34 775 Nota over de toestand van ’s Rijks Financiën

Nr. 79 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 december 2017

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Financiën over de brief van 3 november 2017 inzake de Startnota (vertaling van de financiële afspraken uit het Regeerakkoord) (Kamerstuk 34 775, nr. 54).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 december 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Anne Mulder

Adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen

Vraag 1

Kan u aangeven hoeveel geld structureel extra of minder wordt uitgegeven aan de volgende beleidsterreinen: ontwikkelingssamenwerking (ODA), onderwijs, sociale zekerheid, zorg, klimaat, veiligheid en defensie?

Antwoord op vraag 1

In onderstaande tabel is de mutatie van de structurele uitgaven voor de gevraagde beleidsterreinen weergegeven. Deze zijn conform Regeerakkoord samengenomen onder de thema’s internationale samenwerking, onderwijs, onderzoek en innovatie, sociale zekerheid, zorg milieu, veiligheid en defensie. Waar relevant is de uitsplitsing tussen lasten en uitgaven in de tabel opgenomen.

Voor de intensiveringen aan de uitgavenkant geldt dat deze, waar nadere uitwerking nodig is, zijn geboekt op de aanvullende post van het Ministerie van Financiën in afwachting van concrete en doelmatige beleidsvoorstellen. Waar geen nadere uitwerking van de intensivering nodig was, zijn deze toegevoegd aan de departementale begrotingen. In bijlage 3 van de startnota, de departementale tabbladen, is zichtbaar welke intensiveringen zijn toegevoegd aan de begrotingen en welke op de aanvullende post zijn geplaatst.

Mutaties in mln. euro (-/- is EMU-saldoverbetering)

Structureel

Internationale samenwerking (uitgaven)

40

   

Onderwijs, onderzoek en innovatie (uitgaven)

1.572

   

Sociale zekerheid

46

w.v. uitgaven

742

w.v. lasten

– 696

   

Zorg

– 1.650

w.v. uitgaven

– 1.140

w.v. lasten

– 510

   

Milieu

240

w.v. uitgaven

3.504

w.v. lasten

– 3.264

   

Veiligheid (uitgaven)

414

   

Defensie (uitgaven)

1.510

Vraag 2

Klopt het dat, in de context van dividendbelasting, de invoering van de bronbelasting op financiële stromen naar low tax jurisdictions eerst een opbrengst heeft van 545 miljoen euro en dat door het opdrogen van deze stromen de opbrengst daalt naar nul euro in 2023? Zo ja, wat is de onderbouwing hiervan, waarom is de belastingopbrengst in 2023 op nul gezet en wat zegt dit over de effectiviteit van deze maatregel?

Antwoord op vraag 2

Het klopt niet dat de invoering van bronheffingen op dividend, rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar low-tax-jurisdictions eerst een opbrengst zou hebben van 545 miljoen euro. De verwachting is dat de in te voeren bronheffingen vanaf het moment van invoering een verwaarloosbare opbrengst zullen hebben. Dit is eerder onderzocht in het kader van de Studiegroep Duurzame Groei.1 Daar is aangegeven dat er niet met een opbrengst te rekenen is omdat naar verwachting de structuren die geraakt worden zullen verdwijnen uit Nederland. Deze uitkomst is ook overgenomen door bijvoorbeeld het CPB in de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s.2 De effectiviteit van deze bronheffingen laat zich niet afmeten uit de budgettaire opbrengst, maar uit het bestrijden van constructies die uitsluitend bedoeld zijn om via Nederland belasting te ontwijken.

Vraag 3

Klopt het dat er 3,3 miljard euro gemoeid is met de verlaging van de vennootschapsbelasting?

Antwoord op vraag 3

Het vpb-tarief wordt stapsgewijs verlaagd, naar 24% en 19% in 2019, naar 22,5% en 17,5% in 2020 en naar 21% en 16% in 2021. In 2021 kost dit inderdaad 3,3 miljard euro.

Vraag 4

Welk gedeelte van de 3,3 miljard euro die is gemoeid met de verlaging van de vennootschapsbelasting valt bij het mkb en welke gedeelte valt bij het grootbedrijf? Welke definitie hanteert u daarbij?

Antwoord op vraag 4

Het verschil in procentpunten tussen het tarief in de eerste schijf en het toptarief blijft gelijk. Dat wil zeggen dat voor iedere euro winst een gelijk voordeel wordt genoten van de tariefsverlaging. In totaal is in de afgelopen jaren is tussen de 45% en 50% van de vpb-inkomsten door het grootbedrijf opgebracht. Hierbij wordt tot het grootbedrijf gerekend een bedrijf met meer dan 250 personeelleden of meer dan 43 miljoen euro als balanstotaal. Hierbij sluiten wij aan bij de definitie die door de Europese Commissie gehanteerd wordt.

Vraag 5

Klopt het dat het verlengen van het tarief van de vennootschapsbelasting structureel 283 miljoen euro zou opleveren en klopt het dat het niet doorvoeren van deze verlenging hetzelfde bedrag kost?

Antwoord op vraag 5

Conform de toelichting bij de eerste nota van wijziging bij het Belastingplan 2018 geeft het niet doorvoeren van de schijfverlenging een opbrengst van 296 mln. Euro (Kamerstuk 34 785, nr. 8). Hierbij zij vermeld dat de raming in de nota van wijziging een geactualiseerde raming is ten opzichte van de opbrengst in het regeerakkoord en ten opzichte van wat eerder is geraamd bij het aannemen van het wetsvoorstel in Belastingplan 2017 (Kamerstuk 34 552).

Vraag 6

Klopt het dat de bedrijven die voor de vennootschapsbelasting tussen de € 200.000 en € 350.000 zitten overwegend mkb-bedrijven zijn? Welk percentage van de bedrijven die een dergelijke winst maken zijn mkb?

Antwoord op vraag 6

Zoals bovenstaand voorbeeld aangeeft, is de fiscale winst geen onderdeel van de definitie van grootbedrijf/MKB. De relatie tussen winst en omzet is niet één op één, er kunnen zeer grote bedrijven zijn die in bepaalde jaren geen of weinig winst maken. In de praktijk zullen de bedrijven die onder «grootbedrijf» worden geschaard gedurende hun totale levensloop echter in het algemeen gemiddeld per jaar wel een winst maken van meer dan 350.000 euro.

Vraag 7

Is conform het advies van de Raad van State een reserve binnen de begroting aangemaakt om tegenvallers mee op te vangen?

Antwoord op vraag 7

Het kabinet koerst op een feitelijk begrotingsoverschot over de gehele kabinetsperiode. Daarbij voldoet het kabinet aan de Europese begrotingsregels. In een specifieke reserve binnen de begroting om tegenvallers op te vangen is niet voorzien. Bij het hoofdbesluitvormingsmoment in het voorjaar worden de mee- en tegenvallers binnen de begroting integraal bezien.

Vraag 8

Aftrekposten zijn momenteel aftrekbaar tegen het marginale tarief en in de toekomst tegen een lager tarief van 36,95%: welke aftrekposten betreft dit en welk financieel belang is hiermee gemoeid?

Antwoord op vraag 8

De aftrekposten die beperkt worden tot het tarief eerste schijf zijn:

Ondernemersfaciliteiten

  • Zelfstandigenaftrek;

  • Aftrek speur- en ontwikkelingswerk;

  • Meewerkaftrek;

  • Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid;

  • Stakingsaftrek;

  • MKB-winstvrijstelling;

Aftrekbare kosten eigen woning

  • Rente van schulden;

  • Kosten van geldleningen;

  • Periodieke betalingen voor erfpacht, opstal en beklemming;

  • Aftrekbare kosten restschuld vervreemde eigen woning;

Persoonsgebonden aftrekposten

  • Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (waaronder betaalde partneralimentatie);

  • Weekenduitgaven voor gehandicapten;

  • Scholingsuitgaven;

  • Uitgaven voor monumentenpanden;

  • Kwijtgescholden durfkapitaal;

  • Aftrekbare giften;

  • Uitgaven voor specifieke zorgkosten;

  • Restant persoonsgebonden aftrek voorgaande jaren.

Overig

  • Terbeschikkingsstellingsvrijstelling.

In het regeerakkoord is voor 2021 een bedrag van 713 miljoen euro opgenomen voor deze maatregel. Bij deze budgettaire opbrengst is rekening gehouden met het al in wetgeving opgenomen aftrektarief van de voor de aftrekbare kosten eigen woning.

Er kan een schatting gemaakt worden voor de gevraagde uitsplitsing, maar hierbij dient wel te worden opgemerkt dat partieel beperken van één aftrekpost kan leiden tot andere resultaten, omdat er interactie plaats kan vinden tussen de verschillende aftrekposten. De onderverdeling is gebaseerd op aangiftes uit 2015, met een correctie voor de geschatte ontwikkeling van deze aftrekposten tot en met 2021. De uitsplitsing naar de verschillende aftrekposten is te vinden in tabel 1.3

Uitsplitsing budgettair belang voor beperken aftrekposten tegen tarief 1e schijf in 2021

Aftrekpost

Relatief budgettair belang in 2021

Zelfstandigenaftrek

12%

Overige ondernemersaftrek

0%

MKB-winstvrijstelling

25%

Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen

6%

Aftrekbare giften

3%

Overige persoonsgebonden aftrekposten

3%

Aftrekbare kosten eigen woning

51%

Vraag 9

Wat betekent de aftrekbeperking voor de nettolasten voor mensen die alimentatie betalen en hoeveel euro nemen de nettolasten toe?

Antwoord op vraag 9

De grootte van het effect van de aftrekbeperking op de nettolasten van mensen die partneralimentatie betalen hangt af van het inkomen van de belastingplichtige en de hoogte van de partneralimentatie. De maatregel heeft alleen effect op belastingplichtigen met een inkomen hoger dan circa € 68.500. Door deze maatregel kan circa 1/3 van de groep van belastingplichtigen die partneralimentatie betalen deze niet meer tegen hun marginale tarief aftrekken.

Deze belastingplichtigen hebben in 2021 een lager belastingvoordeel van 6,55% van het betaalde alimentatie bedrag (in 2023 is dat 12,55%). Tegenover het beperktere voordeel van de aftrek van partneralimentatie staat dat deze belastingplichtigen profiteren van de aanpassingen in de IB-tarieven.

Vraag 10

In welke mate worden de komende vier jaar de garanties afgebouwd? In 2009 bedroegen deze nog 63,5 miljard euro, in 2012 258 miljard euro en in 2016 195,6 miljard euro. Hoeveel bedragen de garanties van de overheid in 2021?

Antwoord op vraag 10

De Miljoenennota en iedere departementale begroting bevat de raming voor garanties in het lopende en komende jaar. Naar verwachting is het uitstaande risico aan garanties in 2018 186 mld. euro. Een precieze raming voor het uitstaand risico voor het jaar 2021 is moeilijk te geven. De garanties van het Rijk zijn per definitie onzeker omdat garanties vaak risico’s afdekken waarover weinig historische informatie bekend is dat gebruikt kan worden voor accurate ramingen. Indien het Kabinet voornemens is een garantieplafond te wijzigen, dan wordt uw Kamer hierover tijdig geïnformeerd via het toetsingskader risicoregelingen.

Vraag 11

Welke stappen worden de komende jaren gezet om het aantal,- risicoregelingen (garanties en achterborgstellingen) terug te dringen?

Antwoord op vraag 11 en 12

Het Rijk spant zich ervoor in de risico’s voor de overheid zoveel mogelijk te beperken. Het Beleidskader Risicoregelingen (begrotingsregels, bijlage 3) stelt eisen aan de vormgeving van en besluitvorming over garanties. De besluitvorming over nieuwe risicoregelingen, dan wel aanpassingen in bestaande regelingen of het voortzetten van aflopende risicoregelingen, gebeurt aan de hand van het «toetsingskader risicoregelingen».

Als uit een evaluatie van bijvoorbeeld een aflopende risicoregeling blijkt dat een risicoregeling kan worden gestopt of dat de risico’s kunnen worden versoberd dan wordt na kabinetsinterne besluitvorming uw kamer geïnformeerd aan de hand van het toetsingskader risicoregelingen wordt vervolgens conform wet- en regelgeving verantwoording afgelegd in de departementale begrotingen.

Vraag 12

Wordt het ingevulde toetsingskader risicoregeling naar de Kamer verstuurd, zowel bij het instellen van een nieuwe risicoregeling als bij een wijziging in een bestaande risicoregeling?

Antwoord op vraag 12

Zie het antwoord op vraag 11.

Vraag 13

Kan er een overzicht verstuurd worden met alle garanties en overige risicoregelingen?

Antwoord op vraag 13

In de miljoenennota 2018, internetbijlage 7 «Overzicht risicoregelingen van het Rijk» treft u de meest recente stand van alle garanties en overige risicoregelingen van het Rijk, dit is nog steeds het actuele inzicht.

Vraag 14

Kunt u verklaren waarom de reëel besteedbare huishoudinkomens sinds 2001 niet zijn gestegen (onder verwijzing naar de ontbrekende figuur bij de antwoorden van het kabinet over de Macro Economische Verkenning, zie vraag 37)?

Antwoord op vraag 14

Het CPB heeft deze vraag op 3 oktober 2017 als volgt beantwoord, waarbij in een eerdere versie de figuren weggevallen waren:

In onderstaande figuur wordt de ontwikkeling weergegeven van het gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen sinds 2001 (indexcijfers, 2001=100). In deze cijfers is gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden en voor de ontwikkeling van de prijzen (via de CPI). Hieruit blijkt dat het niet juist is om te stellen dat het gemiddeld besteedbare inkomen sinds 2001 niet meer gestegen is. Zoals te zien is in de figuur nam het gemiddeld besteedbaar inkomen toe in de eerste 7 jaar van deze eeuw. Tot en met 2013 (o.a. in de crisisjaren) nam het gemiddeld besteedbaar inkomen vervolgens af. In 2014 is het gemiddeld gestandaardiseerd inkomen weer toegenomen.

In het brede inkomensbegrip voor huishoudens kunnen ook de onderwijs- en zorguitgaven aan huishoudens worden toegerekend. Het inkomen van huishoudens volgens dit bredere begrip is in de afgelopen 15 jaar sterker toegenomen dan het reëel beschikbaar inkomen, zie onderstaand figuur.

Vraag 15

Met hoeveel procentpunten verslechtert het EMU-saldo als dit kabinet de 1,9 miljard euro van de zorgakkoorden niet als extra lastenverzwaring op de zorgbegroting plaatst?

Antwoord op vraag 15

Indien er geen lastenverzwaring van 1,9 miljard euro plaatsvindt heeft dit een negatief effect op het EMU-saldo van 0,2% in 2021.

Vraag 16

Vanuit welke middelen wordt jaarlijks de indexatie van het uitgavenplafond met loon- en prijsindexatie verwerkt? Kan hierop een toelichting worden gegeven? Is hiervoor een reserve op de begroting aangemaakt?

Antwoord op vraag 16

De loon- en prijsbijstelling staat volgens de reguliere systematiek gereserveerd op aanvullende posten (hoofdstuk 80 en hoofdstuk 81). De gereserveerde bedragen zijn zichtbaar in bijlage 3 bij de Startnota. De gereserveerde bedragen zijn gebaseerd op de onafhankelijke loon- en prijsindices van het CPB en worden in budgettaire nota’s geactualiseerd op basis van de meest recente raming. Een nieuwe raming van de inflatie-ontwikkeling kan dus leiden tot een hogere of lagere uitgavenstand. De hoogte van het uitgavenplafond wordt net als de daadwerkelijke uitgaven gedurende de kabinetsperiode aangepast aan deze ontwikkeling.

Vraag 17

Hoe is het inflatietempo van ruim 2% berekend?

Antwoord op vraag 17

De inflatie is berekend met behulp van het macro-econometrische model van het CPB Saffier II. De inflatie is in de periode 2018–2021 gemiddeld 2,1%, en versnelt daarmee ten opzichte van de recente vier jaren van lage inflatie (gemiddeld 0,5% in de periode 2014–2017). Belangrijke factoren hiervoor zijn hogere arbeidskosten, hogere invoerprijzen en de verhoging van het lage btw-tarief.

