |
Bijzondere bepalingen, uitvoering verdragen of van besluiten van volkenrechtelijke organisaties |
Artikel 6.3.1 |
|
Artikel 124a |
Overgangs- en slotbepalingen, reikwijdte handelsvaart |
Artikel 6.1.1 |
|
Artikel 125 tot en met 125 y |
Overgangs- en slotbepalingen |
Uitgewerkt |
|
Artikel 125 z |
Overgangs- en slotbepalingen, geldigheid verklaring communicatie |
Artikel 6.1.2 |
|
Artikel 125aa tot en met 125cc |
Overgangs- en slotbepalingen |
Uitgewerkt |
|
Artikel 125dd |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart, reikwijdte vissersvaartuigen |
Artikel 6.2.1 |
|
Artikel 125ee |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart |
Uitgewerkt |
|
Artikel 125ff |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart, basis veiligheidstraining vissersvaartuigen |
Artikel 6.2.2 |
|
Artikel 125gg |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart, certificaat sloepsgast |
Artikel 6.2.3 |
|
Artikel 125hh |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart |
Uitgewerkt |
|
Artikel 125ii |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart, scheepskok |
Artikel 6.2.4 |
|
Artikel 125jj |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart |
Uitgewerkt |
|
Artikel 125kk |
Overgangs- en slotbepalingen zeevisvaart |
Uitgewerkt |
|
Artikel 126 |
Titel |
Artikel 6.3.4 |
|
Met dit besluit uit te voeren bepalingen van het SOLAS-verdrag |
||
|---|---|---|
|
Verdragsbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Hoofdstuk V, voorschrift 14, eerste en tweede lid |
Bemanningssterkte |
Artikelen 2.1.1 tot en met 2.1.9 |
|
Hoofdstuk V, voorschrift 14, derde en vierde lid |
Werktaal aan boord |
Artikelen 2.4.6 en 2.4.7 |
|
Met dit besluit uit te implementeren bepalingen van richtlijn (EU) 2022/993 (en STCW-verdrag) |
||
|---|---|---|
|
Richtlijnbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Artikel 3, eerste lid |
Opleiding en diplomering STCW |
Artikelen 3.1.1 tot en met 3.1.8 |
|
Artikel 3, tweede lid |
Opleiding en diplomering SOLAS, voorschrift III/10.4 |
Artikelen 3.1.1 tot en met 3.1.8 |
|
4, eerste lid |
Afgifte slechts aan kandidaten die voldoen aan de eisen |
Artikel 3.1.1 |
|
4, tweede lid |
Officiële verklaring door lidstaat |
Artikel 3.1.1, eerste lid |
|
4, derde lid |
Afgifte volgens voorschrift I/2, derde lid, bijlage |
Artikel 3.1.1, eerste lid |
|
4, vierde lid |
Afgifte na controle echtheid en geldigheid documenten |
Artikel 3.1.1, eerste lid |
|
4, zevende lid |
Erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen inzake Voorschriften V/1-1 en V/1-2 van de bijlage |
Artikelen 3.1.9 tot en met 3.1.11 |
|
4, achtste lid |
Voorwaarden vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen bedoeld in zesde en zevende lid |
Artikelen 3.1.9 tot en met 3.1.11 |
|
4, twaalfde lid |
Te overleggen gegevens bij aanvraag vaarbevoegdheidsbewijzen en bekwaamheidsbewijzen |
Artikel 3.1.1 |
|
6, eerste lid |
Bewijzen van een andere lidstaat worden erkend |
Artikelen 3.1.9 tot en met 3.1.11 |
|
6, tweede lid |
Bekwaamheidsbewijzen overeenkomstig de bepalingen V/1-1 en V/1-2 van bijlage I |
Artikelen 3.1.9 tot en met 3.1.11 |
|
6, zevende lid |
Kennis zeerecht lidstaat erkenning buitenlandse kapiteins |
3.1.10 |
|
Artikel 7 |
Opleidingseisen |
Artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.23 |
|
Artikel 8 |
Beginselen inzake reizen nabij de kust |
Artikel 3.2.7 en 3.2.8 |
|
Artikel 12 |
Normen en procedures betreffende de medische geschiktheid van zeevarenden |
Artikelen 3.6.1 tot en met 3.6.9 |
|
13, derde lid |
Bekwaamheid tankers |
Artikelen 3.3.1 en 3.3.2 |
|
13, vierde lid |
Bekwaamheid varen in poolwateren |
Artikelen 3.3.5 tot en met 3.3.7 |
