Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2008, 561 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2008, 561 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de basis te leggen voor een nieuw normenstelsel voor burgerluchthavens met uitzondering van de luchthaven Schiphol, waarbij de bevoegdheid ten aanzien van de bepaling van de milieuruimte van burgerluchthavens en de ruimtelijke indeling van het gebied in de nabijheid van die luchthavens in principe wordt gedecentraliseerd naar het provinciaal bestuur, waarbij wordt uitgegaan van een scheiding van rollen en verantwoordelijkheden tussen overheid, exploitanten en gebruikers van luchthavens en waarbij door vereenvoudiging en stroomlijning van besluitvormingsprocedures voor luchthavens de lastendruk wordt verminderd;
alsmede dat het wenselijk is het stelsel van regelgeving voor de militaire luchthavens aan te passen, waarbij het instrumentarium voor het gebruik van militaire luchthavens door burgerluchtvaart wordt verbeterd, de mogelijkheid wordt gecreëerd om milieurandvoorwaarden te kunnen stellen voor het gebruik van militaire helikopterlandingsplaatsen, en waarbij eveneens door vereenvoudiging en stroomlijning van besluitvormingsprocedures voor deze luchthavens de lastendruk wordt verminderd;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In de Wet luchtvaart worden de volgende wijzigingen aangebracht:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. Het begrip luchtvaartterrein vervalt.
2. In het begrip luchtverkeer wordt «luchtvaartterrein» vervangen door: luchthaven.
3. De volgende begrippen worden op alfabetische volgorde ingevoegd:
houder van een vergunning voor burgermedegebruik die is afgegeven voor burgerluchtvaart van commerciële aard onder vaststelling van een grenswaarde voor de geluidbelasting door dat luchthavenluchtverkeer, anders dan in de vorm van een maximum aantal vliegtuigbewegingen;
gebruik van een militaire luchthaven door andere dan militaire luchtvaart;
een terrein geheel of gedeeltelijk bestemd voor het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen met inbegrip van:
1°. de daarmee verband houdende bewegingen van luchtvaartuigen op de grond,
2°. de afwikkeling van het in de aanhef en onder 1° bedoelde luchtverkeer, of
3°. bedrijfsmatige activiteiten die samenhangen met de afwikkeling van het in de aanhef en onder 1° bedoelde luchtverkeer;
het besluit, bedoeld in de artikelen 8.43, eerste en tweede lid, 8.70, eerste lid, of 10.15;
het gebied dat bestemd is voor gebruik als luchthaven;
het besluit, bedoeld in artikel 8.4;
het onder het begrip luchthaven, in de aanhef en onder 1°, bedoelde luchtverkeer;
de regeling, bedoeld in de artikelen 8.64, eerste lid, 8.77, eerste lid, of 10.39, eerste lid;
het besluit, bedoeld in artikel 8.15;
het deel van de luchthaven dat bestemd is voor luchthavenluchtverkeer;
een ten behoeve van geleiding van het luchthavenluchtverkeer afgebakend deel van het luchtruim;
verklaring dat de exploitant van de luchthaven met het veiligheidsmanagementsysteem de veiligheidsrisico's op die luchthaven beheerst;
een systeem voor het management van de orde en de veiligheid op de luchthaven;
B
In de artikelen 5.4, onderdeel a, 5.5, tweede lid, onderdeel f, en 6.51, derde lid, wordt «luchtvaartterrein» telkens vervangen door: luchthaven.
C
In de artikelen 5.11, eerste lid, onderdeel a, 5.31, derde lid, onderdeel c, en 6.54 wordt «luchtvaartterreinen» telkens vervangen door : luchthavens.
D
In artikel 5.19 wordt «de beheerder van een burgerluchtvaartterrein» vervangen door «de exploitant van een burgerluchthaven» en wordt «het luchtvaartterrein» vervangen door: de luchthaven.
F
Artikel 8.1 wordt vervangen door:
1. Luchthavens zijn te onderscheiden in:
a. de luchthaven Schiphol,
b. overige burgerluchthavens, en
c. militaire luchthavens.
2. Overige burgerluchthavens zijn van regionale betekenis of van nationale betekenis. Deze luchthavens zijn van nationale betekenis indien:
a. zij zijn gelegen buiten provinciegrenzen zoals bepaald bij of krachtens de Provinciewet, of
b. dit bij wet is bepaald.
3. Luchthavens van nationale betekenis zijn:
a. de luchthaven Lelystad,
b. de luchthaven Eelde,
c. de luchthaven Maastricht, en
d. de luchthaven Rotterdam.
4. Indien het militaire gebruik van een militaire luchthaven, met uitzondering van de militaire luchthaven Twenthe, wordt beëindigd door intrekking van:
a. de aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet van die luchthaven als militaire luchthaven, of
b. het luchthavenbesluit dat op deze luchthaven betrekking heeft,
en op die plaats een burgerluchthaven wordt gevestigd, dan is deze luchthaven van nationale betekenis.
5. In afwijking van het vierde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld dat een luchthaven als bedoeld in dat lid van regionale betekenis is.
6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
7. Indien het militaire gebruik van de militaire luchthaven Twenthe wordt beëindigd door intrekking van:
a. de aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet van die luchthaven als militaire luchthaven, of
b. het luchthavenbesluit dat op deze luchthaven betrekking heeft,
en op die plaats een burgerluchthaven wordt gevestigd, dan is deze luchthaven van nationale betekenis.
1. Het is verboden met een luchtvaartuig op te stijgen of te landen, anders dan van of op een luchthaven.
2. Het is verboden de luchthaven Schiphol in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenindelingbesluit en luchthavenverkeerbesluit gelden en indien de exploitant van deze luchthaven niet beschikt over een geldig veiligheidscertificaat.
3. Het is verboden een overige burgerluchthaven in bedrijf te hebben indien voor deze luchthaven geen luchthavenbesluit of luchthavenregeling geldt. Vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist indien buiten het luchthavengebied het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer zodanig is dat dit gevolgen heeft voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de mate van externe-veiligheidsrisico of geluidbelasting buiten het luchthavengebied bepaald die vaststelling van gevolgen voor de ruimtelijke indeling van het gebied rond de luchthaven noodzakelijk maakt. De voordracht voor een krachtens de vorige volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4. Het is de exploitant van een overige burgerluchthaven waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist, verboden die luchthaven in bedrijf te hebben indien hij niet beschikt over een geldig veiligheidscertificaat. Bij algemene maatregel van bestuur kan dit verbod van toepassing worden verklaard op burgerluchthavens waarvoor vaststelling van een luchthavenregeling mogelijk is.
5. Voor een militaire luchthaven is een luchthavenbesluit of een luchthavenregeling van kracht.
6. Het is de burgerexploitant verboden een militaire luchthaven te gebruiken voor burgerluchtvaart indien hij niet beschikt over een geldig veiligheidscertificaat.
G
In de opschriften van de titels 8.2 tot en met 8.7 wordt «TITEL» telkens vervangen door: AFDELING.
H
Na artikel 8.1a wordt ingevoegd:
I
In de artikelen 8.2 en 8.3 wordt «Dit hoofdstuk», respectievelijk «dit hoofdstuk» vervangen door: Deze titel, respectievelijk deze titel.
J
Paragraaf 8.5.4 vervalt.
K
Na artikel 8.40 worden twee titels ingevoegd, luidende:
1. Deze titel is van toepassing op luchthavens van regionale betekenis.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, indien bovenprovinciale belangen dit vorderen, regels worden gesteld ten aanzien van de vorm van luchtvaart die in ieder geval toegang heeft tot een luchthaven van regionale betekenis. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan tevens worden bepaald welke grenswaarden voor de geluidbelasting voor dit luchthavenluchtverkeer ter beschikking moeten worden gesteld.
3. De voordracht voor een krachtens het tweede lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Provinciale staten stellen bij verordening voor de luchthaven een luchthavenbesluit vast. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van deze verordening niet overdragen als bedoeld in artikel 152 van de Provinciewet.
2. Een luchthavenbesluit bevat bepalingen omtrent:
a. het luchthavenluchtverkeer, en
b. de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven.
3. Artikel 107 van de Provinciewet is niet van toepassing, tenzij op grond van artikel 106 van de Wet gemeenschappelijke regelingen een plusregio is ingesteld.
1. Het luchthavenbesluit bevat ten aanzien van het luchthavenluchtverkeer:
a. grenswaarden en regels voor zover deze noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting, en
b. regels voor zover deze noodzakelijk zijn met het oog op de vliegveiligheid.
2. Een luchthavenbesluit kan tevens regels of grenswaarden bevatten die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico of de lokale luchtverontreiniging.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de in luchthavenbesluiten op te nemen grenswaarden en regels. Deze maatregel stelt in ieder geval regels omtrent het opnemen van grenswaarden voor de geluidbelasting. Bij deze maatregel kan een onderscheid worden gemaakt tussen categorieën luchthavens en tussen vormen van luchtvaart die gebruik maken van luchthavens.
4. De artikelen 8.19 tot en met 8.21 zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Zodra gedeputeerde staten constateren dat een in het luchthavenbesluit opgenomen grenswaarde is overschreden, schrijven zij maatregelen voor die naar hun oordeel bijdragen aan het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer binnen de grenswaarden.
2. Artikel 8.22, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat gedeputeerde staten in de plaats treden van de inspecteur-generaal. Artikel 8.44, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de voorgeschreven maatregel.
1. Gedeputeerde staten kunnen indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of door een bijzonder voorval het normale gebruik van de luchthaven naar hun oordeel ernstig wordt belemmerd:
a. vrijstelling verlenen van een regel in het luchthavenbesluit;
b. een in het luchthavenbesluit vastgelegde grenswaarde voor geluid vervangen door een andere grenswaarde.
2. Aan een vrijstelling of vervanging kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden met het oog op de geluidbelasting, het externe-veiligheidsrisico, de vliegveiligheid of de lokale luchtverontreiniging.
3. Artikel 8.23, tweede lid, is van toepassing. Artikel 8.44, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de beperkingen en voorschriften.
1. In het luchthavenbesluit worden ten behoeve van de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven, het luchthavengebied en het beperkingengebied vastgesteld.
