Besluit van 22 april 2025, houdende wijziging van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 en enkele andere besluiten in verband met het opnemen van een praktische regeling voor de bepaling van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water en enkele technische wijzigingen

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 17 juni 2024, nr. IENW/BSK-2024/149639, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de artikelen 122k, tweede lid, en 126a, eerste lid, van de Waterschapswet, artikel 7.5, zesde lid, van de Waterwet, artikel 39 van de Wet waardering onroerende zaken en artikel 1c, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 14 augustus 2024, nr. W17.24.00143/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 14 april 2025, nr. IENW/BSK-2024/225981, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De begripsbepalingen van analyse, inspecteur en zuurstofverbruik komen te luiden:

analyse:

analyse op het chemisch zuurstofverbruik door omzetting van de hoeveelheid totaal organisch koolstof in de stoffen en het zuurstofverbruik door omzetting van de hoeveelheid totaal stikstof verminderd met de som van nitriet-stikstof en nitraat-stikstof in de stoffen;

inspecteur:

ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet onderscheidenlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 7.10, vierde lid, van de Waterwet die voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in de plaats treedt van de inspecteur;

zuurstofverbruik:

som van het chemisch zuurstofverbruik door omzetting van de hoeveelheid totaal organisch koolstof in de stoffen en het zuurstofverbruik door omzetting van de hoeveelheid totaal stikstof verminderd met de som van nitriet-stikstof en nitraat-stikstof in de stoffen.

2. In de alfabetische volgorde wordt een begripsbepaling ingevoegd, luidende:

geschatte vervuilingswaarde:

geschatte vervuilingswaarde als bedoeld in artikel 2, zevende lid;

B

In artikel 1a wordt «artikel 7.5, vijfde lid,» vervangen door «artikel 7.5, zesde lid,».

C

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2

  • 1. De vervuilingswaarde per m3 ingenomen water kan door de heffingplichtige op zijn kosten op aanvraag, dan wel ambtshalve door de inspecteur op kosten van de betrokken beheerder, worden bepaald aan de hand van één of meerdere methoden als bedoeld in het derde lid, indien:

    • a. de geschatte vervuilingswaarde 50 of minder vervuilingseenheden bedraagt;

    • b. van de heffingplichtige meettechnische voorzieningen, benodigd voor de toepassing van artikel 5, redelijkerwijs niet verlangd kunnen worden; of

    • c. artikel 5 redelijkerwijs niet kan worden toegepast.

  • 2. De heffingplichtige verstrekt desgevraagd aan de inspecteur in ieder geval:

    • a. gegevens over de bedrijfsactiviteiten- en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de vervuilingswaarde van het geloosde of afgevoerde afvalwater;

    • b. de gemeten of geschatte hoeveelheid ingenomen water, geloosd of afgevoerd afvalwater en de doeleinden waarvoor dit water wordt gebruikt;

    • c. historische gegevens over de vervuilingswaarde en gegevens over de aard van de geloosde of afgevoerde stoffen voor zover die beschikbaar zijn.

  • 3. De vervuilingswaarde per m3 ingenomen water wordt bepaald aan de hand van:

    • a. de gegevens die op grond van het tweede lid, artikel 122k, eerste lid, van de Waterschapswet of artikel 7.5, zesde lid, van de Waterwet in samenhang met artikel 122k van de Waterschapswet aan de inspecteur zijn verstrekt;

    • b. een over ten minste 2 voor het heffingsjaar representatieve etmalen afzonderlijk samengesteld etmaalverzamelmonster van het geloosde of afgevoerde afvalwater dat bestaat uit ten minste 8 deelmonsters die op verschillende voor het etmaal representatieve tijdstippen zijn genomen;

    • c. een vergelijking met soortgelijke bedrijfsomstandigheden bij een bedrijfsruimte of onderdeel daarvan waar de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water aan de hand van de artikelen 3 of 5 is bepaald; of

    • d. het zuurstofverbruik van de geloosde of afgevoerde stoffen.

  • 4. De behandeling van het in het derde lid, onderdeel b, bedoelde verzamelmonster geschiedt overeenkomstig de nadere regels, bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de Waterwet en artikel 122g, eerste lid, van de Waterschapswet.

  • 5. De inspecteur beslist op een in het eerste lid bedoelde aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking en geeft daarin in ieder geval aan welke methode of methoden bedoeld in het derde lid worden gehanteerd. Voorts kunnen aan de beschikking nadere voorschriften worden verbonden.

  • 6. Een op basis van dit artikel bepaalde vervuilingswaarde per m3 ingenomen water geldt voor de betrokken bedrijfsruimte of het betrokken onderdeel van de bedrijfsruimte tot het heffingsjaar waarin dit artikel hetzij door de heffingplichtige hetzij door de inspecteur opnieuw wordt toegepast.

  • 7. Onder geschatte vervuilingswaarde wordt verstaan: aan de hand van de geschatte hoeveelheid in het kalenderjaar in te nemen water en het geschatte zuurstofverbruik per m3 ingenomen water bepaalde vervuilingswaarde.

D

In artikel 3 wordt «artikel 7.4 van de Waterwet of artikel 122k van de Waterschapswet» vervangen door «artikel 122k van de Waterschapswet of artikel 7.5, zesde lid, van de Waterwet in samenhang met artikel 122k van de Waterschapswet».

E

Onder vernummering van de artikelen 4 tot en met 8 tot artikel 5 tot en met 9 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 4

De vervuilingswaarde per m3 ingenomen water voor een bedrijfsruimte of het betrokken onderdeel van de bedrijfsruimte wordt, in afwijking van de artikelen 2 en 3, gesteld op 0,001 indien uitsluitend water wordt geloosd of afgevoerd dat gebruikt wordt om een proces te koelen. Dit water is voorafgaand, tijdens of na het koelen niet in aanraking gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigde stoffen.

F

Artikel 5 (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 2 en 3» vervangen door «de artikelen 2 tot en met 4», wordt «overeenkomstig het derde lid» vervangen door «overeenkomstig het tweede lid» en wordt «overeenkomstig het vierde lid» vervangen door «overeenkomstig het derde of vierde lid».

2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. Het tweede lid, onderdeel b, (nieuw) komt te luiden:

  • b. bedraagt het aantal van de onder a bedoelde etmalen bij een geschatte vervuilingswaarde van:

    • 1°. 50 of minder vervuilingseenheden: 2;

    • 2°. meer dan 50 tot 75 vervuilingseenheden: 4;

    • 3°. 75 tot 100 vervuilingseenheden: 6.

4. In het tweede lid, onderdeel f, (nieuw) wordt «overeenkomstig d en e» vervangen door «overeenkomstig de onder d en e».

5. Na het tweede lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan bij een geschatte vervuilingswaarde van minder dan 100 vervuilingseenheden gedurende één voor het heffingsjaar representatieve week meting, bemonstering en analyse over de daarin gelegen etmalen plaatsvinden. Het vierde lid, onderdelen c en d, zijn van overeenkomstige toepassing.

6. In het vierde lid, onderdeel b, wordt achter de cijfers van de subonderdelen 1° tot en met 5° een punt geplaatst.

7. In het vijfde lid wordt «derde lid, onder a,» vervangen door «tweede lid, onder a,» en wordt «artikel 122g van de Waterschapswet» vervangen door «artikel 122g, eerste lid, van de Waterschapswet».

