Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2025, 4 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
|---|---|---|---|---|
| Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2025, 4 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 september 2024, nr. 2024-0000546569;
Gelet op de artikelen 43, eerste, tweede en achtste lid, 65, eerste, tweede en zevende lid, 93, vierde lid, en 94, derde lid, van de Provinciewet, de artikelen 44, eerste, tweede en achtste lid, 66, eerste, tweede en zevende lid, 95, vierde lid, en 96, derde lid, van de Gemeentewet en de artikelen 32a, vierde lid, 44, eerste en zevende lid, 48, zevende lid, en 49, eerste lid, onder c, van de Waterschapswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 2 oktober 2024, nr. W04.24.00240/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 december 2024, nr. 2024-0000863429;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «en rekenkamerfunctie».
2. In het eerste lid vervallen «, dan wel de rekenkamer functie uitoefent, bedoeld in artikel 79p van de Provinciewet» en «of de duur van de uitoefening van de rekenkamerfunctie».
B
Na artikel 2.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien provinciale staten van oordeel zijn dat de belasting en het tijdsbeslag van het vaste voorzitterschap van een commissie als bedoeld in artikel 80 van de Provinciewet niet redelijkerwijs tot het reguliere werk van een statenlid geacht kunnen worden te behoren, kunnen zij bij verordening besluiten aan die voorzitter ten laste van de provincie een toelage toe te kennen van maximaal het bedrag, genoemd in artikel 2.1.4, eerste lid, per maand voor de duur van de activiteiten van de commissie.
2. Voor toepassing van het eerste lid stelt de commissaris de duur van de activiteiten vast.
C
In artikel 2.1.7, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
D
Artikel 2.1.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het statenlid dat nog niet de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt, ontvangt per jaar ten laste van de provincie een bedrag ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van de werkzaamheden voor één maand, om voorzieningen te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor zover het statenlid in de loop van het jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van de periode tot de datum waarop die leeftijd is bereikt, uitbetaald.
E
In artikel 2.1.11 wordt na «de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid,» ingevoegd «de toelage voor het lid van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid, de toelage voor het lid van de onderzoekscommissie, bedoeld in artikel 2.1.3, eerste lid, de toelage voor het lid van een bijzondere commissie, bedoeld in artikel 2.1.4, eerste lid, de toelage voor de vaste voorzitter van een commissie, bedoeld in artikel 2.1.4a, eerste lid, of de toelage voor de fractievoorzitter, bedoeld in artikel 2.1.5, eerste lid,».
F
Artikel 2.2.3, zevende lid, komt te luiden:
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de commissaris of de gedeputeerde binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het tweede lid heeft ingezonden of niet heeft voldaan aan het zesde lid, en gedeputeerde staten niet uit anderen hoofde kunnen vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden, stellen gedeputeerde staten de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
G
In artikel 2.2.9, eerste lid, onder a, wordt «kosten» vervangen door «reiskosten en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
H
In artikel 2.3.1, eerste lid, vervalt «een veilige woon- en werkplek van».
I
Artikel 2.3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd «, op voorwaarde dat gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende scholing redelijk is en de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen reiskosten voor het volgen van de scholing. De reiskosten worden berekend met overeenkomstige toepassing van de nadere regels op grond van artikel 2.1.7 onderscheidenlijk 2.2.9.
J
In artikel 2.4.3, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
K
Artikel 3.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «en rekenkamerfunctie».
2. In het eerste lid vervallen «, dan wel de rekenkamer functie uitoefent, bedoeld in artikel 81oa van de Gemeentewet» en «of de duur van de uitoefening van de rekenkamerfunctie».
L
Na artikel 3.1.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Indien de gemeenteraad van oordeel is dat de belasting en het tijdsbeslag van het vaste voorzitterschap van een commissie als bedoeld in artikel 82 van de Gemeentewet niet redelijkerwijs tot het reguliere werk van een raadslid geacht kunnen worden te behoren, kan de gemeenteraad bij verordening besluiten aan die voorzitter ten laste van de gemeente een toelage toe te kennen van maximaal het bedrag, genoemd in artikel 3.1.4, eerste lid, per maand voor de duur van de activiteiten van de commissie.