Vraag 18

Worden alle 36 losse begrotingsregels overgenomen, met toevoeging van de wijzigingen voorgesteld door de vijftiende studiegroep - begrotingsruimte?

Antwoord op vraag 18

De vijftiende studiegroep heeft onder meer advies uitgebracht over de begrotingsregels voor een nieuw kabinet. Bijlage 3 bij het rapport van de studiegroep omvat een voorstel voor de begrotingsregels. Daarin is de bestaande set begrotingsregels toegankelijker gemaakt door regels in te delen in basisprincipes, budgettaire spelregels en technische uitwerking. Ook zijn de regels vereenvoudigd en ingekort en heeft het merendeel van de 36 losse begrotingsregels een plaats gekregen. Voorts zijn er nieuwe regels opgenomen over onder meer de opbrengsten gaswinning, de rente op de staatsschuld en conjuncturele posten.

Vraag 19

Kan een uitputtende lijst gegeven worden van maatregelen of uitgaven die nu buiten het uitgavenkader vallen.

Antwoord op vraag 19

De volgende begrotingsposten vallen momenteel buiten het uitgavenplafond:

  • Leningen Curaçao en Sint Maarten

  • Studieleningen

  • Uitgifte en aflossing van staatsschuld

  • Rente op Floating Rates Notes, derivaten en sociale fondsen

  • Mutaties bij het schatkistbankieren.

  • Dividenden financiële instellingen

  • Aan- en verkopen van vermogentitels, zoals staatsdeelnemingen

  • Leningen Griekenland: renteontvangsten en winsten Securities Market Programme

  • Aflossing en rente leningen NIO

  • Toekomstfonds

  • Ontvangsten SDE+

  • Ontvangsten COVA

  • Ontvangsten ETS

  • Ontvangsten luchtvaartkredietverlening

  • Diergezondsheidsfonds

  • InvestNL

  • Ontvangsten aardgasbaten (excl. gasbesluiten)

  • Subsidies en opdrachten Nationaal Coördinator Groningen

  • Rijksbijdragen aan sociale fondsen

  • Werkgeversbijdrage Kinderopvang

  • Zorgtoeslag en tegemoetkoming specifieke kosten

Vraag 20

Heeft het besluit om de bijstand uit het uitgavenplafond te halen ook gevolgen voor voorfinanciering van gemeenten voor bijstandsuitgaven, bijvoorbeeld als door een onverwachte conjuncturele tegenvaller gemeenten veel meer geld kwijt zijn aan de bijstand?

Antwoord op vraag 20

De werking van het uitgavenplafond heeft geen invloed op de manier waarop het macrobudget voor gemeenten tot stand komt. De bekostiging wordt geraamd op basis van conjuncturele ontwikkelingen, de effecten van het voorgenomen beleid, loon- en prijsbijstellingen en een jaarlijkse actualisatie aan de hand van het daadwerkelijke aantal door gemeenten gerealiseerde bijstandsuitkeringen in het voorgaande jaar (t-1 systematiek). Ook de systematiek van de voorfinanciering verandert niet.

Vraag 21

Wat gebeurt er wanneer de extra uitgaven aan bijstand en WW (mede) leiden tot een overschrijding van de Europese normen of een significante afwijking van bet EMU-saldo van het medium-term objective (MTO)?

Antwoord op vraag 21

In het geval van een geconstateerde significante afwijking van het MTO of van de Europese normen in het algemeen kan een aanbeveling van de Commissie volgen om deze afwijking te corrigeren. De MTO is geformuleerd in termen van het structureel EMU-saldo, dit is het voor de conjunctuur gecorrigeerde EMU-saldo. Hogere uitgaven aan WW en bijstand als gevolg van laagconjunctuur hoeven dus niet te leiden tot een slechter structureel saldo.

Vraag 22

Welke methode wordt gehanteerd teneinde objectief te bepalen welk deel van de uitgaven conjunctureel is en welk deel structureel?

Antwoord op vraag 22, 24, 25 en 26

Uit de begrotingsregels volgt dat mutaties in de werkloosheids- en bijstandsuitgaven (WW en WWB) ten opzichte van het uitgavenpad in het regeerakkoord voor de WW en bijstand geen onderdeel zijn van het uitgavenplafond als deze niet het gevolg zijn van beleidsmatige keuzes. Alle niet-beleidsmatige mutaties binnen de WW en WWB worden daarmee als conjunctureel gezien.

Uitgavenmutaties op de WW en WWB als gevolg van beleidsmatige keuzes vallen nog wel onder het uitgavenplafond. Als er een nieuwe wet of ander nieuw beleid wordt ingevoerd, dan wordt het uitgavenplafond ex ante niet gecorrigeerd voor de extra uitgaven die hieruit voortkomen. Bij het informeren van uw Kamer in het geval van nieuw beleid is er geen onderscheid naar conjuncturele of beleidsmatige uitgaven omdat nieuw beleid per definitie niet conjunctureel is.

Als bijvoorbeeld de bijstandsuitkering beleidsmatig wordt verhoogd, dan moeten de ex ante geraamde extra uitgaven binnen het uitgavenplafond gedekt worden. Deze worden op dat moment ook meerjarig verwerkt in de begroting. Indien er een aantal jaren later een onverwachte economische tegenwind ontstaat en er meer mensen in de bijstand komen, dan worden deze extra bijstandsuitgaven als conjunctureel beschouwd.

Vraag 23

Kan aangegeven worden hoe bij een maatregel als de deeltijd-WW wordt gekeken welk gedeelte van de uitgaven beleidsmatig en welk gedeelte conjunctureel is?

Antwoord op vraag 23

Bij nieuw beleid, en dus ook bij het invoeren van een maatregel als de deeltijd-WW, zijn de volledige geraamde extra uitgaven beleidsmatig. Deze extra uitgaven moeten dus ingepast worden binnen het uitgavenplafond.

Vraag 24

Hoe en door wie wordt het conjuncturele deel van de WW en de bijstand bepaald? Wordt dit ook per wet die relevant is voor de WW of de bijstand berekend?

Antwoord op vraag 24

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 25

Stel de bijstand wordt in deze kabinetsperiode verhoogd en over een aantal jaar is er een crisis en komen er meer mensen in de bijstand, welk deel van de kosten is dan toe te schrijven aan de conjunctuur (meer mensen in de bijstand) en welk deel aan beleid (door de hogere bijstand)?

Antwoord op vraag 25

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 26

Is het kabinet voornemens voortaan bij nieuw beleid aan te geven welk gedeelte van de uitgaven conjunctureel is? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 26

Zie antwoord op vraag 22.

Vraag 27

Kan de overeenkomst tussen de stand van de conjunctuur en de groei van de uitgaven (analoog aan de macro-economische progressiefactor) aan zorg, bijstand, ww, defensie, de rente-uitgaven, de gasbaten, veiligheid, openbaar bestuur en SZW algemeen gegeven worden voor de laatste tien jaar? Welke uitgaven zijn het meest gevoelig voor de stand van de conjunctuur?

Antwoord op vraag 27

De overeenkomst tussen de conjunctuur en de uitgavengroei in deze categorieën is niet eenduidig te schatten. Om deze relatie te bepalen, zouden bij deze categorieën overheidsuitgaven namelijk per categorie gecorrigeerd moeten worden voor beleidswijzigingen en voor andere factoren, zoals prijsontwikkelingen, die niet het gevolg zijn van de conjunctuur. Bovendien is de stand van de economie moeilijk te duiden. Een gangbare maatstaf hiervoor is bijvoorbeeld de output gap, maar deze indicator is niet observeerbaar en daarom met enige onzekerheid omgeven.

Van de genoemde uitgavencategorieën geldt dat met name de werkloosheidsuitgaven aan WW en bijstand gevoelig zijn voor conjunctuur, omdat de werkgelegenheid het aantal banen sterk wordt beïnvloedt door de conjunctuur (zie grafiek hieronder). Ook de uitgaven aan toeslagen worden beïnvloed door de conjunctuur, omdat de conjunctuur (via werkloosheid en/of de loonontwikkeling) effect heeft op het inkomen van huishoudens waarmee de hoogte van de toeslagen wordt bepaald.

Bron: CPB

Vraag 28

Welke voordelen zijn er van het afschaffen van de ruilvoetsystematiek?

Antwoord op vraag 28 en 29

In navolging van het advies van de 15de Studiegroep Begrotingsruimte wordt het uitgavenplafond vanaf 2018 geïndexeerd met de loon- en prijsontwikkeling van de uitgaven. Tot en met 2017 werd het uitgavenplafond geïndexeerd met de prijs nationale bestedingen (pNB). Dit kon leiden tot mee- of tegenvallers, de zogeheten ruilvoet, indien de pNB-ontwikkeling niet gelijk was aan de loon- en prijsontwikkeling van de uitgaven. Deze indexatiewijze gaf het kabinet de prikkel om de loon- en prijsontwikkeling van de uitgaven niet uit de pas te laten lopen met de loon- en prijsontwikkeling in de marktsector. Echter soms substantiële ruilvoetmee- en tegenvallers ontstonden in deze systematiek ook deels als gevolg van de mate waarin de uiteindelijke indexen afweken van de raming ten tijde van een nieuwe regeerakkoord; de vooraf niet te bepalen voorspelfout.

Door de nieuwe indexatiewijze van het uitgavenplafond is er geen sprake meer van deze ruilvoetproblematiek. Dit omdat de uitgaven en het uitgavenplafond met dezelfde loon- en prijsbijstelling worden geïndexeerd. Dit draagt bij aan de bestuurlijke rust. Overeenkomstig het advies van de Studiegroep wordt nu op andere wijze geborgd dat de loon- en prijsontwikkeling van de uitgaven in de pas lopen met de ontwikkeling in de marktsector. Dit onder andere door alleen onafhankelijk bepaalde indexen te gebruiken voor het indexeren van de uitgaven en door beleidsmatige beslissingen, zoals bijvoorbeeld het afsluiten van CAO’s met een grotere stijging dan de beschikbare ruimte in de referentiesystematiek, wel binnen het uitgavenplafond in te passen.

Indien de gehanteerde indexen voor de loon- en prijsbijstellingen tijdens een begrotingsjaar hoger zijn dan verwacht bij het opstellen van het Regeerakkoord, dan komt dit ten laste van het overheidssaldo (het EMU-saldo) en vice versa. Daarnaast blijft zoals altijd gelden dat als de daadwerkelijke uitgaven van departementen harder stijgen dan het beschikbare budget inclusief de uitgekeerde loon- en prijsbijstelling, departementen dit zelf binnen het begroting dienen op te lossen.

Vraag 29

Worden tegenvallers uit de inflatie nu opgevangen op de departementale begroting of in het generale beeld?

Antwoord op vraag 29

Zie antwoord op vraag 28.

Vraag 30

Wanneer komen mee- of tegenvallers aan de inkomstenkant van de begroting niet ten laste van het saldo, maar moeten deze gecompenseerd worden door lastenverhogingen of verlagingen? Betreft dit enkel beleidsmatige ontwikkelingen in de collectieve lasten, zoals belastingen en premies? Kunt u aangeven om welke collectieve lasten, belastingen en premies het hier gaat?

Antwoord op vraag 30

Het principe van het inkomstenkader is dat alleen budgettaire gevolgen van beleidsaanpassingen (tariefs- dan wel grondslagwijziging) gecompenseerd moeten worden door andere inkomstenmaatregelen. Schommelingen in ontvangsten als gevolg van overige oorzaken – met name economische ontwikkelingen – lopen in het EMU-saldo. Dit zorgt voor automatische stabilisatie; in slechte economische tijden nemen de belastingontvangsten af, terwijl zij in goede tijden toenemen. Alle collectieve lasten, volgens de definitie van het CBS, vallen onder het inkomstenkader. Er zijn enkele uitzonderingen op de definitie van het CBS. Zo valt zorgtoeslag volgens de definitie van het CBS onder de uitgaven, terwijl deze door het kabinet wel tot het inkomstenkader wordt gerekend. Reden is dat de zorgtoeslag direct gekoppeld is aan het ontwikkeling van de nominale premie die ook onder het inkomstenkader valt.

Vraag 31

Hoe verhouden de zorgpremies en de zorgkosten zich tot scheiding tussen inkomsten en uitgaven? Hoe verhouden de lastendekkende zorgpremies voor de zorguitgaven zich tot de regel dat mee- en tegenvallers niet worden gecompenseerd in het inkomstenkader? Zijn de zorguitgaven een uitzondering op deze regels?

Antwoord op vraag 31

Zorguitgaven vallen onder het uitgavenplafond en zorgpremies vallen onder het inkomstenkader. Dat betekent dat gedurende de kabinetsperiode bijvoorbeeld lagere zorguitgaven kunnen worden gebruikt om tegenvallers op andere begrotingen op te vangen. Lagere zorguitgaven in de Zvw leiden automatisch tot lagere zorgpremies omdat de Zvw lastendekkend wordt gefinancierd. Deze lagere zorgpremies gelden als lastenverlichting onder het inkomstenkader en dienen daarom gecompenseerd te worden met hogere belastingen. Zorguitgaven en premies vormen dus geen uitzondering op de scheiding van inkomsten en uitgaven.

Vraag 32

Wanneer heeft voor het laatst een correctie, latenverhoging of lastenverzwaring, plaatsgevonden als gevolg van een mutatie van de zorgpremies? Zit hier een verschil tussen incidentele lastenmutaties en structurele mutaties? Zo ja, wat is het verschil? Hoe en door wie wordt bepaald wanneer er sprake is van incidentele of structurele mutaties?

Antwoord op vraag 32

In mijn brief met schriftelijk antwoorden op enkele vragen die zijn gesteld tijdens de eerste termijn van de Kamer bij de de Algemene Financiële Beschouwingen4 heb ik aangegeven dat in het Regeerakkoord is afgesproken de lagere zorgpremies die het gevolg zijn van de besparingen in de Zorgverzekeringswet (zorgakkoorden en maatregelen op het gebied van geneesmiddelen) te compenseren. Deze compensatie is noodzakelijk om financiële ruimte voor andere intensiveringen te creëren, gegeven het feit dat de Zvw lastendekkend gefinancierd is. Deze compensatie vindt deels plaats via de inkomstenbelasting en aof-premie (de regel compensatie zorgpremies in tabel 4 van de startnota) en deels via een lagere zorgtoeslag. De hogere premie als gevolg van het bevriezen van het eigen risico is niet gecompenseerd.

In de begrotingsregels is afgesproken dat gedurende de kabinetsperiode alleen structurele wijzigingen in de premies van de Zorgverzekeringswet (Zvw-premies) worden gecompenseerd in het inkomstenkader. Wijzigingen in de zorgtoeslag als gevolg van wijzigingen in de nominale premie en beleidsmatige wijzigingen worden ook in het inkomstenkader gecompenseerd. Incidentele wijzigingen in de premies zoals (1) het effect op de premies van het wegwerken van tekorten en overschotten in het zorgverzekeringsfonds, (2) incidentele bijstellingen in het saldo verzekeraars en (3) het verschil tussen de VWS-raming en de door verzekeraars vastgestelde nominale premie, worden niet binnen het inkomstenkader gecompenseerd. Ten slotte worden wijzigingen in de grondslag van de inkomensafhankelijke bijdrage nadat de hoogte van de zorgpremies eenmaal zijn vastgesteld niet gecompenseerd binnen het inkomstenkader.

Vraag 33

Zijn de gasbaten eerder onder het uitgavenplafond geplaatst?

Antwoord op vraag 33

Nee.

Vraag 34

Op welke wijze zorgt het plaatsen van de gasbaten onder het uitgavenplafond ervoor dat de stabiliserende werking van de overheidsbegroting toeneemt?