8. In het zesde lid, onderdeel c, wordt «derde lid, onder e» vervangen door «tweede lid, onder e».

G

Na artikel 6 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a

In afwijking van artikel 2, zevende lid, wordt voor de heffingplichtige op wie artikel 166 van de Waterschapswet van toepassing is onder geschatte vervuilingswaarde verstaan hetgeen artikel 4, tweede lid, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009, daaronder verstaat zoals dat luidde voor inwerkingtreding van het Besluit van 22 april 2025, houdende wijziging van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 en enkele andere besluiten in verband met het opnemen van een praktische regeling voor de bepaling van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water en enkele technische wijzigingen (Stb. 2025, 130).

ARTIKEL II

Het Waterschapsbesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In hoofdstuk 6 vervallen de paragrafen 1 en 2.

B

Artikel 6.14, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikel 7.5, vijfde lid, van de Waterwet in samenhang met dat artikel» vervangen door «artikel 7.5, zesde lid, van de Waterwet in samenhang met artikel 122k van de wet».

2. In onderdeel b wordt «artikel 6.12, tweede lid, van dit besluit» vervangen door «artikel 122g, tweede lid, van de wet».

C

Artikel 6.16, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikelen 117, aanhef en onderdeel a,» vervangen door «artikelen 117, eerste lid, aanhef en onderdeel a,».

2. In onderdeel b wordt «artikel 117, aanhef en onderdeel a,» vervangen door «de artikelen 117, eerste lid, aanhef en onderdeel a,».

3. In onderdeel c wordt «artikel 117, aanhef en onderdeel a, artikel 122d, eerste lid, van de wet» vervangen door «de artikelen 117, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 122d, eerste lid, van de wet».

ARTIKEL III

In artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt «artikel 121, tweede lid, van de Waterschapswet» vervangen door «artikel 121, derde lid, van de Waterschapswet».

ARTIKEL IV

In artikel 2, derde lid, van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman 2006 wordt «artikel 118, derde lid, onder a, van de Waterschapswet» vervangen door «artikel 116 van de Waterschapswet».

ARTIKEL V

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2026.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 april 2025

Willem-Alexander

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener

Uitgegeven de veertiende mei 2025

De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Naar aanleiding van de inwerkingtreding van de Wet van 10 februari 2025 tot wijziging van de Waterschapswet, de Waterwet en de Algemene wet bestuursrecht in verband met het versterken van de toepassing van het profijtbeginsel bij de watersysteemheffing, het geven van ruimte aan nieuwe ontwikkelingen en het oplossen van enkele knelpunten (Stb. 2025, 63) (hierna: wijzigingswet) moet de onderliggende regelgeving worden aangepast.

Dit besluit wijzigt daarom allereerst het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 (hierna: Bviw 2009). De belangrijkste wijziging is het opnemen van een praktische regeling om voor bepaalde bedrijven de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water1 te bepalen. Wijzigingen in overige besluiten zijn technische aanpassingen.

2. Hoofdlijnen van het besluit

De waterschappen heffen de zuiveringsheffing om de kosten te dekken voor het zuiveringsbeheer. Dit betreft voornamelijk het verwerken van afvalwater dat via het openbaar vuilwaterriool op een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd. De verontreinigingsheffing wordt geheven voor lozingen van afvalwater op het oppervlaktewater. Waar het lozingen betreft op rijkswateren, wordt deze heffing opgelegd door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: Minister van IenW). Dit wordt uitgevoerd door Rijkswaterstaat (hierna: RWS). De verontreinigingsheffing voor de overige wateren wordt opgelegd door de waterschappen. De hoogte van de zuiverings- en verontreinigingsheffing is gekoppeld aan de hoeveelheid en de eigenschappen van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd of geloosd. De hoogte van de zuiverings- en verontreinigingsheffing is daarmee afhankelijk van de mate van vervuiling van het afvalwater dat wordt afgevoerd of geloosd. Dit wordt weergegeven met het aantal vervuilingseenheden (hierna: v.e.).

De Waterschapswet neemt als uitgangspunt dat het aantal v.e. wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens (artikel 122g van de Waterschapswet). Met het oog op de kosten en overige uitvoeringslasten daarvan is in een aantal uitzonderingen voorzien. Eén van deze uitzonderingen is opgenomen in artikel 122k van de Waterschapswet. Hierin staat de mogelijkheid beschreven om het aantal v.e. op basis van de hoeveelheid ingenomen water te bepalen in plaats van te meten, te bemonsteren en te analyseren. Het aantal m3 ingenomen water wordt daartoe vermenigvuldigd met een zogenaamde afvalwatercoëfficiënt. Dit is de afvalwatercoëfficiënt die aangeeft wat de vervuilingswaarde is per m3 ingenomen water. In artikel 122k van de Waterschapswet zijn 15 klassen opgenomen met bijbehorende afvalwatercoëfficiënten. Bedrijven waarvoor de vervuilingswaarde op deze wijze wordt bepaald, worden «tabelbedrijven» genoemd.

Om deze afvalwatercoëfficiënt op een eenvoudige manier te bepalen was in artikel 2 (oud) Bviw 2009 een tabel opgenomen waarin voor verschillende bedrijfscategorieën de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water was vastgesteld. De tabel was niet meer goed toepasbaar, omdat de gehanteerde bedrijfscategorieën verouderd waren. Bezien is of de indeling in bedrijfscategorieën geactualiseerd kon worden door middel van onderzoek. Daarbij is gebleken dat er binnen bedrijfstakken grote verschillen kunnen bestaan in de vervuilingswaarde van het afvalwater. Om tot een representatief gemiddelde voor een bedrijfstak te komen zou daarom zeer grootschalig onderzoek gedaan moeten worden. Met daarbij dan de wetenschap dat veel bedrijven in de categorie een grote afwijking hiervan zullen hebben. Een alternatief zou kunnen zijn om het aantal bedrijfscategorieën groter te maken. Dit zou het onderzoek echter nog steeds kostbaar en omvangrijk maken. Bovendien bleek dat ongeveer 95% van de belastingaanslagen werd berekend met de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water die gelijk is aan de vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater. Voor een relatief klein aantal bedrijven zou dan een grootschalig onderzoek gedaan moeten worden. Dit leek niet doelmatig. Daarom is ervoor gekozen om de tabel met bedrijfscategorieën in artikel 2 (oud) Bviw 2009 te laten vervallen en te kiezen voor een andere benadering.

2.1. Nieuwe werkwijze «tabelbedrijven»

Ter vervanging van de tabel met bedrijfscategorieën is gezocht naar een andere eenvoudige benadering. In de wijzigingswet is artikel 122k van de Waterschapswet aangepast. Bepaald wordt dat bedrijven een afvalwatercoëfficiënt toebedeeld krijgen die past bij de klasse waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ingenomen water van het bedrijf is gelegen, waarbij het vertrekpunt is dat deze gelijk is aan het gemiddelde van huishoudens (0,023 v.e./m3). Uit artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet volgt dat daarbij een afvalwatercoëfficiënt met klasse 8 hoort. Vaak wordt dit dan ook kortweg «klasse 8» genoemd. Deze klasse correspondeert met de vervuilingswaarde van ongeveer 95% van de «tabelbedrijven» die gebruik maakten van de in artikel 2 (oud) Bviw 2009 opgenomen tabel waarin voor een aantal bedrijfscategorieën de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water was vastgesteld. Daarbij moet worden aangetekend dat dit geldt als gemiddelde voor Nederland. Bij RWS gaat het naar verwachting om 50% van de «tabelbedrijven».