2. Voor toepassing van het eerste lid stelt de burgemeester de duur van de activiteiten vast.
M
In artikel 3.1.7, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
N
Artikel 3.1.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het raadslid dat nog niet de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt, ontvangt per jaar ten laste van de gemeente een bedrag ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van de werkzaamheden voor één maand, waarmee hij voorzieningen kan treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor zover het raadslid in de loop van het jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van de periode tot de datum waarop hij die leeftijd heeft bereikt, uitbetaald.
O
In artikel 3.1.11 wordt na «de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid,» ingevoegd «de toelage voor het lid van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 3.1.2, eerste lid, de toelage voor het lid van de onderzoekscommissie, bedoeld in artikel 3.1.3, eerste lid, de toelage voor het lid van een bijzondere commissie, bedoeld in artikel 3.1.4, eerste lid, de toelage voor de vaste voorzitter van een commissie, bedoeld in artikel 3.1.4a, eerste lid, of de toelage voor de fractievoorzitter, bedoeld in artikel 3.1.5, eerste lid,».
P
Artikel 3.2.3, zevende lid, komt te luiden:
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de burgemeester of de wethouder binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het tweede lid heeft ingezonden of niet heeft voldaan aan het zesde lid, en het college van burgemeester en wethouders niet uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden, stelt het college de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
Q
In artikel 3.2.9, eerste lid, onder a, wordt «kosten» vervangen door «reiskosten en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
R
In artikel 3.3.1, eerste lid, vervalt «een veilige woon- en werkplek van».
S
Artikel 3.3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd «, op voorwaarde dat het college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende scholing redelijk is en de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen».
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen reiskosten voor het volgen van de scholing. De reiskosten worden berekend met overeenkomstige toepassing van de nadere regels op grond van artikel 3.1.7 onderscheidenlijk 3.2.9.
T
In artikel 3.4.3, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
U
In artikel 4.1 vervalt onderdeel g, onder verlettering van de onderdelen h tot en met l tot g tot en met k.
V
Artikel 4.1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «en rekenkamercommissie».
2. In het eerste lid vervalt «of de rekenkamercommissie».
W
In artikel 4.1.7, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
X
Artikel 4.1.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het lid van het algemeen bestuur dat nog niet de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet heeft bereikt, ontvangt per jaar ten laste van het waterschap een bedrag ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van de werkzaamheden voor één maand, waarmee hij voorzieningen kan treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Onder vernummering van het derde lid tot het vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Voor zover het lid van het algemeen bestuur in de loop van het jaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van de periode tot de datum waarop hij die leeftijd heeft bereikt, uitbetaald.
Y
In artikel 4.1.11 wordt na «de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid,» ingevoegd «de toelage voor het lid van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste lid, de toelage voor het lid van de onderzoekscommissie, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, de toelage voor het lid van een bijzondere commissie, bedoeld in artikel 4.1.4, eerste lid, of de toelage voor de fractievoorzitter, bedoeld in artikel 4.1.5, eerste lid,».
Z
Artikel 4.2.3, zevende lid, komt te luiden:
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het tweede lid heeft ingezonden of niet heeft voldaan aan het zesde lid, en het dagelijks bestuur niet uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden, stelt het dagelijks bestuur de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis.
AA
In artikel 4.2.9, eerste lid, onder a, wordt «kosten» vervangen door «reiskosten en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
BB
In artikel 4.3.1, eerste lid, vervalt «een veilige woon- en werkplek van».
CC
Artikel 4.3.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd «op voorwaarde dat het dagelijks bestuur van oordeel is dat de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende scholing redelijk is en de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen reiskosten voor het volgen van de scholing. De reiskosten worden berekend met overeenkomstige toepassing van de nadere regels op grond van artikel 4.1.7 onderscheidenlijk 4.2.9.