Antwoord op vraag 34

Het opnemen van een deel van de gasbaten in het uitgavenplafond is niet zozeer ingegeven vanuit een oogmerk van stabiliserende werking van de overheidsbegroting maar eerder vanuit de volledigheid van het uitgavenplafond en het beheersen van de overheidsfinanciën. Het opnemen van beleidsmatige keuzes over het productievolume van de gaswinning draagt bij aan een completere integrale afweging tussen posten relevant voor het EMU-saldo.

Vraag 35

Als een uitspraak van de rechter leidt tot minder gaswinning, gaat het budgettaire gevolg van deze herziening dan ten koste van andere uitgaven onder het uitgavenplafond of wordt het uitgavenkader gecorrigeerd voor deze juridisch afgedwongen herziening die nodig is voor de veiligheid van de Groningers?

Antwoord op vragen 35, 129 en 130

De budgettaire gevolgen van besluiten over het volume van gaswinning, al dan niet gebaseerd op een gerechtelijke uitspraak, vergen inpassing onder het uitgavenplafond. De budgettaire gevolgen van mutaties in de gasprijzen vallen buiten het uitgavenplafond en komen aldus ten gunste of ten laste van de staatsschuld.

Vraag 36

Is er een reserve op de begroting aangemaakt om tegenvallende rente-uitgaven mee op te vangen?

Antwoord op vraag 36, 37 en 38

Het kabinet raamt de rentelasten door reeds juridisch vastgelegde renteverplichtingen op de staatsschuld te combineren met de raming van aan te gane renteverplichtingen. Deze raming is gebaseerd op de CPB-raming van de rentetarieven en het door het kabinet geraamde en gepubliceerde financieringssaldo en is consistent en verantwoord.

Onderstaande tabel geeft het verwachte financieringssaldo weer. Een negatief financieringssaldo betekent dat de rijksoverheid per saldo geld aflost. De CPB-raming van de lange rente is opgenomen in tabel 1 van de Startnota. De raming van de rente-uitgaven wordt elke budgettaire nota geactualiseerd.

Tabel Opbouw Overheidsschuld

(in miljoenen euro, tenzij anders aangegeven)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

EMU-schuld begin jaar

434.205

418.691

415.896

411.349

409.982

409.559

Financieringssaldo rijksoverheid

– 16.433

– 3.614

– 5.210

– 2.932

– 1.987

– 1.364

EMU-saldo decentrale overheden

1.819

1.719

1.564

1.564

1.564

1.629

Schatkistbankieren decentrale overheden

– 900

– 900

– 900

0

0

0

EMU-schuld einde jaar

418.691

415.896

411.349

409.982

409.559

409.825

EMU-schuldquote (in procenten bbp)

57,1%

54,0%

51,0%

48,8%

46,9%

45,2%

In de eerstkomende 5 jaar is het aandeel van de rentelasten die al vastliggen hoog. Hoe verder in de tijd, hoe onzekerder de raming omdat van een steeds groter gedeelte van de staatsschuld de rente opnieuw moet worden vastgesteld. In onderstaande tabel is voor de jaren 2018–2022 in de begroting aangegeven welk deel van de rentelasten al vastligt. Ook de onzekerheid van de omvang van het te financieren kassaldo van de rijksoverheid neemt verder in de tijd toe. Dit als antwoord op vraag 38.

 

2018

2019

2020

2021

2022

Aandeel reeds vastgestelde rente in de raming van de rentelasten

96%

91%

83%

77%

70%

Het kabinet heeft het advies van de 15e Studiegroepbegrotingsruimte in de begrotingsregels (bijlage 1 bij de Startnota) overgenomen en de rente-uitgaven onder het uitgavenplafond geplaatst. Dit betekent dat hogere rente-uitgaven, bijvoorbeeld doordat de rente stijgt of het financieringssaldo verslechtert, binnen het uitgavenplafond moeten passen. Vice versa geeft een daling van de rente-uitgaven ruimte binnen het uitgavenplafond, die gebruikt kan worden om tegenvallers elders te dekken.

Vraag 37

Wat is het effect van een daling van de rente-uitgaven die niet begroot is?

Antwoord op vraag 37

Zie het antwoord op vraag 36.

Vraag 38

Kunt u een cijfermatige onderbouwing geven van de gebruikte renteraming en welke kwalificatie zou u aan deze raming geven?

Antwoord op vraag 38

Zie het antwoord op vraag 36.

Vraag 39

Waarom loopt de werkloosheid weer op aan het einde van de kabinetsperiode, van 343.000 naar 383.000? Komt dit omdat de economische groei onder de 2% komt en er een economische groei van 2% nodig is om de werkloosheid op hetzelfde niveau te houden, doordat er een jaarlijkse productiviteitsgroei is van circa 2%?

Antwoord op vraag 39

Ik heb in mijn eerdere brief op 9 november aangegeven dat dit samenhangt met het feit dat de economie in het CPB-model gestaag terugkeert richting evenwicht, terwijl de lonen en het arbeidsaanbod blijven groeien. Dat leidt tot een iets hogere werkloosheid. Het aantal werkenden (de werkzame beroepsbevolking) blijft wel groeien. Uit de doorrekening van het RA blijkt dat de werkloosheid in 2021 uitkomt op 4,1%, terwijl het zonder het RA 4,6% zou zijn. Het RA leidt dus in 2021 wel tot een lagere werkloosheid.

In de laatste twee jaren van de kabinetsperiode neemt de arbeidsproductiviteit gemiddeld met 1,1% per jaar toe, terwijl de werkgelegenheid gemiddeld 0,4% per jaar stijgt. Dit resulteert in een economische groei van 1,5% in beide jaren. Er melden zich echter meer mensen aan op de arbeidsmarkt dan de werkgelegenheid groeit, waardoor de werkloosheid licht toeneemt.

Vraag 40

In hoeverre is voor deze kabinetsperiode de geraamde groei van 2% afhankelijk van de veronderstelde loongroei van 3,1%?

Antwoord op vraag 40

De loonontwikkeling heeft invloed op de economische groei via bijvoorbeeld hogere consumptie van huishoudens en de bedrijfsinvesteringen, terwijl hogere lonen op termijn de werkgelegenheidsgroei en de uitvoer, via een slechtere concurrentiepositie, kunnen afremmen. Tegelijkertijd leidt de positieve economische ontwikkeling tot een krappere arbeidsmarkt en meer financiële ruimte bij bedrijven, wat allebei bijdraagt aan de loongroei. De relatie tussen de bbp-groei van de loongroei is dus niet eenduidig.

Vraag 41

Kan tabel 1 standaard bij elke budgettaire nota geüpdatet gegeven worden?

Antwoord op vraag 41

Budgettaire nota’s zijn altijd gebaseerd op de meest actuele macro-economische cijfers van het CPB. Indien er bij een budgettaire nota een nieuwe raming beschikbaar is, wordt van tabel 1 een update gegeven.

Vraag 42

Hoe verhoudt het EMU-saldo van de decentrale overheden uit tabel 2 zich met het concept besluit tot een decentrale EMU-tekortnorm van – 0,3% bbp?

Antwoord op vraag 42, 43, 57 en 58

Er is geen direct verband tussen de 1,4 mld. euro voor het Gemeentefonds en Provinciefonds en het concept besluit inzake de EMU-tekortnorm 2018 van – 0,3% bbp. Extra middelen voor gemeenten en provincies zorgen niet automatisch voor een EMU-tekort of -overschot. Dit hangt bijvoorbeeld af van wanneer en waaraan de decentrale overheden deze middelen besteden.

Het conceptbesluit EMU-norm 2018 bevat alleen het collectieve aandeel van de decentrale overheden en is – na overleg met de koepelorganisaties van de decentrale overheden VNG, IPO en UvW – niet uitgesplitst naar de aparte bestuurslagen van gemeenten, provincies en waterschappen.

Naar aanleiding van het conceptbesluit EMU-norm 2018 decentrale overheden zijn door de vaste commissie financiën nadere vragen en opmerkingen geplaatst deze worden op korte termijn door de Staatssecretaris van Financiën beantwoord (mogelijk dat de kamer deze antwoorden al ontvangen heeft parallel aan deze set).

Vraag 43

Kunt u het EMU-saldo van de decentrale overheden uitsplitsen naar aparte bestuurslagen? Kunt u dat ook doen per gemeente, provincie en waterschap?

Antwoord op vraag 43

Zie antwoord op vraag 42.

Vraag 44

Hoeveel procentpunten verslechtert het structurele saldo wanneer de geraamde groei van 2% een procentpunt verandert?

Antwoord op vraag 44

Het is niet goed te schatten hoe het structurele saldo verandert als de feitelijke bbp-groei een procentpunt hoger of lager uitvalt. Het structurele saldo hangt, naast incidentele inkomsten en uitgaven, af van het feitelijke EMU-saldo en de output gap.

Een hogere of lagere groei heeft zowel een effect op het feitelijke EMU-saldo (door bijvoorbeeld hogere of lagere belastinginkomsten) als op de output gap. In principe werken beide effecten een andere kant op: een hogere groei leidt tot een positiever EMU-saldo en tot een positievere output gap. Een positievere output gap leidt tot een minder positief structureel EMU-saldo, omdat het structurele saldo corrigeert voor de conjunctuur.

Vraag 45

Kunt u de verhoudingen in mate van onzekerheid aangeven tussen het berekenen van tastbare en van niet-tastbare kwaliteiten in de economische modellen die gehanteerd zijn voor de ramingen van de uitgavenplafonds Sociale Zekerheid en Zorg?

Antwoord op vraag 45

De uitgaven onder de uitgavenplafonds zorg en sociale zekerheid worden voor een groot deel gefinancierd uit de opbrengst van premies. Met deze premiemiddelen worden sociale uitkeringen verstrekt of worden zorguitgaven gedaan. De bestemming van de middelen ligt vast, voordat de premies zijn geïnd. Onder het plafond zorg gaat het om de premiegefinancierde uitgaven onder de Zorgverzekeringswet (48,5 mld. in 2018) en uitgaven onder de Wet langdurige zorg (21,6 mld. in 2018). Onder het plafond Sociale zekerheid gaat het om 79,9 mld. in 2018.

  • De raming van de omvang van de premiegefinancierde uitgaven wordt gebaseerd op de volgende determinanten:

  • realisaties uit het verleden,

  • economische uitgangspunten en ramingen van het CPB,

  • de bevolkingsprognose van het CBS,

  • beleidsmatige aanpassingen van onderliggende wet- en regelgeving,

  • (beleidsmatige) wijzigingen in de uitvoering,

  • verwachtingen over toekomstige ontwikkelingen.

Deze veelvoud van determinanten zorgt voor onzekerheid in de raming van de uitgaven. Aan deze onzekerheid is geen kwantitatief getal te geven en hij is ook niet direct toe te wijzen aan een specifieke determinant. Het kabinet actualiseert de ramingen van de uitgaven elke budgettaire nota aan de hand van de meest actuele informatie.

Vraag 46

Kunt u aangeven hoe geraamde zorgakkoorden een zogenaamd objectief resultaat van voorgestelde beleidsmaatregelen weergeven op de rijksbegroting, wanneer bijvoorbeeld kosten eenvoudiger te berekenen zijn dan preventiemaatregelen?

Antwoord op vraag 46

Dit kabinet investeert in deze kabinetsperiode in totaal 170 mln. in preventie en gezondheidsbevordering. Er wordt een preventieakkoord gesloten met patiëntenorganisaties, zorgaanbieders, zorgverzekeraars, gemeenten, sportverenigingen en -bonden, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Verder wordt bevorderd dat bewezen effectieve interventies een plek krijgen in medische opleidingen en richtlijnen. Daar waar kennis over die effectiviteit ontbreekt, laat het kabinet aanvullend onderzoek doen. Het effect van deze investeringen op de uitgaven aan curatieve en langdurige zorg op korte en langer termijn blijkt moeilijk te kwantificeren. Deze investeringen zijn met name gericht op het verbeteren van de volksgezondheid. Dit kan een positieve bijdrage leveren aan de participatie van mensen in de samenleving en aan het arbeidsproces.

Naast de investeringen in preventie gaat het kabinet nieuwe zorgakkoorden sluiten voor de periode 2019–2021 over medisch-specialistische zorg, geestelijke gezondheidszorg, huisartsen, en multidisciplinaire zorg en wijkverpleging. Dit leidt tot een besparing van 1,9 mld. per jaar vanaf 2021. Dit betekent niet dat de zorg niet meer groeit. Ook na de besparing vanuit de zorgakkoorden groeien de uitgaven aan curatieve zorg tussen 2018 en 2021 met bijna 8 mld. De besparing wordt verwerkt en verdeeld over de sectoren in de VWS-begroting van 2019. Dan wordt ook ingegaan op de inhoudelijke afspraken die met de zorgsectoren zijn gemaakt.

Vraag 47

Is het deel van de sociale zekerheid uit figuur 1 ook uit te splitsen naar een conjunctureel en een niet-conjunctureel deel van de WW- en de bijstandsuitgaven?

Antwoord op vraag 47

Voor mutaties die vanaf nu plaatsvinden wordt een onderscheid gemaakt tussen beleidsmatige mutaties en niet beleidsmatige mutaties (die conjunctureel genoemd worden). Dit onderscheid kan niet worden gemaakt voor de huidige stand van uitgaven aan sociale zekerheid, omdat niet volledig te achterhalen is welk deel daarvan het gevolg was van beleidsmatige keuzes of conjunctuur.

Bovendien is dit ook niet noodzakelijk voor de werking van de begrotingsregels over het buiten het plafond plaatsen van de ww en bijstand. Het doel van deze begrotingsregels is dat het uitgavenplafond in de toekomst mee-ademt met de niet-beleidsmatige mutaties, zodat de anticyclische werking van het begrotingbeleid verbetert. Hiervoor hoeft er alleen in de toekomst een onderscheid te worden gemaakt tussen beleidsmatige en niet-beleidsmatige mutaties.

Vraag 48

Over de uitgaven voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds: als de uitgaven daarvoor in 2017 het indexgetal 100 hebben, hoe loopt dit indexgetal volgens de Startnota op naar 2021?

Antwoord op vraag 48 en 54

Onderstaande tabel laat de geraamde uitgavenontwikkeling van het Gemeentefonds en Provinciefonds zien vanaf 2017 tot 2022. Bijlage 3 van de Startnota maakt de mutaties op beide fondsen sinds de Miljoenennota 2018 (Kamerstuk 34 775, nrs. 1 en 2) zichtbaar en geeft een actueel beeld van de uitgaven 2018–2022. In onderstaande tabel is hierbij de voorlopige accresontwikkeling opgeteld en om dubbeltelling te voorkomen is gecorrigeerd voor de reeds overgehevelde accresmiddelen 2017 en 2018. Het beeld is exclusief de eventuele ruimte die ontstaat in het BTW-compensatiefonds, waarvan is afgesproken dat dit wordt toegevoegd aan beide fondsen. Conform de vraag is een indexgetal opgenomen met 2017 als basisjaar.

Het hieronder gepresenteerde uitgavenniveau is dus inclusief de verwachte accresontwikkeling. Ten aanzien van het accres geldt de volgende nuancering. De uitgaven voor het accres zijn geraamd op de aanvullende post. Dit betreft echter nog een raming, elke Voorjaarsnota en Miljoenennota wordt de raming geactualiseerd op basis van de ontwikkeling van de totale rijksuitgaven.

Omschrijving

(* mln. euro)

2017

2018

2019

2020

2021

2022

Gemeentefonds, stand Startnota

27.8221

28.283

28.391

28.251

28.152

27.983

Accresontwikkeling aanvullende post

0

510

1.573

2.711

3.648

4.818

Totaal geraamde ontwikkeling GF

27.822

28.793

29.964

30.962

31.800

32.801

Indexgetal

100

103,5

107,7

111,3

114,3

117,9

             

Provinciefonds, stand Startnota

2.410*

2.188

2.167

2.148

2.075

2.065

Accresontwikkeling aanvullende post

0

75

211

315

400

504

Totaal geraamde ontwikkeling PF

2.410

2.263

2.378

2.463

2.475

2.569

Indexgetal

100

93,9

98,7

102,2

102,7

106,6

X Noot
1

stand Miljoenennota 2018, bijlage verticale toelichting GF/PF want is niet aangepast in de Startnota.