2. De artikelen 8.5, derde tot en met vijfde lid, 8.6, 8.7, eerste en derde lid, 8.8, 8.9, 8.10, 8.11 en 8.12, eerste tot en met vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 8.9, derde lid, respectievelijk de ontheffing, bedoeld in artikel 8.12, derde lid, wordt verleend door gedeputeerde staten.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de in luchthavenbesluiten op te nemen regels omtrent de vaststelling van het luchthavengebied en het beperkingengebied. Deze maatregel stelt ten aanzien van het beperkingengebied in ieder geval regels ten aanzien van:
a. de bestemming en het gebruik van grond in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
b. de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
c. de bestemming en het gebruik van de grond waaronder begrepen de maximale hoogte van objecten in, op of boven de grond, in verband met de vliegveiligheid.
4. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Provinciale staten nemen bij de vaststelling van het luchthavenbesluit het beleid in acht dat door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat over luchthavens is vastgelegd.
Op de voorbereiding van een luchthavenbesluit of op de voorbereiding van een wijziging van een luchthavenbesluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
1. Een luchthavenbesluit of een wijziging van dit besluit treedt niet in werking dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft verklaard dat het veilig gebruik van het luchtruim door het luchthavenluchtverkeer is gewaarborgd. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat beslist binnen negen weken na indiening van de aanvraag voor deze verklaring veilig gebruik.
2. De afgifte van de verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 8.9, derde lid, of de ontheffing op grond van artikel 8.12, derde lid, geschiedt niet dan nadat Onze Minister van Verkeer en Waterstaat heeft verklaard dat het veilig gebruik van het luchtruim door deze verklaring of ontheffing is gewaarborgd. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat beslist binnen vier weken na indiening van de aanvraag voor deze verklaring veilig gebruik. Hij kan die beslissing eenmaal voor ten hoogste vier weken verdagen.
3. De verklaring veilig gebruik, bedoeld in het tweede lid, is van rechtswege verleend indien Onze Minister:
a. niet binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing op die aanvraag heeft genomen,
b. niet binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag heeft besloten de beslissing op die aanvraag te verdagen, of
c. niet binnen de termijn waarmee de beslissing op de aanvraag is verdaagd, een beslissing op die aanvraag heeft genomen.
4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden voorschriften gegeven omtrent de gegevens die bij een aanvraag voor een verklaring van veilig gebruik moeten worden meegezonden.
Tijdens de periode dat wordt beslist op de aanvraag voor de verklaring veilig gebruik, bedoeld in artikel 8.49, eerste lid, kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat het luchthavenbesluit toetsen aan het bepaalde bij of krachtens artikel 8.1a, derde lid, 8.41, 8.44, 8.47, 8.47a of 8.51.
Indien voor een luchthaven op grond van artikel 5.11, eerste lid, onderdeel b, luchtverkeersroutes en -procedures worden vastgesteld, geschiedt vaststelling van het deel van de luchtverkeersroutes die zijn gelegen in het plaatselijk luchtverkeersleidinggebied, en vaststelling van de luchtverkeersprocedures, in overeenstemming met gedeputeerde staten. Bij de vaststelling van deze routes en procedures wordt het advies van gedeputeerde staten gevolgd, tenzij dit niet mogelijk is met het oog op de vliegveiligheid, de indeling van het luchtruim of de capaciteit van het luchtruim.
Artikel 8.25 is van toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van het derde lid gedeputeerde staten in de plaats treden van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. De exploitant van een luchthaven is gerechtigd luchthavenluchtverkeer ten behoeve van burgerluchtvaart op de luchthaven afhankelijk te stellen van toestemming. De toestemming wordt alleen geweigerd om te voorkomen dat de in het luchthavenbesluit opgenomen grenswaarden worden overschreden.
2. Indien op de luchthaven luchtverkeersdienstverlening wordt gegeven vindt afstemming plaats met de verlening van luchtverkeersdienstverlening.
3. Indien de exploitant gebruik maakt van het recht, bedoeld in het eerste lid, kan hij bij de vaststelling van tarieven voor de luchthaven een opslagtarief vaststellen voor het geval een luchtvaartuig zonder voorafgaande toestemming start of landt.
1. De exploitant van de luchthaven draagt zorg voor het registreren van de milieubelasting en indien van toepassing het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer. Hij verricht de berekeningen die voor die registratie noodzakelijk zijn. Het registreren wordt zodanig uitgevoerd dat een vergelijking mogelijk is met de in het luchthavenbesluit opgenomen grenswaarden.
2. Provinciale staten kunnen bij verordening regels stellen omtrent de registratie en omtrent de berekeningen die daartoe noodzakelijk zijn.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de registratie van de milieubelasting en indien van toepassing het externe-veiligheidsrisico voor zover op grond van artikel 8.44, derde lid, nadere regels zijn voorgeschreven. Hierbij worden tevens regels voorgeschreven omtrent de berekeningen die daartoe noodzakelijk zijn. De voordracht voor een krachtens de eerste volzin vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4. De exploitant van de luchthaven verstrekt aan gedeputeerde staten:
a. de op grond van het eerste tot en met derde lid geregistreerde gegevens;
b. gegevens over de in het eerste tot en met derde lid bedoelde berekeningen.
1. Gedeputeerde staten brengen ieder jaar aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verslag uit over de milieuaspecten en indien van toepassing de externe-veiligheidsaspecten vanwege het luchthavenluchtverkeer.
2 De artikelen 8.29, tweede lid, en 8.30 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een luchthavenbesluit schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of onvoldoende anderszins is verzekerd, kennen gedeputeerde staten hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. De artikelen 8.31, tweede en derde lid, en 8.32 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 8.31, tweede lid, gedeputeerde staten in de plaats treden van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het verstrekken van geldelijke steun uit de provinciale kas aan gemeenten ter bestrijding van de kosten ten gevolge van uitvoering van in overeenstemming met het luchthavenbesluit gebrachte bestemmingsplannen.
1. Provinciale staten stellen voor iedere luchthaven een commissie regionaal overleg luchthaven in. De artikelen 107 en 152 van de Provinciewet zijn niet van toepassing.
2. De commissie bestaat uit een onafhankelijke voorzitter en in ieder geval uit vertegenwoordigers van:
a. gemeenten waarin het beperkingengebied geheel of gedeeltelijk is gelegen,
b. de exploitant van de luchthaven,
c. de verlener van luchtverkeersdienstverlening voor zover op de luchthaven van toepassing, en
d. omwonenden van de luchthaven.
3. Onverminderd het tweede lid kan de commissie ook bestaan uit vertegenwoordigers van rechtspersoonlijkheidbezittende gebruikersorganisaties of milieuorganisaties.
1. De commissie heeft tot taak om door overleg tussen de in artikel 8.58, tweede en derde lid, bedoelde betrokkenen een gebruik van de luchthaven te bevorderen dat zoveel mogelijk recht doet aan de belangen van die betrokkenen.
2. Provinciale staten stellen nadere regels vast omtrent de taak, de samenstelling en de werkwijze van de commissie. Daarbij wordt in ieder geval bepaald welke in artikel 8.58, tweede lid, onderdeel a, bedoelde gemeenten in de commissie vertegenwoordigd zijn.
3. De voorzitter van de commissie wordt door provinciale staten benoemd, geschorst en ontslagen.
4. Elk ander lid wordt benoemd, geschorst en ontslagen door de voorzitter op voordracht van het orgaan of de organisatie die het lid vertegenwoordigt.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan aan provinciale staten een aanwijzing geven een luchthavenbesluit vast te stellen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens artikel 8.1a, derde lid, 8.41, 8.44, 8.47, 8.47a of 8.51.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan aan gedeputeerde staten een aanwijzing geven maatregelen te treffen op grond van artikel 8.45.
2. Indien de aanwijzing niet binnen de termijn is opgevolgd kan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op kosten van de provincie overgaan tot het voorschrijven van maatregelen op grond van artikel 8.45, eerste lid.
3. Artikel 8.22, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 8.22, derde en vierde lid, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats treedt van de inspecteur-generaal. Artikel 8.44, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de voorgeschreven maatregel.
1. Provinciale staten stellen bij verordening een luchthavenregeling vast voor een luchthaven. Provinciale staten kunnen de bevoegdheid tot het vaststellen van deze verordening niet overdragen als bedoeld in artikel 152 van de Provinciewet.
2. Een luchthavenregeling bevat regels omtrent het luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer. Een luchthavenregeling kan tevens bevatten:
a. grenswaarden die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico of de geluidbelasting; of
b. regels die noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico.
3. De in de luchthavenregeling opgenomen regels of grenswaarden bevorderen in ieder geval dat niet wordt voldaan aan het criterium op grond waarvan volgens artikel 8.1a, derde lid, vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
4. In een luchthavenregeling wordt het luchthavengebied vastgesteld. Het luchthavengebied wordt vastgesteld met behulp van een kaart waarop de ligging van dit gebied is aangegeven. Deze kaart wordt vervaardigd op een schaal van ten minste 1 op 10 000.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in luchthavenregelingen op te nemen regels en grenswaarden.
6. De artikelen 8.19, 8.21, eerste en derde lid, 8.45, 8.46, 8.47a tot en met 8.49a zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Voor een luchthaven waarvan op grond van artikel 8.1, tweede lid, is bepaald dat deze van nationale betekenis is, wordt het luchthavenbesluit bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
2. De artikelen 8.43, tweede lid, 8.44, eerste, tweede en vierde lid, 8.45, 8.46 en 8.47, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 8.45, eerste lid, en 8.46, eerste lid, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats treedt van gedeputeerde staten.
3. Het luchthavenbesluit bevat omtrent de ruimtelijke indeling van het gebied van en rond de luchthaven in ieder geval regels ten aanzien van:
a. de bestemming en het gebruik van grond in verband met het externe-veiligheidsrisico vanwege het luchthavenluchtverkeer;
b. de bestemming en het gebruik van grond in verband met de geluidbelasting vanwege het luchthavenluchtverkeer;
c. de bestemming en het gebruik van de grond waaronder begrepen de maximale hoogte van objecten in, op of boven de grond, in verband met de vliegveiligheid.
De voordracht voor een luchthavenbesluit of de voordracht tot een wijziging daarvan wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen zesweken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.
1. De artikelen 8.25, 8.52, 8.53 en 8.54, eerste en vierde lid, zijn van toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 8.54, vierde lid, Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de plaats treden van gedeputeerde staten.
2. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nadere regels gesteld omtrent het registreren van de grenswaarden die in het luchthavenbesluit zijn opgenomen, omtrent de berekeningen die daartoe noodzakelijk zijn en omtrent de gegevensverstrekking, bedoeld in artikel 8.54, vierde lid.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat maakt elk jaar een verslag over de milieuaspecten en indien van toepassing de externe-veiligheidsaspecten van het luchthavenluchtverkeer. Het verslag bevat ten minste een beschrijving van de ter uitvoering van artikel 8.45 getroffen maatregelen en van de doelmatigheid en doeltreffendheid van die maatregelen.
2. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ontvangt een afschrift van het verslag.
3. De artikelen 8.29, tweede lid, en 8.30 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt voor iedere luchthaven een commissie regionaal overleg luchthaven in.
2. De commissie bestaat uit een onafhankelijke voorzitter en in ieder geval uit vertegenwoordigers van:
a. elke provincie waarin het beperkingengebied geheel of gedeeltelijk is gelegen,
b. gemeenten waarin het beperkingengebied geheel of gedeeltelijk is gelegen,
c. de exploitant van de luchthaven,
d. de verlener van luchtverkeersdienstverlening voor zover op de luchthaven van toepassing, en
e. omwonenden van de luchthaven.
3. Onverminderd het tweede lid kan de commissie ook bestaan uit vertegenwoordigers van rechtspersoonlijkheid bezittende gebruikersorganisaties of milieuorganisaties.
4. Artikel 8.59 is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van het tweede en derde lid Onze Minister de plaats inneemt van provinciale staten.
1. Voor een luchthaven die is gelegen buiten provinciegrenzen zoals bepaald bij of krachtens de Provinciewet, wordt bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een luchthavenregeling vastgesteld.
2. Artikel 8.64, tweede tot en met vierde en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van de artikelen 8.45, eerste lid, en 8.46, eerste lid, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats treedt van gedeputeerde staten.
De artikelen 8.25, derde lid, 8.54, eerste en vierde lid, 8.72, tweede lid, en 8.73, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 8.54, vierde lid, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats treedt van gedeputeerde staten.
L
Na hoofdstuk 8 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld omtrent de aanleg, de inrichting, de uitrusting en het gebruik van luchthavens met het oog op de orde en de veiligheid op die luchthavens. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen categorieën luchthavens en tussen vormen van luchtvaart die gebruik maken van luchthavens.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan ontheffing verlenen van de regels, bedoeld in het eerste lid. Deze ontheffing wordt slechts verleend indien:
a. als gevolg van bijzondere omstandigheden de regels in redelijkheid geen toepassing kunnen vinden, en
b. de veiligheid van de luchthaven en van het luchthavenluchtverkeer met het verlenen van een ontheffing niet in gevaar worden gebracht.
3. Aan de ontheffing, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorschriften of beperkingen worden verbonden.
4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen regels worden gesteld omtrent het verrichten van grondafhandelingsdiensten op luchthavens.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat verleent of wijzigt op aanvraag van de exploitant een veiligheidscertificaat indien wordt voldaan aan de regels, bedoeld in artikel 8a.1, eerste lid, voorzover deze regels betrekking hebben op het luchtvaartgebied en artikel 8a.3, tweede lid.
2. Een veiligheidscertificaat vermeldt het gebruik waarvoor het verleend is.
1. Ten behoeve van het verkrijgen van een veiligheidscertificaat stelt de exploitant een luchthavenbedrijfshandboek op. Het luchthavenbedrijfshandboek bevat een beschrijving van de aanleg, de inrichting, de uitrusting en het veilig gebruik van het luchtvaartgebied alsmede een beschrijving van het veiligheidsmanagementsysteem van de luchthaven.
2. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden regels gegeven omtrent het veiligheidscertificaat, het veiligheidsmanagementsysteem en het luchthavenbedrijfshandboek. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen categorieën luchthavens en vormen van luchtvaart die gebruik maken van luchthavens.
1. Een veiligheidscertificaat vervalt vijf jaar na de dag van inwerkingtreding. Tussentijdse wijzigingen of aanvullingen gelden voor de resterende geldigheidsduur van het certificaat. Een veiligheidscertificaat is niet overdraagbaar.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de geldigheidsduur van het certificaat verlengd indien op het moment van de vervaldatum van het certificaat nog niet onherroepelijk op de aanvraag om verlenging van het certificaat is beslist. Het certificaat vervalt in dat geval op het moment dat onherroepelijk op de aanvraag om verlenging is beslist.
3. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden nadere regels gegeven omtrent de aanvraag tot het verlenen of het wijzigen van een veiligheidscertificaat.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat schorst het veiligheidscertificaat geheel of gedeeltelijk indien de veiligheid van de luchthaven niet gewaarborgd is.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt een veiligheidscertificaat geheel of gedeeltelijk in bij gehele of gedeeltelijke beëindiging van het gebruik waarvoor het certificaat is verleend.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat trekt een veiligheidscertificaat geheel of gedeeltelijk ambtshalve in indien:
a. er stelselmatig sprake is van grove overtredingen van de veiligheidsvoorschriften,
b. het veiligheidsmanagementsysteem de veiligheid niet langer waarborgt, of
c. de exploitant ook na aanmaning weigert mee te werken aan het toezicht op de veiligheid.
De exploitant van de luchthaven is verplicht op de luchthaven elektronische, meteorologische en andere hulpmiddelen te gedogen ten behoeve van de aan de LVNL en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut met betrekking tot de luchtverkeersbeveiliging en de luchtvaartmeteorologische dienstverlening opgedragen taken.
1. Met betrekking tot de financiering en de bekostiging van de kosten van de uitvoering van artikel 8.32 wordt onder de naam «geluidsheffing burgerluchtvaart» een heffing geheven. Naast de geluidsheffing burgerluchtvaart wordt een heffing geheven ter financiering van de kosten van de uitvoering van artikel 8.33, alsmede de kosten van het Schadeschap Luchthaven Schiphol en van zijn uitspraken voor zover deze betrekking hebben op de uitvoering van artikel 9, eerste lid, tweede lid, onderdeel a, en de leden 3a, 3f en 3g, van de Gemeenschappelijke regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol.
2. De heffingen worden geheven ter zake van het landen met een burgerluchtvaartuig tot het tijdstip waarop de kosten als bedoeld in het eerste lid, zijn voldaan.
3. De heffingen worden geheven van de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die als eigenaar of houder van een burgerluchtvaartuig dit te zijner beschikking heeft en dit onder zijn verantwoordelijkheid laat deelnemen aan het luchtverkeer. De natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in de eerste volzin, is in ieder geval belanghebbende bij een uitspraak van het Schadeschap Luchthaven Schiphol als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin.
4. De geluidsheffing burgerluchtvaart wordt geheven naar de geluidsproduktie van het burgerluchtvaartuig uitgedrukt in een aantal rekeneenheden. De geluidsproduktie wordt bepaald met toepassing van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen formules.
5. Het basistarief van de heffing per rekeneenheid geluidsproductie bedraagt in het jaar 2004 € 27,–. Het tarief van de heffing per rekeneenheid geluidsproductie wordt na 2004 met ingang van elk daarop volgend kalenderjaar verhoogd met € 1,–.
6. Het basistarief, bedoeld in het vijfde lid, wordt per rekeneenheid verhoogd met:
a. € 98,50 tot het jaar 2010;
b. € 40,– vanaf het jaar 2010, met dien verstande dat deze verhoging met ingang van elk daaropvolgend kalenderjaar wordt verhoogd met € 1,25.
7. Het tarief van de in het eerste lid, tweede volzin, bedoelde heffing bedraagt € 0,50 per ton van de maximale toegelaten startmassa van het luchtvaartuig.
8. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan bij de toepassing van het eerste lid een deel van de kosten buiten toepassing laten indien toepassing, gelet op het belang van de burgerluchtvaart, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
9. De eigenaar of houder van een luchtvaartuig dient de ter bepaling van de geluidsheffing noodzakelijke gegevens ter beschikking van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te stellen overeenkomstig door hem te geven regels.
1. De heffingen worden door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geheven.
2. Onverminderd het overigens in dit artikel bepaalde worden de heffingen geheven met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met dien verstande dat van die wet buiten toepassing blijven, de artikelen 2, vierde lid, 37, 38, 47a , 48, 52, 53 en 54 alsmede 68 tot en met 88.
3. De bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet inzake rijksbelastingen genoemde functionarissen gelden met betrekking tot de heffingen voor de daarachter genoemde functionarissen:
a. Onze Minister van Financiën: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;
b. de inspecteur: de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat daartoe aan te wijzen functionaris van de exploitant van de luchthaven;
4. In afwijking van het derde lid, onderdeel b, treedt voor de toepassing van hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen ambtenaar in de plaats van de inspecteur. Voorts treedt voor de toepassing van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in de plaats van Onze Minister van Financiën.
5. De heffingen worden geheven bij wege van aanslag. Zij worden geheven over een bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen tijdvak.
1. De heffingen worden ingevorderd door de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen functionaris van de exploitant van de luchthaven, door de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaar van de Dienst der Domeinen en door de ontvanger, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de Invorderingswet 1990.
2. Onverminderd het overigens in dit artikel bepaalde worden de heffingen ingevorderd met overeenkomstige toepassing van de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen, met dien verstande dat van de Invorderingswet 1990 buiten toepassing blijven de artikelen 9, eerste tot en met negende lid, 59 en 62. Voorts blijven bij de toepassing van artikel 66 van die wet de artikelen 76, 80, tweede, derde en vierde lid, 82, 84, 86 en 87 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen buiten toepassing.
3. Met betrekking tot de invordering geldt vervolgens dat:
a. de belastingaanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn;
b. wat betreft de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 uitsluitend bevoegd is de functionaris of ambtenaar bedoeld in het eerste lid. De in de artikelen 11, 12 en 15, eerste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990 bedoelde bevoegdheden komen uitsluitend toe aan de functionaris of ambtenaar, bedoeld in het eerste lid. De in artikel 26 van de Invorderingswet 1990 bedoelde bevoegdheid komt uitsluitend toe aan de door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat aan te wijzen ambtenaar, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 26 van die wet de door Onze Minister van Financiën bij regeling gestelde regels van toepassing zijn;
c. de overige bij de invordering van toepassing zijnde bevoegdheden, met uitzondering van die bedoeld in de artikelen 24, tweede en derde lid, 25 en 58 van de Invorderingswet 1990, uitsluitend toekomen aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid;
d. de bevoegdheid bedoeld in artikel 24, tweede en derde lid, van de Invorderingswet 1990 zowel toekomt aan de functionaris of ambtenaar bedoeld in het eerste lid als aan de ontvanger bedoeld in het eerste lid;
e. de bevoegdheden bedoeld in artikel 25 en artikel 58 van de Invorderingswet 1990 toekomen, indien de functionaris of ambtenaar bedoeld in het eerste lid met de invordering is belast, aan deze functionaris of ambtenaar en indien de ontvanger, bedoeld in het eerste lid, met de invordering is belast, aan de ontvanger.