DD
In artikel 4.4.3, eerste lid, onder a, wordt na «reiskosten» ingevoegd «en, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 16 december 2024
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J.J.M. Uitermark
Uitgegeven de achtste januari 2025
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
In het onderhavige besluit worden voor decentrale politieke ambtsdragers enkele nieuwe aanspraken mogelijk gemaakt. Dit betreft onder meer de mogelijkheid om een toelage toe te kennen aan de voorzitter van een staten- of raadscommissie (zie paragraaf 1). Daarnaast wordt naar aanleiding van een evaluatie van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (hierna: Rechtspositiebesluit dpa) een wijziging aangebracht in de voorziening voor volksvertegenwoordigers voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (zie paragraaf 2). Voorts wordt een grondslag geboden om in incidentele gevallen verblijfkosten bij woon-werkverkeer te vergoeden (zie paragraaf 3). Ten slotte bevat het besluit nog enkele aanpassingen van meer technische aard. Die komen aan de orde in de artikelsgewijze toelichting. De onderhavige wijzigingen zijn voorgelegd aan en worden onderschreven door de decentrale koepels en de beroeps- en belangenverenigingen van decentrale politieke ambtsdragers.
De presidia van de gemeenten Rotterdam, Den Haag en Utrecht hebben er aandacht voor gevraagd dat het Rechtspositiebesluit dpa thans geen ruimte biedt om een toelage toe te kennen aan de vaste voorzitter van een raadscommissie op grond van artikel 82 van de Gemeentewet. Zij achtten dit een omissie omdat hun gemeenteraden meerdere raadcommissies tellen ter voorbereiding van de besluitvorming in de raad. De commissies vergaderen in een vast stramien, elk gemiddeld veertig keer per jaar, vaak meerdere dagdelen per week. De vaste voorzitter van een dergelijke raadscommissie besteedt aantoonbaar meer uren aan het raadslidmaatschap en heeft extra verantwoordelijkheden. Genoemde presidia zijn dan ook van mening dat een vergoeding voor deze extra belasting op zijn plaats zou zijn. De toelage kan bijdragen aan het aantrekkelijk houden van de functie van commissievoorzitter voor raadsleden in het hele land, nu het niet mogelijk is om een externe voorzitter aan te trekken. Ze benadrukten overigens dat dit niet de enige manier is om de werkdruk die raadsleden in grote steden ervaren, te verlichten, maar zien dit als een eerste stap die hieraan kan bijdragen. Uit nader onderzoek kwam naar voren dat er ook gemeenten zijn die aan deze toelage geen behoefte hebben. De grootte van de gemeente speelde hierbij geen rol. In het Rechtspositiebesluit dpa wordt daarom in een nieuw artikel 3.1.4a de mogelijkheid geboden om, als de raad dat wenselijk acht, een gemaximeerde toelage voor de vaste voorzitter van een raadscommissie vast te stellen. Daarbij wordt geabstraheerd van de vraag of die voorzitter wel of niet is benoemd: het gaat om de belasting en het tijdsbeslag, en dat oordeel velt de raad. Omdat vergelijkbare overwegingen gelden voor het lid van een bijzondere commissie, is aansluiting gezocht bij de formulering van artikel 3.1.4. De toepassing is beperkt tot voorzitters van raadscommissies op grond van artikel 82 van de Gemeentewet. Ten eerste omdat dit probleem gezien de brief van de presidia in de praktijk kennelijk niet bij andere commissies (in dezelfde mate) speelt. Ten tweede omdat van commissies op grond van artikel 82 zeker is dat deze een raadslid als voorzitter hebben.