Onderstaande tabel laat de realisatiestanden van het Gemeentefonds en Provinciefonds zien zoals opgenomen in de jaarverslagen van beide fondsen. Deze zijn terug te vinden op Rijksbegroting.nl.

Omschrijving

(* mln. euro)

2014

2015

2016

Gemeentefonds

22.486

30.506

24.056

Provinciefonds

1.296

1.115

2.494

Vraag 49

Hoe verhoudt de ontwikkeling van de uitgaven van het Gemeentefonds en het Provinciefonds zich tot de ontwikkeling van de overige uitgaven op de rijksbegroting?

Antwoord op vraag 49, 60 en 61

De normeringsystematiek trap-op-trap-af beoogt de gelijkwaardige ontwikkeling van uitgaven op rijks- en decentraal niveau. In het Regeerakkoord is de wijziging opgenomen dat de systematiek wordt gekoppeld aan het totaal aan uitgaven onder het uitgavenplafond. Met deze aanpassing van de normeringssystematiek wordt de evenredigheid in de trap-op-trap-af versterkt en wordt tevens een stabielere accresontwikkeling beoogd.

Deze bredere koppeling betekent concreet dat de systematiek een grondslag betreft in 2018 van ongeveer 238 mld. (deze loopt op naar 285 mld. in 2022) in plaats van een grondslag in de oude systematiek van ongeveer 100 mld. Deze verbreding van de grondslag is vooral het gevolg van het meetellen in de systematiek van de uitgaven aan sociale zekerheid en zorg.

Vraag 50

Wat is de relatie tussen de genoemde 1,4 miljard euro structureel extra geld voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds in het Regeerakkoord enerzijds en de 5 miljard euro (2021) en 6,2 miljard euro (2022) cumulatief accres die er bij komt anderzijds?

Antwoord op vraag 50, 51, 52 en 53

In tabel 5b in bijlage 2 (zie onderstaande tabel) bij de Startnota is inzichtelijk gemaakt hoe het accres zich vanaf de Miljoenennota 2018 ontwikkelt. Daarin is het effect van het Regeerakkoord apart opgenomen. Hieruit blijkt dat bij ongewijzigd beleid vanaf Miljoenennota 2018 er in 2022 in totaal ongeveer 3,1 mld. extra aan accres beschikbaar zou komen. Vervolgens is inzichtelijk gemaakt welk effect het Regeerakkoord heeft op het accres. Daaruit blijkt dat er in 2022 in de nieuwe raming van het accres ongeveer 6,2 mld. aan accres beschikbaar is. Daarmee komt het effect van het Regeerakkoord uit op ongeveer 3,1 mld. In 2018 komt bovenop de bij Miljoenennota 2018 beschikbare 1,1 mld. euro aan accres ongeveer 366 mln. euro bij als gevolg van het Regeerakkoord.

De 1,4 mld. zoals opgenomen in het RA betreft een saldo reeks waarin ook mutaties zijn meegenomen die samenhangen met bijvoorbeeld de integratie van het sociaal domein in de algemene uitkering van het Provinciefonds. De reeksen zoals gepresenteerd in de Startnota (5 mld. en 6,2 mld.) is de totaal som van het basispad vanuit de Miljoenennota 2018 plus het totaal effect van het regeerakkoord inclusief macro-economische doorwerking.

Vraag 51

Was er voor 2021 3,6 miljard euro accres bij ongewijzigd beleid in het basispad en 1,4 miljard euro door de keuzes in het Regeerakkoord?

Antwoord op vraag 51

Zie antwoord op vraag 50.

Vraag 52

Hoe is de verdeling tussen het basispad en het effect van het beleidspakket bij het totale accres van 6,2 miljard euro in 2022?

Antwoord op vraag 52

Zie antwoord op vraag 50.

Vraag 53

In 2018 krijgen decentrale overheden er 1,5 miljard euro cumulatief accres bij: hoeveel daarvan is het effect van het Regeerakkoord en hoeveel was al toegezegd/staand beleid?

Antwoord op vraag 53

Zie antwoord op vraag 50.

Vraag 54

Kunt u per jaar aangeven wat de omvang van het Gemeentefonds en het Provinciefonds is vanaf 2014 tot en met 2022 inclusief (geraamd) accres?

Antwoord op vraag 54

Zie antwoord op vraag 48.

Vraag 55

Klopt het, dat het accres in principe extra geld oplevert voor decentrale overheden en dat er de komende jaren dus extra geld naar decentrale overheden gaat, een hoger accres dan in het basispad? Waarom is dit geld dan nu al 100% juridisch verplicht? Het zou toch mogelijk moeten zijn om dit geld te amenderen?

Antwoord op vraag 55

Het accres vormt voor decentrale overheden in eerste instantie de compensatie voor de ontwikkeling van loon- prijs en volume op hun bestaande taken. Wanneer de rijksoverheid meer uitgeeft als gevolg van loon- en prijsontwikkelingen of beleid, dan groeien de fondsen mee (de samen-trap-op-traf-af systematiek).

De accres raming is als gevolg van het Regeerakkoord gewijzigd en omhoog bijgesteld (zie ook het antwoord op vraag 51). Dit is het gevolg van de in het Regeerakkoord gemaakte keuzes zoals de integratie van het sociaal domein in de algemene uitkering, de aanpassing van de normeringsystematiek en de macro-economische doorwerking van het Regeerakkoord. De Kamer kan gedurende de begrotingscyclus (dus bij ontwerpbegroting, suppletoire begrotingen en in dit geval bij Startnota bij nota van wijziging) het Gemeentefonds en Provinciefonds amenderen.

Vraag 56

Klopt het, dat over de bestemming van het accres nog afspraken gemaakt moeten worden in een bestuursakkoord met de Unie van Waterschappen, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten? Kan de Kamer hier nog op sturen?

Antwoord op vraag 56 en 59

In het Regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet wil komen tot programmatische afspraken met decentrale overheden ten aanzien van de realisatie van maatschappelijke opgaven. In de uitvoering van belangrijke overheidstaken spelen gemeenten en provincies een steeds belangrijkere rol. Eveneens is in het Regeerakkoord gewezen op het extra geld dat richting decentrale overheden gaat de komende kabinetsperiode. De Minister van BZK voert de regie op het proces om te komen tot programmatische afspraken, deze worden ook besproken met de Kamer.

Vraag 57

Hoe verhoudt de extra 1,4 miljard euro voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds zich tot het concept besluit tot een decentrale EMU-tekortnorm van – 0,3% bbp?

Antwoord op vraag 57

Zie antwoord op vraag 42.

Vraag 58

Het accres-effect (trap op, trap af) is structureel 1,4 miljard euro, wat is de invloed hiervan op het EMU-saldo van de decentrale overheden?

Antwoord op vraag 58

Zie antwoord op vraag 42.

Vraag 59

Waar wordt de extra 1,4 miljard euro van het accres-effect aan besteed?

Antwoord op vraag 59

Zie antwoord op vraag 56.

Vraag 60

De trap-op-trap-af-systematiek wordt vanaf 2018 gekoppeld aan de totale uitgaven onder het uitgavenplafond, wat is het verschil met de systematiek van 2017?

Antwoord op vraag 60

Zie antwoord op vraag 49.

Vraag 61

De normeringssystematiek voor het Gemeentefonds en het Provinciefonds is aangepast, hoe ziet deze aanpassing eruit?

Antwoord op vraag 61

Zie antwoord op vraag 49.

Vraag 62

Kunt u een aparte uitsplitsing in een tabel maken van de reeksen correcties die bedoeld worden in tabel 3 reeks B, met name de correcties voor overige Rijksbijdragen aan gemeenten en provincies?

Antwoord op vraag 62

De correcties beslaan middelen die door het Rijk worden afgedragen aan gemeenten en provincies. De eerste reeks betreft de middelen voor het Gemeentefonds, Provinciefonds en het BTW-compensatiefonds. De tweede reeks bestaat uit specifieke middelen voor met name het sociaal domein, ongeveer 10 miljard, en de uitvoering van de bijstand (BUIG), ongeveer 6 miljard. In 2019 wordt een groot gedeelte van het budget van het sociaal domein, ongeveer 7 miljard, toegevoegd aan het Gemeentefonds. Dit wordt ook duidelijk door de verschuiving tussen de twee reeksen.

Vraag 63

Hoeveel wijken de zorgpremies voor 2018 af ten opzichte van het beeld bij de Startnota en wat is hier het vervolgtraject van? Wanneer en hoe wordt een afwijking verwerkt? Wordt dit verwerkt als een macromutatie?

Antwoord op vraag 63

De gemiddelde nominale premie in de startnota bedraagt 1.371 euro in 2018. Inmiddels hebben verzekeraars hun premie gepubliceerd. Op grond van informatie van de NZA lijkt de gemiddelde premie in 2018 uit te komen op 1.312 euro per jaar. Dit is 22 euro hoger dan de gemiddelde premie in 2017 (1.290 euro). Daarmee ligt de gemiddelde premiestijging rond de 2%. De premie komt daarmee dus 59 euro lager uit dan de raming in de startnota. De zorgtoeslag zal hierdoor – ten opzichte van de raming in de startnota – ook 59 euro per jaar lager uitkomen. Dit zal verwerkt worden in de Voorjaarsnota 2018.

Vraag 64

Wanneer wordt een wijziging in de zorgpremie gezien als het gevolg van een beleidsaanpassing en wanneer als het gevolg van een economische of overige ontwikkeling?

Antwoord op vraag 64

In de begrotingsregels afgesproken alleen structurele wijzigingen in de zorgpremies te compenseren binnen het inkomstenkader. Zie ook antwoord op vraag 32.

Vraag 65

Klopt het, dat het CPB een eigen inschatting maakt van de ontwikkeling van de zorguitgaven en zorgpremies en dat het CPB lagere zorguitgaven en premies dan het kabinet raamt?

Antwoord op vraag 65 en 66

Het klopt dat het CPB een eigen raming van de zorguitgaven. Ook bij andere uit premies te dekken posten bestaan verschillen. Hierdoor heeft het CPB ook een van het kabinet afwijkende raming van de zorgpremies. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de raming van het kabinet en het CPB voor 2018 ten tijde van de startnota. Uiteindelijke rekenen zowel het kabinet als het CPB met de gerealiseerde premie zoals die door de NZA wordt gepubliceerd.

Tabel: raming uitgaven en premies Zvw
 

2018

Netto Zvw uitgaven kabinet (in mld euro’s)

45,3

Netto Zvw uitgaven CPB (in mld euro’s)

44,6

   

Nominale premie kabinet (in €)

1.371

Nominale premie CPB (in €)

1.359

   

IAB hoog kabinet (in %)

6,90%

IAB hoog CPB (in %)

6,90%

Vraag 66

Kunt u een tabel geven waarin de zorguitgaven en premies volgens het kabinet en volgens het CPB worden weergegeven?

Antwoord op vraag 66

Zie antwoord op vraag 65.

Vraag 67

Zijn zorguitgaven te kwalificeren als lasten of niet? In welke gevallen wel en in welke niet?

Antwoord op vraag 67

Zorguitgaven vallen onder het uitgavenplafond net zoals andere uitgaven. De zorgpremies worden net zoals andere collectieve lasten geboekt onder het inkomstenkader. Zie ook antwoord op vraag 32.

Vraag 68

Klopt het, dat sprake is van een lastenverzwaring van 3,4 miljard euro over de periode 2018–2021 en waarom is dan eerder gesproken over 6,5 miljard euro aan lastenverlichting?

Antwoord op vraag 68

Zoals ik in de schriftelijke antwoorden bij de Algemene Financiële Beschouwingen op 9 november heb beantwoord, wordt de beleidsmatige lastenontwikkeling in de periode 2018 tot en met 2021 bepaald door het basispad en het effect van het Regeerakkoord. Het effect van het basispad bestaat in de eerste plaats uit maatregelen van vorige kabinetten zoals de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting en extra premie-inkomsten als gevolg van het verhogen van de AOW-leeftijd. Een tweede belangrijke reden voor de lastenverzwaring in het basispad is dat de zorgpremies stijgen door de stijgende zorgkosten (de premies zijn immers lastendekkend). Een derde bron van lastenverzwaring uit het basispad betreft technische correcties van het inkomstenkader waar geen daadwerkelijke maatregel cq lastenverzwaring mee gemoeid is. Het betreft het boeken van de LIV/LKV onder het uitgavenplafond en de compensatie van gemeentes en sportverenigingen voor hogere btw opbrengsten als gevolg van een gerechtelijke uitspraak.

De maatregelen van het Regeerakkoord zoals geboekt in het inkomstenkader leiden tot een lastenverlichting van 6,5 mld. Het verschil met het bedrag in het Regeerakkoord komt onder andere door het omzetten van de bedragen in het Regeerakkoord van prijzen 2017 naar constante prijzen in het jaar van invoering, temporisering van de wet Hillen naar 30 jaar in plaats van 20 jaar en het niet meenemen van anticipatie-effecten bij het afschaffen van de dividendbelasting en het verhogen van het box 2-tarief. Tot slot is er een verschil tussen de bedragen in het RA en de bedragen in het inkomstenkader als gevolg van de macro-economische doorwerking die in het lastenkader wel is meegenomen.

Uiteindelijk leidt dat tot een lastenverzwaring van 3,4 mld in 2021. Het Regeerakkoord zorgt dus voor een lastenverlichting bovenop het basispad.

Vraag 69

Wat is de verdeling van de lastenverzwaring tussen burgers en bedrijven van de 3,4 miljard euro? Welke maatregelen slaan eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven?

Antwoord op vraag 69

Zie antwoord op vraag 70.

Vraag 70

In een eerdere reactie werd aangegeven dat de lastenverzwaring van 3,4 miljard euro volledig neerslaat bij bedrijven en dat het lastenbeeld voor burgers neutraal is. Kunt u dit onderbouwen? Kunt u bij elke rij in tabel 4 aangeven welk deel van het bedrag neerslaat bij bedrijven en welk deel bij burgers? Kunt u, zo dit niet lukt, aangeven hoe u tot uw eerdere conclusie bent gekomen?

Antwoord op vraag 69 en 70

Onderstaande tabel geeft de uitsplitsing tussen burgers en bedrijven van tabel 4 in de startnota. In mijn kamerbrief met schriftelijke antwoorden op enkele nog niet beantwoorde vragen tijdens de Algemene Financiële beschouwingen5 heb ik aangegeven dat de verdeling burgers-bedrijven normaal gesproken niet door het kabinet wordt gepubliceerd. Reden is dat deze boekhouding veelal arbitrair is. Veel maatregelen slaan namelijk niet eenduidig neer bij burgers dan wel bedrijven. Bovendien drukken belastingen uiteindelijk altijd op natuurlijke personen en niet op bedrijven. Het kabinet stuurt dan ook niet op deze verdeling. De lastenontwikkeling voor burgers komt tot uitdrukking in het integrale koopkrachtbeeld. Naast alle maatregelen zit ook het effect van het Regeerakkoord op lonen en prijzen in dit beeld. Dat is waar het kabinet op stuurt.

