Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2024, 388 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2024, 388 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 1 juli 2024, 2024-0000355470, directie Financiële Markten;
Gelet op de artikelen 1:3a, vierde lid, 1:79, eerste lid, onderdeel b, 1:81, eerste lid, 1:87, vierde lid, 1:94, eerste lid, onderdeel i, 3:72, zevende lid, 3:267e, derde lid, 4:14, tweede lid, onderdeel a, 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, en 4:17, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, artikel 15, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, artikel 5, derde lid, onderdeel f, van de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies, en artikel 3, derde lid, van Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (PbEU 2015, L 123);
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 25 september 2024, nr. W06.24.00168/III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 25 november 2024, 2024-0000504270, directie Financiële Markten;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt gewijzigd als volgt:
A
Aan artikel 30 wordt een lid toegevoegd, luidende:
8. Een beheerder van een icbe treft maatregelen en beschikt over procedures die het risico dat de beheerder niet voldoet aan de bij of krachtens de wet gestelde regels tot een minimum beperken.
B
Aan artikel 31d, eerste lid, wordt, onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel f door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door «; en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. verantwoordelijk zijn voor periodieke evaluatie van de interne regels en procedures ten behoeve van de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
C
Na artikel 35f wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een schadeverzekeraar met zetel in Nederland die zich bezighoudt met de afhandeling van letselschade beschikt over adequate procedures en maatregelen die ten minste waarborgen dat de schadeverzekeraar van degene die de schade heeft veroorzaakt, zijn schaderegelaar of het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen:
a. de ontvangst van de aansprakelijkstelling schriftelijk bevestigt aan de benadeelde of diens belangenbehartiger, uiterlijk twee weken na de datum van de ontvangst;
b. direct na de aansprakelijkstelling een onderzoek start naar de aansprakelijkheid van haar verzekerde;
c. binnen zes weken reageert op inhoudelijke correspondentie van de benadeelde en diens belangenbehartiger;
d. binnen drie maanden na de datum van ontvangst van de aansprakelijkstelling een onderbouwd standpunt over de aansprakelijkheid inneemt;
e. ten minste eenmaal per jaar persoonlijk contact heeft met de benadeelde en diens belangenbehartiger om zich op de hoogte te stellen van diens letsel en de situatie, tenzij de benadeelde aangeeft op dat contact geen prijs te stellen;
f. de schade die door de schadeverzekeraar is erkend of tussen partijen definitief is vastgesteld uitkeert binnen 14 dagen na deze erkenning of definitieve vaststelling; en
g. indien de schadebehandeling langer duurt dan twee jaar na de schademelding, het initiatief neemt om met de benadeelde of diens belangenbehartiger na te gaan wat daarvan de oorzaak is.
2. Het eerste lid is van toepassing op een schadeverzekeraar die zich bezighoudt met aansprakelijkheid bij bedrijfsongevallen en beroepsziekte, voor zover dekking bestaat krachtens de polis en de aansprakelijkheid gedeeltelijk of geheel is vastgesteld. Het eerste lid is niet van toepassing op een schadeverzekeraar voor zover deze zich bezighoudt met medische aansprakelijkheidszaken.
3. Het eerste lid, onderdeel d, is niet van toepassing op een schadeverzekeraar die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent.
D
In artikel 38a, tweede lid, onderdeel a, wordt «beheer van beleggingen geschiedt aan een derde waaraan voor het beheren van beleggingsinstellingen of het beheren van individuele vermogens» vervangen door «beheer van beleggingsinstellingen geschiedt aan een derde waaraan voor het beheren van beleggingsinstellingen, het beheren van icbe’s of het beheren van individuele vermogens».
E
Artikel 48a komt te luiden:
Een geschilleninstantie kan voorgenomen wijzigingen in het reglement, bedoeld in artikel 48, alsmede voorgenomen benoemingen van leden van het bestuur, een ombudsman en de voorzitters van organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting niet doorvoeren dan na instemming van Onze Minister. Bij voorgenomen benoemingen vermeldt de geschilleninstantie de leeftijd, genoten opleidingen en professionele achtergrond van de persoon. Deze toelichting kan achterwege blijven in het geval van een herbenoeming.
F
In artikel 52, vierde lid, wordt «de essentiële-informatiedocument» vervangen door «het essentiële-informatiedocument».
G
In artikel 88b, eerste lid, wordt «artikel 4:37c, zesde lid, van de wet» vervangen door «4:37c, zevende lid, van de wet».
H
In het opschrift van paragraaf 9.1.2 wordt «4:26, negende lid, van de wet» vervangen door «4:26, achtste lid, van de wet».
I
In artikel 115bb, tweede lid, wordt «de essentiële beleggingsinformatie» vervangen door «het essentiële-informatiedocument».
J
In artikel 147p, eerste lid, onderdeel a, onder 3, wordt «de essentiële beleggersinformatie» vervangen door «het essentiële-informatiedocument respectievelijk de essentiële beleggersinformatie».
K
Aan artikel 159 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering van een bemiddelaar in verzekeringen dekt ten minste de bedragen, genoemd in artikel 10, vierde lid, van de richtlijn verzekeringsdistributie.
L
Aan artikel 160 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. De vergelijkbare voorziening, bedoeld in artikel 4:75 van de wet, dekt ten minste de bedragen, genoemd in artikel 10, vierde lid, van de richtlijn verzekeringsdistributie.
Het Besluit prudentiële regels Wft wordt gewijzigd als volgt:
A
In de aanhef van paragraaf 12.2 wordt «artikel 3:267h, tweede lid» vervangen door «artikelen 3:267d, tweede lid en 3:267e».
B
Na artikel 122 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
De gegevens, bedoeld in artikel 3:267e, derde lid, van de wet zijn:
a. het herverzekeringscontract inclusief bijlagen, waaronder een toelichting van de wijze waarop de vordering van de cederende verzekeraar op de andere verzekeraar wordt gewaardeerd;
b. indien van toepassing, de zekerheidsovereenkomsten;
c. informatie over de geografische locatie van de vordering van de cederende verzekeraar op de andere verzekeraar en de daarmee samenhangende zekerheden;
d. een onderbouwing van de toereikendheid van het risicobeheer ten aanzien van de herverzekering;
e. een analyse van de kredietrisico’s betreffende de herverzekering;
f. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank redelijkerwijs kan beoordelen of zij na herverzekering gebruik kan maken van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:137;
g. een opinie van de risicobeheerfunctie van de verzekeraar over de mate waarin de verzekeraar in staat is om aan de voorwaarden met betrekking tot de herverzekering als bedoeld in dit artikel en artikel 3:267e van de wet, te voldoen.
C
In artikel 133 wordt na «een beheerder» ingevoegd «, betaalinstelling of elektronischgeldinstelling».
D
Artikel 138 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vervanging van «; en» aan het slot van subonderdeel 3° door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van subonderdeel 4° door «; en» wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:
5°. bescheiden waaruit blijkt dat de financiële onderneming als gevolg van de gekwalificeerde deelneming zal kunnen blijven voldoen aan de prudentiële regels die ingevolge deze wet zijn gesteld.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De Nederlandsche Bank kan, in aanvulling op de gegevens, bedoeld in het eerste lid, andere gegevens van de aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar verlangen, indien die gegevens nodig zijn voor de beoordeling of er sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 3:100, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de wet.
Het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt «Wet toezichtkantoren 2018» vervangen door «Wet toezicht trustkantoren 2018».
B
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot vierde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Overtreding van artikel 1:104a van de Wet op het financieel toezicht is beboetbaar met de categorie die is verbonden aan het handelen zonder de betreffende beschikking.
2. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Algemeen deel wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:
1:77m |
3 |
3. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen wordt «artikel 3:267h, eerste lid» vervangen door «3:267d», en wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:
3:267e, eerste lid |
2 |
4. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt «artikel 4:33, eerste lid» vervangen door «4:33, eerste lid», wordt «4:74b, eerste lid» vervangen door «4:74b, eerste, tweede en derde lid» en vervalt de artikelaanduiding «4:91l, eerste en tweede lid» met bijbehorende boetecategorie.
5. In de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Deel Gedragstoezicht financiële markten wordt «5:32d, eerste en zevende lid» vervangen door «5:32d, eerste lid» en wordt «artikel 5:88, eerste, tweede en vierde lid» vervangen door «5:88, eerste, tweede en vierde lid».
6. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:
35g |
2 |
7. In de opsomming van artikelen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt «artikel 81b» vervangen door «81b» en vervalt de artikelaanduiding «artikel 115ee, eerste tot en met derde lid» met bijbehorende boetecategorie.
8. In de opsomming van artikelen uit het Besluit prudentiële regels Wft vervalt de artikelaanduiding «26e» met bijbehorende boetecategorie en wordt in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:
122a |
2 |
Onderdelen a tot en met d van artikel 3 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies komen te luiden:
a. 0 tot en met 25 procent;
b. meer dan 25 tot en met 50 procent;
c. meer dan 50 tot en met 75 procent;
d. meer dan 75 tot en met 100 procent.
In het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft vervalt artikel 1a.
In de tabel in Bijlage 16, onderdeel 2, van het Besluit EU-verordeningen Wft wordt «3, eerste en derde tot en met vijfde lid» vervangen door «3, eerste, tweede, vierde en vijfde lid» en wordt «3, eerste, derde en vierde lid» vervangen door «3, eerste, tweede en vierde lid.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2025, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel C, en III, onderdeel B, zesde lid.
2. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst wordt uitgegeven na 1 januari 2025, treedt dit besluit, met uitzondering van de artikelen I, onderdeel C, en III, onderdeel B, zesde lid, in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.
3. De artikelen I, onderdeel C, en III, onderdeel B, zesde lid, treden in werking met ingang van 1 juli 2025.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 2 december 2024
Willem-Alexander
De Minister van Financiën, E. Heinen
Uitgegeven de negende december 2024
De Minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel
Dit besluit maakt deel uit van de in beginsel jaarlijkse wijzigingscyclus van wet- en regelgeving op het terrein van de financiële markten. In deze cyclus worden kleinere onderwerpen opgenomen die geen separaat besluit rechtvaardigen. Met dit besluit worden wijzigingen aangebracht in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo), het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr), het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs), het Besluit EU-verordeningen Wft (BEUv), het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies, het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft en het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018.
Met dit besluit wordt in het BGfo voorzien in herstel van implementatie van de uitvoeringsrichtlijn 2010/43/EU, worden nadere voorschriften ingevoegd voor de personen die het dagelijks beleid bepalen van de beheerder en voor de beheerder van een icbe (artikel I, onderdelen A, B en D), en wordt informatieverstrekking door een feeder-icbe aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) geregeld (artikel I, onderdeel I). Ook wordt voorzien in nadere voorschriften aan de beheerste bedrijfsvoering van schadeverzekeraars om een zorgvuldige behandeling van letselschade nader te borgen (artikel I, onderdeel C). Verder wordt verduidelijkt dat ook herbenoemingen bij een geschilleninstantie, alsmede de benoeming van een ombudsman ter instemming aan de minister worden voorgelegd (artikel I, onderdeel E).
Ook wordt in het Bpr vastgelegd welke gegevens door de cederende verzekeraar moeten worden aangeleverd bij het verzoek om instemming van de Nederlandsche Bank (DNB) voor het sluiten of wijzigen van een activa-intensief herverzekeringscontract (artikel II, onderdeel B). Ook wordt geregeld dat betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen hun financiële staten één keer per jaar dienen te waarmerken (artikel II, onderdeel C).
Als gevolg van wijzigingen van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) vervallen in het Bbbfs enkele boetecategorieën en worden enkele toegevoegd (artikel III). Ook de klassen waarin de omvang van het economisch belang van een begunstigde valt, wordt bij wijziging verduidelijkt (artikel IV). Tot slot wordt een verwijzing in het Besluit EU-verordeningen Wft hersteld, zodat de Autoriteit Consument en Markt weer een boete op kan leggen voor overtreding van de regels over de maximale afwikkelingsvergoeding voor binnenlandse debetkaarttransacties (artikel VI).
In dit algemene deel van de toelichting worden de belangrijkste, beleidsinhoudelijke onderwerpen toegelicht: de behandeling van letselschade door verzekeraars (paragraaf 2), benoemingen bij geschilleninstanties (paragraaf 3) en activa-intensieve herverzekering (paragraaf 4). Daarna wordt ingegaan op de administratieve lasten als gevolg van dit besluit, de uitkomsten van de openbare consultatie en uitvoerings- en handhavingsaspecten (paragrafen 5 tot en met 7).
De afgelopen decennia is een groot aantal Europese en nationale maatregelen getroffen in de financiële sector om het belang van de consument beter te beschermen, zowel door de sector zelf als door de overheid. In de verzekeringssector waren deze maatregelen er onder meer op gericht om de klant en het belang van de klant meer centraal te laten staan, zoals de invoering van het provisieverbod, regels voor een betere informatievoorziening en meer transparantie voor verzekeringen met een beleggingscomponent alsmede de introductie van de algemene zorgplicht in de Wft. Ook waren de maatregelen gericht op het versterken van de cultuur, maatschappelijke verantwoordelijkheid en de governance van de verzekeringssector, zoals de invoering van de regels ten aanzien van productontwikkeling, en daarmee op het vergroten van het consumentenvertrouwen in verzekeraars en – in het verlengde daarvan – de financiële markten. Met dit besluit wordt hieraan in het BGfo een nieuwe maatregel toegevoegd, namelijk het stellen van nadere eisen aan de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars om een zorgvuldige behandeling van letselschade nader te borgen. Het betreft de verankering van enkele (meer procedurele) regels uit de Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) in het BGfo.
Met onderhavige verankering wordt primair beoogd het vertrouwen in verzekeraars in de letselschadebranche te versterken en in het verlengde ervan, het vertrouwen in de gehele verzekeringssector. Er is – ondanks de bestaande zelfregulering – veel maatschappelijke aandacht voor de rol van verzekeraars bij de afhandeling van letselschade die afstraalt op de verzekeringssector in den brede. Gebleken is dat het vertrouwen in specifiek verzekeraars bij de afhandeling van letselschade verbetering behoeft (zie hierna).
Dit vormt aanleiding om – naast de maatregelen die de letselschadebranche zelf treft ter verbetering van de afhandeling van langlopende letselschade – een additionele maatregel in te voeren ter versterking van het vertrouwen in specifiek verzekeraars. Het is immers van belang dat de consument vertrouwen heeft én houdt in financiële producten en financiële ondernemingen, waaronder verzekeraars. Niet alleen voor de consument zelf, maar, gegeven hun belangrijke rol in de Nederlandse samenleving en cruciale functie in het faciliteren van de reële economie, ook voor de welvaarts- en welzijnsontwikkeling in Nederland in algemene zin. Verder kan vertrouwen in (letselschade)verzekeraars de snelheid en kwaliteit van de afhandeling van letselschade ten goede komen.
Met onderhavige introductie van een bestuursrechtelijk kader worden namelijk nadere waarborgen voor termijnbewaking in regelgeving vastgelegd en wordt hierop (risicogestuurd) toezicht door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ingevoerd. Daarnaast wordt met de voorgestelde verankering beoogd dat álle schadeverzekeraars met zetel in Nederland maatregelen treffen in hun bedrijfsvoering om de naleving van de betreffende normen uit de GBL nader te borgen. Hierdoor wordt deze ook effectief voor verzekeraars met zetel in Nederland die zich hieraan niet reeds via het Verbond van Verzekeraars c.q. het Nationaal Keurmerk Letselschade hebben gecommitteerd.
De Universiteit Utrecht heeft in opdracht van De Letselschade Raad (DLR) onderzoek verricht naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken.1 Hiermee worden letselschadedossiers bedoeld die niet binnen twee jaar na de schademelding zijn afgewikkeld. Het onderzoek is op 10 juli 2020 afgerond en op 12 oktober 2020 aan de Tweede Kamer gezonden.2 Uit dit onderzoek blijkt dat in de meeste zaken verschillende omstandigheden debet zijn aan de lange duur van de behandeling, zoals het wachten op de medische eindtoestand, de re-integratie in het arbeidsproces, en de onduidelijkheid over de door het ongeval ontstane beperkingen. Het is volgens onderzoekers niet mogelijk om één dominante omstandigheid te benoemen als hét kenmerk van een langlopend letselschadedossier. In een beperkter aantal zaken is de lange duur volgens de onderzoekers mede te wijten aan het niet voortvarend handelen door de verzekeraar (8%).3 Deze laatste bevinding staat in contrast met de ervaring van slachtoffers. Slachtoffers beoordelen vooral de voortvarendheid van verzekeraars bij de behandeling van letselschade als onder de maat, aldus het onderzoek.4
Uit het onderzoek van de Universiteit Utrecht blijkt verder dat de lange duur van afhandeling van letselschadezaken nooit helemaal te voorkomen is. Het kan juist in het belang van de benadeelde zijn om een zaak lang(er) te laten lopen, onder meer omdat lichamelijk herstel lange tijd kan vergen en ook met zorgvuldige re-integratie in het arbeidsproces veel tijd gemoeid kan zijn. Dit neemt niet weg dat verbeteringen mogelijk en nodig zijn. Bij de behandeling van letselschade is inzicht van de benadeelde in de schadebehandeling van groot belang. De benadeelde moet meer grip krijgen op het proces. Daarnaast dienen de snelheid en de kwaliteit van de schadebehandeling te worden verbeterd, door het verkleinen van de afstand tussen benadeelde en verzekeraar (depolarisatie). Heldere communicatie, het juiste verwachtingsmanagement bij de gedupeerde, goede bevoorschotting en samenwerking tussen de betrokkenen op basis van wederzijds vertrouwen en empathie zijn hierbij kernbegrippen, zo blijkt uit voormeld onderzoek van de Universiteit Utrecht. Dit vergt zorgvuldigheid, betrokkenheid en inzet van alle betrokken professionals.
Het rapport biedt handvatten om de schadeafhandeling te verbeteren. In samenspraak met de professionals in de branche zijn verschillende maatregelen uitgewerkt en inmiddels in praktijk gebracht.5 Mede ter borging en verbetering van de kwaliteit van letselschadebehandeling door verzekeraars en het vertrouwen in verzekeraars en de verzekeringssector in den brede wordt – in aanvulling op voorgaande maatregelen – ingezet op het stellen van nadere eisen aan de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars via een wijziging van het BGfo. Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Van Nispen c.s., waarin wordt verzocht om wettelijke verankering van de GBL.6 Het stellen van nadere eisen aan de bedrijfsvoering – en daarmee de verankering van de GBL – geschiedt op een wijze die aansluit bij de systematiek van de Wft en verenigbaar is met (Europese) rechtsbeginselen, waaronder het beginsel van proportionaliteit en evenredigheid.
De GBL is een gedragscode op basis van zelfregulering, vastgesteld door DLR. De GBL bevat tien gedragsregels die zich richten tot de professionals die beroepsmatig betrokken zijn bij de behandeling van letselschadezaken, zoals belangenbehartigers van gedupeerden, verzekeraars, letselschade-experts, medisch adviseurs en arbeidsdeskundigen. De gedragsregels beschrijven welke morele waarden en verantwoordelijkheden centraal dienen te staan in de behandeling van letselschade. In de tien gedragsregels van de GBL staat het belang van de benadeelde centraal. Naleving van de gedragsregels helpt het proces van schadebehandeling verder te professionaliseren. De GBL is erop gericht de schadebehandeling deugdelijk en soepel te laten verlopen. Dit is van elementair belang voor slachtoffers met letselschade. Zij kunnen zich op deze wijze zo goed mogelijk richten op hun herstel en hun leven na het ongeval verder vormgeven. Dit is ook in het belang van alle professionals betrokken bij de schadeafhandeling. De kosten die samenhangen met de schadeafhandeling worden op deze manier zo laag mogelijk gehouden en het vertrouwen in de professionals wordt versterkt.
Ter uitvoering van voornoemde motie van het lid Van Nispen c.s. is in kaart gebracht welke regels in de GBL, inclusief aanscherping ervan, zoals bedoeld in de motie, wettelijk kunnen worden verankerd en bestuursrechtelijk gesanctioneerd. Dit betreft de meer procedurele regels uit de GBL en – voor wat betreft de reactietermijn voor correspondentie – bredere zelfregulering. Dit zijn regels met termijnen, die niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak zijn gekoppeld. Dergelijke regels lenen zich naar hun aard voor wettelijke verankering en bestuursrechtelijke sanctionering. Deze meer procedurele regels richten zich vrijwel allemaal tot de verzekeraar. Het is alleen om die reden dat de in dit besluit voorgestelde verankering zich ook enkel tot verzekeraars richt. Dit is in overeenstemming met de bestaande praktijk. Met dit besluit wordt daarom voorzien in verankering van de betreffende regels in het BGfo. Dit heeft als voordeel dat wordt aangesloten bij bestaande systemen van toezicht en handhaving; de administratieve en uitvoeringslasten blijven zo ook beperkt.
De regering onderschrijft het belang van de bijdrage die zelfregulering levert aan de professionaliteit van een (beroeps)groep. De zelfregulering in de letselschadebranche betreft onder andere het opstellen van gedragscodes en richtlijnen voor schadeafhandeling. Ook houdt DLR toezicht op de kwaliteit van aangesloten professionals. Recente voorbeelden van deze zelfregulering betreffen onder meer de invoering van het Nationaal Keurmerk Letselschade en de oprichting van de Kamer Langlopende Letselschadezaken. Het voordeel van zelfregulering boven wetgeving is onder meer dat hiermee over het algemeen snel kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen. Het vergt een actieve opstelling van professionals. Dit bevordert hun betrokkenheid bij en daarmee de effectiviteit van het stelsel als geheel. Een gezonde cultuur en een goede governance worden het beste gewaarborgd als de maatregelen daartoe door de professionals zelf worden gedragen. Regelgeving kan daarbij aansluiten en het stelsel van zelfregulering waar nodig versterken.
Dit besluit versterkt de bestaande zelfregulering door schadeverzekeraars te verplichten om te beschikken over adequate procedures en maatregelen ter voorkoming van overschrijding van termijnen bij de behandeling van letselschade. Deze verplichting maakt onderdeel uit van de beheerste bedrijfsvoering. Dit is in overeenstemming met de systematiek van de Wft waarin de bedrijfsvoering een primaire verantwoordelijkheid is van de financiële onderneming. Het is aan de financiële onderneming, in dit geval de schadeverzekeraar, om ervoor zorg te dragen dat zij beschikt over adequate procedures en maatregelen die ten minste aan bepaalde voorwaarden voldoen. De AFM houdt hierop risicogestuurd toezicht en kan handhavend optreden. Zij ziet erop toe dat de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars waarborgen bevat ter voorkoming van overschrijding van de gestelde termijnen. De toezichthouder treedt niet op in individuele zaken (zie ook hierna). Het toezicht van de AFM ziet op de aanwezigheid van procedures en maatregelen gericht op het naleven van termijnen in algemene zin. Burgers kunnen wel melding doen bij de toezichthouder over de opstelling van verzekeraars in individuele zaken. De toezichthouder kan indien daartoe aanleiding bestaat het toezicht dan intensiveren, bijvoorbeeld door een onderzoek in te stellen en indien nodig, handhavende maatregelen te treffen, zoals het opleggen van een boete. Dit toezicht op ondernemingsniveau laat de bestaande praktijk van zelfregulering en toepassing van de GBL in individuele zaken onverlet. Indien op termijn normen uit de zelfregulering toch zouden wijzigen, worden onderhavige eisen aan de bedrijfsvoering in het BGfo daarop aangepast.
Naast de meer procedurele regels bevat de GBL regels die een beoordeling vergen van een individuele zaak. Hierbij kan gedacht worden aan de vraag of in een specifieke zaak sprake is van een medische eindtoestand of een passende oplossing. Een dergelijke beoordeling van civielrechtelijke aspecten is aan de rechter of de buitengerechtelijke geschillenbeslechter. Het past niet bij de rol van de bestuursrechtelijke toezichthouder om dit te beoordelen. Deze regels zijn daarom geen onderdeel van de verankering, zoals voorgesteld in dit besluit. Dit zou er immers toe kunnen leiden dat de toezichthouder geschillenbeslechter wordt en zich moet buigen over civielrechtelijke of medische vraagstukken, waarvoor ze niet geëquipeerd is, zoals de beoordeling van causaliteit, vaststelling van schade en de medische toestand. Voor een oplossing in individuele zaken wordt separaat ingezet op (bevordering van) buitengerechtelijke geschillenbeslechting. Hierbij wordt verwezen naar de Kamer voor Langlopende Letselschadezaken en de inzet door DLR op meer mediation en herstelbemiddeling.7
Onderhavig bestuursrechtelijk kader met eisen aan de bedrijfsvoering op ondernemingsniveau laat derhalve ruimte voor een afweging in individuele gevallen en heeft alleen betrekking op de meer procedurele normen. Een te rigide verankering van de GBL wordt dan ook met onderhavige verankering voorkomen. Voor de uitleg van normen die een inhoudelijke beoordeling vergen, zal, evenals nu, in de letselschadepraktijk zelf aansluiting kunnen worden gezocht bij recente ontwikkelingen. Deze normen gelden voor alle deelnemers aan de GBL op gelijke wijze. Daarmee wordt het gelijke speelveld tussen deze deelnemers geborgd. De GBL kan op deze manier ook een «levend document» blijven, met als doel voortvarend in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen in het belang van het slachtoffer.
Artikel 48a BGfo bepaalt dat voorgenomen wijzigingen in de samenstelling van het bestuur en de voorzitters van organen belast met geschillenbeslechting bij een geschilleninstantie pas kunnen worden doorgevoerd na instemming van de minister.8 Met de wijzigingen in dit artikel wordt verduidelijkt dat ook herbenoemingen onder het instemmingsrecht vallen, alsmede de benoeming van een ombudsman. Voorts worden enkele tekstuele fouten hersteld.
Het nieuwe artikel 122a Bpr legt vast welke gegevens de cederende verzekeraar moet aanleveren bij het verzoek om instemming van DNB voor het sluiten of wijzigen van een activa-intensief herverzekeringscontract als bedoeld in artikel 3:267e, eerste lid, Wft. Bij de aanduiding «verzekeraar» gaat het om zowel een herverzekeraar, levensverzekeraar, natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar.
De betreffende gegevens moeten DNB in staat stellen te beoordelen of de vordering op de (her)verzekeraar zowel bij aanvang als gedurende de looptijd van het herverzekeringscontract voldoet aan de prudent-person regel als bedoeld in artikelen 3:267d, eerste lid, Wft, artikel 118 Bpr en artikel 132, tweede lid van de richtlijn solvabiliteit II. Hierbij toetst DNB of de betreffende vordering voldoet aan de prudent-person regel in de going-concernsituatie alsmede in situaties waarin er geen sprake meer is van going concern, zoals bijvoorbeeld in een situatie van insolventie van de overnemende (her)verzekeraar. Deze gegevens dienen alle tezamen om aan te tonen dat aan de prudent-person regel wordt voldaan. Zo dient de informatie over de geografische locatie van de activa die tegenover de vordering van de cederende verzekeraar op de herverzekeraar staat (onderdeel c), niet alleen om vast te stellen welke nationale wettelijke kaders relevant zijn (onderdeel f), maar ook om aan te tonen dat deze activa zodanig zijn gelokaliseerd dat zowel de cederende verzekeraar als DNB er doorlopend over kunnen beschikken (onderdeel d). Daarnaast is de informatie over de geografische locatie van de activa ook van belang voor de analyse van de kredietrisico’s (en onderdeel e). Voor een toelichting op de afzonderlijke onderdelen van artikel 122a wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
In deze paragraaf worden de financiële gevolgen van enkele onderdelen van het besluit toegelicht. Ook komen de regeldrukeffecten aan de orde. Regeldrukeffecten zijn de investeringen en inspanningen die bedrijven, burgers of professionals moeten verrichten om zich aan wet- en regelgeving van de rijksoverheid te houden. De onderwerpen die niet expliciet genoemd zijn in deze paragraaf, hebben geen regeldrukgevolgen of financiële gevolgen voor burgers, bedrijven of overheden. De wijzigingen in dit besluit hebben geen financiële gevolgen voor het Rijk of gevolgen voor het doenvermogen van burgers of bedrijven.
Een voorontwerp van het besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het besluit geen grote gevolgen voor de regeldruk met zich brengt.
De regeldruk verbonden aan de nadere eisen voor schadeverzekeraars gericht op nadere borging van het voorkomen van overschrijding van termijnen bij de behandeling van letselschade zijn beperkt. De nalevingskosten van de nadere eisen aan de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars slaan neer op de sector zelf, nu de organisatie en inrichting van de bedrijfsvoering dat voldoet aan de wettelijke waarborgen primair aan de onderneming is. Deze extra kosten zullen echter relatief overzichtelijk zijn nu zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de GBL en wat er nu al voor de verzekeringssector (bij leden van het Verbond van Verzekeraars en overige schadeverzekeraars die houder zijn van het Nationaal Keurmerk Letselschade) geldt.
Een verzekeraar die voornemens is een activa-intensief herverzekeringscontract te sluiten dat erin voorziet dat de ontvangende (her)verzekeraar op enig moment activa kan aanhouden in een staat die geen lidstaat is, dient bij DNB een aantal gegevens aan te leveren. Naar verwachting zullen niet meer dan tien verzekeraars per jaar een dergelijke aanvraag indienen. Er wordt geschat dat een hoogopgeleide medewerker 40 uur nodig zal hebben om de benodigde gegevens te verzamelen en aan DNB toe te doen komen. Hiermee worden de nalevingskosten geschat op € 21.600 (€ 54 x 40 uren x 10 verzekeraars).
Een voorontwerp van dit besluit is geconsulteerd van 13 september tot 25 oktober 2023.9 Acht partijen hebben hierop gereageerd: de branchevereniging Nederlandse Letselschade Experts (NLE), het Nederlands Instituut van Register Experts (NIVRE), het Verbond van Verzekeraars, De Letselschade Raad (DLR), de vereniging Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP), de Vereniging voor letselschadeprofessionals (NIS) en een tweetal advocatenkantoren. De reacties zijn in hun geheel te raadplegen op de voornoemde website. Alle reacties hebben betrekking op de nadere voorschriften die aan de beheerste bedrijfsvoering van schadeverzekeraars worden gesteld ter nadere borging van een zorgvuldige behandeling van letselschade. Voor zover de reacties niet in het algemene of artikelsgewijze deel van de toelichting zijn geadresseerd, komen de belangrijkste punten in het navolgende aan bod. Daarbij wordt ook nader ingegaan op de verhouding tussen de in dit besluit nader gestelde voorschriften aan de bedrijfsvoering van verzekeraars en de zelfregulering in de letselschadebranche.
Met dit besluit wordt voorzien in verankering van de meer procedurele regels uit de GBL en – voor wat betreft de reactietermijn voor correspondentie – bredere zelfregulering in het nieuwe artikel 35g BGfo. Een aantal partijen, zoals het Verbond van Verzekeraars, DLR en enkele partijen die lid zijn van DLR, geven aan dat deze verankering niet nodig is nu er al een goedwerkend auditsysteem geldt voor naleving van de GBL via het Nationaal Keurmerk Letselschade. Met de introductie van een bestuursrechtelijk kader gericht op ondernemingsniveau wordt echter niet alleen beoogd de naleving van de betreffende normen door de verzekeraars die zich hieraan reeds via het Verbond van Verzekeraars c.q. het Nationaal Keurmerk Letselschade hebben gecommitteerd nader te borgen, maar ook dat álle verzekeraars met zetel in Nederland hiertoe maatregelen treffen in hun bedrijfsvoering.
Voornoemde partijen stellen verder dat de verankering zou (kunnen) interfereren met het primaat van de letselschadebranche om tot breed gedragen verbeteringen in het letselschadeproces te komen. Zo zou er een risico kunnen ontstaan op de ontwikkeling van verschillende normen; de wettelijk normen enerzijds en de normen via zelfregulering anderzijds. Enkele van deze partijen vragen zich daarbij af of de verankering niet averechts kan werken bijvoorbeeld doordat de verankering kan leiden tot het sturen van niet-inhoudelijke correspondentie om maar aan de wettelijke termijn te voldoen.
De zelfregulering levert een belangrijke bijdrage aan het stroomlijnen van de letselschadepraktijk. Hieraan wordt gehecht: een goed samenspel tussen betrokkenen is van essentieel belang voor de kwaliteit van de afhandeling van letselschade en daarmee in het belang van het slachtoffer. Onderhavige verankering doet daaraan niet af; deze laat de praktijk van zelfregulering en toepassing van de GBL in individuele zaken onverlet. Met de verankering wordt aangesloten bij de bestaande zelfregulering. De verankering heeft geen betrekking op nieuwe normen maar ziet op normen die al geruime tijd onderdeel zijn van de GBL en daarmee van de letselschadepraktijk. De verankering van deze normen vormt in dat opzicht dan ook geen doorkruising van de polder of het primaat van de betrokken partijen tot het stellen van (aanvullende of andere) normen. Verder heeft de verankering alleen betrekking op procedurele normen waarvoor geen beoordeling nodig is. Daarmee is het risico op een andere invulling van die normen dan ook nihil. De toezichthouder treedt ook niet op in individuele zaken; zij ziet erop toe dat de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars waarborgen bevat ter voorkoming van overschrijding van de gestelde termijnen. De zorg dat van deze verankering een grotere druk tot het sturen van niet-inhoudelijke correspondentie uit zou gaan, kan om deze reden ook worden weggenomen.
ASP en NIVRE verzoeken om verkorting van de reactietermijn op correspondentie (van zes weken naar bijvoorbeeld vier weken, aldus ASP). Ook vragen partijen, zoals de twee advocatenkantoren, om aanpassing van andere te verankeren normen of de reikwijdte daarvan. Hiertoe is niet overgegaan. Eén van de uitgangspunten van wetgevingsbeleid is dat bij het bepalen van overheidsinterventie zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het zelfregulerend vermogen van de betrokken sector. Dit betekent in dit geval dat voor het stellen van nadere waarborgen aan de bedrijfsvoering zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de zelfregulering en dat hiervan zo min mogelijk wordt afgeweken. Dit geldt ook voor de reactietermijn op correspondentie uit artikel 35g, eerste lid, onderdeel c. Deze norm is weliswaar geen onderdeel van de GBL maar maakt wel deel uit van het bestaande stelsel van zelfregulering: verzekeraars die zijn ingeschreven in het register van het National Keurmerk Letselschade worden iedere 1,5 jaar via een onafhankelijk auditbureau getoetst op naleving hiervan. In vervolg op de consultatiereacties is wel overgegaan tot explicitering van de toelichting bij artikel 35g BGfo, eerste lid, onderdelen a (ontvangstbevestiging) en d (standpuntbepaling), omdat deze explicitering aansluit bij de GBL (en geen inhoudelijke wijziging van de praktijk betreft).
Het Verbond van Verzekeraars vraagt om de termijn van 3 maanden uit het eerste lid, onderdeel d (standpuntbepaling), niet van toepassing te verklaren bij beroepsziekten omdat in de praktijk bij de schadeafwikkeling door beroepsziekten de Leidraad Afwikkeling Beroepsziektezaken (Leidraad) van DLR wordt gehanteerd met een afwijkende norm van zes weken na ontvangst van de definitieve stukken. Hiertoe is geen aanleiding gezien. De aangehaalde termijn van zes weken uit de Leidraad ziet op het al dan niet vaststellen van aansprakelijkheid, terwijl de onderhavige verankering van de GBL bij beroepsziekten – in lijn met de GBL en de Leidraad – pas van toepassing is voor zover de aansprakelijkheid geheel of gedeeltelijk is vastgesteld (vergelijk het tweede lid).
Daarnaast stelt het Verbond van Verzekeraars dat de verankering en de GBL tekstueel niet helemaal overeenkomen en vraagt het zich af of niet kan worden toegelicht dat de tekst van de GBL leidend is. In de artikelsgewijze toelichting is vermeld dat de in artikel 35g BGfo gehanteerde begrippen aansluiten bij de begrippen van de GBL. Voor een nadere verwijzing wordt geen aanleiding gezien. Van een daadwerkelijk inhoudelijk verschil is geen sprake. Indien artikel 35g BGfo tekstueel afwijkt van de GBL, is dat over het algemeen uitsluitend om de terminologie beter aan te laten sluiten op de in wet- en regelgeving gehanteerde terminologie danwel toe te spitsen op de verankering. Hiermee is geen inhoudelijk verschil beoogd.
Ook brengt het Verbond van Verzekeraars het belang van een redelijke invoeringstermijn onder de aandacht. Dit wordt in acht genomen. Daarbij geldt dat de invoering van de nadere eisen aan de bedrijfsvoering naar verwachting geringe inspanning vergt van het overgrote merendeel van de verzekeraars. Met de verankering wordt immers zoveel mogelijk aangesloten bij de GBL en wat er nu al voor de verzekeringssector (bij leden van het Verbond en overige schadeverzekeraars die houder zijn van het Nationaal Keurmerk Letselschade) geldt.
Een aantal partijen vraagt aandacht voor de verankering van de normen voor belangenbehartigers (NIS en NLE) danwel de verplichtstelling van het Nationaal Keurmerk Letselschade voor belangenbehartigers (advocatenkantoren). Dit past niet binnen het bestek van de onderhavige wijziging. Dit geldt eveneens voor de wens van het NIVRE tot verankering van het beroep van schade-expert. Dit laat onverlet dat de kwaliteit van belangenbehartigers die slachtoffers met letselschade bijstaan de aandacht heeft. De vorige Minister voor Rechtsbescherming heeft het WODC verzocht hiernaar onderzoek te laten doen.10 Het onderzoek is in oktober 2023 van start gegaan. Het onderzoek heeft samengevat het doel om overzicht en inzicht in de markt voor zowel gereguleerde als ongereguleerde belangenbehartigers te krijgen en om zicht te krijgen op de inzichten van belangenbehartigers en belanghebbenden over de kwaliteit en kwalijke praktijken van de belangenbehartiging. Het is de verwachting dat de uitkomsten van het onderzoek voor de zomer van 2024 gereed zijn. Nadien zal aan de hand van de bevindingen worden bezien of en zo ja welke vervolgstappen ten aanzien van belangenbehartigers nodig, wenselijk en haalbaar zijn.
Een voorontwerp van dit verzamelbesluit is in het kader van een uitvoerings- en handhavingstoets aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de Nederlandsche Bank (DNB) voorgelegd. Zij zijn belast met het toezicht op de naleving van onderdelen uit het besluit.
De AFM houdt gedragstoezicht op verzekeraars op basis van de Wft. Het toezicht van de AFM ziet ook op de nadere eisen aan de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars om een zorgvuldige behandeling van letselschade nader te borgen (artikel 35 BGfo). De AFM meent dat deze nieuwe bevoegdheden en verplichtingen van de AFM uitvoerbaar zijn. Nu de verankering alleen ziet op procedurele normen die geen inhoudelijk oordeel van de AFM verlangen, voorziet de AFM geen concrete knelpunten in de uitvoerbaarheid van het toezicht. Ze geeft aan met het huidige handhavingsinstrumentarium (herstelmaatregelen en punitieve maatregelen) te beschikken over voldoende bevoegdheden om effectief te kunnen handhaven.
Hierbij merkt de AFM op dat de omvang van de nadere eisen en de mogelijke impact op de AFM zich op het moment van de uitvoeringstoets moeilijk laat inschatten. Ze geeft aan dat er jaarlijks circa 90.000 letselschadedossiers zijn, waarvan de verzekeraars het merendeel behandelen. Als partijen zich in groten getale tot de AFM zouden wenden met handhavingsverzoeken, dan kan dit volgens de AFM een extra belasting opleveren. Een dergelijke extra belasting wordt door de regering niet verwacht. Uit onderzoek van de Universiteit Utrecht naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken, dit betreft circa 10% van de letselschadeafhandelingen, blijkt dat in de meeste zaken verschillende omstandigheden debet zijn aan de lange duur van de behandeling en dat de lange duur in een beperkter aantal zaken mede te wijten is aan het niet voortvarend handelen door de verzekeraar (8% van langlopende letselschadezaken). Daarbij geldt dat het toezicht van de AFM risicogestuurd is en zich richt op ondernemingsniveau.
Tot slot geeft de AFM aan dat de kosten van het toezicht op de nadere eisen voor de afhandeling van letselschade naar verwachting structureel zijn en zich op het moment van de uitvoeringstoets naar aard en omvang van mogelijke extra toezichtcapaciteit moeilijk laat kwantificeren. Mocht dit disproportioneel veel capaciteit gaan kosten, dan zal de AFM met het ministerie van Financiën in contact treden, aldus de AFM. Zoals hiervoor is aangegeven, wordt een dergelijke extra belasting niet verwacht.
De wijziging die voor DNB met name relevant is, is het onderdeel dat vastlegt welke gegevens een verzekeraar die een herverzekeringscontract met een herverzekeraar sluit, moet aanleveren bij een verzoek aan DNB om in te stemmen met het sluiten of wijzigen van een activa-intensief herverzekeringscontract (artikel 122a Bpr). DNB is hierbij de bevoegde toezichthouder. DNB verwacht niet dat de aanpassingen leiden tot problemen in de uitvoering. Het proces bij activa-intensieve contracten van herverzekeringen wordt door de instemmingsplicht geformaliseerd. DNB acht zich goed in staat om deze inspanningen uit te voeren, aangezien de aanpassingen in het huidige toezichtraamwerk passen en de noodzakelijke kennis reeds aanwezig is.
Artikel 30, achtste lid, BGfo verwerkt een nog niet geïmplementeerde passage van artikel 10, eerste lid, eerste alinea, van uitvoeringsrichtlijn 2010/43/EU11. De beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) dient maatregelen te treffen en te beschikken over procedures zodat het risico tot een minimum wordt beperkt dat de beheerder de bij of krachtens de Wft gestelde regels niet naleeft.
Artikel 31d, eerste lid, onderdeel h, verwerkt artikel 9, derde lid, onderdeel a, van de uitvoeringsrichtlijn 2010/43/EU. De personen die het dagelijks beleid bepalen van de beheerder zijn verantwoordelijk voor een periodieke evaluatie van de regels en procedures die door de beheerder zijn opgesteld ten behoeve van de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
Het nieuwe artikel 35g BGfo strekt tot uitvoering van artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, Wft. Dit artikel introduceert de verplichting voor schadeverzekeraars die onder de GBL vallen met zetel in Nederland om te beschikken over procedures en maatregelen die naleving van termijnen bij de behandeling van letselschade borgen. Het artikel strekt ertoe om het proces van schadebehandeling te versterken en het vertrouwen in deze schadeverzekeraars en daarmee de verzekeringsbranche nader te borgen en, waar nodig, te verbeteren (zie ook paragraaf 2 van het algemeen deel van deze toelichting).
Ingevolge artikel 35g, eerste lid, is het aan de schadeverzekeraar om ervoor te zorgen dat hij beschikt over procedures en maatregelen die aan bepaalde voorwaarden voldoen ter voorkoming van het overschrijden van termijnen bij de behandeling van letselschade. De AFM houdt hierop risicogestuurd toezicht. Dit betekent dat de AFM erop toeziet of de bedrijfsvoering waarborgen bevat ter voorkoming van overschrijding van de gestelde termijnen. Indien dit niet of onvoldoende het geval is, kan de AFM handhavend optreden, indien zij daartoe aanleiding ziet. Zij kan bijvoorbeeld een bestuurlijke boete opleggen.
In artikel 35g, eerste lid, wordt bepaald aan welke nadere eisen de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars moet voldoen. De in het eerste lid gehanteerde begrippen sluiten aan bij de begrippen van de GBL. Zo is een benadeelde degene die schade lijdt als gevolg van een ongeval en de schadeverzekeraar die het betreft de verzekeraar bij wie het ongeval verzekerd is tegen aansprakelijkheid en de daaruit voortvloeiende schadeclaims van de benadeelde(n) of nabestaanden.
Ingevolge onderdeel a dient de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars te waarborgen dat de verzekeraar zich uiterlijk twee weken na ontvangst van de aansprakelijkstelling door (elektronische) bevestiging van de ontvangst bekend maakt bij de benadeelde of, indien van toepassing, diens belangenbehartiger. Het is – met het oog op een goede communicatie en vertrouwen – van belang dat de benadeelde (indien van toepassing via diens belangenbehartiger) snel in het proces van schadebehandeling een kenbaar aanspreekpunt heeft bij de behandeling van diens letselschade.
De GBL vermeldt in dit kader dat de schadeverzekeraar contact opneemt met de (belangenbehartiger van de) benadeelde en meldt wie zijn zaak behandelt en dus als contactpersoon optreedt en dat de schadeverzekeraar bij het eerste contact:
• informeert hoe het met de benadeelde gaat en medeleven en begrip toont;
• informeert naar de gevolgen van het ongeval;
• de gegevens meldt waaronder de claim bij haar bekend is, zoals het dossierkenmerk en de naam en het telefoonnummer van de behandelaar;
• een bevestiging per e-mail of brief stuurt als de benadeelde daarop prijs stelt;
• uitlegt wat de benadeelde kan verwachten met betrekking tot het schaderegelingstraject.
Met het oog op het bevorderen van een vlot procesverloop bepaalt onderdeel b dat de bedrijfsvoering van schadeverzekeraars dient te waarborgen dat de schadeverzekeraar direct na de aansprakelijkstelling een onderzoek naar de aansprakelijkheid van haar verzekerde start. De omvang, inhoud en aard van het onderzoek hangt af van de omstandigheden van het geval, juist met het oog op het benodigde maatwerk in het belang van de benadeelde. Een verzekeraar kan bijvoorbeeld uitgaan van een ingevuld en ondertekend schadeaangifteformulier om de betrokkenheid en schuld vast te stellen. Als dat nodig is voor de vaststelling van de aansprakelijkheid, vraagt de verzekeraar informatie op bij de benadeelde en schrijft deze getuigen aan. Soms vraagt de verzekeraar politiestukken op. In alle gevallen vraagt de verzekeraar uitsluitend die informatie op die echt nodig is om de aansprakelijkheid vast te kunnen stellen.
Onderdeel c is er op gericht te borgen dat de schadeverzekeraar binnen zes weken reageert op inhoudelijke correspondentie van de benadeelde of, indien van toepassing, diens belangenbehartiger. Deze norm is strikt genomen geen onderdeel van de GBL, maar wel van het bestaande stelsel van zelfregulering. Verzekeraars die zijn ingeschreven in het register van het Nationaal Keurmerk Letselschade worden iedere 1,5 jaar via een onafhankelijk auditbureau getoetst op naleving hiervan. Deze norm strekt ertoe de voortgang in de schadebehandeling te bewaken en ervoor te zorgen dat de benadeelde weet dat hij gehoord wordt, weet waar hij aan toe is en niet langer in onzekerheid verkeert dan nodig. De termijn is gericht op inhoudelijke correspondentie van de benadeelde en derhalve niet op niet-inhoudelijke correspondentie, zoals een rappel. De reactie van de verzekeraar kan ook een niet-inhoudelijke reactie betreffen, bijvoorbeeld dat deze nog wacht op nadere informatie van andere partijen, zoals een letselschade-expert, medisch adviseur of arbeidsdeskundige. Een risico van deze termijn is, dat er veel nadruk komt te liggen op het gegeven dat er een reactie komt en de inhoud daaraan ondergeschikt raakt. Dit risico is beperkt aangezien ook een voortvarende inhoudelijke behandeling een belangrijk uitgangspunt is bij de behandeling van letselschade. Een voortvarende inhoudelijke behandeling vereist inzet van de verzekeraar en de belangenbehartiger.
In aanvulling hierop regelt onderdeel d dat de bedrijfsvoering van de schadeverzekeraar borgt dat de verzekeraar binnen drie maanden na ontvangst van de aansprakelijkstelling door de verzekeraar een onderbouwd standpunt inneemt over de aansprakelijkheid. Deze termijn is voor WAM-verzekeraars of hun schaderegelaars reeds vastgelegd in artikel 4:70, zesde lid, Wft (ter implementatie van artikel 4, zesde lid, van de vierde Wam-richtlijn12). Bij een onderbouwd standpunt over de aansprakelijkheid kan worden gedacht aan een voorstel tot schadevergoeding of een gemotiveerde reactie (of een combinatie daarvan). Dit kan een met redenen omkleed voorstel tot schadevergoeding zijn, als de aansprakelijkheid niet wordt betwist en de omvang van de schade is vastgesteld. Het kan ook een met redenen omkleed antwoord op alle punten van het verzoek tot schadevergoeding betreffen, als de aansprakelijkheid wordt betwist of als de aansprakelijkheid of omvang van de schade nog niet volledig is vastgesteld, bijvoorbeeld als er informatie nog niet compleet is, omdat er medische onderzoeken moeten worden afgewacht. De verzekeraar dient in dergelijke gevallen wel aan te geven welke informatie benodigd is om alsnog tot een definitief standpunt te komen.
Ingevolge onderdeel e dient de schadeverzekeraar te beschikken over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat de verzekeraar ten minste één keer per jaar persoonlijk contact heeft met de benadeelde om zich op de hoogte te stellen van diens letsel en situatie, ook als de benadeelde wordt bijgestaan door een belangenbehartiger, tenzij de benadeelde aangeeft op dit contact geen prijs te stellen. Het is dus niet zo dat deze verplichting ertoe leidt, dat de verzekeraar en de benadeelde in alle gevallen jaarlijks contact hebben. De bedrijfsvoering moet hierop alleen wel ingericht zijn. Als de benadeelde vervolgens aangeeft geen behoefte te hebben aan dit jaarlijkse contact, en met de verzekeraar andersluidende afspraken maakt, dan staat deze bepaling daaraan niet in de weg. Deze eis aan de bedrijfsvoering is gericht op het verkleinen van de afstand tussen de benadeelde en de verzekeraar alsmede op het verbeteren van de informatievoorziening, de communicatie, en het verwachtingsmanagement, waardoor de benadeelde meer grip krijgt op zijn schadebehandeling. Het doel van het contact kan zeer divers zijn en hangt af van de omstandigheden van het geval. Zo kunnen de schadeverzekeraar (of de door haar ingeschakelde schaderegelaar), de benadeelde en, indien van toepassing, diens belangenbehartiger tijdens het gesprek (nader) kennismaken en over en weer begrip kweken. Ook kan het gesprek de benadeelde de gelegenheid geven zijn verhaal te doen, zijn zorgen, wensen en behoeften te uiten en uitleg te geven over de vordering, waarna partijen de behandeling daarvan met elkaar kunnen afstemmen. Daarnaast kunnen partijen tijdens het gesprek informatie uitwisselen en overleggen over de stand van zaken. Het gesprek kan door partijen ook worden benut om een eindregeling te bespreken. Het ligt hierbij in de rede dat de verzekeraar en, indien van toepassing, de belangenbehartiger zich ervan vergewissen dat de benadeelde vooraf bekend is met het doel van het gesprek en ervoor zorgen dat de benadeelde weet waar hij aan toe is, zodat hij zich hierop kan voorbereiden en dus in staat is zijn belangen te (laten) behartigen.
Onderdeel f is erop gericht te borgen dat de verzekeraar van degene die de schade heeft veroorzaakt de schade die door haar is erkend of tussen partijen definitief is vastgesteld uitkeert binnen veertien dagen na deze erkenning of definitieve vaststelling. Deze nadere eis aan de bedrijfsvoering is gericht op een vlotte uitkering van de erkende of definitief vastgestelde schade. De schade uit onderdeel f omvat naast de letselschade zelf ook de door de verzekeraar erkende of definitief vastgestelde buitengerechtelijke kosten, zoals de facturen van de belangenbehartiger.
De meeste letselschadeclaims worden binnen twee jaar na de melding afgewikkeld. Duurt de schadebehandeling langer dan twee jaar of is dat de verwachting, dan dient de bedrijfsvoering van de schadeverzekeraar ingevolge onderdeel g te borgen dat de verzekeraar het initiatief neemt om met de benadeelde of, indien van toepassing, diens belangenbehartiger na te gaan wat hiervan de oorzaak is. De GBL vermeldt in dit kader dat als de benadeelde een belangenbehartiger heeft, de verzekeraar contact heeft met de belangenbehartiger, maar zij zich ervoor in zet om ook de benadeelde zelf daarbij te betrekken.
Indien de behandeling van een letselschadeclaim stagneert omdat de belangenbehartiger niet reageert binnen de afgesproken termijn13, staat het de verzekeraar vrij rechtstreeks contact op te nemen met de benadeelde nadat zij de belangenbehartiger op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen en hem een termijn van vier weken heeft gegeven om alsnog te reageren, zo volgt uit de toelichting van de GBL. De GBL licht hierbij toe dat de verzekeraar de benadeelde dan uitlegt welke informatie is opgevraagd bij de belangenbehartiger en waarom zij rechtstreeks contact opneemt.14
In het tweede lid wordt de reikwijdte van artikel 35g afgebakend tot de verzekeraars met zetel in Nederland op wie de GBL van toepassing is. De nadere eisen aan de bedrijfsvoering uit het eerste lid zijn van toepassing op schadeverzekeraars als bedoeld in artikel 1:1 Wft met zetel in Nederland die zich bezighouden met de afhandeling van letselschadezaken. Ingevolge het tweede lid gelden deze nadere eisen voor aansprakelijkheid bij bedrijfsongevallen en beroepsziekten, voor zover dekking bestaat krachtens de polis en de aansprakelijkheid gedeeltelijk of geheel is vastgesteld. Achtergrond hiervan is dat de vaststelling van aansprakelijkheid in deze gevallen over het algemeen veel complexer is dan bij bijvoorbeeld een verkeersongeval en de afhandeling in de beginfase vaak via de werkgever en niet via de verzekeraar loopt. De nadere eisen zijn niet van toepassing op schadeverzekeraars voor zover deze zich bezighouden met medische aansprakelijkheidszaken. De behandeling van medische aansprakelijkheidszaken is uitgezonderd omdat voor deze zaken, mede als gevolg van specifieke wet- en regelgeving, zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, specifieke (gedrags)regels gelden. Zo is op medische aansprakelijkheidszaken de GBL niet van toepassing maar geldt de recentelijk herziene Gedragscode «Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid» (GOMA 2022).15 Hierbij geldt onverkort dat voormelde verzekeraars bij de afhandeling van medische aansprakelijkheidszaken, aansprakelijkheid bij bedrijfsongevallen of beroepsziekte een actief (schaderegelings)beleid voeren en handelen in de geest van de GBL.
In het derde lid is bepaald dat de verplichting uit het eerste lid, onderdeel d, om binnen drie maanden na de aansprakelijkstelling een onderbouwd standpunt in te nemen niet van toepassing is op WAM-verzekeraars (en hun schaderegelaars). Dit is nodig omdat deze termijn voor hen al is vastgelegd in artikel 4:70, zesde lid, Wft (ter implementatie van artikel 4, zesde lid, van de vierde Wam-richtlijn).
De wijziging van artikel 38a, tweede lid, onderdeel a, betreft de implementatie van artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten16. In artikel 38a, tweede lid, onderdeel a, is opgenomen dat het beheer van een icbe ook mag worden uitbesteed aan een beheerder van een icbe met een vergunning of erkenning en die aan prudentieel toezicht is onderworpen.
In de tekst van artikel 48a wordt toegevoegd dat ook de benoeming van een ombudsman ter instemming aan de minister moet worden voorgelegd. Een ombudsman drukt immers een belangrijke stempel op de wijze waarop de geschillenbeslechting plaatsvindt, maar is mogelijk niet aangewezen als voorzitter van een geschillenbeslechtingsorgaan. Het past om ook deze persoon te toetsen op onafhankelijkheid, kennis en achtergrond, teneinde de kwaliteit van geschillenbeslechting van geschilleninstanties in de financiële sector te borgen. Met deze wijziging wordt nadrukkelijk niet beoogd om andere leden van organen of andere personen die belast zijn met geschillenbeslechting hieronder te laten vallen.
Voorts wordt verduidelijkt dat ook voorgenomen herbenoemingen van bestuursleden, een ombudsman en de voorzitters van organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting de instemming van Onze Minister vergen. De bevoegdheid van Onze Minister tot instemming met benoemingen en wijziging van het reglement komt voort uit zijn verantwoordelijkheid voor het doorlopend toezicht op het functioneren van de geschilleninstanties die zijn erkend voor de financiële sector. Hieruit vloeit voort dat de minister moet instemmen met de samenstelling van het bestuur. Hieronder vallen ook benoemingen waarbij de samenstelling van het bestuur niet wijzigt. De leeftijd, genoten opleiding en professionele achtergrond zijn bij een herbenoeming eerder al beoordeeld. Deze toelichting kan daarom bij een herbenoeming achterwege blijven.
Daarnaast wordt een aantal tekstuele wijzigingen doorgevoerd.
Dit betreft een technische wijziging.
In artikel 88b, eerste lid, werd verwezen naar het verkeerde lid van artikel 4:37c. Dit is hersteld door aanpassing van artikel 88b, eerste lid.
In het opschrift van paragraaf 9.1.2 werd verwezen naar het verkeerde lid van artikel 4:26. Dit is hersteld door aanpassing van het opschrift.
Dit betreft een technische wijziging.
Artikel 147p, eerste lid, onderdeel a, onder 3, is aangepast. Op grond van artikel 147p, eerste lid, dient een feeder-icbe uiterlijk twee maanden na de datum van bekendmaking van een voornemen tot liquidatie van de master-icbe gegevens aan de AFM te verstrekken. Een feeder-icbe die deelnemingsrechten aanbiedt aan niet-professionele beleggers dient op grond van artikel 65a, eerste lid, van het BGfo een essentieel-informatiedocument op te stellen. Derhalve dient de feeder-icbe bij een voornemen tot liquidatie van de master-icbe het essentiële-informatiedocument aan de AFM te zenden. Indien de feeder-icbe deelnemingsrechten aanbiedt aan professionele beleggers en essentiële beleggersinformatie heeft opgesteld, dient de feeder-icbe de essentiële beleggersinformatie aan de AFM te verstrekken. Gelet op deze situaties is in artikel 147p, eerste lid, onderdeel a, onder 3, geregeld dat «het essentiële-informatiedocument respectievelijk de essentiële beleggersinformatie» aan de AFM dient te worden verstrekt. Welk document aan de AFM dient te worden verstrekt is afhankelijk van de vraag welk informatiedocument de feeder-icbe heeft opgesteld.
Met de toevoeging van een derde lid aan de artikelen 159 en 160 is geregeld dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van een bemiddelaar in verzekeringen of een vergelijkbare voorziening als bedoeld in artikel 4:75 Wft ten minste de bedragen dekt zoals genoemd in artikel 10, vierde lid, richtlijn verzekeringsdistributie17. De dekkingsbedragen van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering worden elke vijf jaar aangepast door middel van een gedelegeerde verordening. Recent zijn de dekkingsbedragen aangepast en in werking getreden.18 Deze dekkingsbedragen zijn van toepassing met ingang van 9 oktober 2024. Door het opnemen van de verwijzing naar de richtlijn verzekeringsdistributie in de artikelen 159 en 160 worden de dekkingsbedragen automatisch aangepast indien de dekkingsbedragen in de richtlijn verzekeringsdistributie worden gewijzigd.
De wijziging van de aanhef van paragraaf 12.2 Bpr heeft ten doel de aanhef in lijn te brengen met de inhoud van de paragraaf. Artikel 3:267h Wft, waarnaar de aanhef verwijst, is inmiddels vervallen. De inhoud van het vervallen artikel 3:267h Wft is opgenomen in artikel 3:267d (nieuw), waardoor de aanhef dienovereenkomstig wordt aangepast.
Onderdeel a van artikel 122a betreft het herverzekeringscontract, voordat het wordt ondertekend, inclusief alle bijlagen. Een van de bijlagen moet een toelichting bevatten van de wijze waarop de vordering op de (her)verzekeraar wordt gewaardeerd.
Onderdeel b, de zekerheidsovereenkomst wordt apart genoemd voor zover deze niet als bijlage bij de herverzekeringsovereenkomst wordt beschouwd door de verzekeraar.
Onderdeel c ziet op informatie over de geografische locatie van de vordering op de herverzekeraar en de daarmee samenhangende zekerheden, zodat duidelijk is van welke jurisdicties het regelgevend kader relevant is om de beschikbaarheid van die zekerheden voor de verzekeraar en DNB in zowel going concern als gone concern te kunnen bepalen.
Onderdeel d betreft een onderbouwing door de verzekeraar dat sprake is van adequaat risicomanagement ten aanzien van het activa-intensief herverzekeringscontract. Het is aan degenen die zich bezighouden met de dagelijkse operationele besturing, zoals de directie of de balansmanagementafdeling, om aan te tonen dat het risicomanagement ten aanzien van de herverzekering adequaat is georganiseerd. In deze onderbouwing wordt onder meer betrokken de wijze waarop de cederende verzekeraar de risico’s die gepaard gaan met activa-intensieve herverzekering onderkent, meet, bewaakt, beheerst en rapporteert als bedoeld in artikelen 3:267d, eerste lid, Wft, artikel 118 Bpr en artikel 132, tweede lid, richtlijn solvabiliteit II19. In het bijzonder dient de verzekeraar aan te tonen dat de omvang van de vordering op de herverzekeraar op de balans van de verzekeraar tenminste wordt gedekt door activa en die activa, bijvoorbeeld in de vorm van beleggingen, zodanig zijn gelokaliseerd dat hun beschikbaarheid gewaarborgd is.
Onderdeel e heeft betrekking op een analyse van de kredietrisico’s die gepaard gaan met het activa-intensief herverzekeringscontract, waaronder de kredietwaardigheid van de herverzekeraar.
Onderdeel f betreft een onderbouwing dat DNB ook na herverzekering kan blijven gebruikmaken van haar bevoegdheid om op grond van het bepaalde ingevolge artikel 3:137 Wft de beschikkingsbevoegdheid van de cederende verzekeraar te beperken of te verbieden om anders dan met instemming van DNB te beschikken over deze waarden. Deze onderbouwing ziet op de toepasselijke toezichts- en regelgevingsregimes, waaronder toepasselijke faillissementsregelgeving. Daarnaast ziet de analyse ook op de regelgeving ten aanzien van zekerheidsstellingen. Te denken valt hierbij aan informatie over hoe de vordering zal worden behandeld in geval van een faillissement van de (her)verzekeraar, zoals een eventueel voorrangsrecht van de vordering, alsmede de eventuele bevoegdheid tot afwijzing van de claim op de (her)verzekeraar door de curator.
Onderdeel g betreft een opinie van de risicomanagementfunctie van de cederende verzekeraar over de voorgaande stukken van de verzekeraar en de mate waarin de verzekeraar in staat is te voldoen aan de prudent-person regel. Het gaat om een onafhankelijke beoordeling van de risicomanagementfunctie over de mate waarin de verzekeraar in staat is de risico’s te beheersen en te voldoen aan het prudent person beginsel. Onder andere zal de risicomanagementfunctie moeten beoordelen of de onderbouwing van degenen die verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse bedrijfsvoering (eerste lijn) onder onderdeel d naar haar oordeel juist is. Deze beoordeling voert de risicomanagementfunctie uit als onderdeel van het advies dat ingevolge artikel 269, eerste lid, onderdeel d, van de gedelegeerde verordening solvabiliteit II20 uitgebracht wordt.
Betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen (egi’s) zijn op basis van artikel 3:72, zevende lid, Wft verplicht om hun financiële staten te voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, oftewel een accountantsverklaring. Met deze wijziging wordt geregeld dat de staten één keer per jaar gewaarmerkt dienen te worden, tenzij de betaalinstelling of egi haar jaarrekening voorzien van een accountantsverklaring naar DNB toestuurt. Deze uitzonderingsregel heeft als doel om de lasten van de verplichting zoveel mogelijk te beperken. Betaalinstellingen en egi’s moeten hun jaarrekening op grond van Boek 2 Burgerlijk Wetboek vaak al voorzien van een accountantsverklaring. Indien zij deze opsturen naar DNB, hoeven zij geen extra kosten te maken voor het jaarlijks waarmerken van de verslagstaten.
Artikel 3:100 Wft beschrijft de gronden op basis waarvan DNB een verklaring van geen bezwaar (vvgb) moet weigeren. In artikel 138 Bpr is opgenomen welke gegevens en bescheiden een aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar moet aanleveren bij een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar. Voorheen waren de weigeringsgronden, genoemd in artikel 3:100 Wft, en de informatie, bedoeld in artikel 138 Bpr, aan elkaar gelijkgeschakeld. Er was per weigeringsgrond die genoemd werd in artikel 3:100 Wft een corresponderende bepaling in artikel 138 Bpr waarin aangegeven werd dat een aanvrager of houder van een vvgb bepaalde gegevens of bescheiden moet aanleveren. Met de Wet implementatie richtlijn deelnemingen in de financiële sector is weliswaar artikel 3:100 Wft aangepast ter implementatie van die richtlijn, maar is niet het daarmee gelijkgeschakelde artikel 138 Bpr aangepast. De onderhavige wijziging herstelt de gelijkschakeling. Hiervoor wordt allereerst aan artikel 138 Bpr een onderdeel toegevoegd. Hiermee wordt een aanvrager of een houder van een verklaring van geen bezwaar (vvgb) verplicht om bescheiden aan te leveren waarmee DNB kan beoordelen of de financiële onderneming als gevolg van de gekwalificeerde deelneming zal kunnen blijven voldoen aan de prudentiële vereisten uit de Wft, zoals bedoeld in artikel 3:100, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Wft. De bescheiden waaraan gedacht moet worden is bijvoorbeeld het ondernemingsplan. De Europese Toezichthoudende Autoriteiten (ESA’s) geven in een gemeenschappelijk richtsnoer meer invulling aan wat voor een type bescheiden gevraagd en aangeleverd kunnen worden.21
Artikel 3:100, eerste lid, aanhef en onderdeel e, Wft voorziet in een grond voor het weigeren van een vvgb indien er vermoedens van witwassen of terrorismefinanciering zijn. Ten aanzien van deze grond is er geen apart subonderdeel opgenomen in artikel 138 Bpr met betrekking tot gegevensverstrekking. Een vermoeden van witwassen of terrorismefinanciering kan voortkomen uit aangeleverde gegevens tijdens het beoordelingsproces voor de vvgb, evaluaties, beoordelingen of rapporten die opgesteld zijn door bijvoorbeeld de Financial Action Task Force (FATF) en opstellers van standaarden met competenties op het gebied van witwassen van geld, basisdelicten voor het witwassen van geld en de bestrijding van de financiering van terrorisme, alsmede uit openbaar toegankelijke media.22 Wel is het mogelijk voor DNB om bij ontbrekende, onvolledige of onvoldoende informatie de aanvrager te verzoeken om aanvullende informatie aan te leveren. Dit wordt verduidelijkt door toevoeging van een vierde lid aan artikel 138 Bpr, op grond waarvan DNB andere gegevens kan verlangen indien die gegevens nodig zijn om te beoordelen of er sprake is van de omstandigheid als omschreven in artikel 3:100, eerste lid, aanhef en onderdeel e, Wft op grond waarvan de vvgb moet worden geweigerd.
Dit onderdeel herstelt een verschrijving in artikel 1 Bbbfs.
Dit onderdeel wijzigt artikel 10 Bbbfs.
Met de eerste wijzigingsopdracht wordt een nieuw derde lid ingevoegd dat regelt dat overtreding van artikel 1:104a Wft beboetbaar wordt gesteld. Dit artikel is met de Wijzigingswet financiële markten 2024 aan de Wft toegevoegd. Dit artikel expliciteert dat de houder van een vergunning zich dient te houden aan de voorschriften of beperkingen die daaraan zijn verbonden. De toezichthouders kunnen bij overtreding van dit artikel handhavend optreden, onder meer door het opleggen van een bestuurlijke boete.
Over het algemeen wordt de boetehoogte van een norm uit de Wft bepaald door het artikel en de bijbehorende boetecategorie toe te voegen aan de tabel in artikel 10 van het Bbbfs. Bij overtreding van voorschriften of beperkingen, en dus overtreding van artikel 1:104a, wordt de boetecategorie echter afgeleid van de geschonden «hoofdnorm». Met andere woorden, overtreding van artikel 1:104a is beboetbaar met dezelfde boetecategorie als het handelen zonder de betreffende beschikking. Deze keuze is gemaakt omdat een vergunninghouder de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen dient na te leven. Voor zover een vergunninghouder handelt in strijd met die voorschriften of beperkingen, handelt hij dus buiten zijn vergunning. Het is daarom gerechtvaardigd om voor de overtreding van een vergunningvoorschrift of -beperking dezelfde boetecategorie te hanteren als het handelen zonder de vergunning. Tegelijkertijd zal niet elk vergunningvoorschrift of -beperking even verstrekkend, en zal niet elke overtreding daarvan even ernstig zijn. De toezichthouder dient daarmee bij het bepalen van de boetehoogte rekening te houden.
De norm die artikel 1:104a Wft stelt voor vergunningen geldt door de schakelbepalingen van art. 1:105 en 1:106a Wft ook voor voorschriften of beperkingen bij andere beschikkingen, zoals een verklaring van geen bezwaar, een ontheffing of een instemming. Ook het overtreden van voorschriften en beperkingen die aan zulke beschikkingen zijn verbonden is daarom in strijd met artikel 1:104a. Om die reden spreekt het voorgestelde derde lid van beschikkingen, en niet van vergunningen.
De tweede wijzigingsopdracht regelt de invoeging van artikel 1:77m Wft met bijbehorende boetecategorie 3 in de tabel met de opsomming van artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Algemeen deel. Artikel 1:77m Wft is met de Wijzigingswet financiële markten 2024 aan de Wft toegevoegd. Artikel 1:77m Wft regelt dat ten behoeve van het toezicht op de naleving van de verordening crowdfundingdienstverleners voor bedrijven23 de toezichthouders beschikken over de in artikel 30, tweede lid van die verordening genoemde bevoegdheden. Het gaat onder andere om de bevoegdheid om onder bepaalde omstandigheden een crowdfundingaanbod of het verlenen van crowdfundingdiensten te schorsen of te verbieden. Op grond van artikel 39, eerste lid, onderdeel b, van de verordening crowdfundingdienstverleners voor bedrijven dient de toezichthouder een sanctie te kunnen opleggen indien een persoon niet meewerkt aan een verzoek van de toezichthouder overeenkomstig artikel 30 van de verordening. Door artikel 1:77m Wft – dat artikel 30 (deels) implementeert – op te nemen in het Bbbfs wordt bewerkstelligd dat de toezichthouder in lijn met artikel 39 van de verordening een bestuurlijke boete kan opleggen indien een persoon niet meewerkt aan een verzoek ingevolgde artikel 1:77m. Er is gekozen om overtreding van artikel 1:77m in categorie 3 te plaatsen vanwege de ernst van de overtreding en het feit dat voor vergelijkbare overtredingen, zoals overtreding van artikelen 1:77c, 1:77d en 1:77f, eveneens categorie 3 geldt. Hoewel de verordening crowdfundingdienstverleners voor bedrijven een minder hoog boetemaximum vereist, staat artikel 39, derde lid, van die verordening lidstaten toe hogere boetemaxima te stellen.