Omdat bij provincies dezelfde overwegingen kunnen gelden, wordt in artikel 2.1.4a eenzelfde mogelijkheid geboden om een toelage toe te kennen aan de vaste voorzitter van een commissie die de besluitvorming voorbereidt van provinciale staten. Besloten is om vooralsnog geen gelijkluidende bepaling op te nemen ten aanzien van een commissie die de besluitvorming voorbereidt van het algemeen bestuur van een waterschap omdat er momenteel onderzoek wordt gedaan naar de huidige praktijk omtrent het instellen van commissies bij waterschappen door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Op grond van het huidige artikel 2.1.9, 3.1.9 en 4.1.9 kunnen provinciale staten, gemeenteraden en algemeen besturen van waterschappen bij verordening bepalen dat volksvertegenwoordigers eenmaal per jaar een bedrag ontvangen ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van hun werkzaamheden voor een maand, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Het bedrag dient als compensatie voor het feit dat volksvertegenwoordigers vaak een deel van de werkweek voor de volksvertegenwoordiging bezig zijn en daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen kunnen opbouwen. Op dit moment is de keuze dus aan provinciale staten, de gemeenteraad onderscheidenlijk het algemeen bestuur. Maar als bij verordening voor deze voorziening wordt gekozen, dan wordt deze tegemoetkoming ter hoogte van een maandvergoeding toegekend aan alle leden van die volksvertegenwoordiging.
Uit een evaluatie van het Rechtspositiebesluit dpa kwam naar voren dat deze verordenende bevoegdheid in de praktijk leidt tot een ongewenste politieke discussie en beeldvorming («13e maand») die een inhoudelijke discussie in de weg staat. Ook bleek er behoefte te zijn aan flexibilisering in die zin dat de voorziening daadwerkelijk voor pensioenvoorziening kan worden ingezet en dat deze niet, zoals nu, ook van toepassing is op de ambtsdragers die al met pensioen zijn.
Gelet op deze twee bezwaren tegen de huidige regeling, is in het onderhavige besluit gekozen voor een centrale, voor alle betrokken volksvertegenwoordigers geldende regeling, met dien verstande dat degenen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt, hierop geen aanspraak meer kunnen maken. Deze norm is goed verdedigbaar gelet op het doel van de voorziening. Voor degene die de AOW-leeftijd heeft bereikt, is het onmogelijk zich alsnog te verzekeren voor pensioen, nabestaandenpensioen of arbeidsongeschiktheid. De grens is gelegd bij de AOW-gerechtigde leeftijd en niet bij de daadwerkelijke pensioendatum. De keuze om de grens bij de AOW-gerechtigde leeftijd te leggen, is ingegeven door het feit dat een eventuele eerdere pensioendatum een in de privésfeer genomen beslissing is. Bovendien zijn door deze grens de administratieve lasten voor de decentrale overheden zo laag mogelijk. De AOW-datum is namelijk kenbaarder dan de individuele pensioendatum. De administratieve lasten blijven ook beperkt omdat er in de gekozen opzet niet inhoudelijk beoordeeld hoeft te worden of de vergoeding daadwerkelijk is ingezet voor een voorziening voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Het zou bovendien de vraag zijn wie verantwoordelijk wordt voor deze controle, en wanneer die controle zou moeten plaatsvinden (alleen bij de eerste toekenning of jaarlijks).
In het nieuwe derde lid wordt opgenomen dat de aanspraak geldt tot de datum waarop betrokkene de AOW-leeftijd heeft bereikt. Net zoals dat in het tweede lid is bepaald voor degene wiens lidmaatschap van het vertegenwoordigend orgaan in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag naar evenredigheid van de duur van het lidmaatschap toegekend.
Ten slotte wordt de formulering «eenmaal per jaar» veranderd in «per jaar». Uit de praktijk kwam namelijk de wens naar voren navorderingen zoveel mogelijk te willen vermijden. Met deze formulering wordt de keuze om het bedrag in zijn geheel of in maandelijkse termijnen uit te betalen aan het overheidsorgaan gelaten, terwijl de aanspraak op jaarlijks een bedrag ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van hun werkzaamheden voor een maand, hetzelfde blijft.