4. In het kader van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel moet in artikel 17 van de Invorderingswet 1990 voor «de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd» telkens worden gelezen: de met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel belaste ontvanger.
5. Betaling van de heffingen dient te geschieden aan de functionaris of ambtenaar bedoeld in het eerste lid. Na de betekening van het dwangbevel dient te worden betaald aan de ontvanger, bedoeld in het eerste lid, die is vermeld op het dwangbevel.
1. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen inzake de heffingen en de invordering daarvan nadere in het kader van de artikelen 8a.38 tot en met 8a.40 passende regels worden gesteld ter aanvulling van de daarin geregelde onderwerpen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden regels gesteld inzake de afdracht van de door de functionaris als bedoeld in artikel 8a.40, eerste lid, ingevorderde heffing aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Met betrekking tot de financiering en de bekostiging van de kosten van de uitvoering van artikel 8.74 wordt onder de naam «geluidsheffing burgerluchtvaart» een heffing geheven. Tevens wordt een heffing geheven ter financiering van de kosten van de uitvoering van artikel 8.33.
2. De artikelen 8a.38, tweede tot en met vierde en zevende tot en met negende lid, en 8a.39 tot en met 8a.41 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het tarief van de heffing per rekeneenheid geluidsproduktie bedraagt in het jaar 2004 € 27,– en wordt met ingang van elk daaropvolgend kalenderjaar verhoogd met € 1,–.
4. Het tarief van de heffing, bedoeld in het tweede lid, bedraagt € 0,50 per ton van de maximale toegelaten startmassa van het luchtvaartuig.
1. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat met betrekking tot de financiering en de bekostiging van de kosten van de uitvoering van artikel 8.56, eerste lid, onder de naam «geluidsheffing burgerluchtvaart» een heffing wordt geheven. Tevens kunnen provinciale staten bij verordening bepalen dat een heffing wordt geheven ter financiering van de kosten van de uitvoering van artikel 8.57.
2. De heffingen worden geheven ter zake van het landen met een burgerluchtvaartuig tot het tijdstip waarop de kosten als bedoeld in het eerste lid, zijn voldaan.
3. Voor de heffing en invordering zijn de artikelen 220, 220a, 221 en 227 tot en met 232h van de Provinciewet van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat meldt vóór 30 september 2008, vóór 1 april 2010 en vervolgens elke vijf jaar vóór 1 april aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer welke burgerluchthavens worden aangeduid als belangrijke luchthavens.
2. Een belangrijke luchthaven is een burgerluchthaven waarop jaarlijks meer dan 50000 vliegtuigbewegingen plaatsvinden. Oefenvluchten met lichte vliegtuigen, als bedoeld in hoofdstuk 5.2 ECAC.CEAC Doc 29 Report on standard Method of Computing Noise around civil airports, worden hierbij niet meegerekend.
3. Een wijziging van hoofdstuk 5.2 ECAC.CEAC Doc 29 gaat voor de toepassing van het tweede lid gelden met ingang van de dag van inwerkingtreding van deze wijziging.
4. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer publiceert vóór 31 december 2008, vóór 30 juni 2010 en vervolgens elke vijf jaar vóór 30 juni in de Staatscourant welke burgerluchthavens zijn aangeduid als belangrijke luchthavens.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt vóór 30 juni 2007 een geluidbelastingkaart vast die betrekking heeft op een geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight veroorzaakt door de luchthaven Schiphol op woningen en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van andere geluidgevoelige gebouwen.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt vóór 30 juni 2012 en vervolgens vóór 30 juni van elk vijfde kalenderjaar een geluidbelastingkaart vast die betrekking heeft op een geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight veroorzaakt door belangrijke luchthavens op woningen en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van andere geluidgevoelige gebouwen.
3. Onder geluidbelasting Lden wordt verstaan: geluidbelasting op een plaats en vanwege een bron als omschreven in bijlage I, onderdeel 1, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG L 189) over alle perioden van 07.00 tot 19.00 uur, van 19.00 tot 23.00 uur en van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar. Onder geluidbelasting Lnight wordt verstaan: geluidbelasting op een plaats en vanwege een bron als omschreven in bijlage I, onderdeel 2, van richtlijn nr. 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (PbEG L 189) over alle perioden van 23.00 tot 07.00 uur van een jaar.
4. De geluidbelastingkaart geeft ten minste een weergave van:
a. de geluidbelasting Lden en de geluidbelasting Lnight veroorzaakt door een belangrijke luchthaven in de periode van een jaar van 1 november van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar van vaststelling van de geluidbelastingkaart tot en met 31 oktober van het jaar voorafgaand aan het jaar van vaststelling van de geluidbelastingkaart, en
b. het aantal woningen en andere geluidgevoelige gebouwen en bewoners van woningen die aan bepaalde waarden van geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight worden blootgesteld.
5. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud, vormgeving en inrichting van de geluidbelastingkaart. Ten behoeve van de bepaling van de geluidsbelasting Lden en de geluidsbelasting Lnight vanwege een luchthaven kunnen bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat nadere regels worden gesteld.
1. De exploitant van een luchthaven verschaft ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelastingkaart, bedoeld in artikel 8a.45, eerste of tweede lid, aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat op zijn verzoek alle noodzakelijke inlichtingen en gegevens.
2. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de te verschaffen inlichtingen en gegevens, waaronder de wijze waarop en de termijn waarbinnen deze moeten worden verschaft.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat geeft binnen één maand na vaststelling van de geluidbelastingkaart, bedoeld in artikel 8a.45, eerste of tweede lid, mededeling van deze vaststelling in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen dan wel op andere geschikte wijze. Hierbij geeft hij aan op welke wijze kennis kan worden gekregen van de inhoud van de geluidbelastingkaart.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat:
a. stelt de geluidbelastingkaart zo mogelijk elektronisch ter beschikking van een ieder;
b. voegt bij de geluidbelastingkaart een overzicht van de belangrijkste punten van die kaart.
3. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt de geluidbelastingkaart binnen één maand na vaststelling aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat stelt vóór 18 mei 2008 aan de hand van de geluidbelastingkaart, bedoeld in artikel 8a.45, een actieplan vast met betrekking tot de luchthaven. Indien er sprake is van een belangrijke ontwikkeling die van invloed is op de geluidhindersituatie, en daarnaast ten minste elke vijf jaar na de vaststelling wordt het actieplan opnieuw overwogen, en zo nodig aangepast.
2. Het actieplan bevat ten minste een beschrijving van:
a. het te voeren beleid om geluidbelasting Lden en geluidbelasting Lnight te beperken, en
b. de voorgenomen in de eerstvolgende vijf jaar te treffen maatregelen om overschrijding van in het luchthavenverkeerbesluit of luchthavenbesluit vastgestelde waarden van geluidbelasting Lden of geluidbelasting Lnight te voorkomen of ongedaan te maken en de te verwachten effecten van die maatregelen.
3. Op de voorbereiding van een actieplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
4. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden nadere regels gesteld omtrent de inhoud, vormgeving en inrichting van het actieplan.
5. Artikel 8a.47 is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van actieplannen.
1. De verbodsbepaling bedoeld in artikel 8.1a, eerste lid, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen luchtvaartuigen.
2. Van de in artikel 8.1a, tweede tot en met vierde lid, genoemde verboden kan vrijstelling worden verleend door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
3. Een vrijstelling kan slechts worden verleend voor een bepaalde in de vrijstelling te bepalen periode van ten hoogste een jaar.
4. Aan de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, kunnen voorwaarden worden verbonden.
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing verlenen van de verbodsbepaling, bedoeld in artikel 8.1a, eerste lid, indien een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen luchtvaartuig voldoet aan bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gegeven voorschriften en opstijgt van of landt op een terrein dat geschikt is om tijdelijk en uitzonderlijk te worden gebruikt door dit luchtvaartuig. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat worden voorschriften gegeven omtrent:
a. de termijn waarbinnen gedeputeerde staten de ontheffing verlenen, en
b. de wijze waarop de burgemeester van de gemeente waar het terrein is gelegen, wordt betrokken in verband met de openbare orde en veiligheid.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld betreffende het gebruik van luchthavens.
Wanneer de aanleg, de instandhouding of het gebruik van een werk ten behoeve van de uitvoering van de militaire taak op een burgerluchthaven in strijd zou komen met een bepaling van of krachtens deze wet, kunnen Wij, op voordracht van Onze Minister van Defensie, daarvan ontheffing verlenen.
M
Hoofdstuk 10 wordt gewijzigd als volgt:
1. Boven artikel 10.1 wordt de volgende aanduiding geplaatst:
2. Boven artikel 10.5 wordt de volgende aanduiding geplaatst:
3. Na artikel 10.10 worden twee titels toegevoegd, luidende:
1. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald zijn de hoofdstukken 8 en 8a niet van toepassing op militaire luchthavens, met uitzondering van:
a. artikel 8.1a, eerste, vijfde en zesde lid,
b. titel 8a.1 voor zover het betreft burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant, met dien verstande dat de regels, bedoeld in artikel 8a.1, eerste lid, voor zover het militaire luchthavens betreft worden gesteld bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, en
c. artikel 8a.42 voor zover het betreft het gebruik van militaire luchthavens door burgerluchtvaartuigen.
2. Voor de toepassing ingevolge het eerste lid van titel 8a.1 op militaire luchthavens wordt als exploitant aangemerkt de burgerexploitant.
1. Deze titel is van toepassing ten aanzien van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen militaire luchthavens. Bij die maatregel worden de luchthavens aangewezen waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aangewezen luchthavens uniforme grenswaarden vastgesteld voor de maximaal toegelaten geluidbelasting door landende en opstijgende luchtvaartuigen. Bij die maatregel kunnen tevens uniforme grenswaarden worden vastgesteld voor het externe-veiligheidsrisico en voor lokale luchtverontreiniging en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot geluidbelasting, het externe-veiligheidsrisico, lokale luchtverontreiniging en de maximale hoogte van objecten als bedoeld in artikel 10.17, derde lid. Bij de vaststelling kan onderscheid worden gemaakt naar soorten luchtvaartuigen, aan- en uitvliegroutes, bestemming van gronden en perioden van het etmaal.