Tabel: uitsplitsing tabel 4 startnota naar burgers en bedrijven

(in miljarden euro’s; – is lastenverlichting/saldoverslechterend)

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

Basispad (maatregelen voorgaande kabinetten)

0,6

1,7

1,0

– 0,1

3,1

burgers

0,5

1,0

0,4

0,3

2,2

bedrijven

0,1

0,7

0,5

– 0,4

0,9

           

Basispad (zorg)

1,1

1,5

1,2

1,0

4,8

burgers

0,5

0,9

0,7

0,7

2,8

bedrijven

0,6

0,6

0,5

0,4

2,0

           

Basispad (LIV/LKV en btw-sport)

0,5

0,7

0,0

0,0

1,1

burgers

0,0

0,1

0,0

0,0

0,1

bedrijven

0,5

0,6

0,0

0,0

1,0

           

Maatregelen RA

– 0,2

– 0,2

– 3,4

– 2,7

– 6,5

burgers

– 0,4

– 1,7

– 1,8

– 2,0

– 5,8

bedrijven

0,2

1,5

– 1,7

– 0,7

– 0,7

           

Zorgpremies RA

0,1

– 0,1

– 0,3

– 0,6

– 0,9

burgers

0,1

0,1

– 0,1

– 0,4

– 0,2

bedrijven

0,0

– 0,2

– 0,2

– 0,2

– 0,7

           

Compensatie zorgpremie RA

0,0

0,2

0,6

0,8

1,7

burgers

0,0

0,1

0,3

0,5

0,9

bedrijven

0,0

0,2

0,3

0,3

0,8

           

Totale beleidsmatige lastenontwikkeling

2,1

3,8

– 1,0

– 1,6

3,4

burgers

0,7

0,5

– 0,3

– 0,9

0,0

bedrijven

1,4

3,3

– 0,6

– 0,7

3,4

Vraag 71

Klopt het, dat de 6,5 miljard euro op deze bladzijde niet dezelfde 6,5 miljard euro is als de lastenverlichting van het CPB? Klopt het, dat het bedrag van het CPB structureel jaarlijks is en de 6,5 miljard euro op deze bladzijde een cumulatief bedrag is over de periode 2018–2021?

Antwoord op vraag 71

Uit tabel 4 van de startnota blijkt dat de maatregelen in het Regeerakkoord leiden tot een cumulatieve lastenverlichting over de kabinetsperiode van 6,5 mld euro. De cijfers van het CPB wijken af van het cijfers van het kabinet door onder andere een andere lastendefinitie.

Vraag 72

Klopt het dat de 5,2 miljard euro aan lastenverlichting voor huishoudens al in het basispad zaten? Welk gedeelte hiervan is echt nieuw?

Antwoord op vraag 72

De 5,2 miljard euro aan lastenverlichting, die het gevolg is van het IB-pakket in 2021, is volledig nieuw beleid en dus een lastenverlichting ten opzichte van het basispad.

Vraag 73

In een eerdere reactie werd aangegeven waarom er volgens het CPB sprake is van een lastenverlichting van 1,5 miljard euro en volgens de Startnota een lastenverzwaring van 3,4 miljard euro, kunt u in een tabel cijfermatig alle verschillen onderbouwen die leiden tot dit verschil van € 4,9 miljard euro?

Antwoord op vraag 73

In mijn kamerbrief met schriftelijke antwoorden op enkele nog niet beantwoorde vragen tijdens de Algemene Financiële beschouwingen6heb ik de verschillende oorzaken genoemd voor het verschil: Het CPB hanteert een andere lastendefinitie dan het kabinet, de cijfers van het kabinet bevatten enkele technische correcties en het CPB en het kabinet maken ieder een eigen inschatting van de zorguitgaven en zorgpremies.

Vraag 74

In een eerdere reactie werd aangegeven dat er een verschil is in lastendefinitie tussen het CPB en de Startnota, wat zijn de tijdelijke kaseffecten die niet in de cijfers van de Startnota zitten maar wel in de cijfers van het CPB en kunt u dit cijfermatig onderbouwen per jaar?

Antwoord op vraag 74

Zie antwoord op vraag 89.

Vraag 75

Volgens het CPB is er sprake van een lastenverlichting van 1,5 miljard euro en volgens de Startnota een lastenverzwaring van 3,4 miljard euro, welke van deze twee zienswijzen gaat u de komende tijd gebruiken en in welke context?

Antwoord op vraag 75

Zoals ik eerder heb aangegeven zijn beide cijfers valide, maar resulteren ze uit een andere manier van boekhouden. In de context van het begrotingsbeleid zal ik primair verwijzen naar de cijfers uit de Startnota, aangezien de Startnota en de daarin gehanteerde definities leidend zijn bij het begrotingsbeleid van het kabinet.

Vraag 76

Kunt u de 3,1 miljard euro «maatregelen vorige kabinetten» opsplitsen per maatregel, zowel cumulatief als afzonderlijk over de jaren 2018–2021?

Antwoord op vraag 76

Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de beleidsmatige lastenontwikkeling als gevolg van maatregelen van voorgaande kabinetten. Het overzicht laat per belastingsoort de mutaties zien, zonder de onderliggende maatregelen allemaal op te sommen.

Tabel: uitsplitsing basispad beleidsmatige lastenontwikkeling naar belastingsoort

soort

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

010 – Invoerrechten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

020 – Omzetbelasting

0,0

0,1

0,0

0,0

0,0

030 – BPM

0,0

– 0,1

0,0

0,0

– 0,1

040 – Accijns op lichte olien

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

050 – Accijns op overige minerale oliën

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

060 – Tabaksaccijns

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

070 – Alcoholaccijns

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

080 – Bieraccijns

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

090 – Wijnaccijns

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

120 – Overdrachtsbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

130 – Assurantiebelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

160 – Motorrijtuigenbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

180 – Afvalstoffenbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

190 – Regulerende energiebelasting

0,2

0,0

– 0,2

0,0

0,0

220 – Verbruiksbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

230 – Belasting op zware motorrijtuigen

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

265 – Inkomensheffing

0,2

0,5

0,2

0,2

1,0

275 – Loonheffing

– 0,1

0,2

0,1

0,1

0,3

280 – Dividendbelasting

– 0,1

0,1

0,0

0,0

0,0

290 – Kansspelbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

300 – Vennootschapsbelasting

0,0

0,1

0,0

0,0

0,0

320 – Successierechten

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

330 – Niet nader toe te rekenen

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

340 – bankbelasting

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

350 – verhuurderheffing

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

510 – AOF-premie

0,3

0,0

0,0

0,0

0,3

520 – AWF-premie

0,9

0,4

0,2

– 0,5

1,1

530 – WGF-premie

– 1,2

0,0

0,0

0,0

– 1,2

540 – WHK-premie

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

710 – ETS-veilingopbrengsten

0,0

– 0,1

0,1

0,1

0,0

720 – Opslag Duurzame Energie (ODE)

0,4

0,7

0,6

0,0

1,6

Eindtotaal

0,6

1,7

1,0

– 0,1

3,1

Vraag 77

Hoe ontwikkelen de kosten en opslagen zich die de burgers krijgen als gevolg van het klimaatbeleid en kunt u deze specificeren voor de periode 2018 tot en met 2030?

Antwoord op vraag 77

Onderstaande tabel toont op basis van de tabellen in het Regeerakkoord het effect op de lastendruk voor burgers in miljoenen euro’s dat volgt uit de vergroeningsmaatregelen voor burgers, de verhoging van de ODE en het omvormen van de salderingsregeling.

(in mln. euro + is saldoverslechterend)
 

2018

2019

2020

2021

struc

Verhoging ODE

0

0

– 51,5

– 184

– 1632

Schuif energiebelasting tarieven aardgas en elektriciteit

0

– 116

– 116

– 116

– 116

Verlaging belastingvermindering energiebelasting

0

– 337

– 337

– 337

– 337

Hogere belasting op verbranden en storten van afval

0

– 50

– 50

– 50

– 50

Invoeren vliegbelasting

0

0

0

– 200

– 200

Afschaffen salderingsregeling

– 7

– 17

– 207

– 240

– 648

Invoeren alternatief voor salderingsregeling

0

0

213

240

240

Totaal

– 7

– 520

– 549

– 887

– 2743

Vraag 78

Klopt het, dat de lastenverzwaring vanwege vergroening 2,5 keer zo veel neerslaat bij burgers (1 miljard euro) ten opzichte van bedrijven (400 miljoen euro) en kunt u toelichten waarom deze keuze is gemaakt?

Antwoord op vraag 78

Het cumulatieve lasteneffect van de vergroeningsmaatregelen bij burgers bedraagt inderdaad 1 miljard euro terwijl het milieupakket bedrijven 0,4 miljard euro bedraagt. De omvang van deze bedragen is echter niet één op één vergelijkbaar. Zo maken de vergroeningsmaatregelen bij burgers onderdeel uit van een veel breder pakket wat per saldo de lasten met 5,4 miljard verlaagd gedurende de kabinetsperiode. Onderdeel daarvan is een schuif tussen milieumaatregelen en box 1 van de inkomstenbelasting.

Vraag 79

Welke maatregelen uit de vorige kabinetten leiden tot een cumulatieve lastenverzwaring van 3,1 miljard euro in het basispad (tabel 4)? Uit welke kabinetten komen deze maatregelen?

Antwoord op vraag 79

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de Miljoenennota waarin de lastenmaatregelen uit het basispad budgettair zijn verwerkt. Er wordt geen administratie bijgehouden van de verschillende kabinetten die tot de maatregelen hebben besloten.

Tabel: uitsplitsing basispad beleidsmatige lastenontwikkeling naar Miljoenennota

Meegenomen in stand

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

Totaal Miljoenennota 2008

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Totaal Miljoenennota 2009

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Totaal Miljoenennota 2010

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

Totaal Miljoenennota 2011

– 0,1

0,0

0,0

0,0

– 0,1

Totaal Miljoenennota 2012

0,1

0,1

0,1

0,1

0,3

Totaal Miljoenennota 2013

0,2

0,2

0,2

0,2

0,8

Totaal Miljoenennota 2014

0,2

0,0

– 0,2

0,0

0,1

Totaal Miljoenennota 2015

– 0,1

0,0

0,0

0,0

– 0,1

Totaal Miljoenennota 2016

– 0,1

– 0,1

– 0,1

0,0

– 0,2

Totaal Miljoenennota 2017

0,9

– 0,5

0,0

0,0

0,5

Totaal Miljoenennota 2018

– 0,6

1,9

0,9

– 0,4

1,7

Eindtotaal

0,6

1,7

1,0

– 0,1

3,1

Vraag 80

Waarom telt het CPB de niet-beleidsmatige lasten niet mee als het technische correcties zijn (btw sportverenigingen, lage-inkomensvoordeel (LIV) onder het uitgavenkader), maar weer wél als het niet-beleidsmatige tijdelijke effecten zijn (verhoging inkomstenbelasting box 2, Pensioen in Eigen Beheer)? Waar ligt precies het onderscheid? Draagt dit bij aan de nodige duidelijkheid over de lastenontwikkeling?

Antwoord op vraag 80

De lastenopstelling van het CPB en de lastenopstelling in tabel 4 in de startnota hebben een verschillend doel. Het CPB geeft het effect van de beleidsmaatregelen op het EMU-saldo. Daarom tijdelijke kaseffecten wel meegenomen. Technische correcties zonder effect op het EMU-saldo worden niet meegenomen. Tabel 4 geeft het inkomstenkader. Dat is de beleidsmatige lastenontwikkeling waar het kabinet op stuurt voor de beheersing van lastenmaatregelen. Tijdelijke anticipatie-effecten kunnen slecht worden beheerst en worden daarom niet meegenomen in het inkomstenkader. Technische correcties bijvoorbeeld in het geval van de LIV/LKV worden wel meegenomen omdat deze regelingen met ingang van deze kabinetsperiode niet langer onder het inkomstenkader vallen. In de startnota is beschreven hoe de maatregelen in de financiële bijlage van het Regeerakkoord, die ook op EMU-basis zijn, zijn verwerkt in het inkomstenkader.

Vraag 81

Waaruit bestaat het bedrag «overige financieringsverschuivingen» in 2017 in tabel 3 ter grootte van 9,3 miljard euro?

Antwoord op vraag 81

De post overige financieringsverschuivingen van 9,3 mld. bestaat uit 6,5 mld. rente-uitgaven en 2,8 mld. voor de vertraagde korting bij de EU-afdrachten als gevolg van de vertraagde ratificatie Eigen Midden Besluit. Deze correcties zijn nodig om een zuiver trap-op-trap-afeffect te berekenen van 2017 op 2018.

Vraag 82

Klopt het, dat de Zorgverzekeringswet (Zvw)-uitgaven voor de helft worden betaald vanuit de nominale premie en voor de andere helft vanuit de inkomensafhankelijke bijdrage van werkgevers? Hoe hoog zijn deze bedragen? Zijn dit alle zorgkosten van Nederland of zijn er nog andere zorgkosten?

Antwoord op vraag 82, 83 en 84

In de kern worden de uitgaven onder de Zorgverzekeringswet 50–50 lastendekkend gefinancierd vanuit de nominale premie en de inkomensafhankelijke bijdrage (iab)7. Uit tabel 4 van de Startnota blijkt een cumulatieve lastenverzwaring vanwege de stijging van de zorgpremies over de periode 2018 tot en met 2021 van 4,8 mld. in het basispad en een cumulatieve daling van de zorgpremies als gevolg van de maatregelen van het Regeerakkoord van 0,9 mld. Per saldo is de lastenverzwaring vanwege de stijging van de zorgpremies de komende kabinetsperiode cumulatief 4 mld8. Onderstaande tabel geeft een uitsplitsing van de reeksen in de startnota.

Tabel: mutaties zorgpremies (– is lastenverlichting)

Kolom1

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

Zorgpremies basispad

1,1

1,5

1,2

1,0

4,8

nominale premie

0,9

1,0

0,7

0,8

3,4

zorgtoeslag

– 0,6

– 0,4

– 0,3

– 0,3

– 1,6

iab- burgers

0,3

0,3

0,2

0,2

1,0

iab-bedrijven

0,6

0,6

0,5

0,4

2,0

           

Zorgpremies Regeerakkoord

0,1

– 0,1

– 0,3

– 0,6

– 0,9

nominale premie

0,1

0,2

0,0

– 0,3

0,1

iab- burgers

0,0

– 0,1

– 0,1

– 0,1

– 0,4

iab-bedrijven

0,0

– 0,2

– 0,2

– 0,2

– 0,7

           

Compensatie zorgpremies Regeerakkoord

0,0

0,2

0,6

0,8

1,7

zorgtoeslag

0,0

– 0,1

0,0

0,2

0,1

Effect tarief eerste schijf

0,0

0,2

0,3

0,3

0,8

effect aof-premie

0,0

0,2

0,3

0,3

0,8

Vraag 83

De zorgpremies stijgen cumulatief met 4,8 miljard euro tot en met 2021, welk deel daarvan landt bij burgers en welk deel landt bij bedrijven via de werkgeverslasten?

Antwoord op vraag 83

Zie antwoord vraag 82.

Vraag 84

Kunt u de zorgpremies van 4,8 miljard euro opsplitsen in nominaal en inkomensafhankelijke bijdrage, zowel cumulatief als afzonderlijk over de jaren 2018–2021?

Antwoord op vraag 84

Zie antwoord vraag 82.

Vraag 85

Is er een doorwerking van de wijziging in de zorgpremie op de kosten die de rijksoverheid als werkgever maakt? Hoeveel zijn die kosten en onder welke post in tabel 4 vallen die? Hoe worden die kosten normaliter verwerkt en gedekt?

Antwoord op vraag 85

Ook de overheid als werkgever betaalt de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw. Uit het antwoord op de vragen 82, 83 en 84 blijkt dat de iab voor bedrijven cumulatief over de kabinetsperiode met 1,3 miljard stijgt (basispad plus effect regeerakkoord). Daarvan komt ca 0,2 miljard terecht bij de overheid. Overheidswerkgevers ontvangen compensatie voor de werkgeverslasten gerelateerd aan o.a. de zorg via de referentiesystematiek. Doordat het uitgavenplafond vanaf 2018 gecorrigeerd wordt voor loon- en prijsontwikkelingen hoeven deze niet te worden gedekt. Deze lasten belasten wel het EMU-saldo.

Vraag 86

Wat is de achterliggende reden om de LIV en het loonkostenvoordeel (LKV) over te hevelen naar het uitgavenkader en wat zijn hier de consequenties van?