Een van de uitgangspunten voor de rechtspositie van politieke ambtsdragers is dat deze de toegankelijkheid van het ambt bevordert.1 Iedereen moet ongeacht de woonplaats een politiek ambt kunnen uitoefenen. In dat verband wordt nu ook een grondslag opgenomen voor vergoeding van verblijfkosten voor het bijwonen van de vergadering van de volksvertegenwoordiging.
In het eerste lid, onder a, van de artikelen 2.1.7, 3.1.7 en 4.1.7 is voor volksvertegenwoordigers de vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van een vergadering van provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur van een waterschap («woon-werkverkeer») geregeld. In de praktijk is naar voren gekomen dat er ook behoefte is aan een grondslag voor het incidenteel vergoeden van verblijfkosten ingeval van dat woon-werkverkeer. Dit kan bijvoorbeeld spelen in een uitgestrekte provincie waarbij het niet verantwoord is voor een volksvertegenwoordiger om na een vergadering die tot laat in de avond of nacht heeft geduurd, geruime tijd terug te rijden naar de woonplaats. Een ander voorbeeld waarin vergoeding van verblijfkosten redelijk is te achten, is als een volksvertegenwoordiger na een langdurige vergadering de volgende ochtend opnieuw in verband met de volksvertegenwoordigende functie aanwezig moet zijn in de plaats waar de volksvertegenwoordiging vergadert. Er is dan geen sprake van een dienstreis, waarvoor verblijfkosten op grond van artikel 2.1.7, 3.1.7 of 4.1.7, eerste lid, onder b, vergoed kunnen worden. Daarom wordt door middel van dit besluit in het eerste lid, onder a, van genoemde artikelen een grondslag geboden om ook, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten te vergoeden.
Vergelijkbare situaties kunnen zich voordoen voor voorzitters of dagelijks bestuurders. De vergoeding van verblijfkosten voor woon-werkverkeer wordt nu op dezelfde wijze voor deze ambtsdragers geregeld in het eerste lid, onder a, van de artikelen 2.2.9, 3.2.9 en 4.2.9. Hetzelfde geldt voor commissieleden; voor hen wordt het nu eveneens geregeld.
Net zoals het de eigen verantwoordelijkheid van de individuele politieke ambtsdrager is om een bepaalde reis aan te merken als een dienstreis (een reis ten behoeve van de functie), is het ook de eigen verantwoordelijkheid om aanspraak te maken op verblijfkosten bij woon-werkverkeer. De nieuwe grondslag voor de vergoeding van verblijfkosten in verband met het bijwonen van een vergadering is uitdrukkelijk geclausuleerd door de omschrijving dat daarvoor redelijkerwijs aanleiding moet zijn. Dit houdt in dat de betrokken ambtsdrager dient te motiveren waarom het verblijf nodig was. Het aantonen van die noodzaak is niet de verantwoordelijkheid van het overheidsorgaan. Daarbij mag het in beginsel uitgaan van de motivering van de ambtsdrager, tenzij die erg onwaarschijnlijk is of in strijd met de regels. Het overheidsorgaan toetst dus slechts marginaal. Het overheidsorgaan moet daarnaast voor de loonheffingen als inhoudingsplichtige aan de fiscus aannemelijk kunnen maken dat die verblijfkosten zakelijk waren, wil de vergoeding ervan onbelast kunnen geschieden.
Met ingang van 1 januari 2023 is de Wet versterking decentrale rekenkamers in werking getreden. Ingevolge die wet, die onder meer de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet wijzigt, is de decentrale rekenkamerfunctie afgeschaft. In de artikelen 2.1.2, 3.1.2 en 4.1.2 van het Rechtspositiebesluit dpa is naast de toelage voor een statenlid, een raadslid onderscheidenlijk een lid van het algemeen bestuur dat lid is van de vertrouwenscommissie, ook de toelage geregeld voor de volksvertegenwoordiger die de rekenkamerfunctie uitoefent. Met de inwerkingtreding van genoemde wet is de toelage voor laatstbedoelde ambtsdrager overbodig geworden. De desbetreffende artikelen worden daarom aan deze nieuwe realiteit aangepast. Daarbij komt in artikel 4.1 de definitiebepaling van de rekenkamercommissie van waterschappen te vervallen.