3. Bij regeling van Onze Minister van Defensie in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden regels vastgesteld omtrent de wijze van meten, berekenen en registreren van de in het tweede lid bedoelde geluidbelasting en kunnen dergelijke regels worden vastgesteld met betrekking tot het externe-veiligheidsrisico en luchtverontreiniging.
1. Het is verboden met een burgerluchtvaartuig op te stijgen van of te landen op een militaire luchthaven, zonder of in afwijking van een voor dat opstijgen of landen door Onze Minister van Defensie verleende vergunning voor burgermedegebruik als bedoeld in artikel 10.27, vrijstelling of ontheffing.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van militaire luchthavens door de burgerluchtvaart. Deze regels betreffen in ieder geval de gevallen waarin militair luchtverkeer voorrang heeft op burgerluchtverkeer.
3. Aan de in het eerste lid bedoelde vrijstelling en ontheffing kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het verlenen, wijzigen en intrekken van de vrijstelling of ontheffing, alsmede omtrent de aan de behandeling van de aanvraag verbonden kosten.
5. Een vrijstelling of ontheffing wordt niet verleend voor burgerluchtvaart van commerciële aard op een luchthaven waar burgermedegebruik plaatsvindt door tussenkomst van een burgerexploitant.
6. Een vrijstelling of ontheffing kan in ieder geval door Onze Minister van Defensie worden ingetrokken of gewijzigd wanneer:
a. een of meer redenen waarom de vrijstelling of ontheffing is verleend, zijn vervallen,
b. een of meer van de daaraan verbonden beperkingen of voorschriften niet worden nageleefd, of
c. na de verlening zodanige feiten of omstandigheden bekend zijn geworden dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vrijstelling of ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend.
1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt voor een luchthaven een luchthavenbesluit vastgesteld.
2. In het luchthavenbesluit worden het luchthavengebied en het beperkingengebied vastgesteld.
3. Het luchthavengebied en het beperkingengebied overlappen elkaar niet. De gebieden kunnen bestaan uit niet aaneengesloten delen.
4. Artikel 8.5, vijfde lid, is van toepassing.
1. Als luchthavengebied wordt het gebied vastgesteld dat bestemd is voor gebruik als luchthaven.
2. Het luchthavenbesluit bevat voor het luchthavengebied regels omtrent de bestemming en het gebruik van de grond voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op het gebruik van het gebied als luchthaven.
1. Als beperkingengebied wordt het gebied vastgesteld waar met het oog op de geluidsbelasting en de veiligheid in verband met de nabijheid van de luchthaven beperkingen noodzakelijk zijn ten aanzien van de bestemming of het gebruik van de grond. Het beperkingengebied omvat de gebieden die behoren bij de in het tweede lid bedoelde grenswaarden voor geluidbelasting en het externe-veiligheidsrisico, alsmede bij de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde regels.
2. Het luchthavenbesluit bevat een grenswaarde voor geluidsbelasting. Het besluit kan tevens bevatten:
a. een grenswaarde voor het externe-veiligheidsrisico;
b. een of meer grenswaarden die noodzakelijk zijn met het oog op de lokale luchtverontreiniging.
3. Het luchthavenbesluit bevat voor het beperkingengebied in ieder geval regels waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bestemming en het gebruik van de grond voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op:
a. de geluidsbelasting in verband met de nabijheid van de luchthaven;
b. de maximale hoogte van objecten in, op of boven de grond, in verband met de veiligheid van het luchthavenluchtverkeer.
Het besluit kan voor het beperkingengebied tevens regels bevatten waarbij beperkingen zijn gesteld ten aanzien van de bestemming en het gebruik van de grond voor zover die beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op het externe-veiligheidsrisico in verband met de nabijheid van de luchthaven.
4. Het luchthavenbesluit kan tevens voor het luchthavenluchtverkeer bevatten:
a. regels met het oog op de geluidsbelasting;
b. regels die noodzakelijk zijn met het oog op de lokale luchtverontreiniging.
5. Bij de regels met het oog op de geluidsbelasting en het externe-veiligheidsrisico, bedoeld in het derde lid, worden in ieder geval gronden aangewezen die niet bestemd of gebruikt worden voor woningen of andere in het besluit aangewezen gebouwen.
6. De artikelen 8.8 tot en met 8.12 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat Onze Minister van Defensie in de plaats treedt van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
De voordracht voor een luchthavenbesluit of de wijziging daarvan wordt gedaan:
a. na overleg met gedeputeerde staten en de colleges van burgemeester en wethouders van respectievelijk de provincies en de gemeenten binnen de grenzen waarvan het gebied of een gedeelte van het gebied ligt dat door het ontwerp wordt bestreken, en
b. nadat het ontwerp vervolgens in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen zes weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister van Defensie te brengen.
Onze Minister van Defensie draagt er zorg voor dat het luchthavenluchtverkeer zodanig geschiedt dat de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer de grenswaarden, opgenomen in het luchthavenbesluit, niet overschrijdt.
1. Zodra Onze Minister van Defensie constateert dat de in artikel 10.17 bedoelde grenswaarden zijn overschreden, schrijft hij maatregelen voor die naar zijn oordeel bijdragen aan het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer binnen de grenswaarden.
2. Onze Minister van Defensie trekt de maatregelen in of matigt deze voor zover zij naar zijn oordeel niet langer nodig zijn voor het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer binnen de grenswaarden.
3. Artikel 10.20 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de voorgeschreven maatregelen.
1. Onze Minister van Defensie kan voor een luchthaven indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of door een bijzonder voorval het normale gebruik van de luchthaven naar zijn oordeel ernstig wordt belemmerd, of in verband met bijzondere redenen van nationale of bondgenootschappelijke aard:
a. vrijstelling verlenen van een regel in het luchthavenbesluit;
b. een in het luchthavenbesluit vastgelegde grenswaarde vervangen door een andere grenswaarde.
2. Het verlenen van een vrijstelling van een regel als bedoeld in artikel 10.17, vierde lid, onder a of b, geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
3. Een vrijstelling kan slechts worden verleend voor een bepaalde in de vrijstelling vast te stellen termijn van ten hoogste een jaar.
4. Aan een vrijstelling kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden met het oog op geluidsbelasting en veiligheid. Artikel 10.20 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de beperkingen en voorschriften.
5. Het derde en vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een vervanging als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
De gegevens omtrent het feitelijk gebruik van een luchthaven door het luchthavenluchtverkeer worden jaarlijks door Onze Minister van Defensie in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer herleid tot contouren die de actuele geluidsbelasting voor dat verkeer in dat jaar weergeven. Artikel 10.19 is van toepassing. De contourenkaarten zijn openbaar.
1. Onze Minister van Defensie stelt voor iedere luchthaven ten behoeve van overleg en voorlichting omtrent milieuaspecten buiten een luchthaven een commissie van overleg en voorlichting milieu in.
2. De commissie bestaat in ieder geval uit:
a. één vertegenwoordiger van elke provincie waarin het beperkingengebied geheel of gedeeltelijk is gelegen;
b. twee vertegenwoordigers van elke gemeente waarin het beperkingengebied geheel of gedeeltelijk is gelegen, waarvan één vertegenwoordiger van elke gemeente een omwonende van de luchthaven is;
c. één of twee vertegenwoordigers van de luchthaven;
d. één of twee vertegenwoordigers van Onze Minister van Defensie.
3. Onverminderd het tweede lid kan de commissie ook bestaan uit vertegenwoordigers van rechtspersoonlijkheid bezittende milieuorganisaties.
4. De vertegenwoordiger van de provincie, dan wel één van hen indien er meer vertegenwoordigers van provincies in de commissie zitting hebben, treedt op als voorzitter van de commissie. De artikelen 8.37, tweede en derde lid, en 8.38 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat Onze Minister van Defensie in de plaats treedt van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
5. Onze Minister van Defensie voorziet in het secretariaat van de commissie.
1. Onze Minister van Defensie kan aan een rechtspersoon een vergunning verlenen voor burgermedegebruik onder verantwoordelijkheid van die rechtspersoon.
2. Het verlenen van een vergunning voor burgermedegebruik door tussenkomst van een burgerexploitant geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat. De overige vergunningen voor burgermedegebruik worden verleend na overleg met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
3. De vergunning vermeldt in ieder geval:
a. de aard van het burgerluchtverkeer waarvoor de vergunning geldt;
b. de termijn waarvoor de vergunning wordt verleend;
c. de voor het burgermedegebruik geldende grenswaarden, wat betreft de geluidbelasting eventueel in de vorm van een maximum aantal vliegtuigbewegingen per jaar waarvoor de vergunning geldt.
4. Aan de vergunning kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het verlenen, wijzigen, overdragen en intrekken van de vergunning, alsmede omtrent de aan de behandeling van de aanvraag verbonden kosten.
6. Een vergunning wordt niet verleend voor burgerluchtvaart van commerciële aard op een luchthaven waar reeds burgermedegebruik plaatsvindt door tussenkomst van een burgerexploitant.
7. Een vergunning kan in ieder geval door Onze Minister van Defensie worden ingetrokken of gewijzigd wanneer:
a. een of meer redenen waarom de vergunning is verleend, zijn vervallen,
b. een of meer van de aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften niet worden nageleefd,
c. na de verlening zodanige feiten of omstandigheden bekend zijn geworden dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vergunning niet of niet in die vorm zou zijn verleend, of
d. van een voor onbepaalde tijd verleende vergunning gedurende twee achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt.
8. Met betrekking tot de intrekking en wijziging, bedoeld in het zevende lid, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
9. Ingeval de vergunning is verleend aan een burgerexploitant, is artikel 8.53 van overeenkomstige toepassing.
1. In het luchthavenbesluit voor een militaire luchthaven waar een vergunning voor burgermedegebruik kan worden verleend, worden de in artikel 10.17, tweede en vierde lid, bedoelde grenswaarden en regels voor het militair luchtverkeer en het burgerluchtverkeer afzonderlijk vastgesteld. Voor het burgerluchtverkeer of een gedeelte daarvan kan de vaststelling van een afzonderlijke grenswaarde voor geluidbelasting geschieden in de vorm van een maximum aantal vliegtuigbewegingen per jaar.
2. Het luchthavenbesluit bevat ten behoeve van het burgerluchtverkeer in ieder geval regels omtrent de tijdstippen waarop van de luchthaven gebruik kan worden gemaakt.