|
15, vierde lid |
Training vertrouwd maken ro-ro-passagiersschepen |
Artikel 3.3.3 |
|
17, tweede lid |
Dispensatie slechts verleend aan iemand met beroepsbekwaamheid functie onmiddellijk daaronder |
Artikel 3.1.4 |
|
Artikel 19 |
Communicatie aan boord |
Artikelen 2.4.6 tot en met 2.4.7 |
|
Bijlage I |
||
|
Hoofdstuk II |
Kapitein en dekdienst |
Artikelen 3.2.1 tot en met 3.2.10 |
|
Hoofdstuk III |
Machinekamerdienst |
Artikelen 3.2.11 tot en met 3.2.22 |
|
Hoofdstuk V |
Bijzondere eisen inzake opleiding van personeel op bepaalde scheepstypen |
|
|
Voorschrift V/1-1 |
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren en gezellen op olietankschepen en chemicaliëntankschepen |
Artikel 3.3.1 |
|
Voorschrift V/1-2 |
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren en gezellen op vloeibaar-gastankschepen |
Artikel 3.3.2 |
|
Voorschrift V/2 |
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren en gezellen en ander personeel op passagiersschepen |
Artikel 3.3.3 |
|
Voorschrift V/3 |
Verplichte minimumeisen inzake opleiding en kwalificaties van kapiteins, officieren en gezellen en ander personeel op schepen waarop de IGF-code van toepassing is |
Artikel 3.3.4 |
|
Voorschrift V/4 |
Verplichte minimumeisen inzake training en kwalificaties van kapiteins en dekofficieren op schepen die in polaire wateren varen |
Artikelen 3.3.5 tot en met 3.3.8 |
|
Hoofdstuk VI |
Noodsituaties, veiligheid op het werk, beveiliging, medische verzorging en overlevingsmaatregelen |
|
|
Voorschrift VI/1 |
Verplichte minimumeisen inzake de bekendheid met de materie, basistraining en instructie op het gebied van veiligheid voor alle zeevarenden |
Artikel 3.5.1 |
|
Voorschrift VI/2 |
Verplichte minimumeisen inzake de afgifte van bewijzen van bekwaamheid op het gebied van reddingsboten, hulpverleningsboten en snelle hulpverleningsboten |
Artikel 3.5.3 |
|
Voorschrift VI/3 |
Verplichte minimumeisen inzake vervolgtraining op het gebied van brandbestrijding |
Artikel 3.5.4 |
|
Voorschrift VI/4 |
Verplichte minimumeisen inzake eerste hulp en medische verzorging |
Artikel 3.5.5 |
|
Voorschrift VI/5 |
Verplichte minimumeisen inzake de afgifte van een bewijs van bekwaamheid aan scheepsbeveiligingsfunctionarissen |
Artikel 3.5.6 |
|
Hoofdstuk VII |
Alternatieve bewijzen |
Artikelen 3.2.20 tot en met 3.2.22 |
|
Met dit besluit uit te voeren bepalingen van het STCW F-verdrag |
||
|---|---|---|
|
Verdragsbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Hoofdstuk I |
Algemene bepalingen |
|
|
Voorschrift 3 |
Bewijzen en officiële verklaringen |
Artikelen 3.1.1 tot en met 3.1.8 |
|
Voorschrift 7 |
Waarborg alleen erkenning buitenlandse vaarbevoegdheidsbewijzen indien voldaan wordt eisen, erkenning schriftelijk |
Artikelen 3.1.9 tot en met 3.1.10 |
|
Hoofdstuk II |
Diplomering van kapiteins, officieren, scheepswerktuigkundigen en radio-operators |
Artikelen 3.4.1 tot en met 3.4.13 |
|
Hoofdstuk III |
Basisopleiding veiligheid voor al het personeel van vissersvaartuigen |
Artikel 3.5.2 |
|
Met dit besluit uit te voeren bepalingen van het MLC-verdrag |
||
|---|---|---|
|
Verdragsbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Voorschrift 1.2 |
Geneeskundige verklaring |
Artikelen 3.6.1 tot en met 3.6.9 |
|
Voorschrift 1.3 |
Opleiding en kwalificaties |
Artikelen 3.1.1 tot en met 3.1.7 |
|
Met dit besluit uit te voeren bepalingen van het C 188-verdrag |
||
|---|---|---|
|
Verdragsbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Artikel 14 |
Minimale bemanningssterkte |
Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.5 |
|
Artikel 31, onderdeel b |
Veiligheidstraining specifiek voor vissers |