Deze onderdelen betreffen de aanvulling van het Rechtspositiebesluit dpa met bepalingen inzake een toelage voor de voorzitters van commissies die door provinciale staten respectievelijk de gemeenteraad zijn ingesteld. Dit is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 1.
Deze onderdelen betreffen de mogelijkheid om, als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, naast reiskosten ook verblijfkosten te vergoeden. Dit is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 3.
Deze onderdelen betreffen de toekenning van een pensioenvoorziening voor volksvertegenwoordigers. Dit is toegelicht in het algemeen deel, paragraaf 2.
Wanneer een volksvertegenwoordiger een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van de artikelen 2.1.11, 3.1.11 of 4.1.11 van het Rechtspositiebesluit dpa de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van de desbetreffende volksvertegenwoordiger worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen dat betrokkene naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft. Deze voorziening is er om te voorkomen dat volksvertegenwoordigers met een beperking, door het enkele feit van de samenloop van uitkering en inkomsten als volksvertegenwoordiger, financieel nadeel ondervinden van deelname aan de politiek.
Er is geen goede reden waarom dit uitgangspunt zich zou beperken tot de vergoeding voor de werkzaamheden en niet ook geldt voor de inkomsten als fractievoorzitter of als lid van de vertrouwenscommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie. De onderhavige onderdelen strekken ertoe deze omissie te repareren.
Aan deze aanpassing wordt terugwerkende kracht verleend tot en met de datum waarop het Rechtspositiebesluit dpa in werking is getreden (1 januari 2019 voor gemeenten en 28 maart 2019 voor provincies en waterschappen). Het is namelijk nooit de bedoeling geweest deze samenloopvoorziening te beperken tot de vergoeding voor de werkzaamheden; het ging en gaat om de inkomsten die van invloed zijn op de uitkering.
In verband met de artikelen 43 en 65 van de Provinciewet, 44 en 66 van de Gemeentewet en 44 en 48 van de Waterschapswet wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten door de ambtsdrager worden verstrekt en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens zijn geregeld in de artikelen 2.2.3, 3.2.3 en 4.2.3 van het Rechtspositiebesluit dpa. Het ministerie van BZK biedt al sinds 2013 een applicatie aan waarmee de colleges worden ondersteund bij de berekening van de door het college toe te passen verrekening. Deze applicatie kent een deadline voor het gebruik ervan. Indien deze wordt overschreden, worden de colleges geadviseerd de maximale korting toe te passen van 35% van de bezoldiging. Deze situatie komt vaker voor dan de twee specifieke situaties in de huidige redactie waarin tot deze maximale korting kon worden overgegaan. Thans wordt verduidelijkt dat het college geen maximale korting hoeft toe te passen als het na sluiting van de applicatie toch alle informatie heeft; bijvoorbeeld doordat betrokkene alsnog met de verklaring komt dat hij geen neveninkomsten heeft gehad. Aangezien deze wijzigingen een verduidelijking betreffen van de bestaande bepalingen, wordt hieraan terugwerkende kracht verleend tot en met de datum waarop het Rechtspositiebesluit dpa in werking is getreden (1 januari 2019 voor gemeenten en 28 maart 2019 voor provincies en waterschappen).