3. Het luchthavenbesluit kan regels bevatten die noodzakelijk zijn met het oog op de geluidbelasting.
1. De houder van een vergunning voor burgermedegebruik en Onze Minister van Defensie bevorderen het goede verloop van het luchthavenluchtverkeer overeenkomstig de vergunning en het luchthavenbesluit voor zover dit betrekking heeft op het burgerluchtverkeer. Zij treffen daartoe zelf en in onderlinge samenwerking de voorzieningen die redelijkerwijs van hen kunnen worden gevergd om te bewerkstelligen dat de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer een in de vergunning voor het burgermedegebruik opgenomen grenswaarde, daaronder begrepen een voor het burgermedegebruik vastgesteld maximum aantal vliegtuigbewegingen, niet overschrijdt.
2. Ingeval de vergunning voor burgermedegebruik is verleend aan een burgerexploitant, is artikel 8.19 van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 8.21 is van overeenkomstige toepassing.
1. Zodra Onze Minister van Defensie ter zake van een vergunning voor burgermedegebruik constateert dat een grenswaarde, daaronder begrepen een vastgesteld maximum aantal vliegtuigbewegingen, ten behoeve van het vergunde burgermedegebruik is overschreden, schrijft hij maatregelen voor die naar zijn oordeel bijdragen aan het terugdringen van de belasting vanwege het verkeer ten behoeve van de burgerluchtvaart.
2. Onze Minister van Defensie trekt de maatregelen in of matigt deze voor zover zij naar zijn oordeel niet langer nodig zijn voor het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer binnen de grenswaarden, daaronder begrepen het aantal vliegtuigbewegingen voor dat verkeer.
3. Voordat Onze Minister van Defensie een maatregel voorschrijft, stelt hij degene tot wie de maatregel is gericht in de gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken.
4. De artikelen 8.19 en 8.21 zijn in geval de vergunning voor burgermedegebruik is verleend aan een burgerexploitant, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de voorgeschreven maatregelen.
De burgerexploitant is verplicht om in door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen gevallen burgerluchthavenluchtverkeer op de luchthaven toe te laten.
Het is de houder van een vergunning voor burgermedegebruik verboden om zonder of in afwijking van een daarvoor door Onze Minister van Defensie verleende vergunning op de luchthaven bouwwerken of andere opstallen op te richten, te hebben of te wijzigen dan wel bomen, gewassen of planten te hebben. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het hebben van roerende zaken of het verrichten van graafwerk anders dan in verband met de exploitatie of het onderhoud van dat deel van de luchthaven. Aan de vergunning kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden.
Een ministeriële regeling op grond van de artikelen 10.34 en 10.35 wordt vastgesteld door Onze Minister van Defensie in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. De houder van de vergunning voor burgermedegebruik draagt zorg voor het registreren van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer ten behoeve van de burgerluchtvaart zodanig dat een vergelijking mogelijk is met de in het luchthavenbesluit opgenomen grenswaarden voor burgerluchtvaart. Hij verricht de berekeningen die voor die registratie noodzakelijk zijn. Indien voor het burgermedegebruik een maximum aantal vliegtuigbewegingen is vastgesteld, draagt de houder van de vergunning zorg voor het registreren van het aantal vliegtuigbewegingen.
2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent het registreren en omtrent de berekeningen die daartoe noodzakelijk zijn.
1. De houder van de vergunning voor burgermedegebruik verstrekt aan Onze Minister van Defensie:
a. de op grond van artikel 10.34, eerste lid, door hem geregistreerde gegevens;
b. gegevens over de in artikel 10.34 bedoelde berekeningen, voor zover die door hem zijn verricht.
2. De houder van de vergunning voor burgermedegebruik verstrekt aan Onze Minister van Defensie gegevens over de ter uitvoering van artikel 10.29 getroffen voorzieningen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de gegevensverstrekking.
1. Artikel 8.29 is ten aanzien van de veiligheidsaspecten van het luchthavenluchtverkeer ten behoeve van de burgerluchtvaart van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van de milieuaspecten van luchthavenluchtverkeer ten behoeve van de burgerluchtvaart is artikel 8.29 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat het in dat artikel bedoelde verslag wordt uitgebracht door Onze Minister van Defensie.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent het openbaar maken van op grond van de artikelen 10.34 of 10.35 geregistreerde of verstrekte gegevens. Artikel 8.30, tweede lid, is van toepassing.
1. De in artikel 10.25 bedoelde commissie wordt in ieder geval uitgebreid met een vertegenwoordiger van degene aan wie een vergunning voor burgermedegebruik is verleend.
2. De in artikel 10.25 bedoelde commissie kan worden uitgebreid met vertegenwoordigers van rechtspersoonlijkheid bezittende gebruikersorganisaties.
1. Bij regeling van Onze Minister van Defensie kan voor een luchthaven een luchthavenregeling worden vastgesteld.
2. In een luchthavenregeling wordt het luchthavengebied vastgesteld. Een luchthavenregeling kan tevens een grenswaarde voor geluidbelasting in de vorm van een maximum aantal vliegtuigbewegingen per jaar bevatten.
3. Op de voorbereiding of de wijziging van een luchthavenregeling is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
4. In een luchthavenregeling kunnen regels worden gegeven ten aanzien van:
a. de aard en de omvang van het gebruik van de luchthaven;
b. het toegestane luchthavenluchtverkeer voor zover die regels noodzakelijk zijn met het oog op de veiligheid en de geluidbelasting.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van luchthavens of categorieën luchthavens regels worden gegeven ten aanzien van:
a. de aanleg, inrichting en uitrusting;
b. het gebruik van de luchthaven, mede met het oog op de veiligheid.
6. Het luchthavengebied wordt vastgesteld met behulp van een kaart waarop de ligging van dit gebied is aangegeven. Deze kaart wordt vervaardigd op een schaal van ten minste 1 op 10 000.
Onze Minister van Defensie draagt er zorg voor dat het luchthavenluchtverkeer geschiedt overeenkomstig de luchthavenregeling.
1. Zodra Onze Minister van Defensie constateert dat de in artikel 10.39, tweede lid, bedoelde grenswaarde is overschreden, schrijft hij maatregelen voor die naar zijn oordeel bijdragen aan het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer binnen de gestelde grenswaarde.
2. Onze Minister van Defensie trekt de maatregelen in of matigt deze voor zover de maatregelen naar zijn oordeel niet langer nodig zijn voor het terugdringen van de belasting vanwege het luchthavenluchtverkeer.
1. Onze Minister van Defensie kan voor een luchthaven indien ten gevolge van groot onderhoud van een baan of door een bijzonder voorval het normale gebruik van de luchthaven naar zijn oordeel ernstig wordt belemmerd, of in verband met bijzondere redenen van nationale of bondgenootschappelijke aard vrijstelling verlenen van een bepaling in de luchthavenregeling.
2. Een vrijstelling kan slechts worden verleend voor een bepaalde in de vrijstelling vast te stellen termijn van ten hoogste een jaar.
3. Aan de vrijstelling kunnen beperkingen en voorschriften worden verbonden met het oog op de veiligheid of de geluidbelasting.
Onze Minister van Defensie registreert het feitelijk gebruik van de luchthaven. Bij regeling van Onze Minister van Defensie in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden regels gesteld omtrent de wijze van registratie en openbaarmaking van deze gegevens.
N
In artikel 11.2, eerste lid, wordt «luchtvaartterrein» vervangen door: luchthaven.
O
In artikel 11.9, eerste lid, onderdeel a, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. voor onderdeel 10° wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
8°. 8.1a, eerste tot en met vierde en zesde lid;.
2. in onderdeel 10° wordt na 10.2 ingevoegd: , 10.13, eerste lid.
P
Voor artikel 11.15 wordt ingevoegd:
Q
Artikel 11.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel a, wordt vervangen door:
a. artikel 8.12, 8.19, 8.20, 8.21, 8.70, tweede lid, juncto de artikelen 8.12, 8.19 tot en met 8.21, 8.77, tweede lid, juncto de artikelen 8.19 en 8.21, eerste en derde lid, of van een beperking of voorschrift als bedoeld in de artikelen 8.23, 8.70, tweede lid, juncto artikel 8.23 of 8.77, tweede lid juncto artikel 8.23;.
2. Het eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:
b. een maatregel als bedoeld in de artikelen 8.22, 8.70, tweede lid, juncto artikel 8.22 of 8.77, tweede lid, juncto artikel 8.22.
R
Na artikel 11.20 worden twee paragrafen ingevoegd, luidende:
Onze Minister van Defensie is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen als bedoeld in de artikelen 10.13, tweede of derde lid, 10.27 of 10.32.
1. Onze Minister van Defensie kan een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:
a. artikel 10.17, zesde lid juncto artikel 8.12, tweede lid, artikel 10.29, tweede lid juncto artikel 8.19, artikel 10.29, derde lid juncto artikel 8.21, artikel 10.30, vierde lid, juncto artikel 8.19 onderscheidenlijk 8.21, artikel 10.31, artikel 10.32;
b. een maatregel als bedoeld in artikel 10.30 voor zover de maatregel zich richt tot de houder van de medegebruikvergunning verleend op grond van artikel 10.27.
2. De artikelen 11.16, tweede tot en met zesde lid, en 11.17 tot en met 11.20 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 11.18, derde lid, Onze Minister van Defensie de plaats inneemt van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Gedeputeerde staten kunnen een bestuurlijke boete opleggen bij overtreding van:
a. artikel 8.44, vierde lid, artikel 8.47, tweede lid, juncto de artikelen 8.12, 8.19 tot en 8.21, 8.64, zesde lid, juncto de artikelen 8.19 en 8.21, eerste en derde lid, of van een beperking of voorschrift als bedoeld in de artikelen 8.46 of 8.64, zesde lid, juncto artikel 8.45;
b. een maatregel als bedoeld in de artikelen 8.45 of 8.65 juncto artikel 8.45.
2. De artikelen 11.16, derde tot en met zesde lid, en 11.17 tot en met 11.20 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 11.18, derde lid, gedeputeerde staten de plaats innemen van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat.
Ra
In hoofdstuk 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Tegen een besluit als bedoeld in de artikelen 8.43, eerste lid, 8.64, eerste lid, 8.70, eerste lid, 8.77, eerste lid, 10.15, eerste lid, en 10.39 kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
S
In artikel 12.6, onder c, wordt «luchtvaartterreinen» vervangen door: luchthavens.