2.2. Aantonen andere afvalwatercoëfficiënt dan klasse 8

Er kan echter nog steeds een andere afvalwatercoëfficiënt dan klasse 8 op het specifieke bedrijfsafvalwater worden toegepast. Een voorwaarde hiervoor is dat de heffingplichtige of de inspecteur van RWS of een waterschap deze afwijkende afvalwatercoëfficiënt heeft doen blijken.

Met het onderzoek dat hiervoor nodig is gaan kosten gepaard voor de heffingplichtige, RWS of het waterschap. Bij dergelijke onderzoeken wordt meestal een afweging gemaakt tussen de kosten van het onderzoek en de hoogte van de belastingaanslag. Deze moeten in redelijke verhouding staan tot elkaar. Dit wordt bepaald door de zogenaamde perceptiekosten2 te berekenen.

Naar schatting kost een afvalwateronderzoek, door middel van meten, bemonsteren en analyseren conform artikel 5 voor het lozen of afvoeren tot en met 50 v.e. € 2.500,–. Op basis van een gemiddeld tarief van € 67,35 per v.e.3 is de jaarlijkse belastingaanslag van een bedrijf tot en met 50 v.e., gemiddeld € 3.367,50. Wanneer er als rekenvoorbeeld van uitgegaan wordt dat de onderzoekskosten over vijf jaar worden uitgesmeerd, dan bedragen de perceptiekosten bij een afvalwateronderzoek voor een belastingaanslag van 50 v.e. 14,8%. Bij bedrijven die minder v.e. afvoeren is dit hoger. De vraag is of het redelijk is om een dergelijke meetinspanning te verrichten ten opzichte van de belastingopbrengst.

Het gaat hierbij om een grote groep bedrijven: gebaseerd op cijfers van de waterschappen waren er in 2021 circa 6.000 tabelbedrijven die niet in klasse 8 ingedeeld waren, ongeveer 5.000 hiervan ontvingen een aanslag voor 50 v.e. of minder. Voor 80% lijkt een reguliere onderzoeksinspanning waarbij gemeten, bemonsterd en geanalyseerd wordt dus niet redelijk.

Daarnaast beschikken niet alle bedrijven over de voor het afvalwateronderzoek benodigde controlevoorzieningen (zoals een meet- en bemonsteringsvoorziening), terwijl het in verhouding tot het heffingsbelang ook niet redelijk is om deze voorzieningen te vereisen. Tot slot zijn er ook bedrijven waarbij de omstandigheden zo zijn dat meting, bemonstering en analyse redelijkerwijs niet kunnen worden uitgevoerd.

Daarom is er naar een alternatief gezocht voor afvalwateronderzoek, door middel van meten, bemonsteren en analyseren. Dit alternatief moest enerzijds in verhouding staan tot de hoogte van de belastingaanslag en anderzijds recht doen aan het principe de vervuiler betaalt. Er is daarom gekozen om voor deze tabelbedrijven een praktische regeling vast te stellen. Hiermee kan bepaald worden wat de afvalwatercoëfficiënt is. De insteek van deze regeling is dat zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van gegevens die reeds beschikbaar zijn of met een beperkte inspanning te verzamelen. Door op deze manier een individuele afvalwatercoëfficiënt vast te stellen wordt het principe de vervuiler betaalt beter benaderd dan met de tabel met bedrijfscategorieën in artikel 2 (oud) Bviw 2009.

De uitgangspunten van de praktische regeling zijn:

  • De inspecteur stelt de afvalwatercoëfficiënt vast;

  • De afvalwatercoëfficiënt wordt vastgelegd in de belastingaanslag (een beschikking) die openstaat voor bezwaar en beroep;

  • Indien er discussie is over de afvalwatercoëfficiënt kan ervoor gekozen worden om alsnog een afvalwatercoëfficiënt vast te stellen volgens de meetinspanning van artikel 5.

2.3 In aanmerking komen voor de praktische regeling

Om in aanmerking te komen voor de praktische regeling moet voor nieuwe bedrijven eerst vastgesteld worden of zij onder de reikwijdte van artikel 122k van de Waterschapswet vallen. Hiervoor gelden twee voorwaarden:

  • 1. de heffingplichtige moet aannemelijk maken dat het aantal v.e. met betrekking tot zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan 1.000 of minder bedraagt; en

  • 2. de heffingplichtige moet aannemelijk maken dat dit aantal v.e. kan worden berekend aan de hand van de hoeveelheid water die in het kalenderjaar is ingenomen.

Hiertoe zal de heffingplichtige aan de inspecteur gegevens moeten overleggen die inzicht geven in het bedrijfsproces. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan:

  • Wat is de verwachte vuillast: welke stoffen worden er verwerkt en in welke hoeveelheden?

  • Wat is de verwachte hoeveelheid ingenomen water?

  • Is er een relatie (vaste verhouding) tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vuillast?

Er kan een drietal redenen zijn om in aanmerking te komen voor de praktische regeling.

1. De verwachte vervuilingswaarde is 50 v.e. of minder

Allereerst dient geschat te worden wat het verwachte aantal v.e. is. Wanneer de verwachting is dat dit 50 is of minder, dan kan de praktische regeling toegepast worden. De schatting wordt gemaakt aan de hand van de geschatte hoeveelheid in het kalenderjaar in te nemen water en het geschatte zuurstofverbruik per m3 ingenomen water bepaalde vervuilingswaarde. Dit geldt voor nieuwe bedrijven en voor bestaande bedrijven waarbij de bedrijfsomstandigheden dusdanig wijzigen dat dit invloed kan hebben op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water. Voor bestaande bedrijven4 geldt een afwijkende methode om de geschatte vervuilingswaarde te bepalen. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 9 van deze nota van toelichting.

2. Meettechnische voorzieningen kunnen redelijkerwijs niet verlangd worden

Een andere reden om in aanmerking te komen voor de praktische regeling is als er zeer hoge kosten moeten worden gemaakt om aan de verplichting met betrekking tot meting, bemonstering en analyse te voldoen in vergelijking tot de op te leggen heffing. De te maken kosten staan in dergelijke gevallen niet meer in een logische verhouding tot de opgelegde heffing (hoge perceptiekosten). Dit kan het geval zijn als er extra kosten moeten worden gemaakt voor bijvoorbeeld (niet limitatief):

  • het aanleggen van een controlevoorziening;

  • het (om)leggen of het aanbrengen van leidingwerk voor het aanvoeren of afvoeren van de afvalwaterstroom;

  • het meten in zeer diepe putten: het gaat hier bijvoorbeeld om kosten voor het gebruik van een pomp met voldoende capaciteit (opvoerhoogte) of kosten voor gespecialiseerd personeel voor het plaatsen van afsluiters;

  • het aanleggen van een (tijdelijke) stroomvoorziening als deze niet beschikbaar is.