Antwoord op vraag 86 en 87

Het lage-inkomensvoordeel (LIV) en het loonkostenvoordelen (LKV) zijn beide EMU-relevante uitgavenregelingen op de SZW-begroting met de eerste kasuitgaven in respectievelijk 2018 en 2019. EMU-saldorelevante uitgaven vallen conform de begrotingsregels onder het uitgavenplafond. Voor deze beide regelingen is dit het uitgavenplafond Sociale zekerheid. Door de beheersing onder het uitgavenplafond Sociale zekerheid gelden voor deze beide regelingen vanuit budgettair oogpunt dezelfde regels als voor andere sociale zekerheidsregelingen. De beheersing onder het uitgavenplafond draagt bij aan de begrotingsdoelen van het trendmatig begrotingsbeleid, te weten: beheersing van de overheidsfinanciën, doelmatige besteding van middelen en macro-economische stabilisatie.

Vraag 87

Hoe staat het besluit om de LIV en de LKV over te hevelen naar het uitgavenkader in verhouding tot het advies van de Studiegroep Begrotingsruimte om de stabiliteit van het uitgavenkader te bevorderen?

Antwoord op vraag 87

Zie het antwoord op vraag 86

Vraag 88

Tijdelijke anticipatie-effecten worden niet in het inkomstenkader geboekt, kan een uitputtende lijst gegeven worden om welke anticipatie-effecten dit gaat en het budgettaire beslag? Waarom is ervoor gekozen om deze niet mee te nemen, zeker gegeven de stabiliserende functie van het inkomstenkader?

Antwoord op vraag 88

Zie antwoord op vraag 89.

Vraag 89

Waarom worden tijdelijke kaseffecten niet geboekt onder het inkomstenkader?

Antwoord op vraag 89, 88 en 74

Het klopt dat tijdelijke kaseffecten zoals anticipatie-effecten in reactie op maatregelen die leiden tot een verschuiving van inkomsten over de tijd niet in het inkomstenkader worden geboekt. Reden is dat het inkomstenkader zoveel mogelijk aansluit bij de lastenontwikkeling die burgers en bedrijven op micro niveau ervaren. Dat past het beste bij het beleidskader dat het inkomstenkader is. Bovendien wordt het inkomstenkader gebruikt om lastenontwikkeling te beheersen. Het is onmogelijk om te sturen op deze moeilijk in te schatten anticipatie-effecten.

In het regeerakkoord gaat het om anticipatie-effecten die samenhangen met het afschaffen van de dividendbelasting en het verhogen van het tarief in box 2 die niet in het inkomstenkader zijn geboekt. Onderstaande tabel geeft de budgettaire reeksen zoals geboekt in de Financiële bijlage van het Regeerakkoord/de CPB doorrekening en in het inkomstenkader zoals gepresenteerd in de startnota. De bedragen in de Financiële bijlage geven het effect van maatregelen op het EMU-saldo per jaar in prijzen 2017. De bedragen in het inkomstenkader zijn in mutaties per jaar in constante prijzen van het jaar van invoering.

Tabel: budgettaire reeksen financiële bijlage en inkomstenkader

Financiële bijlage RA/CPB doorrekening

2018

2019

2020

2021

struc

Correctie box 2-tarief

0,4

1,4

0,2

– 0,5

0,4

Afschaffen dividendbelasting

– 0,1

– 0,1

– 1,4

– 1,4

– 1,4

Inkomstenkader

2018

2019

2020

2021

Cum 2018–2021

Correctie box 2-tarief

0

0

0,4

0

0,4

Afschaffen dividendbelasting

0

0

– 1,5

0

– 1,5

Vraag 90

Wat zijn de tijdelijke kaseffecten bij de voorgenomen verhoging van het tarief in box 2?

Antwoord op vraag 90

Het tarief in box 2 wordt verhoogd per 2020 en 2021. Hierdoor ontstaat er een prikkel voor DGA’s om vooruitlopend op deze verhogingen dividend aan zichzelf uit te keren om nog te profiteren van het lagere tarief in 2018 en 2019. Dit kan leiden tot hogere belastingontvangsten in deze jaren. Zie antwoord op vraag 74, 88 en 89 voor cijfermatig inzicht in de kaseffecten.

Vraag 91

Wat zijn de tijdelijke kaseffecten van het afschaffen van de dividendbelasting?

Antwoord op vraag 91

De dividendbelasting wordt afgeschaft per 2020. Het tijdelijke kaseffect bestaat eruit dat bedrijven hierop kunnen anticiperen door in de jaren voorafgaand aan het afschaffen hier in hun dividendbeleid rekening mee te houden door minder dividend uit te keren. Dit leidt vermoedelijk tot lagere belastingopbrengsten in 2018 en 2019. Zie antwoord op vraag 89 voor cijfermatig inzicht in de kaseffecten.

Vraag 92

Klopt het, dat het voor de koopkracht van burgers niet gunstig is als maatregelen in de cure leiden tot minder zorguitgaven, omdat het kabinet de keuze heeft gemaakt lagere zorgpremies te compenseren met hogere belastingen?

Antwoord op vraag 92

Het klopt dat het kabinet ervoor heeft gekozen om lagere zorgpremies als gevolg van maatregelen in de cure te compenseren met een verhoging van tarieven in de inkomstenbelasting en de aof-premie. Hierdoor hebben lagere zorguitgaven en dus lagere zorgpremies grosso modo geen effect op de koopkracht. Wel leidt door deze compenserende lastenverzwaring tot budgettaire ruimte voor andere intensiveringen.

Vraag 93

Is de keuze van het kabinet de lagere zorguitgaven te financieren uit hogere belastingen nog een vrije keuze of is conform de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de keuze gemaakt altijd het tarief eerste schijf (en de Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof)-premie) de financieringsbron te laten zijn? Waarom deze keuze?

Antwoord op vraag 93

In het Regeerakkoord is ervoor gekozen om de compensatie van lagere zorgpremies zo neutraal mogelijk vorm te geven via een verhoging van het tarief in de eerste schijf van de inkomstenbelasting voor burgers en een verhoging van de aof-premie voor bedrijven. Door deze compensatie worden koopkrachteffecten voor burgers en lastenmutaties voor individuele bedrijven zoveel mogelijk voorkomen. Uiteraard kan het kabinet in de toekomst ook andere keuzes maken indien bijvoorbeeld het koopkrachtbeeld daar aanleiding voor geeft.

Vraag 94

Wat betekent de zin dat het verschil tussen de ramingen in het belastingplan en het inkomstenkader relevant is en binnen het inkomstenkader moet worden gecompenseerd? Hoe verhoudt zich dat tot de begrotingsregel dat verschillen ten opzichte van het inkomstenkader in principe niet gecompenseerd worden?

Antwoord op vraag 94

De ramingen in het regeerakkoord zijn de basis voor de bedragen in het inkomstenkader. Deze ramingen zijn gebaseerd op de best mogelijke inzichten op het moment van het opstellen van het Regeerakkoord. Op het moment dat de maatregelen in wetgeving worden omgezet zullen de ramingen nog een keer worden geactualiseerd. Dat kan ertoe leiden dat bedragen worden aangepast bijvoorbeeld als gevolg van nieuwe inzichten of ontwikkelingen in grondslagen. De ramingen die uiteindelijke in het belastingplan worden opgenomen zullen door het CPB worden gecertificeerd. Deze mogelijk aangepaste bedragen zullen binnen het inkomstenkader worden geboekt. Om binnen de afgesproken beleidsmatige lastenontwikkeling van het inkomstenkader te blijven kan dat aanleiding geven voor extra maatregelen of bijstelling van maatregelen.

Vraag 95

Wat wordt bedoeld met de zin dat indien er sprake is van substantiële endogene ontwikkelingen (bij fiscale regelingen), dit aanleiding kan zijn voor het nemen van maatregelen en zijn hier voorbeelden van?

Antwoord op vraag 95

Deze zin komt uit de begrotingsregels van de 15e Studiegroep Begrotingsruimte die door het kabinet zijn overgenomen. Het is mogelijk dat het budgettair beslag van fiscale regeling zich substantieel anders heeft ontwikkeld dan voorzien, bijvoorbeeld door technologische ontwikkelingen die een groot effect hebben op de grondslag. In het verleden heeft dit gespeeld bij de autobelastingen. De zin in de startnota betekent dat voor grote, onverwachte effecten van een nieuwe fiscale regeling achteraf gecompenseerd kan worden. Deze compenserende maatregelen zijn niet relevant voor het inkomstenkader, omdat de gerealiseerde afwijkende ontwikkeling ook geen onderdeel is van het inkomstenkader. Dit werkt als volgt: als een regeling budgettair uit de hand loopt en daarvoor een compenserende maatregel wordt genomen en alleen deze compenserende maatregel is relevant voor het inkomstenkader, dan moet de compenserende lastenverzwaring ten behoeve van de lastenneutraliteit weer worden gecompenseerd worden door een lastenverlichting. Zo worden tegenvallers permanent. Dit wil het kabinet voorkomen.

Vraag 96

Welke maatregelen leiden tot een aanpassing van het eerste tarief in de inkomstenbelasting?

Antwoord op vraag 96

Er zijn geen maatregelen die automatisch tot een aanpassing van de schijftarieven in de inkomstenbelasting leiden. Wel schrijven de begrotingsregels voor dat beleidsmatige lastenverlichtingen en -verzwaringen moeten worden gecompenseerd door een evenredige tegengestelde lastenverzwaring en -verlichting, zodat de lastendruk het (in het Regeerakkoord) afgesproken pad volgt. De compensatie voor lastenverzwaring of -verlichting wordt in de regel zo goed mogelijk gericht op de groep waar ook de beleidsmatige lastenverlichting of -verzwaring terecht kwam. Bij een relatief generieke lastenverzwaring of -verlichting voor burgers, zoals een hogere of lagere zorgpremie, is het daarom gebruikelijk om via het 2e en 3e schijftarief, en in de toekomst via het basistarief, in de inkomstenbelasting te compenseren. Dit is namelijk de meest generieke manier van lastencompensatie.

Zo is er in het Regeerakkoord van dit kabinet afgesproken dat er 1,9 mld euro op de zorgkosten bespaard wordt. Omdat de zorg (cure) lastendekkend gefinancierd is, zou de gehele besparing worden gecompenseerd door lagere zorgpremies. Om de maatregelen in de cure toch te laten leiden tot ruimte binnen het EMU-saldo moet de lastenverlichting als gevolg van lagere zorgpremies gecompenseerd worden. In het Regeerakkoord is deze compenserende lastenverzwaring zo lastenneutraal vormgegeven door het basistarief in het nieuwe tweeschijvenstelsel en de aof-premie te verhogen.

Vraag 97

Heeft het structurele tekort van 0,7% bbp in 2018 gevolgen voor de preventieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en zo ja, welke gevolgen zullen dit zijn?

Antwoord op vraag 97, 98 en 99

In de preventieve arm staat de landenspecifieke middellangetermijndoelstelling (MTO) centraal, uitgedrukt in het structureel saldo. Het structurele saldo is het saldo na correctie voor de conjunctuur en eenmalige mee- of tegenvallers. Voor Nederland is de MTO een structureel saldo van – 0,5% bbp.

Op 22 november heeft de Europese Commissie haar opinies over de concept-begrotingen gepresenteerd.9 De Europese Commissie heeft geoordeeld dat Nederland in 2018 voldoet aan de vereisten van het SGP. Op basis van de herfstraming van de Commissie voldoet Nederland met een structureel saldo van – 0,2% aan de MTO van – 0,5%. Op basis van de Startnota komt het structureel saldo in 2018 uit op – 0,7%. Dit saldopercentage valt binnen de marge van 0,25% die de Commissie hanteert in de ex-post beoordeling om te beoordelen of aan de MTO wordt voldaan.10 De Commissie stelt in het werkdocument bij haar opinie dan ook dat een structureel saldo van – 0,7% zoals gepresenteerd in de Startnota voldoende zou zijn om naleving van de MTO te verzekeren.11 Verschillen tussen het structureel saldo in de Startnota en de herfstraming van de Commissie ontstaan volgens de Commissie door een andere inschatting van de output gap.

Indien een lidstaat niet voldoet aan de MTO, dient het structureel saldo in voldoende mate te verbeteren richting deze doelstelling. Als vuistregel geldt een jaarlijkse verbetering van 0,5 procentpunt, de precieze begrotingsopdracht is echter onder meer afhankelijk van het schuldniveau, de conjunctuur en de afstand tot de MTO.

Daarnaast geldt in de preventieve arm een norm voor de ontwikkeling van de uitgaven (uitgavenregel). Voor lidstaten die niet voldoen aan de MTO geldt dat de uitgavengroei lager moet zijn dan een langjarig gemiddelde van de potentiële groei, tenzij dit gecompenseerd wordt met inkomstenmaatregelen. De mate waarin de uitgavengroei achter moet blijven bij de potentiële groei wordt bepaald aan de hand van de vereiste ontwikkeling van het structureel saldo.

In de beoordeling van de preventieve arm bestaan daarnaast marges voor lidstaten die niet aan de MTO voldoen. Een afwijking van de vereiste ontwikkeling op een van beide indicatoren (structureel saldo en uitgavenregel) geldt pas als significant, indien deze over één jaar of over twee jaar cumulatief groter is dan 0,5% van het bbp. Indien bij één van beide indicatoren sprake is van een afwijking van de vereiste ontwikkeling, voert de Europese Commissie een nadere analyse uit om te bepalen of de lidstaat binnen de grenzen van de preventieve arm blijft. Door de verschillende marges die binnen de preventieve arm bestaan en de discretionaire ruimte die de Europese Commissie heeft in haar beoordeling van lidstaten die deze marges gebruiken, valt er geen eenduidig bedrag te noemen waarmee Nederland binnen de toegestane marges van het SGP blijft.

Vraag 98

Wat zijn de vereisten van de preventieve arm uit het SGP?

Antwoord op vraag 98

Zie antwoord op vraag 97.

Vraag 99

Met welk bedrag blijft Nederland in 2018 binnen de toegestane marges van het SGP?

Antwoord op vraag 99

Zie antwoord op vraag 97.

Vraag 100

De Kamer kan geen amendementen maken op de aanvullende post, om de aanvullende post niet op een begroting staat. Wordt hiermee het budgetrecht van de Kamer niet beperkt?

Antwoord op vraag 100 en 101

Op de aanvullende post worden middelen die nog concrete uitwerking behoeven gereserveerd. Er kunnen geen verplichtingen worden aangegaan of uitgaven worden gedaan vanuit de aanvullende post. De aanvullende post kent dan ook geen begrotingswetten en is dus niet amendeerbaar. De Kamer wordt geïnformeerd over de reserveringen op de aanvullende post Algemeen in budgettaire nota’s (internetbijlagen Verticale Toelichting en Horizontale Toelichting).

De definitieve aanwending van de middelen op de aanvullende post wordt bepaald op basis van de ingediende beleidsvoorstellen. Als er duidelijkheid is over de definitieve aanwending van de middelen, worden de middelen overgemaakt naar de betreffende begroting. De overheveling wordt dan ter goedkeuring aan het parlement voorgelegd in een budgettaire nota en een begrotingswet.

Vraag 101

Kan en mag u reserveringen op aanvullende posten tussentijds verhogen, verlagen, verschuiven of herverdelen zonder toestemming van de Kamer?

Antwoord op vraag 101

Zie antwoord op vraag 100.

Vraag 102

Welke problemen of knelpunten kunnen er ontstaan doordat de investeringsmiddelen jaarlijks tranchegewijs uitgekeerd worden naar de departementale begrotingen?

Antwoord op vraag 102

Middelen worden op basis van concrete, doelmatige en evalueerbare beleidsvoorstellen vrijgegeven. Indien de beleidsvoorstellen tijdig worden ingediend, worden middelen ook tijdig overgeboekt en ontstaan hierdoor geen knelpunten of problemen.

Vraag 103

In hoeverre worden de middelen echt per jaar uitgekeerd, ook als er een meerjarige investeringsbehoefte is en dit in goede beleidsvoorstellen voorgelegd worden?

Antwoord op vraag 103

De middelen voor goedgekeurde bestedingsplannen worden jaarlijks uitgekeerd in tranches. De hoogte van de tranches is conform de reeks in het bestedingsplan, waarbij integraal rekening is gehouden met het tijdspad bij het beleidsvoorstel en de benodigde middelen om het voorstel te realiseren.

Vraag 104

Heeft het Ministerie van Financiën ook beleidsmatige zeggenschap over de besteding van de middelen op de aanvullende post? Zo ja, waarom?

Antwoord op vraag 104

Nee, het Ministerie van Financiën heeft geen beleidsmatige zeggenschap over de besteding van de middelen op de aanvullende post. Het betrokken departement stelt een bestedingsplan op, waarbij Financiën toetst of de middelen doeltreffend en doelmatig worden ingezet en hoe dit vervolgens zal worden geëvalueerd.

Vraag 105

Geldt voor bezuinigingen ook dat deze voldoende concreet en evalueerbaar moeten zijn voordat deze in de (meerjaren-)begrotingen worden verwerkt? Zo ja, kan per ombuiging aan worden gegeven wanneer de evaluatie plaatsvindt?

Antwoord op vraag 105

Bezuinigingen worden direct meerjarig verwerkt in de departementale begrotingen. Het effect van bezuinigingen wordt onderzocht in samenhang met de overige beleidsmaatregelen op het betreffende terrein. Bezuinigingen zullen daarom worden meegenomen in beleidsevaluaties en -doorlichtingen. Beleidsevaluaties worden door departementen gepland in meerjarenplanningen, dit geldt eveneens voor beleidsdoorlichtingen. Departementen zijn zelf verantwoordelijk voor deze planning.

Vraag 106

Zo het vereiste dat maatregelen voldoende concreet en evalueerbaar moeten zijn niet geldt voor bezuinigingen, hoe kijkt u dan aan tegen het vorig jaar verschenen Rekenkamerrapport «Kosten en opbrengsten van saldo verbeterende maatregelen 2011–2016», waarin juist op het vlak van ombuigingen en lastenverzwaring diverse aanbevelingen worden gedaan om de effecten van te voren beter in kaart te brengen?

Antwoord op vraag 106

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 105 wordt de evaluatie van ombuigingen meegenomen in de reguliere beleidsevaluaties en -doorlichtingen.

Vraag 107

Voor de overheveling van het Groen Onderwijs naar de begroting van het Ministerie van OCW is in het Regeerakkoord geen extra geld uitgetrokken, terwijl dit door de andere berekeningssystematiek wel geld kost, hoe is dit in de Startnota opgelost?

Antwoord op vraag 107

Het klopt dat de overheveling van groen onderwijs budgettaire consequenties heeft. De Ministers van OCW en LNV werken momenteel aan een brief waarin onder andere wordt ingegaan op de budgettaire consequenties van de overheveling. Ik verwijs u voor meer informatie naar deze brief, die voor de begrotingsbehandeling van OCW naar uw Kamer zal worden verzonden.

Vraag 108

Hoe verhoudt de operatie inzicht in kwaliteit zich tot de beleidsevaluaties van begrotingsartikelen?

Antwoord op vraag 108

In de operatie inzicht in kwaliteit staat de vraag centraal hoe we als overheid het inzicht in de doeltreffendheid en doelmatigheid van beleid kunnen verbeteren. Hierbij zal gekeken worden naar het functioneren van het huidige systeem en het bijbehorende instrumentarium. Dit zal plaatsvinden in samenwerking met de vakdepartementen, planbureaus en externe professionals. De beleidsevaluaties zijn onderdeel van het instrumentarium. Begin volgend jaar zal uw Kamer worden geïnformeerd over de nadere invulling van de operatie.

Vraag 109

Waarom zijn in de Startnota twee herverkavelingen meegenomen (groen onderwijs en wonen/rijksdienst) en niet alle herverkavelingen? Welke herverkavelingen komen er naast deze twee nog en wanneer worden die geregeld, bijvoorbeeld de kustwacht Caribisch NL van de begroting van het Ministerie van BZK naar de begroting van het Ministerie van Defensie?

Antwoord op vraag 109

De herverkavelingen van Groen Onderwijs en Wonen & Rijksdienst zijn meegenomen in de nota’s van wijziging die gelijktijdig met de Startnota naar uw Kamer zijn verstuurd. De verwerking van de deze herverkavelingen in de rijksbegroting was bij het verzenden van de Startnota afgerond. De overige herverkavelingen vergen meer afstemming en onderzoek, omdat er naast programma-uitgaven ook apparaatuitgaven overgeheveld moeten worden. Daarnaast moet voor een aantal herverkavelingen worden uitgezocht hoe de begrotingsstructuur dient te worden aangepast, bijvoorbeeld door nieuwe begrotingsartikelen toe te voegen aan de begroting.

Onderstaande tabel laat zien welke herverkavelingen er plaats vinden naar aanleiding van het regeerakkoord van het kabinet Rutte III en de Koninklijke besluiten.

Beleidsterrein

Naar begroting

Van begroting

Status

Groen onderwijs

OCW

EZ

verwerkt

Wonen en Rijksdienst

BZK

WenR

verwerkt

Landbouw

LNV

EZ

verwerkt

Klimaat

EZK

IenM

volgt

Elektrisch vervoer

IenW

EZ

volgt

Digitale overheid

BZK

EZ

volgt

Ruimtelijke ordening

BZK

IenM

volgt

Kustwacht Caribisch NL

Defensie

BZK/KR

volgt

Het streven is om de herverkavelingen voor het einde van dit jaar afgerond te hebben en de betreffende nota’s van wijziging naar uw Kamer te versturen.

Vraag 110

Hoe kan de Kamer goed zicht houden op de herverkavelingen en verschuivingen van de begrotingsposten?

Antwoord op vraag 110

De financiële gevolgen van de herverkavelingen worden verwerkt via nota’s van wijziging. In de artikelsgewijze toelichting en de meerjarige verwerking worden de wijzigingen ten opzichte van de op Prinsjesdag ingediende ontwerpbegrotingen 2018 toegelicht.

Vraag 111

Vanuit het belang van inzichtelijkheid in de begroting – kunt u van elke herverkaveling aangeven van welk artikel het budget komt, naar welk artikel het budget is overgeheveld en welk deel van het budget van het oorspronkelijke artikel is overgeheveld? Wanneer een deel van het budget op het oorspronkelijke artikel is achtergebleven, kunt u dan aangeven wat hier de reden van is en voor welk doel dit budget wordt ingezet?

Antwoord op vraag 111

Deze vraag kan alleen worden beantwoord voor de herverkavelingen die in de begrotingen zijn verwerkt. De herverkaveling van Groen Onderwijs is verwerkt in de tweede nota van wijziging bij de ontwerpbegroting van OCW (Kamerstuknummer 34 775 VIII, nummer 13) en de nota van wijziging bij de ontwerpbegroting van EZK (Kamerstuknummer 34 775 XIII, nummer 8). Daarin kunt u lezen dat het beleidsartikel «Groen onderwijs van hoge kwaliteit» op de begroting van EZK is leeggeboekt en dat de middelen zijn toegevoegd aan diverse artikelen op de begroting van OCW.

De middelen van de ontwerpbegroting van Wonen en Rijksdienst zijn via de nota’s van wijziging (Kamerstuknummer 34 775 XVIII, nummer 5) en (Kamerstuknummer 34 775 VII, nummer 8) overgeheveld naar de begroting van BZK. Bij de oorspronkelijke artikelen van de herverkavelde begrotingsartikelen is geen budget achtergebleven.

Vraag 112

Waarom worden er geen klimaatmiddelen overgeheveld van het oude Ministerie van IenM naar het nieuwe Ministerie van EZK?

Antwoord op vraag 112

Op het moment van startnota was nog niet precies helder welk deel van het oude I&M-begrotingsartikel 19 naar het nieuwe EZK zou gaan. Daarnaast was niet duidelijk wat het bijhorende apparaatsbudget was. Op dit moment naderen de gesprekken tussen het nieuwe I&W en EZK de afronding en het streven is om de nota van wijziging voor 1 januari 2018 naar uw Kamer te zenden.

Vraag 113

Wanneer komen alle nota’s van wijziging op de begrotingen? Kan een overzicht worden gegeven van de huidige verwachting per ministerie?

Antwoord op vraag 113 en 114

Het streven is om de resterende nota’s van wijziging wat betreft de departementale herverkavelingen voor het kerstreces aan de Tweede Kamer te versturen.

Op dit moment worden nog nota’s van wijziging verwacht voor de departementen waar een herverkaveling plaatsvindt: Economische Zaken en Klimaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Infrastructuur en Waterstaat.

Het betreft de volgende dossiers:

Klimaat

Elektrisch vervoer

Digitale overheid

Ruimte (Ruimtelijke ordening)

Kustwacht Caribisch NL

Intensiveringen uit het regeerakkoord die een nadere invulling behoeven, zijn op de aanvullende post van het Ministerie van Financiën geboekt. De departementen zullen een concreet en doelmatig bestedingsplan opstellen, waarbij onder andere ingaan wordt op de wijze hoe en wanneer wordt geëvalueerd en hoe de benodigde gegevens hiervoor verzameld worden. Nadat er tussen het beleidsdepartement en het Ministerie van Financiën overeenstemming is over een bestedingsplan, kan de intensivering toegevoegd worden aan de departementale begroting(en). Intensiveringsmiddelen worden jaarlijks tranchegewijs uitgekeerd.

Momenteel worden er over intensiveringen op de aanvullende post gesprekken gevoerd. Zodra over een of meerdere bestedingsplannen van een departement overeenstemming is bereikt, wordt een nota van wijziging opgesteld en aan de uw Kamer toegezonden. Naar verwachting volgen nog enkele nota’s van wijziging voorafgaand aan de stemmingen over de begroting in december. Na het kerstreces kunnen middelen van de aanvullende post budgettair worden verwerkt middels incidentele suppletoire begrotingen of de reguliere begrotingsmomenten zoals de Voorjaarsnota.

Vraag 114

Waarom zijn nu nog niet alle nota’s van wijzigingen voor de begrotingen ingediend?

Antwoord op vraag 114

Zie antwoord op vraag 113.

Vraag 115

Welke intensiveringen zijn al verwerkt, welke behoeven nog nadere uitwerking en wanneer wordt die uitwerking verwacht?

Antwoord op vraag 115 en116

Alle intensiveringen zijn budgettair verwerkt. De intensiveringen die nadere uitwerking behoeven, zijn conform afspraak uit het Regeerakkoord op de aanvullende post van het Ministerie van Financiën geboekt (zie hiervoor bijlage 3 departementale tabbladen van de Startnota, aanvullende post). Intensiveringen die reeds voldoende concreet en evalueerbaar zijn, zijn op de departementale (meerjaren)begrotingen verwerkt. De verwerking van deze intensiveringen vindt plaats middels nota’s van wijzigingen op de ontwerpbegroting 2018.

Voor een aantal intensiveringen op de aanvullende post zijn inmiddels beleidsvoorstellen ingediend. Deze zijn of worden dit jaar middels een nota van wijziging naar de Kamer verstuurd. Uitwerking van de overige intensiveringen loopt mee in de reguliere systematiek.

Alle ombuigingen uit het Regeerakkoord zijn meerjarig verwerkt op de departementale begrotingen.

Vraag 116

Zijn alle ombuigingen uit het Regeerakkoord verwerkt op de departementale (meerjaren-)begrotingen?

Antwoord op vraag 116

Zie antwoord op vraag 115

Vraag 117

Wordt met de toekenning van middelen die gereserveerd zijn op de aanvullende post ook nog gewacht op te maken akkoorden? Zo ja, welke en wanneer worden die verwacht?

Antwoord op vraag 117

Hierop is geen eenduidig antwoord te geven. In het algemeen geldt dat maatregelen in de bestedingsplannen concreet moeten zijn, voordat die kunnen worden beoordeeld. Indien de departementen pas na overleg met het veld of via akkoorden tot concrete plannen kunnen komen, zal die stap eerst moeten worden gezet.

Vraag 118

Hoe vaak is de afgelopen jaren gebruik gemaakt van de eindejaarsmarge?

Antwoord op vraag 118 en 119

Elk departement maakt jaarlijks gebruik van de eindejaarsmarge. Via de eindejaarsmarge kan een deel van het budget dat overblijft op een begroting aan het einde van het jaar worden meegenomen naar het volgende jaar. De eindejaarsmarge wordt in principe gemaximeerd op 1% van het gecorrigeerde begrotingstotaal, met uitzondering van fondsen. Afhankelijk van de onderuitputting neemt een departement dus maximaal 1% van het begrotingtotaal mee via de eindejaarsmarge.

Spiegelbeeldig kan ook een negatieve eindejaarsmarge ontstaan. Bij een overschrijding moet een departement deze namelijk taakstellend invullen in het daaropvolgende jaar.

Vraag 119

Welke departementen hebben de afgelopen jaren het meest c.q. het minst gebruik gemaakt van de mogelijkheden tot een eindejaarsmarge?

Antwoord op vraag 119

Zie antwoord op vraag 118.

Vraag 120

Hoe ziet een rijksbegroting eruit waarin de zorgpremies geen onderdeel zijn van de rijksbegroting?

Antwoord op vraag 120

Zorgpremies (de nominale premie aan zorgverzekeraars, de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw en de Wlz-premie) dienen ter financiering van premiegefinancierde zorguitgaven en worden meegenomen bij de inkomsten en uitgaven van de rijksoverheid.

Zonder deze premies dalen de premie-inkomsten en premie-uitgaven van de rijksoverheid evenredig.

Vraag 121

Kunt u een inschatting geven hoeveel een directeur-grootaandeelhouder in euro’s erop voor- of achteruit gaat als hij een winst heeft van € 100.000 in 2021 en dat volledig uitkeert? En bij € 150.000 euro en € 250.000 euro, dan wel wanneer wordt afgezien van de tariefsverhoging in box 2?

Antwoord op vraag 121

De vennootschap van een directeur-enigaandeelhouder die een winst heeft van € 100.000 en die, na aftrek van verschuldigde vennootschapsbelasting (Vpb), volledig uitkeert als dividend uit aanmerkelijk belang, zal in 2021 hierover in totaal € 60 minder belasting betalen dan in de huidige situatie (2017). Dit is het per saldo effect van € 4.000 minder Vpb en € 3.940 meer inkomstenbelasting in box 2. Als zou worden afgezien van de tariefsverhoging in box 2 zou de totale belasting met € 3.000 afnemen.12 Dit is samengevat in onderstaande tabel voor de gevraagde winstniveaus. Er is in deze opstelling geen rekening gehouden met de voorgenomen aanpassingen van heffingskortingen en tarieven in box 1. Deze zullen via de doorwerking in de belasting op het gebruikelijk loon ervoor zorgen dat de directeur-grootaandeelhouder er meer op vooruit gaat dan hier is weergegeven.

Tabel: Netto effect directeur-grootaandeelhouder in 2021 ten opzichte van huidige situatie (2017)1

Winst

Volgens regeerakkoord

Zonder correctie tarief box 2

€ 100.000

+€ 60

+€ 3.000

€ 150.000

+€ 90

+€ 4.500

€ 250.000

+€ 238

+€ 7.500

X Noot
1

Zonder rekening te houden met de doorwerking in de belasting op het gebruikelijk loon als gevolg van de voorgenomen aanpassingen van heffingskortingen en tarieven in box 1.

Vraag 122

Kunt u een inschatting geven hoeveel een vennootschap aan vennootschapsbelasting in euro’s meer of minder betaalt als deze een winst heeft van 1 miljoen euro in 2021?

Antwoord op vraag 122

In dit rekenvoorbeeld gaan we er vanuit dat een belastbare winst van 1 miljoen euro wordt bedoeld.

