32 761 Verwerking en bescherming persoonsgegevens

Nr. 4 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 27 oktober 2011

Tijdens het algemeen overleg dat op 15 september 2011 plaatsvond met de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie over de brief van 29 april 2011 en de daarbij behorende Notitie privacybeleid (Kamerstukken II 2010/11, 32 761, nr. 1) heb ik toegezegd een brief te zenden waarin nader wordt ingegaan op enkele onderwerpen (kamerstuk 32 761, nr. 2). Met deze brief doe ik die toezegging gestand, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Allereerst ga ik in op een regeling voor het gebruik van camerabeelden van strafbare feiten die door particulieren zijn vervaardigd in de opsporing, en daarmee verband houdend, het deels onttrekken van deze regeling aan het verbod om bijzondere persoonsgegevens te verwerken en het bijbehorende toezicht van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Daarop aansluitend geef ik een nadere visie op de verwerking van persoonsgegevens binnen het domein van Veiligheid en Justitie.

Ik ga vervolgens nader in op de vraag of het wenselijk is tegen een rapport van definitieve bevindingen van het Cbp bezwaar en beroep open te stellen, en enige andere onderwerpen die de voorzitter van het Cbp in zijn brief van 22 september 2011 aan mij aan de orde heeft gesteld. Van die brief heeft u een afschrift ontvangen.

Aan het slot van deze brief ga ik nog in op de gevolgen van de bezuinigingen voor het Cbp.

Ik herinner u tenslotte aan mijn voornemen om de meldplicht voor doorbrekingen van beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens met voorrang in de wetgeving op te nemen. De andere voornemens uit de Notitie privacybeleid zullen daarom in een later stadium worden uitgevoerd.

Gebruik van door particulieren vervaardigde camerabeelden in de opsporing

In de media heeft afgelopen zomer een debat plaatsgevonden over de wenselijkheid van het ondersteunen van de opsporing van strafbare feiten door de politie met de beschikbaarstelling van camerabeelden afkomstig van bewakingscamera's of mobiele telefoons van particulieren. Vooral daar waar politie en justitie niet in elk voorkomend geval de mogelijkheid hebben die beelden onmiddellijk breed te verspreiden, valt waar te nemen dat particulieren zelf het initiatief nemen om deze beelden op internet te plaatsen zonder tussenkomst van de politie. Dat kan – bijvoorbeeld bij een overval – het belang van het strafrechtelijk onderzoek schaden. Ook bestaat het risico dat personen ten onrechte in verband worden gebracht met strafbare feiten. Wanneer als gevolg van de plaatsing van beelden van strafbare feiten op internet personen ten onrechte in verband worden gebracht met strafbare feiten, dan is sprake van een overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), en kan het Cbp een last onder dwangsom opleggen.

De Wbp verbiedt het verwerken van gegevens van strafrechtelijke aard. Camerabeelden van strafbare feiten waarop personen in beeld zijn gebracht die identificeerbaar zijn vallen onder dat verbod. Op dit verbod bestaan echter de nodige uitzonderingen. Deze uitzonderingen maken het gebruik van camerabeelden onder omstandigheden mogelijk. Ik hecht veel belang aan een behoorlijke regeling van deze uitzonderingsgronden. De reden daarvoor is dat in de praktijk steeds weer blijkt dat het tonen van camerabeelden van strafbare feiten aan een breder publiek de opsporing bevordert en daardoor een zeer nuttig opsporingsmiddel is. Het gebruik daarvan wil ik daarom waar dat mogelijk en effectief is verder bevorderen. Dat het gebruik van dit opsporingsmiddel ook een inbreuk betekent op de persoonlijke levenssfeer van degenen die op de beelden voorkomen, acht ik tegelijkertijd evident én onvermijdelijk. De regelgeving zal een behoorlijk evenwicht tussen het opsporingsbelang van de overheid, de belangen van het slachtoffer of de getuige in kwestie en het belang van de persoonlijke levenssfeer moeten waarborgen.