3. Afvalwateronderzoek is redelijkerwijs niet mogelijk

Een derde reden is dat afvalwateronderzoek redelijkerwijs niet kan worden uitgevoerd. Gedacht kan worden aan onveilige situaties, zoals (niet limitatief):

  • meetopstelling of onderdelen daarvan die de vluchtroute van het bedrijfspand blokkeren;

  • potentieel (explosie)gevaar (bijv. ATEX zones) of besloten ruimten waarvoor aanvullende vrijgavemetingen (vaak door gespecialiseerd personeel) dienen te worden uitgevoerd;

  • ernstige belemmering van de vrije doorgang van verkeer op de openbare weg;

  • het meten in besloten ruimtes of andere risicovolle (werk)omgevingen (kosten voor de uitvoering van bijvoorbeeld vrijgavemetingen).

Wanneer één van bovenstaande situaties van toepassing is, dan kan de inspecteur ervoor kiezen om aan de hand van de praktische regeling vast te stellen wat de afvalwatercoëfficiënt is. Het toepassen van de praktische regeling hoeft niet alleen plaats te vinden op initiatief van de inspecteur. Ook de heffingplichtige kan ervoor kiezen bij de inspecteur een aanvraag in te dienen om in aanmerking te komen voor de praktische regeling.

Hoe deze regeling wordt toegepast wordt hieronder beschreven.

2.4 Bepalen afvalwatercoëfficiënt in praktische regeling

Om te komen tot een afvalwatercoëfficiënt wordt een aantal stappen doorlopen. Allereerst wordt gekeken of er bij het lozen of afvoeren sprake is van huishoudelijk afvalwater. Ook uit een bedrijfsruimte kan namelijk afvalwater geloosd of afgevoerd worden dat naar aard en samenstelling overeenkomt met afvalwater uit particuliere huishoudens, dat wil zeggen afvalwater overwegend afkomstig van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Voor deze gevallen is reeds bekend dat de afvalwatercoëfficiënt 0,023 v.e./m3 is.

Een ander soort afvalwaterstroom die eenvoudig te definiëren is, is het lozen of afvoeren van koelwater. Voor dit type afvalwater kan in bepaalde gevallen als afvalwatercoëfficiënt de laagste klasse gehanteerd worden, namelijk 0,001 v.e./m3.

Indien er geen sprake is van huishoudelijk afvalwater of bovengenoemd koelwater, dan heeft de inspecteur een aantal mogelijkheden tot zijn beschikking om te komen tot een afvalwatercoëfficiënt voor een bedrijfsruimte of onderdeel daarvan. Niet elke methode is geschikt voor elke bedrijfsruimte en soms is een methode in zijn geheel niet toepasbaar. Deze mogelijkheden kunnen ook worden gecombineerd. De inspecteur kiest een of meerdere methoden waarmee de daadwerkelijke vervuilingswaarde goed kan worden benaderd. Bij het bepalen van de afvalwatercoëfficiënt houdt de inspecteur ook rekening met specifieke omstandigheden, zoals de omstandigheid dat een deel van het ingenomen water wordt verwerkt in het product en dus niet wordt geloosd of afgevoerd.

Administratieve benadering

Om aannemelijk te maken dat sprake is van een tabelbedrijf heeft de heffingplichtige gegevens overgelegd. Wanneer deze gegevens beschikbaar zijn en actuele informatie bevatten dan kan de inspecteur op basis van deze gegevens een eerste inschatting maken. Daarnaast kan de inspecteur aanvullende gegevens vragen aan de heffingplichtige (artikel 2, tweede lid). In een aantal gevallen zijn deze gegevens wellicht al voldoende om te kunnen bepalen in welke klasse het afvalwater van het bedrijf valt.

Stoffenbenadering

Met de stoffenbenadering berekent de inspecteur op basis van het proces wat de vervuilingswaarde is van het afvalwater. Dit kan de inspecteur doen als duidelijk is welke chemische stoffen geloosd of afgevoerd worden en in welke hoeveelheid. Daarbij wordt op basis van de theoretische chemische vergelijkingsreactie berekend hoeveel zuurstof er nodig is om het afvalwater af te breken. Daarmee kan ook het aantal v.e. berekend worden. Conform artikel 122f van de Waterschapswet en artikel 7.3 van de Waterwet vertegenwoordigt één v.e. het verbruik van 54,8 kilogram zuurstof.

De stoffenbenadering kan geïllustreerd worden met het volgende voorbeeld:

Een heffingplichtige gebruikt voor de conditionering van haar ketelwater (dosering aan suppletiewater) NH3 (24,5%). Het restant van deze NH3, wordt via condensaat en spui weer geloosd.

  • Ingenomen water (oppervlaktewater en leidingwater): 40.000 m3 per jaar.

  • De dosering aan het ingenomen water is 120 PPM.

  • Soortelijk gewicht ammonia is 0,91 kg/l.

  • Fractie N in NH3 is 14/17.

  • Aanname: 50% van de gebruikte NH3 reageert met de in de leiding aanwezige zuurstof of verdampt.

De gebruikte hoeveelheid NH3 bedraagt: 120*10-6*40.000 = 4,8 m3 = 4.800 l.

De massa N die geloosd wordt bedraagt: 0,245 * 4.800 l * 0,91 kg/l * 0,5 * 14/17 = 440,7 kg N.

Vervuilingswaarde van de lozing: (440,7 kgN * 4,57 kgO/kgN)/54,8 = 36,7 v.e.

Afgeleide afvalwatercoëfficiënt (ve/m3): 36,7/40.000 = 0,000919.

De afgeleide afvalwatercoëfficiënt bevindt zich in het gebied > 0 en < 0,0013, dus is klasse 1 afvalwatercoëfficiënt 0,0010 van toepassing.

Vergelijking met andere bedrijven

Een ander instrument dat de inspecteur tot zijn beschikking heeft is de vergelijking met andere bedrijfsruimten. Wanneer de omstandigheden naar het oordeel van de inspecteur voldoende vergelijkbaar zijn, dan kan ervoor gekozen worden om bij het bepalen van de afvalwatercoëfficiënt aan te sluiten bij de bedrijfsruimte waarvan reeds gegevens over de vervuilingswaarde bekend zijn. Mogelijke criteria bij de vergelijking van bedrijfsomstandigheden zijn de hoeveelheid ingenomen water, productsoort(en), hulpstoffen, processen, schoonmaakactiviteiten, fte’s en de aanwezigheid en doelmatige werking van (zuiveringtechnische) voorzieningen.

Steekmonster

De inspecteur kan er ook voor kiezen, wanneer dit technisch mogelijk is, om steekmonsters te nemen van het afvalwater. Met deze steekmonsters kan de inspecteur zich een beeld vormen van de samenstelling van het afvalwater. Om tot een representatief beeld te komen, moeten meerdere steekmonsters worden genomen. Gezien de inspanning die de inspecteur hier moet doen, is de verwachting dat deze methode vooral gebruikt zal worden bij bedrijven met een vervuilingswaarde vanaf 100 v.e..