Artikel 3.5.2, tweede lid |
|
Artikel 32, derde lid, onderdeel b |
Basisveiligheidstraining |
Artikel 3.5.2, eerste lid |
|
Met dit besluit uit te implementeren bepalingen van richtlijn nr. (EU) 2017/159 |
||
|---|---|---|
|
Richtlijnbepaling |
Inhoud |
Besluit |
|
Artikel 10 |
Minimale bemanningssterkte |
Artikel 2.2.1 |
|
Artikel 12 |
Bemanningslijst |
Artikel 2.3.1 |
|
Artikel 34 |
Training en instructie aan boord van vissers |
Artikel 3.5.2 |
Het voorstel voor de Wet bemanning zeeschepen ligt thans ter behandeling in de Tweede Kamer (zie Kamerstukken II 2022/23, 36440).
Het op 7 juli 1978 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst, 1978 (Trb. 1981, 144).
Het op 7 juli 1995 te Londen tot stand gekomen Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen van de Internationale Maritieme Organisatie (Trb. 2013, 218).
Het op 1 november 1974 te Londen tot stand gekomen Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (Trb. 1976, 157) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen, aanhangsels en bijlagen.
Het op 23 februari 2006 in Genève tot stand gekomen Maritiem Arbeidsverdrag, 2006 (Trb. 2007, 93) en de bij dat verdrag behorende bindende protocollen en aanhangselen.
Het door de Internationale Arbeidsconferentie te Genève op 14 juni 2007 tijdens haar zesennegentigste zitting aangenomen Verdrag betreffende werk in de visserijsector (IAO-Verdrag nr. 188) (Trb. 2011, 152).
Richtlijn (EU)2022/993 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2022 inzake het minimumopleidingsniveau van zeevarenden (PbEU 2022, L 169).
Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009 tot tenuitvoerlegging van de overeenkomst tussen de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Europese Federatie van vervoerswerknemers (ETF) inzake het verdrag betreffende maritieme arbeid van 2006 en tot wijziging van Richtlijn 1999/63/EG (PbEU 2009, L 124).
Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad van 19 december 2016 tot uitvoering van de op 21 mei 2012 door het Algemeen Comité van de landbouwcoöperaties van de Europese Unie (COGECA), de Europese Federatie van vervoerswerknemers (EFT) en de Vereniging van de nationale organisaties van visserijondernemingen in de Europese Unie (Europêche) gesloten Overeenkomst betreffende de uitvoering van het Verdrag betreffende werk in de visserijsector van de Internationale Arbeidsorganisatie uit 2007 (PbEU 2016, L 25).
Richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEG 1992, L 113).
OvV-rapport: Dodelijk ongeval door breuk achtertros. Lessen te leren over veilig werken en toezicht, 2 oktober 2019.
Zie FAL.5/Circ.39/Rev.2) van 20 April 2016 Guidelines for the use of electronic certificates.
Richtlijn 92/29/EEG van de Raad van 31 maart 1992 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid ter bevordering van een betere medische hulpverlening aan boord van schepen (PbEU 1992, L 113).
De bij resolutie MSC.97(73) van de Maritieme Veiligheidscommissie aangenomen Internationale Code voor de veiligheid van hogesnelheidsschepen (High-Speed Craft Code, 2000).
De bij resolutie 2 van de Conferentie van verdragsluitende regeringen die partij zijn bij het SOLAS-verdrag op 12 december 2002 aangenomen Internationale Code voor de beveiliging van schepen en havenfaciliteiten (International Ship and Port Facility Security Code).
Guidelines on the medical examinations of seafarers / International Labour Office, Sectoral Activities Programme; International Migration Organization – Geneva: ILO, 2013, ILO/IMO/JMS/2011/12.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2025-94.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.