Artikel 8.1, derde lid, onderdeel b, van de Wet luchtvaart vervalt.
Artikel 8.1, derde lid, onderdeel c, van de Wet luchtvaart vervalt.
Artikel 8.1, derde lid, onderdeel d, van de Wet luchtvaart vervalt.
Artikel 8.1, vierde lid, van de Wet luchtvaart komt te luiden:
4. Indien het militaire gebruik van een militaire luchthaven wordt beëindigd door intrekking van het luchthavenbesluit dat op deze luchthaven betrekking heeft en op die plaats een burgerluchthaven wordt gevestigd, dan is deze luchthaven van nationale betekenis.
Artikel 8.1, zevende lid, van de Wet luchtvaart komt te luiden:
7. Indien het militaire gebruik van de militaire luchthaven Twenthe wordt beëindigd door intrekking van het luchthavenbesluit dat op deze luchthaven betrekking heeft en op die plaats een burgerluchthaven wordt gevestigd, dan is deze luchthaven van nationale betekenis.
Aan artikel 8.1 van de Wet luchtvaart wordt een zevende lid toegevoegd, luidende:
7. De luchthaven Twenthe is een luchthaven van nationale betekenis.
Artikel 8.1, zevende lid, van de Wet luchtvaart vervalt.
Indien het bij koninklijke boodschap van 31 oktober 2001 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol (Kamerstukken I 2004/05, 28 074) eerder tot wet is verheven dan de wet van 18 december 2008 (Stb. 561) houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) wordt deze wet als volgt gewijzigd:
A
In artikel I, onderdeel H, wordt artikel 8.1b gewijzigd als volgt:
a. De begripsbepaling van «exploitant van de luchthaven» wordt vervangen door: de N.V. Luchthaven Schiphol, of, indien dit een ander is, de houder van de luchthavenexploitatievergunning
b. De volgende begrippen worden in alfabetische volgorde ingevoegd:
een luchtvaartmaatschappij, alsmede een persoon of rechtspersoon die vluchten uitvoert, niet zijnde een luchtvaartmaatschappij;
de vergunning, bedoeld in artikel 8.25;
de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, bedoeld in artikel 2 van de Mededingingswet.
B
In artikel I, onderdeel K, wordt in de artikelen 8.51, 8.72, eerste lid, en 8.78 «8.25» telkens vervangen door: 8.24a.
C
In artikel I, onderdeel R, worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In de aanhef wordt «twee paragrafen» vervangen door: drie paragrafen.
2. Na § 11.2.3 wordt een nieuwe paragraaf toegevoegd, luidende:
Ingeval van overtreding van de artikelen 8.25d, eerste tot en met elfde lid, de krachtens het twaalfde lid gestelde regels, 8.25e, eerste, tweede of derde lid, de krachtens het vierde lid gestelde regels, 8.25f, derde, vijfde of zesde lid, de krachtens het zevende lid gestelde regels, 8.25g, eerste, tweede, derde of vierde lid, de krachtens het vijfde lid gestelde regels, 8.25ga of 8.25h, eerste of derde lid, zijn artikel 54a en hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 63, van de Mededingingswet van overeenkomstige toepassing.
De Luchtvaartwet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 vervalt het tweede lid en vervalt de aanduiding van het eerste lid.
B
Artikel 14 vervalt.
C
De artikelen 18 tot en met 37 en 38 tot en met 56 vervallen.
D
Artikel 73c vervalt.
E
Artikel 76, eerste lid, onderdeel c, vervalt.
F
De artikelen 77 tot en met 77c vervallen.
G
Na artikel 80a wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. Afdeling 3A van hoofdstuk IV is van toepassing op burgerluchthavens van regionale betekenis als bedoeld in titel 8.3 van de Wet luchtvaart, burgerluchthavens van nationale betekenis, als bedoeld in titel 8.4 van die wet en militaire luchthavens waarvan delen uitsluitend ten behoeve van burgerluchtvaart worden gebruikt, als bedoeld in titel 10.3 van die wet.
2. Bij toepassing van afdeling 3A van hoofdstuk IV op burgerluchthavens van regionale betekenis, burgerluchthavens van nationale betekenis en militaire luchthavens waarvan delen uitsluitend ten behoeve van burgerluchtvaart worden gebruikt, moet onder «luchtvaartterrein» en «exploitant van het luchtvaartterrein» verstaan worden: luchthaven onderscheidenlijk exploitant van de luchthaven als bedoeld in de Wet luchtvaart.
In onderdeel D van de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht wordt onderdeel 3 vervangen door:
3. De artikelen 8.4 en 8.15 van de Wet luchtvaart, alsmede:
a. artikel 8.70, eerste lid, van de Wet luchtvaart in geval op een luchthaven sprake is van een samenwerking bij de verdeling van luchthavenluchtverkeer met de luchthaven Schiphol, en
b. artikel 10.15, eerste lid, van de Wet luchtvaart voor zover het betreft de grenswaarden en regels die gelden voor het burgerluchtverkeer vastgesteld op grond van artikel 10.28, eerste lid, van die wet en voor burgerluchthavenluchtverkeer sprake is van een samenwerking bij de verdeling van luchthavenluchtverkeer met de luchthaven Schiphol.
4. Artikel X van de wet van 18 december 2008 (Stb. 561) tot wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens).
De Wet geluidhinder wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 108, derde lid, komt te luiden:
3. Een maatregel als bedoeld in het eerste lid heeft geen betrekking op het bestrijden van de geluidhinder vanwege luchthavens waarop de hoofdstukken 8 en 10 van de Wet luchtvaart van toepassing zijn.
B
Artikel 118, tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. luchthavens als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet luchtvaart, en.
C
In artikel 119, tweede lid, vervalt «een luchtvaartterrein of».
D
In artikel 157, eerste lid, vervalt «en artikel 25a van de Luchtvaartwet».
E
In artikel 166, eerste lid, vervalt «of een geluidszone als bedoeld in artikel 25a van de Luchtvaartwet».
De Onteigeningswet wordt als volgt gewijzigd:
A
In het opschrift van titel IIa vervalt «voor de luchtvaart, alsmede».
B
Artikel 72a wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «voor de luchtvaart, alsmede» vervalt.
2. Het derde lid vervalt.
In artikel 56b, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vervalt «artikel 26 van de Luchtvaartwet,» en «Luchtvaartwet,».
In artikel 1, onderdeel e, van de Wet op het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut vervalt de zinsnede «onder l,» .
1. Een aanwijzing van een burgerluchtvaartterrein, op grond van artikel 18 van de Luchtvaartwet, blijft geldig tot het tijdstip waarop voor die luchthaven de ministeriële regeling, bedoeld in artikel X, eerste lid, van deze wet, in werking is getreden.
2. Op de aanwijzingen, bedoeld in het eerste lid, blijft het bepaalde bij of krachtens de Luchtvaartwet van toepassing zoals dat luidt op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van deze wet tot het tijdstip, bedoeld in het eerste lid.
3. Een besluit voor een burgerluchtvaartterrein afgegeven op grond van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen of een ontheffing voor burgerluchtvaart afgegeven op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de Luchtvaartwet blijft geldig totdat voor deze luchthaven een luchthavenbesluit of een luchthavenregeling als bedoeld in de Wet luchtvaart, in werking is getreden.
1. Bij regeling van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat wordt, in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, voor ieder burgerluchtvaartterrein dat is aangewezen op grond van artikel 18 van de Luchtvaartwet, aan beide zijden in het verlengde van de middellijn van de start- en landingsbaan op 100 meter van het einde van de baan een punt vastgesteld waar de geluidbelasting een bepaalde waarde niet te boven mag gaan.
2. Indien de bebouwde kom zoals vastgesteld in het bestemmingsplan, is gelegen op of in de nabijheid van de geluidszone die is gebaseerd op de 35 Kosteneenheden, vastgesteld op grond van artikel 25a van de Luchtvaartwet, wordt in de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, een punt vastgesteld binnen die bebouwde kom waar de geluidbelasting een bepaalde waarde niet te boven mag gaan.
3. In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen de geldende bepalingen en voorschriften uit de aanwijzing van het luchtvaartterrein die betrekking hebben op de geografische aanduiding, de ligging en de lengte van de start- en landingsbaan, het codenummer en de codeletter bedoeld voor het aanduiden van de op de luchthaven aanwezige faciliteiten voor het veilig opstijgen en landen van luchtvaartuigen, de gebruiksmogelijkheden en de openstellingstijden. Tevens worden in deze regeling de geldende ontheffingen verstrekt op grond van de artikelen 33, tweede lid, of 34, tweede lid, Luchtvaartwet opgenomen en wordt het gebruiksjaar van de luchthaven vastgesteld.
4. De bepalingen en voorschriften, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden aangemerkt als de bepalingen omtrent het luchthavenluchtverkeer, bedoeld in artikel 8.43, tweede lid, onderdeel a, van de Wet luchtvaart.
5. Het gebied dat is gelegen binnen de geluidszone die is gebaseerd op de 35 Kosteneenheden, vastgesteld op grond van artikel 25a van de Luchtvaartwet, of binnen de geluidszone die is gebaseerd op de 47 geluidsbelastingeenheden kleine luchtvaart, vastgesteld op grond van artikel 25a van de Luchtvaartwet, wordt aangemerkt als het beperkingengebied, bedoeld in artikel 8.47, eerste lid, van de Wet luchtvaart. In afwijking van artikel 8.47, derde lid, van de Wet luchtvaart zijn op deze gebieden van toepassing de bepalingen van het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart onderscheidenlijk het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart zoals deze luidden op de dag voor inwerkingtreding van deze wet.
6. Bij de vaststelling van de waarde van de punten, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitgegaan van de geluidbelasting die ten hoogste is toegestaan op grond van de geluidszone of de geluidszones van het luchtvaartterrein op grond van artikel 25a van de Luchtvaartwet. De Lden wordt gebruikt als indicator voor de geluidbelasting.
7. Gedeputeerde staten kunnen binnen zes maanden na publicatie van deze wet in het Staatsblad aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat een voorstel doen voor de ligging van de punten, bedoeld in het tweede lid.
8. De bepalingen die voor een luchthaven zijn opgenomen in de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, vervallen op het tijdstip van inwerkingtreding voor die luchthaven van het eerste luchthavenbesluit, bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart, of de eerste luchthavenregeling, bedoeld in artikel 8.64, eerste lid, van die wet.
Het Structuurschema burgerluchtvaartterreinen vervalt.
De Planologische kernbeslissing luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad vervalt.
1. Binnen vijf jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens die op grond van artikel 8.1, tweede lid, van die wet burgerluchthavens van regionale betekenis zijn en waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
2. Binnen vijf jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.70, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens die op grond van artikel 8.1, tweede lid, van die wet van nationale betekenis zijn en waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
3. Binnen vijf jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens van regionale betekenis waarvoor op grond van artikel X een omzettingsbesluit is vastgesteld, maar waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet niet is vereist.
4. Binnen vijf jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.77, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens van nationale betekenis waarvoor op grond van artikel X een omzettingsbesluit is vastgesteld, maar waarvoor vaststelling van een luchthavenbesluit op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet niet is vereist.
1. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.43, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens waarvoor een besluit is afgegeven op grond van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen en die:
a. op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart burgerluchthavens van regionale betekenis zijn, en
b waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
2. Artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart is niet van toepassing indien het aantal bewegingen dat op grond van het luchthavenbesluit mogelijk is, niet hoger is dan het aantal bewegingen dat op grond van het besluit, bedoeld in het tweede lid, was toegestaan.
3. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit, bedoeld in het eerste lid, wordt bij de toepassing van artikel 8.45, eerste lid, van de Wet luchtvaart het aantal bewegingen gehanteerd dat op grond van het besluit, bedoeld in het tweede lid, was toegestaan.
4. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 8.70, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens waarvoor een besluit is afgegeven op grond van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen en die:
a. op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart burgerluchthavens van nationale betekenis zijn, en
b. waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit is vereist.
1. Binnen een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van deze wet wordt een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.64, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens waarvoor een besluit is afgegeven op grond van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen of die een ontheffing hebben gekregen op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de Luchtvaartwet en die:
a. op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart burgerluchthavens van regionale betekenis zijn, en
b. waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit niet is vereist.
2. Artikel 8.49, eerste lid, van de Wet luchtvaart is niet van toepassing indien het aantal bewegingen dat op grond van de luchthavenregeling mogelijk is niet hoger is dan het aantal bewegingen dat op grond van het besluit of de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, was toegestaan.
3. Binnen een jaar na inwerkingtreding van deze wet wordt een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 8.70, eerste lid, van de Wet luchtvaart, vastgesteld voor burgerluchthavens waarvoor een besluit is afgegeven op grond van het Besluit inrichting en gebruik niet aangewezen luchtvaartterreinen of die een ontheffing hebben gekregen op grond van artikel 14, tweede lid, onderdeel b, van de Luchtvaartwet en die:
a. op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de Wet luchtvaart burgerluchthavens van nationale betekenis zijn, en
b. waarvoor op grond van artikel 8.1a, derde lid, van die wet vaststelling van een luchthavenbesluit niet is vereist.
Een veiligheidscertificaat dat is verleend op grond van artikel 132, derde lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel K, van de wet van 18 december 2008, (Stb. 561) houdende wijziging van de Wet luchtvaart inzake vernieuwing van de regelgeving voor burgerluchthavens en militaire luchthavens en de decentralisatie van bevoegdheden voor burgerluchthavens naar het provinciaal bestuur (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens), wordt aangemerkt als veiligheidscertificaat in de zin van de Wet luchtvaart. De geldigheidstermijn van het veiligheidscertificaat dat is verleend op grond van artikel 132, derde lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart wordt verlengd met twee jaar.
1. Op verzoeken voor een aanwijzing voor een burgerluchtvaartterrein op grond van artikel 18 van de Luchtvaartwet of een wijziging daarvan op grond van artikel 27 van die wet die zijn ingediend voor de dag van publicatie in het Staatsblad, blijft het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18 tot en met 27 van de Luchtvaartwet alsmede het bepaalde in het Structuurschema burgerluchtvaartterreinen of de Planologische kernbeslissing luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad van toepassing zoals die luiden op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van deze wet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een ambtshalve vaststelling van een aanwijzing of een wijziging daarvan.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat kan besluiten de procedure en de onderzoeken die zijn verricht om op grond van de Wet luchtvaart een burgerluchthaven van regionale betekenis te vestigen op de plaats van de militaire luchthaven Twenthe, geheel of gedeeltelijk aan te merken als de procedure en onderzoeken om een burgerluchthaven van nationale betekenis op die plaats te vestigen.
1. Onverminderd artikel IX, tweede lid, blijft artikel 30 van de Luchtvaartwet van toepassing op een nog niet onherroepelijk geworden aanwijzing van een burgerluchtvaartterrein op grond van artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet of op een nog niet onherroepelijk geworden wijziging daarvan op grond van artikel 27, eerste lid, van die wet. Op een op grond van artikel 30 Luchtvaartwet vast te stellen besluit blijft het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18 tot en met 27 van de Luchtvaartwet alsmede het bepaalde in het Structuurschema burgerluchtvaartterreinen of de Planologische kernbeslissing luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad van toepassing zoals die luiden op de dag voor inwerkingtreding van artikel III, onderdeel C, van deze wet.
2. Artikel 30 van de Luchtvaartwet blijft van toepassing op een nog niet onherroepelijk geworden aanwijzing van een militair luchtvaartterrein op grond van artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet of op een nog niet onherroepelijk geworden wijziging daarvan op grond van artikel 27, eerste lid, van die wet.
1. Een aanwijzing van een luchtvaartterrein, vastgesteld door Onze Minister van Defensie in overeenstemming met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op grond van Hoofdstuk IV, afdeling I, van de Luchtvaartwet, behoudt haar geldigheid totdat zij is vervangen door een luchthavenbesluit als bedoeld in artikel 10.15 van de Wet luchtvaart doch niet langer dan vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van deze wet.
2. Een besluit tot vaststelling van een geluidszone, door Onze Minister van Defensie genomen op grond van artikel VII van de Wet van 7 juni 1978, houdende wijziging van de Luchtvaartwet met betrekking tot de aanwijzing van luchtvaartterreinen (Stb. 1978, 354), behoudt haar geldigheid totdat de geldigheid van de aanwijzing van het luchtvaartterrein waarop zij betrekking heeft, is geëindigd.
3. Het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet blijft op een militair luchtvaartterrein van toepassing totdat de geldigheid van de voor dat luchtvaartterrein vastgestelde aanwijzing is geëindigd.
4. Op een militair luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Luchtvaartwet, blijft na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van deze wet het bepaalde bij en krachtens artikel 14 van de Luchtvaartwet van toepassing totdat voor de betrokken luchthaven een luchthavenregeling als bedoeld in artikel 10.39 van de Wet luchtvaart in werking is getreden, doch niet langer dan een jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel M, van deze wet.
1. Voor zover ter vervanging van een aanwijzing als bedoeld in artikel XVIII een luchthavenbesluit wordt vastgesteld zonder dat wijziging wordt gebracht in het gebruik en het beperkingengebied van de luchthaven, blijft artikel 10.18 van de Wet luchtvaart bij de vaststelling van het luchthavenbesluit buiten toepassing.
2. Bij de vaststelling van een luchthavenregeling door Onze Minister van Defensie op grond van artikel 10.39 van de Wet luchtvaart voor een luchthaven waarop artikel 14, tweede lid, van de Luchtvaartwet van toepassing is, blijft, voor zover geen wijziging wordt gebracht in het gebruik van de luchthaven, artikel 10.39, derde lid, van de Wet luchtvaart buiten toepassing.
3. De verplichting ingevolge de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage 1994 tot het maken van een milieu-effectrapportage blijft in het geval, bedoeld in het eerste lid, buiten toepassing.
Met ingang van het tijdstip waarop voor een militaire luchthaven een op basis van artikel 10.15 van de Wet luchtvaart vastgesteld luchthavenbesluit in werking treedt, berust de voor die luchthaven op grond van artikel 28 van de Luchtvaartwet door Onze Minister van Defensie ten behoeve van overleg en voorlichting omtrent de milieuhygiëne rond militaire luchtvaartterreinen ingestelde commissie op artikel 10.25 van de Wet luchtvaart. De bedoelde commissie die is ingesteld voor het luchtvaartterrein Eindhoven onderscheidenlijk De Kooy berust met ingang van het voor de betrokken luchthaven geldende tijdstip mede op artikel 10.37 van de Wet luchtvaart.
Onze Minister van Defensie verleent aan de rechtspersoon waaraan op grond van artikel 33 van de Luchtvaartwet ontheffing is verleend ten behoeve van de exploitatie van een militair luchtvaartterrein voor commerciële burgerluchtvaart, welke ontheffing op het tijdstip van inwerkingtreding van het luchthavenbesluit voor de betrokken luchthaven zijn geldigheid niet heeft verloren, met ingang van dat tijdstip een vergunning voor burgermedegebruik als burgerexploitant overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 10.27 van de Wet luchtvaart.
Aanvragen om besluiten, ingediend vóór het tijdstip waarop voor de luchthaven waarop de aanvraag betrekking heeft een luchthavenbesluit in werking is getreden, alsmede vóór bedoeld tijdstip bekend gemaakte ambtshalve te nemen besluiten, betrekking hebbend op Hoofdstuk IV, afdeling 1 tot en met 3, van de Luchtvaartwet, worden na dat tijdstip behandeld overeenkomstig de daarop betrekking hebbende voorschriften bij of krachtens de Wet luchtvaart.
Ten aanzien van bij of krachtens de Luchtvaartwet met betrekking tot luchtvaartterreinen strafbaar gestelde feiten die zijn begaan vóór het tijdstip waarop voor het betrokken terrein een luchthavenbesluit of een luchthavenregeling in werking treedt, blijven de betrokken bij of krachtens de Luchtvaartwet vastgestelde voorschriften zoals die luidden vóór dat tijdstip, van kracht.
1. Met het oog op een goede invoering van deze wet kunnen, indien nodig in afwijking van het bij of krachtens deze wet en de Wet luchtvaart bepaalde, bij algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid dragen Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister van Defensie er zorg voor dat binnen een jaar een voordracht wordt gedaan tot wijziging van de bepaling van de Wet luchtvaart waarvan wordt afgeweken.
De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, met dien verstande dat de voordracht voor de inwerkingtreding van de artikelen IA, IB, IC en IG niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot
Gegeven te
’s-Gravenhage, 18 december 2008
Beatrix
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
C. M. P. S. Eurlings
De Staatssecretaris van Defensie,
J. G. de Vries
Uitgegeven de drieëntwintigste december 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-561.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.