3. Bescherming persoonsgegevens

De Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: AVG) ziet op het beschermen van persoonsgegevens van natuurlijke personen. Een heffingplichtige kan zowel een rechtspersoon als een natuurlijk persoon zijn. Ingeval van een natuurlijk persoon, ook als die werkzaam is bij een rechtspersoon, kan bij de toepassing van de praktische regeling sprake zijn van verwerking van persoonsgegevens. Het gaat om contactgegevens (adresgegevens, de naam van een contactpersoon en een e-mailadres).

Het gaat hier om persoonsgegevens, niet zijnde bijzondere categorieën van persoonsgegevens. Deze zijn al bekend bij het waterschap en RWS, omdat deze gegevens ook nodig zijn om vast te stellen of sprake is van een tabelbedrijf (als bedoeld in artikel 122k van de Waterschapswet). Deze vaststelling gaat aan de toepassing van de praktische regeling vooraf. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, AVG mogen deze gegevens worden verwerkt als dit noodzakelijk is voor het kunnen uitvoeren van een taak van algemeen belang, te weten het kunnen heffen en invorderen van de zuiverings- en verontreinigingsheffing.

Bij de methode waarin een vergelijking wordt gemaakt met soortgelijke bedrijven zullen geen persoonsgegevens van derden worden gedeeld met de heffingplichtige die tot die derde herleidbaar zijn. Deze vergelijking vindt plaats op een hoger abstractieniveau. Er wordt daarbij bijvoorbeeld gekeken naar de hoeveelheid ingenomen water, productsoort(en), hulpstoffen, processen, schoonmaakactiviteiten, fte’s en de aanwezigheid en doelmatige werking van (zuiveringtechnische) voorzieningen. Het waterschap zal er zorg voor moeten dragen dat deze bedrijfsgegevens, al dan niet in combinatie met elkaar, niet herleidbaar zijn. De bedrijfsnaam of het adres van de derde zullen dan ook niet worden verstrekt aan de heffingplichtige.5 Ook zonder deze gegevens is de heffingplichtige namelijk goed in staat de juistheid van zijn belastingaanslag te controleren. Nut en noodzaak ontbreken daarom om een grondslag op te nemen om deze (gevoelige) bedrijfsgegevens van derden op een tot de derde herleidbare wijze te kunnen verstrekken aan de heffingplichtige.

4. Gevolgen (m.u.v. financiële gevolgen)

Deze wijziging van het Bviw 2009 heeft gevolgen voor de huidige tabelbedrijven die een afvalwatercoëfficiënt hebben die lager of hoger is dan klasse 8 en waarbij de klasseindeling niet is gebaseerd op eerder afvalwateronderzoek. Voor deze bedrijven zal in de komende tien jaar een individuele afvalwatercoëfficiënt vastgesteld moeten worden. Het waterschap of RWS zal hiertoe het initiatief nemen en de eventuele onderzoekskosten dragen. Wel kan dit enige capaciteit van de bedrijven vragen, omdat het waterschap of RWS aanvullende informatie nodig heeft om de vervuilingswaarde van het afvalwater te bepalen.

Daarnaast heeft de wijziging gevolgen voor nieuwe bedrijven waarbij de vervuilingswaarde van het afvalwater van het bedrijf lager is dan klasse 8 en voor bedrijven waarvan deze vervuilingswaarde hoger is dan klasse 8. Zoals beschreven in paragraaf 2.3 moet een bedrijf bij de aanvraag gegevens overleggen die inzicht geven in het bedrijfsproces. Op basis hiervan kan de inspecteur een eerste inschatting maken. Vervolgens zal het bedrijf op basis van de in het Bviw 2009 beschreven mogelijkheden moeten doen blijken welke klasse past bij de vervuilingswaarde van het afvalwater van het bedrijf.

Overigens is het zo dat een deel van de bedrijven de hierboven genoemde informatie ook al beschikbaar moet hebben in het kader van de vergunningverlening, het doen van een melding op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of het aanvragen van een rioolaansluiting. Op het moment dat een bedrijf een rioolaansluiting wenst te hebben is het verplicht om daarbij o.a. het waterverbruik op te geven, inzage in het lozingspatroon te geven en is het gebruikelijk om eventueel eerder afgegeven vergunningen of meldingen die er zijn gedaan op basis van milieuregelgeving te verstrekken.

De verwachting is dat de tijdsbesteding van een bedrijf zeer beperkt zal zijn. Een eenduidige kwantificering van de tijd die een bedrijf nodig heeft is echter niet te geven. Dit hangt namelijk voor een belangrijk deel af van de kwaliteit van de administratie van het bedrijf en de bekendheid met het eigen (productie)proces.

De verwachting is dat de aanvraag vanuit een bedrijf zich vooral voor zal doen als dit voor het bedrijf voordeliger is en een eventuele verlaging van de afvalwatercoëfficiënt zou kunnen betekenen. Een lagere afvalwatercoëfficiënt leidt tot een lager bedrag aan te betalen zuiveringsheffing of verontreinigingsheffing. Tevens zijn de te maken kosten (tijd) in beginsel eenmalig.

5. Uitvoering en bestuurlijke lasten

Waterschappen

Voor het totaal aan extra werkzaamheden naar aanleiding van deze wijziging van het Bviw 2009 hebben de waterschappen een inschatting gemaakt. Deze schatting is gebaseerd op het huidige bestand van tabelbedrijven. De inschatting van de waterschappen is dat het toepassen van de praktische regeling per bedrijf ongeveer 32 uur aan werkzaamheden van de inspecteur vraagt. Deze inschatting is gebaseerd op de volgende werkzaamheden:

  • contacten met heffingplichtige (algemeen): voorlichting geven, informeren over voortgang en bespreken uitkomsten;

  • inventariserend bedrijfsbezoek;

  • opstellen plan van aanpak t.b.v. toepassing Bviw 2009: inventarisatie van benodigde informatie en omschrijven minimale meetverplichting volgend uit Bviw 2009 of toepassing praktische regeling met onderbouwing;

  • besluitvorming: opstellen beschikking.

Wanneer een bedrijf niet voor de praktische regeling in aanmerking komt, dan komt daar nog 40 uur aan werkzaamheden bij ten behoeve van de voorbereiding en de uitvoering van afvalwateronderzoek.

Naar schatting komen 5.000 bestaande bedrijven in aanmerking voor de praktische regeling en zal er bij ongeveer 1.000 bedrijven afvalwateronderzoek gedaan moeten worden in de komende tien jaar. In totaal leidt dit tot een geschatte extra inzet van gemiddeld 1 fte per jaar per waterschap.

Bij bedrijven die meer dan 50 v.e. lozen of afvoeren en waarbij meting mogelijk is, zal regulier onderzoek gedaan moeten worden. De verwachting is dat dit onderzoek bij circa 1.000 bedrijven moet gebeuren. Dit zijn er dus 100 per jaar. De kosten hiervan worden op dit moment geschat op € 4.000.000,– voor alle waterschappen tezamen. Deze kosten zijn gebaseerd op een dataset met gegevens van twaalf waterschappen. Doordat de stedelijke waterschappen ondervertegenwoordigd zijn in deze dataset liggen de daadwerkelijke kosten mogelijk hoger. De waterschappen kunnen deze kosten dekken met de eigen belastingheffing.

