Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 juni 2014
In het ordedebat van uw Kamer van 27 maart jl. (Handelingen II 2013/14, nr. 68, item 3) is verzocht om een reactie op het Alterra-rapport «Vrijkomende agrarische bebouwing
in het landelijk gebied». Mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de
Staatssecretaris van Economische Zaken bied ik u deze hierbij aan1.
Het rapport specificeert de per 2030 verwachte leegstand van agrarische gebouwen in
het landelijk gebied naar oppervlakte (m2), aard van de bebouwing en regionale spreiding. Daarmee biedt het rapport een nuttig
inzicht in een specifiek aspect van de leegstandsproblematiek in Nederland, die ook
kantoren, detailhandel, bedrijventerreinen en maatschappelijk vastgoed omvat. De aanpak
van agrarische leegstand vraagt uiteraard gericht maatwerk. Er kan echter ook, zo
blijkt uit de aanbevelingen en oplossingsrichtingen uit het rapport, gebruik gemaakt
worden van de kennis en ervaring die bij andere leegstandsdossiers is opgedaan.
De agrarische leegstand verschilt per regio en is bestuurlijk vooral een zaak van
provincies en gemeenten. Op dat niveau zijn en worden inmiddels veel initiatieven
ontwikkeld om te reageren en te anticiperen op de agrarische leegstand. Veel provincies
en gemeenten hebben bijvoorbeeld specifiek VAB (Vrijkomende Agrarische Bebouwing)
-beleid ontwikkeld of werken hier aan.
Daarbij vervullen zij vaak de rol die ook in andere leegstandsdossiers wordt gekozen,
zoals het toepassen van uitnodigingsplanologie, waarbij wordt gedacht vanuit nieuwe
gebiedsfuncties. Initiatieven van burgers en bedrijven zijn daarbij cruciaal. In deze
setting wordt flexibiliteit ingebouwd in (ruimtelijk) beleid, zodat andere functies
in het landelijk gebied gerealiseerd kunnen worden. Daarbij is ook steeds meer oog
voor de noodzakelijke (boven)regionale afstemming.
Naast deze co-creatieve en uitnodigende aanpak zijn gemeenten en provincies soms genoodzaakt
om juist meer de regie te nemen. Zo kan het behoud van specifieke landschappelijke
kenmerken of kwaliteiten van dusdanig belang worden geacht dat dit de mogelijkheden
voor hergebruik of herontwikkeling van agrarische bebouwing beperkt of aan meer voorwaarden
en voorschriften verbindt.
Ook zullen gemeenten en provincies vaak genoodzaakt zijn om keuzes te maken bij de
aanpak van de leegstandsvraagstukken die lokaal of regionaal spelen. De leegstandsproblematiek
zal zich immers meestal niet beperken tot agrarische gebouwen maar ook binnenstedelijke
leegstand omvatten (scholen, winkelgebied, maatschappelijk vastgoed).
Bij al deze afwegingen spelen uiteraard ook aspecten als de eigen verantwoordelijkheid
van de eigenaar van het vastgoed en de werking van de markt een rol.
Zoals blijkt uit de Wet Plattelandswoningen (in werking getreden per 1 januari 2013)
en reparatie van het Activiteitenbesluit (1 maart 2014, waardoor de systematiek van
de Wet Plattelandswoningen ook geldt voor het Activiteitenbesluit) heeft het Rijk
oog voor agrarische leegstand.
Gelet op de primaire verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten ziet het Rijk
voor zichzelf bij de aanpak van agrarische leegstand verder een meer faciliterende
rol, waarbij zij vooral via kennisoverdracht gemeenten en provincies ondersteunt.
Zo verkent momenteel de Dienst Landelijk Gebied in opdracht van de provincies Zeeland
en Zuid-Holland en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in
het kader van het programma bevolkingsdaling de vraagstukken rondom agrarische bedrijfsopvolging
in de twee anticipeergebieden Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee. Gemeenten
en provincies kunnen de scenario’s die hieruit voort zullen komen, benutten bij het
verder ontwikkelen van hun beleid.
De Minister van Infrastructuur en Milieu,
M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus