Besluit van 17 november 2022 tot wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 in verband met vaststellen van een maximumtermijn aan het kunnen aftrekken van bepaalde eenmalige uitkeringen van de vermogensgrondslag en een wijziging in het vermogensbegrip voor toepassing van de compensatie vervallen ouderentoeslag

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Langdurige Zorg en Sport in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 september 2022, kenmerk 3437561-1034996-WJZ;

Gelet op artikel 3.2.5, tweede lid, van de Wet langdurige zorg en artikel 2.1.4a, zevende lid, onderdeel b, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 2 november 2022, no. W13.22.00113/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Langdurige Zorg en Sport van 15 november 2022, kenmerk 3464788-1034996-WJZ);

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit langdurige zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de omschrijving van het begrip compensatie vervallen ouderentoeslag wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».

2. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:

grondslag sparen en beleggen:

grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

3. Aan het slot van de omschrijving van het begrip vermogensinkomensbijtelling wordt toegevoegd «, derde lid».

B

Aan artikel 3.3.1.2 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling kan een periode worden vastgesteld gedurende welke het bedrag van een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan worden afgetrokken, welke periode kan verschillen per uitkering.

C

Artikel 3.3.1.2a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt de som van:

    • a. 4% van de grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.3.1.2, eerste lid, onder a en b, en

    • b. de vermogensinkomensbijtelling,

    doch ten hoogste € 1.700.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Het eerste en tweede lid zijn» vervangen door «Het eerste lid is».

D

Artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder 4° wordt «4% van dat vermogen,» vervangen door «4% van de grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.3.1.2, eerste lid, onder a en b,».

2. Onder 5° wordt «4% van zijn vermogen,» vervangen door «4% van zijn grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.3.1.2, eerste lid, onder a en b,».

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de omschrijving van het begrip compensatie vervallen ouderentoeslag wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door «eerste en tweede lid».

2. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:

grondslag sparen en beleggen:

grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

3. Aan het slot van de omschrijving van het begrip vermogensinkomensbijtelling wordt toegevoegd «, derde lid».

B

Aan artikel 3.2 van wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling kan een periode worden vastgesteld gedurende welke het bedrag van een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan worden afgetrokken, welke periode kan verschillen per uitkering.

C

Artikel 3.2a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt de som van:

    • a. 4% van de grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onder a en b, en

    • b. de vermogensinkomensbijtelling,

    doch ten hoogste € 1.700.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «Het eerste en tweede lid zijn» vervangen door «Het eerste lid is».

D

Artikel 3.13 eerste lid, onderdeel b, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder 4° wordt «4% van dat vermogen,» vervangen door «4% van de grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onder a en b,».

2. Onder 5° wordt «4% van zijn vermogen,» vervangen door «4% van zijn grondslag sparen en beleggen, verminderd met, voor zover van toepassing, de vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onder a en b,».

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 17 november 2022

Willem-Alexander

De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, C. Helder

Uitgegeven de drieëntwintigste november 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

Voor zorg of ondersteuning op basis van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015), kan een eigen bijdrage worden geheven. De hoogte van de eigen bijdrage wordt vastgesteld aan de hand van het inkomen van de persoon (als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, onder 1° en 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) en een bijtelling van 4% van het vermogen1. Met dit besluit zijn per 1 januari 2023 twee wijzigingen doorgevoerd die verband houden met de relevante vermogensbegrippen:

  • 1. Het creëren van een grondslag op basis waarvan bij ministeriële regeling een beperking in de jaren waarin bepaalde vermogensuitzonderingen worden toegepast bij de berekening van de vermogensinkomensbijtelling, kan worden vastgesteld, en

  • 2. Technische aanpassingen van het vermogensbegrip dat wordt gehanteerd bij de toepassing van de compensatie vervallen ouderentoeslag (hierna CVO).

2. Berekeningsjaren vermogensuitzonderingen

In bepaalde bijzondere omstandigheden kunnen uitzonderingen worden gemaakt waardoor een bepaald bedrag niet wordt meegerekend bij het vaststellen van het vermogen, bijvoorbeeld bij de uitkeringen die gedaan worden in het kader van de regelingen inzake de hersteloperatie kinderopvangtoeslag2. Voor zover het vermogen doorwerkt in het inkomen zijn dat vrijstellingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Waar het gaat om vrijstellingen van de vermogensinkomensbijtelling vinden die vrijstellingen plaats op grond van artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit langdurige zorg (hierna: Blz) en artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (hierna: Uvb Wmo 2015). In die artikelen is geregeld dat het vermogen van een persoon de aan die persoon toe te rekenen rendementsgrondslag is (de «vermogensgrondslag»). Van deze grondslag worden, op aanvraag van de verzekerde, de bedragen van de op basis van artikel 47 van de Awir aangewezen eenmalige uitkeringen afgetrokken. Deze uitkeringen worden genoemd in de Uitvoeringsregeling Awir.

Sommige van de in de Uitvoeringsregeling Awir genoemde vermogenstoetsuitzonderingen kennen bij de daar genoemde vermogenstoets een beperking in berekeningsjaren. Dit betekent dat de vermogenstoetsuitzonderingen uitsluitend van toepassing zijn gedurende een aantal berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting verkregen werd. De beperking in berekeningsjaren is in de Uitvoeringsregeling Awir voor de bestaande eenmalige uitkeringen vastgesteld op drie of in een enkel geval op één jaar volgend op het jaar waarin het vermogen is verkregen.

De Uitvoeringsregeling Awir voorziet in een aantal vermogensuitzonderingen voor de huur- en zorgtoeslag en voor het kindgebonden budget die qua duur beperkt zijn tot drie jaar. Deze beperking geldt op dit moment niet voor de eigen bijdrage die geheven wordt op basis van het Blz en het Uvb Wmo 2015 (beschermd wonen). Om de vermogensuitzondering tussen de Uitvoeringsregeling Awir en de vermogensuitzondering voor het Blz en Uvb Wmo 2015 gelijk te kunnen trekken, is in artikel 3.3.1.2 van het Blz en artikel 3.2 van het Uvb Wmo 2015 een delegatiegrondslag opgenomen. Bij ministeriële regeling kan zo worden aangesloten bij de regels van de Uitvoeringsregeling Awir, waardoor de regels voor de vermogensaftrek in verschillende domeinen gelijk lopen. Dit komt de duidelijkheid voor de ontvangers van deze uitkeringen ten goede.

Deze wijziging is niet via internet geconsulteerd omdat het besluit om het Blz en het Uvb Wmo 2015 aan te passen, aansluit op de Uitvoeringsregeling Awir. Bovendien en vooral is de ongelijkheid tussen het Blz en UvB Wmo 2015 enerzijds en de Uitvoeringsregeling Awir anderzijds pas recent geconstateerd terwijl deze wijziging wel per 1 januari 2023 in werking dient te treden. Indien deze wijziging namelijk niet op 1 januari 2023 in werking treedt, kan het CAK de vermogensuitzonderingen, voorzover aangevraagd, in lijn met de Uitvoeringsregeling Awir, niet per 2023 toepassen. Een voorbeeld maakt dat duidelijker. In het geval een vermogensuitzondering gedurende een jaar tot uitkering komt, behoort deze op 1 januari van het jaar daarop tot het vermogen van box 3. Een uitkering die in 2020 is gedaan behoort dus over het jaar 2021 tot het vermogen. Het CAK berekent de eigen bijdrage op basis van het inkomen in het peiljaar t-2. De eigen bijdrage voor 2023 wordt dan ook berekend met inachtneming van het vermogen in box 3 van het jaar 2021. Indien deze regeling pas op 1 januari 2024 in werking zou zijn getreden, zou een vermogensuitzondering die voor drie jaar geldend is en in 2020 is uitgekeerd, nog slechts voor twee jaar in mindering kunnen worden gebracht (namelijk voor de eigen bijdrage over de jaren 2024 en 2025). Inwerkingtreding per 1 januari 2023 voorkomt dat.

3. Aanpassing vermogensbegrip voor de compensatie vervallen ouderentoeslag

Met de inwerkingtreding van de «Wet aanpassing box 3» is het heffingvrije vermogen voor de berekening van de inkomensbelasting per 1 januari 2021 verhoogd van € 30.846 naar € 50.000, of met een fiscaal partner van € 61.692 naar € 100.000. Met het Besluit van 22 augustus 2022 (Stb. 2022, 346) zijn het Blz en het Uvb Wmo 2015 zo gewijzigd dat die verhoging van het heffingvrije vermogen niet doorwerkt in de berekening van de hoogte van de eigen bijdragen voor Wlz-zorg en het beschermd wonen in de Wmo 2015. In dat besluit is doorwerking van die verhoging voorkomen door per 1 januari 2023 niet langer uit te gaan van de grondslag sparen en beleggen (artikel 5.2 Wet inkomstenbelasting 2001, hierna Wet IB 2001), maar van de rendementsgrondslag (artikel 5.3 van die wet) voor zover deze hoger is dan het in artikel 9.4 van die wet genoemde bedrag van (het in peiljaar 2021 geldende bedrag van) € 31.340, of € 62.680 bij een fiscaal partnerschap.

De wijzigingen in de gehanteerde vermogensbegrippen zijn echter ook van belang voor de toepassing van de CVO. Per abuis is de benodigde wijziging voor de CVO niet meegenomen in besluit Stb. 2022, 346. Met onderhavig besluit zijn artikel 3.3.1.2a van het Blz en artikel 3.2a van het Uvb Wmo 2015 zo aangepast, dat bij de berekening vanaf 1 januari 2023 alsnog wordt uitgegaan van de grondslag sparen en beleggen in plaats van de rendementsgrondslag. Deze wijzigingen zijn nodig om de eerste twee van drie stappen van de toepassing van de CVO op een juiste wijze te laten plaatsvinden.

Bij de eerste stap wordt een inkomensgrens gehanteerd om te bepalen of een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt in aanmerking komt voor de compensatie. In peiljaar 2021 moet het inkomen lager zijn dan € 21.203. Deze inkomensgrens is gebaseerd op het verzamelinkomen minus het inkomen uit vermogen. De inkomenseis is dus enkel gebaseerd op het box 1- en box 2-inkomen en niet tevens het inkomen uit box 3. Artikel 3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 4° en 5°, Blz en artikel 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 4° en 5°, Uvb Wmo 2015 geven daarom aan dat 4% van het «vermogen» af moet worden getrokken van het inkomen van mensen om de gewenste uitkomst te krijgen. Via de begripsbepalingen van «vermogen» in het Blz en het UvB Wmo 2015 werd oorspronkelijk verwezen naar de grondslag sparen en beleggen (artikel 5.2 Wet IB 2001). Sinds de wijziging van het Blz en het Uvb Wmo 2015 van 22 augustus 2022 (Stb. 2022, 346) wordt echter verwezen naar de rendementsgrondslag in de zin van artikel 5.3 van de Wet IB 2001. Dat zou de inkomenseis voor de toepassing van de CVO onbedoeld wijzigen. Ook vanaf 2023 moet nog worden verwezen naar de grondslag sparen en beleggen (artikel 5.2 Wet IB 2001). Op die wijze wordt ook vanaf 1 januari 2023 uitgegaan van het inkomen uit box 1 en box 2 van de Wet IB 2001.

Voldoet de persoon aan dit inkomensvereiste, dan wordt in stap 2 de CVO berekend zonder dat rekening wordt gehouden met het maximum. In deze stap is een wijzing nodig omdat de ongemaximeerde CVO tot 1 januari 2023 was gebaseerd op 8% van de grondslag sparen en beleggen. Die 8% was gebaseerd op de vermogensinkomensbijtelling (4%) en een additionele 4% van het vermogen. Vanaf 1 januari 2023 wordt echter een onderscheid gemaakt in de berekening van deze componenten:

  • Bij de 4% van de vermogensinkomensbijtelling wordt vanaf 2023 uitgegaan van het «nieuwe» vermogensbegrip zoals dat is omschreven in artikel 3.3.1.2 Blz en artikel 3.2 Uvb Wmo 2015. Dat betekent grofweg dat het vermogen is gebaseerd op de rendementsgrondslag en een aftrek kent als genoemd in artikel 9.4, eerste lid, onder c, Wet IB 2001, net als bij de inkomenseis.

  • Bij de 4% die additioneel aan vermogen wordt meegenomen moet echter ook vanaf 2023 worden uitgegaan van de grondslag sparen en beleggen. Die grondslag kent op grond van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 een hoger vrijgesteld vermogen dan het bedrag genoemd in artikel 9.4 van die wet. Door rekening te houden met dat hoger vrijgesteld vermogen is de grondslag kleiner en krijgen mensen niet onbedoeld een hogere CVO (voor zover het maximum niet is bereikt, zie toelichting hieronder).

De derde stap is het hanteren van het maximumbedrag van de CVO: € 1.700 per persoon. De hoogte en berekening van dit maximum blijven ongewijzigd, maar is per 1 januari 2023 redactioneel aangepast. Voorheen werd nadrukkelijk aangegeven dat het bepalen van de korting plaatsvindt door de som van het percentage van de vermogensinkomensbijtelling (4%) en 2,8% te vermenigvuldigen met € 25.000. Het percentage van 2,8% was het resultaat van de doorwerking van het toenmalige fictief rendement van 4% in het verzamelinkomen minus 1,2% van de daarover te betalen belasting. Omdat deze achtergrond door de fiscale wijzigingen in de rendementsberekening van vermogen niet langer herkenbaar zal zijn, wordt voortaan eenvoudigweg aangegeven dat het maximum € 1.700 bedraagt.

4. Uitvoerbaarheid

Het CAK heeft op 12 augustus 2022 een zogeheten «lichte» uitvoeringstoets uitgebracht over de vermogensuitzonderingen. Het CAK heeft aangegeven de eerder beschreven vermogenstoetsuitzonderingen met ingang van 1 januari 2023 binnen de eigen bijdrage regelingen uit te kunnen voeren. Wel is voor het CAK van belang dat tijdig een opdracht moet zijn gegeven voor implementatie, er sprake moet zijn van gelijkluidende wetgeving in zowel de Awir, het Blz als het Uvb Wmo 2015. Ook is voor het CAK van belang dat de wijziging alleen geldt voor de sinds 2020 in de Uitvoeringsregeling Awir opgenomen vermogenstoetsuitzonderingen. De aanpassingen die zien op de toepassing van de CVO zijn van technische aard. Deze kunnen vanaf 1 januari 2023 worden toegepast door het CAK.

5. Financiële gevolgen

Wat betreft de financiële gevolgen voor de burgers zij opgemerkt dat de vermogensuitzondering van drie jaar gelijk is aan de termijn van drie jaar genoemd in de Uitvoeringsregeling Awir wat betreft de mogelijkheid deze in een aantal gevallen buiten beschouwing te laten voor de huur- en zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Met de termijn van drie jaar is een balans gevonden tussen enerzijds de mogelijkheid om het vermogen ontvangen uit de genoemde eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen dat meetelt in de berekening van de eigen bijdragen, maar tegelijk een beperking in de tijd toe te passen bij het hanteren van die uitzondering. Verwacht mag worden dat gezien de hoogte van de uitkeringen deze op een gegeven moment uit het vermogen verdwijnen en er alleen daarom al geen onbeperkt beroep mogelijk moet zijn deze uit te zonderen van het vermogen. Een in tijd onbeperkte mogelijkheid van toepassing van een uitzondering zou in deze gevallen een onevenwichtigheid meebrengen in vergelijking met degenen die niet de mogelijkheid hebben een vermogensuitzondering aan te vragen.

Vanwege de beperkte benodigde capaciteit voor de implementatie is voor het uitvoeren van deze regeling geen begroting opgesteld en worden deze activiteiten binnen de huidige begroting van het CAK opgevangen.

6. Gevolgen voor regeldruk

De mogelijkheid om een aanvraag te doen om van het berekende vermogen (de vermogensgrondslag) de op basis van artikel 47 van de Awir aangewezen eenmalige uitkeringen af te laten trekken, bestaat al. De voorgestelde beperking tot drie jaar heeft daarom geen gevolgen voor de regeldruk voor verzekerden of cliënten.

Ook voor het CAK ontstaat geen extra regeldruk omdat verzekerden en cliënten al een dergelijke aanvraag kunnen doen. De beperking tot drie jaar zorgt niet voor extra aanvragen. Wel vergt de beperking tot drie jaar een eenmalige administratieve investering om de beperking in te regelen in de systemen.

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk toereikend in beeld zijn gebracht.

7. Fraude

De mogelijkheid om te verzoeken om eenmalige uitkeringen af te trekken voor de vaststelling van het bijdrageplichtig vermogen bestaat al. Deze mogelijkheid wordt beperkt in de tijd. Het CAK beoordeelt of een aanvraag terecht is en berekent vervolgens de eigen bijdrage. Hiermee ligt de maatregel buiten de beïnvloedingssfeer van de verzekerde of cliënt. Voor de aanbieder heeft deze maatregel geen effect op de mogelijkheden tot fraude, omdat er geen financieel gewin voor de aanbieder te behalen valt.

8. Doenvermogen

De wijzigingen in dit besluit hebben betrekking op cliënten en verzekerden die al dan niet een eigen bijdrage moeten betalen. Het is op dit moment al mogelijk op basis van het Blz en het Uvb Wmo 2015 een aanvraag te doen om van het berekende vermogen (de vermogensgrondslag) de op basis van artikel 47 Awir aangewezen eenmalige uitkeringen af te laten trekken. Er wordt dus niets extra’s van het doenvermogen van de verzekerden c.q. cliënten gevraagd.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdelen A, C en D, en II, onderdelen A, C en D

In de onderdelen C en D van de artikel I en II wordt verwezen naar de grondslag sparen en beleggen. Voor zover van toepassing worden daar de posten genoemd in artikel 3.3.1.2, eerste lid, onder a en b, Blz en 3.2, eerste lid, onder a en b, Uvb Wmo 2015 nog van afgetrokken. Het gaat daarbij nadrukkelijk niet alleen over de aftrek van vermogensbestanddelen zoals bedoeld in de onderdelen a van die leden (namelijk de vermogens uitgezonderd op grond van artikel 47 Awir), maar ook over de aftrek voor niet-pensioensgerechtigden. Dat laatste is nodig omdat een persoon die zelf in aanmerking komt voor de CVO (en dus pensioensgerechtigd is) een partner kan hebben die Wlz-zorg ontvangt. In dat geval wordt de aftrek voor niet-pensioensgerechtigden toegepast op beide personen. De CVO wordt dan alleen toegepast op de persoon die de pensioensgerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Voor de noodzaak en de uitwerking van de technische wijzigingen in deze onderdelen wordt verwezen naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van de toelichting.

Artikel I, onderdeel B, en II, onderdeel B

De toevoeging aan artikel 3.3.1.2 van het Blz respectievelijk artikel 3.2 van het Uvb Wmo 2015 voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling de eenmalige uitkeringen die krachtens artikel 47 van de Awir voor een gemaximeerde periode kunnen worden afgetrokken van de vermogensgrondslag. Hiermee wordt de benodigde grondslag gecreëerd om de berekening van het vermogen ten behoeve van de vaststelling van de eigen bijdrage in lijn te brengen met hetgeen in onder andere artikel 9quater, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir is geregeld. In het desbetreffend artikel is namelijk geregeld dat bepaalde vermogenstoetsuitzonderingen voor maximaal drie jaar kunnen worden toegepast ten aanzien van de vaststelling van de toeslagen. Ook ten aanzien van enkele andere eenmalige uitkeringen is dit in de Uitvoeringsregeling Awir geregeld.

Artikel III

Vanwege de aansluiting bij de Uitvoeringsregeling Awir en vanwege de uitvoerbaarheid door het CAK in het jaar 2023 is het gewenst dit besluit op 1 januari 2023 in werking te laten treden. Er wordt afgeweken van de minimuminvoeringstermijn om uitvoering per 1 januari 2023 mogelijk te maken. Het CAK acht deze afwijking van de invoeringstermijn uitvoerbaar.

De Minister voor Langdurige Zorg en Sport, C. Helder


X Noot
1

Voor ondersteuning die wordt geleverd op grond van de Wmo 2015 geldt alleen voor beschermd wonen een eigen bijdrage die inkomens- en vermogensafhankelijk is.

X Noot
2

Artikel 9quater van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

Naar boven