RWS

Het percentage bedrijven waarvoor een andere afvalwatercoëfficiënt geldt dan de afvalwatercoëfficiënt voor huishoudelijk afvalwater is bij RWS hoger dan bij waterschappen. Naar schatting gaat het om 50% van de «tabelbedrijven». RWS verwacht circa 1 fte extra aan capaciteit nodig te hebben voor de aanpassing van het Bviw 2009.

De te verwachte extra inspanning is vergelijkbaar met de waterschappen en kan als volgt worden samengevat:

  • Voorlichting geven over de wijziging.

  • Opstellen beschikkingen met daarin door de inspecteur bepaalde afvalwatercoëfficiënt. Werkzaamheden houden in:

    • Evaluatie/ goedkeuring onderzoeksplan bedrijf of RWS.

    • Beoordeling onderzoeksgegevens.

    • Opstellen beschikkingen.

    • Indien de praktische regeling niet wordt toegepast of in geval van een bezwaar geschiedt de toewijzing van de afvalwatercoëfficiënt op grond van artikel 5.

  • Behandelen extra bezwaarschriften naar aanleiding van afvalwatercoëfficiënt toewijzingen.

  • Het aanpassen van digitale bestanden zoals het aangifteformulier.

Nieuwe bedrijven

Bovenstaande inschatting ziet op bestaande bedrijven. Naar schatting zijn er per waterschap jaarlijks 20–25 nieuwe bedrijven waar afvalwateronderzoek moet worden uitgevoerd of de praktische regeling moet worden toegepast. Bij RWS zullen dit 4 tot 8 bedrijven zijn. Omgerekend is het de verwachting dat er landelijk jaarlijks 425–530 nieuwe bedrijven een afvalwateronderzoek of de praktische regeling nodig zullen hebben.

6. Toezicht en handhaving

Deze praktische regeling heeft geen gevolgen voor het toezicht zoals uitgevoerd door RWS en de waterschappen. Handhaving vindt hier niet plaats. Een op basis van artikel 2 bepaalde vervuilingswaarde per m3 ingenomen water geldt voor de betrokken bedrijfsruimte of het betrokken onderdeel van de bedrijfsruimte tot het heffingsjaar waarin dat artikel hetzij door de heffingplichtige hetzij door de inspecteur opnieuw wordt toegepast (artikel 2, zesde lid). Aanleiding voor een nieuwe toepassing kan zijn een melding door de heffingplichtige over veranderingen in de bedrijfsomstandigheden die aanleiding kunnen geven tot een wijziging van de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water (artikel 6) of als bij het reguliere toezicht blijkt dat een nieuwe toepassing nodig is.

7. Financiële gevolgen voor bedrijven

De wijziging is erop gericht om zo min mogelijk lastenverschuivingen te veroorzaken. Op bedrijfsniveau valt dit echter niet helemaal uit te sluiten.

Naast de gevolgen voor de belastingaanslag heeft deze wijziging ook financiële gevolgen, omdat er extra onderzoek moet worden gedaan.

Bedrijven die op eigen initiatief onderzoek (laten) doen naar de afvalwatercoëfficiënt en die niet in aanmerking komen voor de praktische regeling dienen op basis van de voorschriften in artikel 5 rekening te houden met onderzoekskosten. Deze kosten lopen op basis van het prijspeil van 2023 van € 3.000,– voor een onderzoek tot 75 v.e. tot € 24.000 voor een onderzoek naar meer dan 1.000 v.e.. Naar schatting gaat het om 2,5–5% van de bedrijven die voorheen gebruik hadden kunnen maken van de tabel met bedrijfscategorieën.

De kosten zijn in principe eenmalig. Alleen bij gewijzigde bedrijfsomstandigheden is opnieuw afvalwateronderzoek nodig.

8. Advies en consultatie

Bij het aanbieden van de voorstellen voor de wijzigingswet heeft de Unie van Waterschappen tevens verzocht om de tabel met bedrijfscategorieën te herzien. Dit heeft geleid tot overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: Ministerie van IenW) en de Unie van Waterschappen waarin is besloten de tabel met bedrijfscategorieën in artikel 2 (oud) Bviw 2009 te laten vervallen en te vervangen door onder andere een praktische regeling zoals opgenomen in artikel 2.

De inhoud van deze praktische regeling is voorbereid door een werkgroep van heffingstechnologen en juristen van waterschappen en RWS. In een latere fase heeft het Ministerie van IenW hier ook in geparticipeerd. Waarbij het uitgangspunt voor het Ministerie van IenW was dat deze regeling vooral in de praktijk goed uitvoerbaar moest zijn.

Advies Autoriteit Persoonsgegevens

Naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens is de grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens bij de toepassing van de praktische regeling gewijzigd van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, AVG naar artikel 6, eerste lid, onderdeel e, AVG. Bij het verwerken van deze persoonsgegevens gaat het namelijk niet om het voldoen aan een wettelijke verplichting, maar om het uitvoeren van taak van algemeen belang, te weten het kunnen heffen en invorderen van de zuiverings- en verontreinigingsheffing.

Advies Adviescollege toetsing regeldruk

Naar aanleiding van het advies van het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR) is in paragraaf 2 van deze toelichting verder verduidelijkt waarom ervoor gekozen is om de tabel met bedrijfscategorieën te laten vervallen. Daarnaast is verduidelijkt wat de gevolgen zullen zijn voor de bedrijven die te maken krijgen met de praktische regeling. Tot slot adviseerde de ATR om een MKB-toets uit te voeren.

MKB-toets

Aan MKB-Nederland is gevraagd om deelnemers aan te leveren voor een MKB-toets. De ondernemers bleken echter geen belangstelling te hebben om deel te nemen aan een toets over dit besluit.

Internetconsultatie

Van 4 juli 2023 tot en met 27 augustus 2023 is een ontwerp van dit besluit gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl. Er zijn in totaal twee reacties ontvangen, deze zijn openbaar.

Er is gereageerd op het in de stoffenbenadering genoemde rekenvoorbeeld. Daarbij werd aangegeven dat het voorbeeld niet gelukkig was, omdat in dit voorbeeld de heffingplichtige niet zal kiezen voor toepassing van de tabel die voorheen was opgenomen in artikel 2 (oud) Bviw 2009. Meten, bemonsteren en analyseren zou namelijk een veel lagere belastingaanslag opleveren. In paragraaf 2.4 is daarom nu een ander voorbeeld opgenomen bij de stoffenbenadering.

Verder werd erop gewezen dat artikel 2 en artikel 5 niet uniform waren omdat daarin een ander aantal etmalen wordt gehanteerd voor eenzelfde aantal geschatte v.e.. Naar aanleiding van deze reactie is het aantal etmalen in artikel 5 tot en met 50 v.e. ook op twee gesteld.

Tevens is bezien of er meer situaties zijn waarin verschillen in methodiek niet nodig zijn. Dit heeft ertoe geleid dat meting, bemonstering en analyse gedurende één week, als bedoeld in artikel 5, vierde lid, in plaats van uitsluitend bij een geschatte vervuilingswaarde van 100 tot 250 v.e. ook mogelijk wordt gemaakt bij een geschatte vervuilingswaarde van minder dan 100 v.e. Deze methode komt te bestaan naast de methode van artikel 5, tweede lid, omdat de methode van het vierde lid niet onder alle lozingssituaties mogelijk is (bijv. vanwege ontbreken van een controlevoorziening).