In het eerste lid van de artikelen 2.3.1, 3.3.1 en 4.3.1 van het Rechtspositiebesluit dpa is bepaald dat kosten die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten ten laste van het betreffende overheidsorgaan komen. Dit geldt ingevolge de genoemde artikelen enkel voor kosten ten behoeve van «een veilige woon- en werkplek» en dus niet voor vervoerskosten. Het komt echter steeds vaker voor dat decentrale politieke ambtsdragers vanwege bedreigingen in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen een advies krijgen van het OM of de NCTV om ook voor privéritten gebruik te maken van de dienstauto. Ondanks dat het in zo'n geval niet de eigen keuze van betrokkene is om de dienstauto ook voor privéaangelegenheden te gebruiken, is hij wel een eigen bijdrage voor de privékilometers verschuldigd en komt de belastingheffing over de bijtelling voor zijn rekening. Dat is niet gewenst en ook niet beoogd. Daarom komt de beperking tot kosten ten behoeve van een veilige woon- en werkplek ingevolge dit besluit te vervallen en wordt aan deze aanpassing terugwerkende kracht verleend tot en met de datum waarop het Rechtspositiebesluit dpa in werking is getreden (1 januari 2019 voor gemeenten en 28 maart 2019 voor provincies en waterschappen).
Op grond van de artikelen 2.3.3, 3.3.3 en 4.3.3 van het Rechtspositiebesluit dpa komen de kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing voor alle politieke ambtsdragers voor rekening van onderscheidenlijk de provincie, de gemeente of het waterschap. In de praktijk is gebleken dat er behoefte is aan verduidelijking van de genoemde bepalingen op twee punten. Ten eerste wordt de huidige bepaling te ruim bevonden, waardoor er een risico bestaat dat onredelijke kosten in rekening worden gebracht bij het betrokken overheidsorgaan. De bepalingen worden daarom thans aangevuld met de voorwaarde dat de prijs/kwaliteitverhouding naar het oordeel van het dagelijks bestuur redelijk moet zijn. Voor de formulering van de voorwaarden voor de vergoeding is aangesloten bij die voor de kosten van loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten (artikelen 2.2.11, 3.2.11 en 4.2.11). Het gaat om de vraag of de kosten in redelijke verhouding staan tot de door de leverancier van de scholing te leveren prestaties. Hierbij kan ook meegewogen worden of er niet een goedkopere, kwalitatief betere of meer op de betrokkene toegesneden variant mogelijk is. En wellicht wordt een vergelijkbare cursus ook aangeboden op een locatie die dichter bij de woonplaats van de belanghebbende is gelegen. Tevens is, eveneens in navolging van de artikelen 2.2.11, 3.2.11 en 4.2.11, als voorwaarde opgenomen dat de kosten niet al uit anderen hoofde worden vergoed.
Ten tweede is op grond van de huidige bepalingen niet duidelijk of in het kader van niet-partijpolitiek georiënteerde scholing gemaakte reiskosten vergoed kunnen worden. Om hierin duidelijkheid te scheppen, is een derde lid aan de artikelen 2.3.3, 3.3.3 en 4.3.3 toegevoegd. Hierin is geregeld dat ook die reiskosten kunnen worden vergoed. Door de koppeling aan artikel 2.1.7 onderscheidenlijk 2.2.9 (respectievelijk artikel 3.1.7, 3.2.9, 4.1.7 of 4.2.9) kunnen door de nieuwe redactie (artikel I, onderdelen C, G, J, M, Q, T, W, AA en DD), als daar redelijkerwijs aanleiding voor is, verblijfkosten ook voor vergoeding in aanmerking komen.
De terugwerkende kracht van artikel I, onderdelen O, P en R, tot en met 1 januari 2019 en de onderdelen E, F, H, Y, Z en BB tot en met 28 maart 2019 is toegelicht in de toelichting op die onderdelen. De terugwerkende kracht van de genoemde onderdelen is niet bezwaarlijk, aangezien alle wijzigingen een begunstigende werking voor de betrokkenen hebben.
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, J.J.M. Uitermark
Zie bijvoorbeeld paragraaf 4.2 van de in 2015 aan de Tweede Kamer aangeboden integrale visie rechtspositie politieke ambtsdragers («Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»), Kamerstukken II 2014/15, 28 479, nr. 73.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2025-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.