De derde wijzigingsopdracht bevat wijzigingen in de tabel met de opsomming van artikelen uit de Wft onder het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. De Wijzigingswet financiële markten 2024 stelt afdeling 3.5.9, waarin de prudent-person regel uit artikel 132 van de richtlijn solvabiliteit II is geïmplementeerd, opnieuw vast. Artikel 3:267d Wft vervangt artikel 3:267h, eerste lid, Wft met bijbehorende boetecategorie, omdat het laatstgenoemde artikel is vervallen met de Wijzigingswet financiële markten 2024. Artikel 3:267d en 3:267e, eerste lid, Wft worden met de Wijzigingswet financiële markten 2024 aan de Wft toegevoegd en met het onderhavig besluit toegevoegd aan het Bbbfs. In artikel 3:267d is de inhoud van het vervallen artikel 3:267h opgenomen, met dien verstande dat in het eerste lid de reikwijdte is beperkt tot entiteiten voor risico-acceptatie en verzekeraars met zetel in Nederland. Artikel 3:267e, eerste lid, is van toepassing op een verzekeraar met zetel in Nederland die een zogenoemd activa-intensief herverzekeringscontract sluit met een andere verzekeraar, ongeacht waar deze is gevestigd. Zie voor de verdere specifieke wijzigingen artikel I, onderdeel Q, Wijzigingswet financiële markten 2024. Er is gekozen om overtreding van artikelen 3:267d en 3:267e, eerste lid Wft in categorie 2 te plaatsen vanwege de ernst van de overtreding en het feit dat voor vergelijkbare overtredingen, zoals overtreding van artikelen 3:267, derde en vierde lid, 3:267.0a en 3:267a, eerste tot en met vierde lid, eveneens categorie 2 geldt. De toezichthouders kunnen bij overtreding van artikel 3:267d en 3:267e, eerste lid, Wft handhavend optreden, onder meer door het opleggen van een bestuurlijke boete.
De vierde wijzigingsopdracht bevat wijzigingen in de tabel met de opsomming van artikelen uit de Wft onder het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. In de aanduiding van artikel 4:33, eerste lid, vervalt het woord «artikel», omdat artikelnummers in deze tabel niet door het woord «artikel» vooraf worden gegaan. Verder worden het tweede en het derde lid van artikel 4:74b Wft toegevoegd aan de tabel, waarvoor net als voor artikel 4:74b, eerste lid, Wft de tweede boetecategorie gaat gelden. Dit als gevolg van de toevoeging van deze twee leden aan de bijlage bij artikel 1:80 Wft in de Wijzigingswet financiële markten 2022-II. Tot slot wordt de aanduiding van artikel 4:91l Wft met bijbehorende boetecategorie uit de tabel verwijderd omdat dit artikel is vervallen.
De vijfde wijzigingsopdracht bevat wijzigingen in de tabel met de opsomming van artikelen uit de Wft onder het Deel Gedragstoezicht financiële markten. In de opsomming vervalt bij artikel 5:32d Wft, het zevende lid met bijbehorende boetecategorie. Het zevende lid van artikel 5:32d Wft is vervallen met de Wijzigingswet financiële markten 2024. In dit lid is de plicht opgenomen om voorschriften verbonden aan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het artikel na te leven. Omdat de Wijzigingswet financiële markten 2024 in artikel 1:104a Wft een algemene norm tot het naleven van beschikkingsvoorschriften en -beperkingen bevat, is de bijzondere norm van artikel 5:32d Wft overbodig geworden en kan tevens de beboetbaarstelling ervan vervallen.
De zesde en zevende wijzigingsopdrachten bevatten wijzigingen van de tabel van artikel 10 Bbbfs die ziet op het BGfo. Met de zesde wijzigingsopdracht wordt artikel 35g BGfo met bijbehorende boetecategorie 2 ingevoegd in de opsomming. Artikel 35g BGfo wordt met onderhavig besluit toegevoegd aan het BGfo en heeft betrekking op de naleving van termijnen bij de behandeling van letselschade (artikel I, onderdeel C). De boetecategorie is bepaald naar de ernst van de overtreding en sluit aan bij de categorieën die voor soortgelijke overtredingen gelden. Met de zevende wijzigingsopdracht vervalt het woord «artikel» uit de opsomming bij artikel 81b en vervalt de artikelaanduiding van artikel 115ee, eerste tot en met derde lid, met bijbehorende boetecategorie omdat dit artikel reeds in de opsomming is opgenomen.
De achtste wijzigingsopdracht bevat een wijziging van de tabel van artikel 10 Bbbfs die ziet op het Besluit prudentiële regels Wft. De verwijzing naar artikel 26e Bpr en de bijbehorende boetecategorie komen te vervallen. Dit artikel komt te vervallen omdat de Autoriteit Persoonsgegevens op grond van artikel 21a, vierde lid, van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming in het geval van een overtreding van artikel 3:17, zevende lid, Wft al een bestuurlijke boete kan opleggen. Verder wordt met het onderhavige besluit artikel 122a Bpr met bijbehorende boetecategorie 2 ingevoegd in de opsomming. Dit artikel legt vast welke gegevens de cederende verzekeraar moet aanleveren bij een verzoek om instemming van DNB voor het sluiten of wijzigen van een activa-intensief herverzekeringscontract als bedoeld in artikel 3:267e, eerste lid, Wft (zie Artikel II, onderdeel B). De boetecategorie is bepaald naar de ernst van de overtreding en sluit aan bij de categorieën die voor soortgelijke overtredingen gelden, zoals artikel 119 en 120 Bpr.
Artikel 3 van het Implementatiebesluit registratie uiteindelijk belanghebbenden van trusts en soortgelijke juridische constructies geeft een viertal klassen waarin de omvang van het door een begunstigde (in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel e, sub 4°, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018) gehouden economisch belang dient te worden uitgedrukt. Met onderhavige wijziging van dit artikel wordt beoogd de reikwijdte van iedere klasse te verduidelijken.
Artikel 1a van het Besluit melding zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen Wft kan vervallen nu deze materie reeds geregeld is in de artikelen 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 4, en 5:45, tiende lid, Wft.
Bijlage 16 van het Besluit EU-verordeningen Wft wordt aangepast. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) houdt toezicht op de naleving van een aantal bepalingen uit Verordening (EU) 2015/751 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2015 betreffende afwikkelingsvergoedingen voor op kaarten gebaseerde betalingstransacties (PbEU 2015, L 123) (hierna: de MIF-verordening). In artikel 3 van de MIF-verordening zijn eisen gesteld over de maximale afwikkelingsvergoedingen voor betalingsdienstaanbieders voor betaaltransacties met debetkaarten. In het eerste lid is een maximum opgenomen voor grensoverschrijdende transacties. In het tweede en derde lid wordt lidstaten ruimte geboden om andere maxima vast te stellen voor binnenlandse debetkaarttransacties.
Bij de implementatie van deze verordening heeft NL in eerste instantie gebruik gemaakt van de tijdelijke lidstaatoptie in het derde lid, die lidstaten tot 9 december 2020 de mogelijkheid bood om een maximale afwikkelingsvergoeding vast te stellen. Toen deze optie afliep, is een ander maximum vastgesteld op grond van artikel 3, tweede lid, MIF-verordening.24 Deze wijziging was nog niet doorgevoerd in de boetetabel en de tabel last onder dwangsom. Met onderhavige wijziging wordt dit rechtgezet.
Dit besluit bevat vooral verduidelijkingen, reparaties en wijzigingen van technische aard. Enkele bepalingen, zoals de wijzigingen met betrekking tot activa-intensieve herverzekering, hangen daarnaast samen met wetsbepalingen die per 1 januari 2025 in werking treden. Daarom treedt het grootste deel van het besluit op 1 januari 2025 in werking, of indien dat niet haalbaar blijkt, op de dag nadat dit besluit in het Staatsblad verschijnt. De bepalingen over de behandeling van letselschade door verzekeraars treden op 1 juli 2025 in werking, zodat belanghebbenden voldoende tijd hebben om zich erop voor te bereiden.
De Minister van Financiën, E. Heinen
Langlopende Letselschadezaken. Een empirisch-juridisch onderzoek naar kenmerken van letselschadezaken die niet binnen twee jaar zijn afgesloten, Utrecht Centre for Accountability and Liability Law, 10 juli 2020 (hierna: onderzoeksrapport Langlopende Letselschadezaken).
Zie de motie van het lid Van Nispen c.s. met het verzoek aan het kabinet om de GBL en aanscherping daarvan wettelijk te verankeren (Kamerstukken II 2020/21, 33 552, nr. 74).
Zie voor een nadere toelichting op de pilots van DLR met de Kamer voor Langlopende Letselschadezaken en de inzet op meer mediation en herstelbemiddeling: Kamerstukken II 2020/21, 33 552, nr. 84, p. 2.
In artikel 48a wordt onder meer het vereiste genoemd dat de leeftijd van de voorgenomen benoemde persoon wordt vermeld. De leeftijd is relevant omdat de geschilleninstanties een wettelijke ontslagleeftijd kunnen hanteren die in lijn is met de wettelijke ontslagleeftijd binnen de rechtelijke macht.
Hiermee wordt ook uitvoering gegeven aan de motie van het lid Elian (VVD), Kamerstukken II 2021/22, 33 552, nr. 98.
Richtlijn 2010/43/EU van de Commissie van 1 juli 2010 tot uitvoering van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft organisatorische eisen, belangenconflicten, bedrijfsvoering, risicobeheer en inhoud van de overeenkomst tussen een bewaarder en een beheermaatschappij (PbEU 2010, L 176).
Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PbEU 2009, L 263).
Uit het dossieronderzoek van de Universiteit Utrecht naar langlopende letselschade van 10 juli 2020 volgt dat in 14% van de onderzochte zaken het niet tijdig reageren van de belangenbehartiger van het slachtoffer mede debet was aan het nog niet afgehandeld zijn van de zaak.
Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (herschikking) (PbEU 2009, L 302).
Richtlijn nr. 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (PbEU 2016, L 26).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2024/896 van de Commissie van 5 december 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de technische reguleringsnormen voor het aanpassen van de basisbedragen in euro voor de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de financiële draagkracht van verzekerings-, herverzekerings- en nevenverzekeringstussenpersonen.
Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (herschikking) (PbEU 2009, L 335).
Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/35 van de Commissie van 10 oktober 2014 tot aanvulling van Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PbEU 2015, L 12).
Verordening (EU) 2020/1503 van het Europees Parlement en de Raad van 7 oktober 2020 betreffende Europese crowdfundingdienstverleners voor bedrijven en tot wijziging van Verordening (EU) 2017/1129 en Richtlijn (EU) 2019/1937 (PbEU 2020, L 347)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2024-388.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.