De Unie van Waterschappen heeft in een schriftelijke reactie laten weten verheugd te zijn dat er een regeling ligt die praktisch uitvoerbaar is. De waterschappen herkennen zich in het beeld van de geschetste gevolgen voor de uitvoering. De Unie van Waterschappen kan daarom ook instemmen met dit besluit.

9. Overgangsrecht

In artikel 166 van de Waterschapswet is overgangsrecht opgenomen. Deze overgangsregeling geldt in de volgende situatie:

  • voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wetswijziging moet een afvalwatercoëfficiënt zijn vastgesteld;

  • deze afvalwatercoëfficiënt is vastgesteld met behulp van de in artikel 2 (oud) Bviw 2009 opgenomen tabel; en

  • de afvalwatercoëfficiënt behoort niet bij klasse acht.

Voor deze bedrijven wordt een nieuwe individuele afvalwatercoëfficiënt vastgesteld door de inspecteur. De inspecteur heeft daar ten hoogste tien jaar de tijd voor. Totdat de individuele afvalwatercoëfficiënt is vastgesteld behouden deze bedrijven hun huidige afvalwatercoëfficiënt en bijbehorende klasse uit artikel 122k van de Waterschapswet, tenzij door veranderingen in de bedrijfsomstandigheden vaststelling van een nieuwe afvalwatercoëfficiënt nodig is.

Voor bedrijven die onder artikel 166 van de Waterschapswet vallen is in artikel 6a een overgangsbepaling opgenomen. Bij de schatting van de vervuilingswaarde wordt in die gevallen niet artikel 2, zevende lid, toegepast. Artikel 4, tweede lid, (oud) van het Bviw 2009 zoals dat luidde voorafgaand aan deze wijziging blijft in die gevallen van toepassing. Voor deze bedrijven zal dus de geschatte vervuilingswaarden per m3 ingenomen water nog worden berekend op basis van artikel 122k van de Waterschapswet, artikel 7.5, vijfde lid, van de Waterwet en de in artikel 2 (oud) Bviw 2009 opgenomen tabel met vervuilingswaarden per m3 ingenomen water. De bij die vervuilingswaarde behorende afvalwatercoëfficiënt vermenigvuldigd met de geschatte hoeveelheid over het heffingsjaar in te nemen water resulteert in de geschatte vervuilingswaarde over het heffingsjaar.

10. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt gelijktijdig in werking met de wetswijziging die met ingang van 1 januari 2026 in werking treedt. Er is aangesloten bij de minimum invoeringstermijn van drie maanden die geldt voor besluiten die tot medeoverheden zijn gericht en bij het beleid van het kabinet inzake vaste verandermomenten van regelgeving.

Artikelsgewijs

Artikel I

Onderdeel A

In dit onderdeel is een aantal begripsomschrijvingen gewijzigd en een nieuwe begripsbepaling toegevoegd.

Allereerst is een verduidelijking aangebracht in de begripsomschrijving van inspecteur. Het hoofd van Bureau verontreinigingsheffing rijkswateren en de onder hem ressorterende ambtenaren treden in de plaats van de inspecteur voor zover het lozingen op oppervlaktewater betreft. Dit is verduidelijkt door een verwijzing op te nemen naar artikel 7.10, vierde lid, van de Waterwet. Op grond van dat artikellid worden voor de toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen door de Minister van IenW ambtenaren aangewezen die in de plaats treden van de inspecteur. Dit is gebeurd in het Uitvoeringsbesluit verontreinigingsheffing rijkswateren.

De begripsomschrijving van zuurstofverbruik is aangepast aan de nieuwe omschrijving zoals openomen in de wijzigingswet. De begripsomschrijving van analyse is dienovereenkomstig aangepast.

Er wordt een nieuwe begripsbepaling toegevoegd van geschatte vervuilingswaarde. Om een inschatting te maken of een bedrijf onder de praktische regeling valt zoals opgenomen in artikel 2 of dat artikel 5 van toepassing is en daarmee monsterneming en analyse (artikel 5, tweede lid) of meting, bemonstering en analyse (artikel 5, derde en vierde lid) wordt vooraf een schatting gemaakt van de vervuilingswaarde.

Onderdeel B

Dit onderdeel bevat een technische wijziging in artikel 1a in verband met de inwerkingtreding van de wijzigingswet. Daarin wordt artikel 7.5, vijfde lid, van de Waterwet vernummerd tot zesde lid.

Onderdeel C

In dit onderdeel is artikel 2 opnieuw vastgesteld. Dit artikel bevat een praktische regeling om de vervuilingswaarde per m3ingenomen water voor een bedrijfsruimte of het betrokken onderdeel van de bedrijfsruimte te bepalen. Deze praktische regeling komt in de plaats van de tabel die voorheen was opgenomen in artikel 2 (oud) Bviw 2009, waarin de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water op forfaitaire wijze werd vastgesteld.

Het eerste lid bepaalt wanneer deze praktische regeling kan worden toegepast door hetzij de heffingplichtige hetzij de inspecteur:

  • 1. de geschatte vervuilingswaarde bedraagt 50 of minder v.e.;

  • 2. redelijkerwijs kan van de heffingplichtige niet worden verlangd dat er meettechnische voorzieningen zijn voor het uitvoeren van monsterneming en analyse (artikel 5, tweede lid) of meting, bemonstering en analyse (artikel 5, derde en vierde lid);

  • 3. artikel 5 kan redelijkerwijs niet worden toegepast. (Meting), bemonstering en analyse kunnen dan redelijkerwijs niet worden uitgevoerd.

In paragraaf 2.3 van het algemeen deel van deze nota van toelichting zijn voorbeelden genoemd van laatstgenoemde twee situaties.

In het tweede lid is opgenomen welke gegevens de heffingplichtige op verzoek van de inspecteur in ieder geval verstrekt. Tot het verstrekken van dergelijke gegevens is de heffingplichtige al gehouden op grond van artikel 126 van de Waterschapswet jo. artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarin is onder meer bepaald dat een ieder desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen verstrekt welke voor zijn belastingheffing van belang kunnen zijn. Dit voorgestelde derde lid geeft dus enkel een uitwerking van de gegevens die naar verwachting nodig zijn voor het vaststellen van de vervuilingswaarde. Het is geen limitatieve opsomming, andere gegevens die nodig zijn om tot een goede vaststelling van de vervuilingswaarde te komen moeten desgevraagd eveneens worden verstrekt. Ten eerste gaat het om gegevens over de bedrijfsactiviteiten- en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de vervuilingswaarde van het geloosde of afgevoerde afvalwater (onderdeel a). Ten tweede gaat het om de gemeten of geschatte hoeveelheid ingenomen water, geloosd of afgevoerd afvalwater en de doeleinden waarvoor dit water wordt gebruikt (onderdeel b). Dit geeft informatie of er gebruik wordt gemaakt van proceswater en of het enkel gaat om het lozen of afvoeren van huishoudelijk afvalwater. Een hoog waterverbruik impliceert immers een productieproces of bijvoorbeeld proceswater en dus mogelijk een andere tabelklasse. Als het waterverbruik overeenkomt met verwacht huishoudelijk verbruik, kan de beslissing om in klasse 8 in te delen makkelijker worden gemaakt. Ten derde kan worden verzocht om historische gegevens over de vervuilingswaarde of gegevens over de aard van de geloosde of afgevoerde stoffen voor zover die informatie aanwezig is (onderdeel c). Op basis van artikel 122k van de Waterschapswet zullen de in dit lid bedoelde gegevens mogelijk al (deels) beschikbaar zijn voor de inspecteur. De heffingplichtige moet immers aan de hand van de nodige gegevens aannemelijk maken dat sprake is van een tabelbedrijf.