Situatie 2017:
 

Winst in schijf

Tarief

Te betalen vpb

Eerste schijf

200.000

20%

40.000

Tweede schijf

800.000

25%

200.000

Totaal

1.000.000

 

240.000

Situatie 2021:
 

Winst in schijf

Tarief

Te betalen vpb

Eerste schijf

200.000

16%

32.000

Tweede schijf

800.000

21%

168.000

Totaal

1.000.000

 

200.000

Uit bovenstaand voorbeeld blijkt dat belastingplichtige met een belastbare winst van 1 miljoen euro 40.000 euro minder belasting betaalt door de tariefsverlaging. Dit is echter een onvolledige vergelijking, aangezien de tariefsverlaging in de Vpb deels gefinancierd wordt door grondslagverbreding. Een belangrijk deel van de grondslagverbredende maatregelen zal vooral bedrijven raken met een belastbare winst van meer dan 1 mln euro (invoeren earningsstripping, aanpassing innovatiebox, invoeren minimumkapitaalregel). Met andere woorden, in de situatie regeerakkoord kan, afhankelijk van de situatie van de belastingplichtige, de belastbare winst hoger uitkomen.

Vraag 123

Kunt u aangeven waarom de aanvullende middelen voor loondoorbetaling bij ziekte (I84) niet in de aanvullende post zijn opgenomen?

Antwoord op vraag 123

In het Regeerakkoord is besloten intensiveringen (inclusief uitvoeringskosten) die nadere uitwerking behoeven op de aanvullende post te boeken, in afwachting van concrete en doelmatige beleidsvoorstellen. Intensiveringen waarvoor geen nadere uitwerkingen nodig zijn of ombuigingen uit het regeerakkoord zijn direct in de departementale (meerjaren)begroting verwerkt. Maatregel I84 valt in de categorie intensivering die direct op de departementale begroting zijn geboekt, omdat het achterliggende beleidsdoel helder en concreet is.

Vraag 124

Hoeveel gaat een gezin met twee kinderen er structureel op vooruit met een jaarinkomen van € 35.000 plus € 25.000?

Antwoord op vraag 124

De koopkracht wordt altijd voor een groep standaardhuishoudens gepresenteerd. Het exacte gevraagde huishouden zit hier niet bij, maar één van de standaardhuishoudens is het tweeverdienersgezin (modaal + ½ x modaal) dat hier het meest op lijkt. Dit gezin kent een koopkrachtontwikkeling van gemiddeld +1,6% per jaar over de jaren 2018–2021, zoals ook te vinden in Kamerbrief Toelichting koopkrachteffecten regeerakkoord13.

Vraag 125

De structurele lastenverlichting voor gezinnen is nul miljard euro. Kan een uitsplitsing worden gegeven van gezinnen tot 125%, 125–350%, 350–500% en meer dan 500% van het wettelijk minimumloon?

Antwoord op vraag 125

De maatregelen van het Regeerakkoord leiden tot een totale lastenverlichting van 6,5 miljard euro ten opzichte van het basispad. Daarvan is geen onderverdeling te maken naar inkomenscategorieën.

Vraag 126

Welke boeteontvangsten worden onder IIIA bedoeld, aangezien onder III D wordt aangegeven dat voor boetes en transacties op de begroting van JenV niet specifiek gecompenseerd hoeft te worden? Kan een overzicht worden gegeven met een uitsplitsing van de boeteontvangsten die onder IIIA worden bedoeld inclusief budgettair beslag?

Antwoord op vraag 126

Boeteontvangsten vallen, net als andere ontvangsten, in beginsel onder het uitgavenplafond. Dit betreft bijvoorbeeld boeteontvangsten van de Belastingdienst (ca. 200 mln.) en de Autoriteit Consument en Markt (ca. 30 mln.). In de begrotingsregels is opgenomen dat de boeteontvangsten op de begroting van JenV een generaal dossier zijn en dus een uitzondering vormen. Mutaties op deze ontvangsten hebben geen gevolgen voor de begroting van JenV. Wel moeten zij passen onder het uitgavenplafond.

Vraag 127

De wijzigingen in de begrotingsregels hebben als doel een stabiele economische ontwikkeling te bevorderen, op welke wijze meet de regering de «stabiliteit» van de economische ontwikkeling?

Antwoord op vraag 127

Het kabinet heeft geen vaste indicator voor de stabiliteit van de economische ontwikkeling, maar een stabiele economische ontwikkeling kan bijvoorbeeld zichtbaar zijn in relatief beperkte schommelingen van het bbp of de werkloosheid.

Vraag 128

In de begrotingsregels van het vorige kabinet stond dat een begrotingsoverschot voor 75% zou worden ingezet voor aflossing van de staatsschuld en voor 25% voor lastenverlichting, wat is er in de begrotingsregels van het nieuwe kabinet afgesproken over overschotten op de rijksbegroting die groter zijn dan het begrotingsoverschot in de Startnota?

Antwoord op vraag 128

De nieuwe set Nederlandse begrotingsregels 2017–2021 omvat geen specifieke meevallerformule voor overschotten op de rijksbegroting die groter zijn dan het begrotingsoverschot in de Startnota.

Vraag 129

Mocht het kabinet door rechterlijke besluiten worden gedwongen om de gaswinning terug te brengen, geldt dit dan ook als een besluit» waarvoor compensatie onder bet uitgavenplafond moet worden gevonden?

Antwoord op vraag 129

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 130

Klopt het, dat een grote stijging van de gasbaten door een plotselinge grote prijsstijging van gas, zal worden gebruikt om de staatsschuld af te lossen?

Antwoord op vraag 130

Zie antwoord op vraag 35.

Vraag 131

Kunt u toelichten waarom er jaarlijks 270 miljoen euro extra gereserveerd is voor de modernisering CAO primair onderwijs en hoeveel hiervan gaat er naar de salarissen van leerkrachten?

Antwoord op vraag 131

Het kabinet investeert structureel 270 miljoen euro in de modernisering van de cao primair onderwijs. Hiermee wil het kabinet de arbeidsvoorwaarden voor de docenten verbeteren in combinatie met het normaliseren van de bovenwettelijke regelingen. In dat opzicht moeten de cao-afspraken voldoende houvast bieden om aan de wensen van het kabinet te voldoen. Het kabinet gaat met de sociale partners in gesprek over de keuzes die hierin gemaakt worden.

Vraag 132

Kunt u toelichten waarom er extra geld gereserveerd is voor het terugdraaien van de taakstelling OCW? Wat houdt dit in?

Antwoord op vraag 132

Op de OCW-begroting stond een nog ongedekte taakstelling van structureel 183 miljoen (te zien onder artikel 91 «Nominaal en onvoorzien» van de OCW-begroting 2018). Deze taakstelling is ontstaan door problematiek in de afgelopen jaren. Het kabinet draait de gehele taakstelling terug door hem te dekken met maatregel G47 «Terugdraaien taakstelling OCW» uit het Regeerakkoord. Hier is het extra geld dus voor nodig, want op die manier sluit de begroting van OCW weer. Er staat echter tegenover dat OCW structureel een besparing inboekt ter grootte van de taakstelling. Dit wordt gedaan met maatregel G46 «Doelmatiger onderwijs» uit het Regeerakkoord, die langzaam oploopt tot diezelfde 183 miljoen. Op deze manier wordt bijgedragen aan het dekken van de tekorten die over de afgelopen jaren zijn ontstaan op de OCW-begroting.

Vraag 133

Om welke macromutaties gaat het hier?

Antwoord op vraag 133

Aan de uitgavenkant gaat het voor de jaren 2018, 2019 en 2020 met name om macromutaties op de post rentelasten vaste schuld. De rentelasten nemen toe als gevolg van een lager financieringsoverschot ten opzichte van de Miljoenennota 2018. In 2021 en 2022 zijn er aanzienlijke macromutaties op de post rentelasten vaste schuld en mutaties in de rekening-courant en deposito van de sociale fondsen.

Aan de ontvangstenkant zijn het voor het grootste gedeelte macromutaties in mutaties in rekening-courant en deposito van de sociale fondsen. De mutaties in de rekening-courant en deposito van de sociale fondsen zijn de resultante van de regeerakkoordmaatregelen die effect hebben op de premiegefinancierde uitgaven en ontvangsten van de sociale fondsen.

Vraag 134

Waarom wordt er extra geld besteed aan de loondoorbetaling bij ziekte bij kleine werkgevers?

Antwoord op vraag 134

De loondoorbetaling bij ziekte wordt voor het tweede jaar gecollectiviseerd voor kleine werkgevers. Kleine werkgevers gaan hiervoor premie afdragen. De premie staat aan de lastenkant en is gelijk aan de uitgaven aan deze regeling. UWV zal de regeling uitvoeren. In de raming is rekening gehouden met een verminderde prikkel voor kleine werkgevers om hun zieke werknemers te re-integreren, omdat de kosten van ziekte in het tweede ziektejaar straks niet meer een-op-een voor hen merkbaar zijn. Daarnaast zijn de extra uitvoeringskosten van het UWV meegenomen in de reeks.

Vraag 135

Waarom wordt er extra geld uitgegeven aan het later afbouwen van het kindgebondenbudget?

Antwoord op vraag 135, 136 en 137

De keuze om het kindgebondenbudget voor paren later af te bouwen en de bedragen kinderbijslag te verhogen maakt onderdeel uit van evenwichtige koopkrachtontwikkeling voor de middeninkomens en de ambitie van het huidige kabinet om meer in te zetten op ondersteuning van gezinnen met kinderen. De verhoging van de kinderopvangtoeslag richt zich op ondersteuning van de arbeidsparticipatie van werkende ouders.

Vraag 136

Waarom wordt er extra geld besteed aan het verhogen van de kinderopvangtoeslag?

Antwoord op vraag 136

Zie antwoord op vraag 135.

Vraag 137

Waarom er extra geld besteed aan het verhogen van de kinderbijslag?

Antwoord op vraag 137

Zie antwoord op vraag 135.

Vraag 138

Wat houden deze macromutaties in?

Antwoord op vraag 138

Deze mutaties betreffen een aanpassing in de geraamde nominale ontwikkeling binnen het SZA-kader als gevolg van nieuwe ramingen door het CPB.

Vraag 139

Kunt u in een grafiek weergeven hoe de huurtoeslag wordt afgebouwd?

Antwoord op vraag 139

De hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de hoogte van het inkomen en de hoogte van de huur. Met een stijging van het inkomen loopt de eigen bijdrage op, waardoor het deel van de huur dat wordt vergoed daalt. Bij een hogere huur is wel sprake van een hogere toeslag. In onderstaande figuren wordt de uitkomst van deze samenloop getoond. Hierbij wordt de situatie gepresenteerd voor een huur op de in de huurtoeslagregeling opgenomen lage aftoppingsgrens (€ 597,30 per maand in 2018).

De eerste grafiek laat het verloop zien voor huishoudens onder de pensioengerechtigde leeftijd, de tweede figuur voor huishoudens boven de pensioengerechtigde leeftijd. Daarbij wordt het verloop getoond voor zowel meerpersoonshuishoudens (MP) als alleenstaanden (AS). In de figuren wordt zowel de situatie 2018 getoond, als de situatie die zou gelden na vervallen van de maximum inkomensgrenzen (zoals opgenomen in het Regeerakkoord). Tot en met 2019 bestaat voor een inkomen hoger dan de maximum-inkomensgrenzen geen recht op huurtoeslag. In het regeerakkoord is opgenomen dat in 2020 deze maximum-inkomensgrenzen vervallen. Vanaf dat moment gelden ook de bedragen rechts van de inkomensgrenzen.

Zoals gezegd is de hoogte van de huurtoeslag ook afhankelijk van de hoogte van de huur. Bij een hogere huur ligt de lijn hoger (en loopt na 2019 door tot een hoger inkomen), bij een lagere huur ligt de lijn lager.

Figuur 1: Verloop huurtoeslag voor huishoudens onder de pensioengerechtigde leeftijd (cijfers 2018)

Figuur 1: Verloop huurtoeslag voor huishoudens onder de pensioengerechtigde leeftijd (cijfers 2018)

Figuur 2: Verloop huurtoeslag voor huishoudens boven de pensioengerechtigde leeftijd (cijfers 2018)

Figuur 2: Verloop huurtoeslag voor huishoudens boven de pensioengerechtigde leeftijd (cijfers 2018)

Vraag 140

Uitgaande van een huur net onder de toeslaggrens, hoe verandert de huurtoeslag wanneer het inkomen van een alleenstaande zich ontwikkelt tussen € 20.000 en € 35.000? Uitgaande van eenzelfde huur, hoe ontwikkelt de huurtoeslag van een stel zich wanneer het gezamenlijk inkomen zich ontwikkelt tussen € 25.000 en € 40.000?

Antwoord op vraag 140

Voor een alleenstaande met een huur rond de maximumhuur voor de huurtoeslag (€ 710,68 in 2018) en een inkomen van € 20.000 ligt de toeslag in 2018 op € 245,50 per maand. Bij een inkomen van € 35.000 is dit bedrag, ook na het vervallen van de maximum-inkomensgrenzen, gedaald naar € 0. Voor een alleenstaande is na het vervallen van de maximum-inkomensgrenzen bij een huur van € 710,68 het maximum inkomen tot waar nog toeslag wordt verkregen (waar de berekende toeslag gegeven het inkomen € 0 wordt) € 30.292.

Voor een stel met een zelfde huur en een inkomen van € 25.000 ligt de toeslag in 2018 op € 222,10 per maand. Bij een inkomen van € 40.000 is dit bedrag, ook na het vervallen van de maximum-inkomensgrenzen, gedaald naar € 0. Voor een stel is na het vervallen van de maximum-inkomensgrenzen bij een huur van € 710,68 het maximum inkomen tot waar nog toeslag wordt verkregen (waar de berekende toeslag gegeven het inkomen € 0 wordt) € 36.055 (€ 39.657 als sprake is van een voor handicap aangepaste woning).

Vraag 141

Het kabinet boekt een besparing in op de zorgkosten van 1,9 miljard euro door middel van het hoofdlijnenakkoord, wat betekent dit voor de zorgpremie (2018–2021)? Klopt het dat een lagere zorgpremie wordt teruggehaald middels een belastingverhoging voor burgers en bedrijven en hoe ziet deze eruit?

Antwoord op vraag 141

Zie antwoorden op vraag 32, 82, 83 en 84.

Vraag 142

Wat houdt het dichten van de tijdelijke dip door correctie kasschuiven Rutte II in en wat rechtvaardigt het vrijmaken van extra geld hiervoor?

Antwoord op vraag 142

Conform criteria van het OESO-DAC heeft de begroting van BHOS de afgelopen jaren bijgedragen aan de kosten van eerstejaars asielopvang in Nederland. Om lopende programmalijnen te ontzien, is de rekening voor eerstejaars asielopvang in de afgelopen jaren deels betaald met ruimte op de ODA begroting in latere jaren als gevolg van positieve BNI ontwikkeling. Dat schuiven in de tijd was noodzakelijk om de rekening te kunnen betalen. Door het naar voren halen van middelen is er een tijdelijke dip in de uitgaven ontstaan. Het kabinet kiest ervoor om met deze maatregel de kasschuiven uit Rutte II met cumulatief 1,2 miljard te herstellen.


X Noot
1

Studiegroep Duurzame Groei, werkgroeprapport Fiscaliteit, 2016.

X Noot
2

CPB, Keuzes in Kaart 2018–2021, 2017.

X Noot
3

Kamerstuk 34 785, nr. 25, blz. 12.

X Noot
4

2017D31562

X Noot
5

Kamerstuk 34 775, nr. 74

X Noot
6

Kamerstuk 34 775, nr. 74

X Noot
7

Dat geldt zeker nu het eigen risico de komende jaren is bevroren.

X Noot
8

De lastenverzwaring uit hoofde van zorgpremies wordt bepaald als het budgettaire effect van het hogere iab-percentage en de stijging van de nominale premies gedefleerd met de tabelcorrectiefactor. De geraamde premie-inkomsten stijgen dus duidelijk meer dan 4 mld.

X Noot
10

Vademecum on the Stability and Growth Pact, 2017 edition, p. 36

X Noot
12

Dit is het per saldo effect van € 4.000 minder Vpb en € 1.000 meer inkomstenbelasting in box 2. De laatste neemt, ook bij een gelijkblijvend tarief, toe doordat de grondslag stijgt aangezien er meer dividend kan worden uitgekeerd vanwege het lagere Vpb-tarief.

X Noot
13

Kamerstuk 34 700, nr. 47

Naar boven