Het derde lid bevat een opsomming van methoden die los of naast elkaar kunnen worden toegepast om de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen.

Onderdeel a biedt de mogelijkheid om gebruik te maken van gegevens die op grond van artikel 2, tweede lid, op grond van artikel 122k, eerste lid, van de Waterschapswet of op grond van artikel 7.5, zesde lid, van de Waterwet in samenhang met artikel 122k van de Waterschapswet aan de inspecteur zijn verstrekt. Zoals hierboven toegelicht kan deze informatie belangrijke aanknopingspunten bieden om de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen.

Onderdeel b maakt het mogelijk een etmaalverzamelmonster te nemen. Een dergelijk etmaalverzamelmonster kan een indruk geven van de samenstelling van het afvalwater. Er wordt uitgegaan van tenminste twee voor het heffingsjaar representatieve etmalen afzonderlijk samengestelde etmaalverzamelmonsters van het afvalwater bestaande uit ten minste acht deelmonsters.

In onderdeel c gaat het om een vergelijking tussen de bedrijfsomstandigheden van de heffingplichtige en soortgelijke bedrijfsomstandigheden bij bedrijfsruimtes of een onderdeel daarvan waar de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water op grond van de artikelen 3 of 5 is bepaald. Bij deze methode zullen geen persoonsgegevens van derden worden gedeeld met de heffingplichtige die tot die derde herleidbaar zijn. Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van deze nota van toelichting.

In onderdeel d krijgt de inspecteur de mogelijkheid aan de hand van het zuurstofverbruik van de geloosde of afgevoerde stoffen de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen. Verwezen wordt naar paragraaf 2.4 van de nota van toelichting.

Het kan voorkomen dat de op de voet van de artikelen 2 tot en met 4 bepaalde vervuilingswaarde per m3 ingenomen water naar de mening van hetzij de heffingplichtige hetzij de inspecteur onvoldoende de werkelijke vervuilingswaarde per m3 ingenomen water weergeeft. Artikel 5 biedt in een dergelijk geval aan zowel de heffingplichtige als de inspecteur de mogelijkheid om aan de hand van monsterneming en analyse (tweede lid) of meting, bemonstering en analyse (derde en vierde lid) over een beperkt aantal etmalen de werkelijke vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen. Het gaat hier om een bestaande mogelijkheid.

Het vierde lid bepaalt dat bij de methode waarbij een etmaalverzamelmonster moet worden samengesteld (artikel 2, derde lid, onderdeel b) de behandeling van het verzamelmonster geschiedt overeenkomstig de nadere regels, bedoeld in artikel 7.5, eerste lid, van de Waterwet en artikel 122g, eerste lid, van de Waterschapswet (vergelijk artikel 5, vijfde lid).

De toepassing van dit artikel door de heffingplichtige geschiedt op aanvraag en komt voor zijn rekening. In het vijfde lid is bepaald dat de inspecteur op die aanvraag beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien de heffingplichtige in aanmerking komt voor de in dit artikel opgenomen praktische regeling wordt in die beschikking ten minste opgenomen welke methode, als bedoeld in het derde lid, moet worden toegepast. Meerdere methoden kunnen daarbij naast elkaar worden toegepast. Daarnaast kan de inspecteur nadere voorschriften verbinden aan deze beschikking. Te denken valt aan voorschriften die in acht moeten worden genomen tijdens de gekozen methode om de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen. De ambtshalve toepassing door de inspecteur geschiedt voor rekening van de betrokken beheerder (RWS of het waterschap).

Het zesde lid bepaalt dat indien in enig jaar de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water volgens dit artikel is bepaald deze vervuilingswaarde geldt totdat het artikel hetzij op aanvraag van de heffingplichtige hetzij ambtshalve door de inspecteur wederom wordt toegepast (vergelijk artikel 5, zevende lid).

Voor een toelichting bij het zevende lid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel A, laatste alinea, en paragraaf 9 van de nota van toelichting.

Onderdeel D

Het betreft een technische aanpassing.

Onderdeel E

Artikel 4 is, in afwijking van de artikelen 2 en 3, van toepassing ongeacht het aantal v.e.. Het artikel bevat een aparte regeling voor een heffingplichtige die uitsluitend water loost of afvoert dat gebruikt wordt om een proces te koelen. Dit water is voorafgaand, tijdens of na het koelen niet in aanraking gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigde stoffen. In de situatie dat bijvoorbeeld voorafgaand aan het koelen het water al eerder is gebruikt zullen van dat water andere verontreinigde stoffen of zuurstofbindende stoffen deel uitmaken die invloed hebben op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water. Dit artikel is dan niet van toepassing.

Onderdeel F

In artikel 5 is een aantal wijzigingen doorgevoerd. In het eerste, vierde, vijfde en zesde lid betreft het enkele technische wijzigingen. Het tweede lid vervalt. In plaats daarvan is nu in artikel 1 een begripsbepaling opgenomen van geschatte vervuilingswaarde. Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel A, laatste alinea, en paragraaf 9 van deze nota van toelichting. In het tweede lid is het aantal etmalen waarin de monsterneming en analyse moeten plaatsvinden aangepast. Ten slotte is in het nieuw ingevoegde derde lid een extra mogelijkheid opgenomen om de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water te bepalen bij een geschatte vervuilingswaarde van minder dan 100 v.e.. Gedurende één week wordt meting, bemonstering en analyse verricht in plaats van monsterneming en analyse gedurende een bepaald aantal etmalen op bepaalde tijdstippen. Deze methode sluit aan bij meting, bemonstering en analyse bij een geschatte vervuilingswaarde van meer dan 100 v.e. (vgl. artikel 5, vierde lid). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 8 van de nota van toelichting.

Onderdeel G

Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 9 van de nota van toelichting.

Artikelen II tot en met IV

In verband met de inwerkingtreding van de wijzigingswet zijn in de artikelen II en III enkele verwijzingen aangepast. De wijziging in artikel III is gedaan in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt ook een foutieve verwijzing naar de Waterschapswet in het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman 2006 aan te passen (artikel IV). Dat artikel is gewijzigd in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, B. Madlener


X Noot
1

Ingenomen water: geleverd drink- en industriewater en warm tapwater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater (zie artikel 122c van de Waterschapswet).

X Noot
2

Onder perceptiekosten worden de kosten verstaan die zijn gemoeid met de heffing en invordering van belastingen. De perceptiekosten vormen een criterium om de doeltreffendheid van de belastingheffing te meten.

X Noot
4

Het gaat om bestaande bedrijven waar de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water is bepaald voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van onderhavig besluit.

X Noot
5

Vgl. artikel 40 van de Wet waardering onroerende zaken.

Naar boven