De eerste uitzondering op het verbod tot verwerken van gegevens van strafrechtelijke aard is dat een particulier voor de bescherming van zijn eigen belangen camerabeelden mag maken en verwerken. De wet stelt de particulier in staat om deze beelden binnen zijn eigen huishouding, bijvoorbeeld een bedrijfshuishouding, te verspreiden. Zo kan in een bedrijfshuishouding het personeel kennisnemen van de camerabeelden. Het is ook mogelijk de beelden te verspreiden in filialen of andere vestigingen zolang de verspreiding beperkt blijft tot vestigingen die deel uitmaken van dezelfde vennootschappelijke groep. Een particulier mag de beelden ook aan de politie ter beschikking stellen. De rechtstreekse beschikbaarstelling aan het publiek via internet of op andere wijze valt niet binnen de uitzonderingen op het verbod, tenzij daarvoor een voorafgaand onderzoek door het Cbp heeft plaatsgevonden. Voor dat verbod bestaat een goede reden. Het is niet aan particulieren om op eigen initiatief te gaan opsporen. Evenmin is het de bedoeling dat particulieren zelf het initiatief nemen tot een vorm van digitaal sanctioneren. Het strafrecht is een instrument van de overheid. Het strafrecht behoort in overeenstemming met de wet en onder toezicht van de rechter te worden ingezet.

De tweede uitzondering is dat particulieren gebruik kunnen maken van de diensten van particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. Deze bedrijven, die behoren te beschikken over een vergunning op grond van de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, maken bij de uitoefening van hun taak veelvuldig gebruik van bewakingscamera's ter beveiliging van personen, goederen en gebouwen. De beelden die met deze camera's worden vervaardigd, kunnen rechtmatig worden verwerkt door de beveiligingsorganisatie en de opdrachtgever. Wanneer met de beveiligingscamera's beelden worden vervaardigd van strafbare feiten, is het denkbaar dat deze beelden binnen het object dat door het beveiligingsbedrijf wordt beschermd aan het daar werkzame personeel, en onder nader vast te stellen voorwaarden, aan het bezoekend publiek kunnen worden getoond. Deze mogelijkheid lijkt vooral interessant voor winkeliers in winkelcentra. Voor de vertoning van de beelden kunnen de beeldschermen worden gebruikt die in winkels of winkelcentra veelvuldig aanwezig zijn. Deze voorwaarden zullen zowel waarborgen moeten bevatten ter bescherming van de onderzoeksbelangen van politie en openbaar ministerie als waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

Die voorwaarden kunnen worden geregeld in de Wbp, in vergunningvoorwaarden, in een door de branche vast te stellen gedragscode op grond van de Wbp, of in een combinatie van deze instrumenten.

De derde uitzondering is dat een particulier altijd gerechtigd is zelf vervaardigde camerabeelden van strafbare feiten ter beschikking te stellen aan politie en openbaar ministerie, bij voorkeur in combinatie met het doen van aangifte. De Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (Stcrt. 2009, 51) biedt de mogelijkheid tot het verspreiden van opsporingsberichtgeving via internet. Langs die weg is het mogelijk om camerabeelden van particulieren via internet te verspreiden. Het voordeel van deze weg is dat vaststaat dat aan deze vorm van openbaarmaking een grondige afweging gemaakt kan worden van alle in het geding zijnde belangen en de consequenties die daaraan voor particulieren kunnen zijn verbonden. Met name geeft de Aanwijzing aandacht aan de gecontroleerde verwijdering van beelden wanneer deze niet meer actueel zijn of in het geval van achteraf gebleken onterechte verspreiding van de beelden.

De politie biedt, onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie, reeds op verschillende manieren de mogelijkheid om camerabeelden via internet onder het publiek te verspreiden. Daarbij geldt steeds dat een voorafgaande toets op bruikbaarheid, proportionaliteit en subsidiariteit en de mogelijkheden voor gecontroleerde verwijdering zijn verzekerd.

Wat deze uitzonderingen betreft is in ieder geval de derde uitzondering behoorlijk in de regelgeving verankerd. De Wbp, de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens voorzien in een afdoende regeling. Ik wil wel bezien hoe politie en justitie effectiever gebruik kunnen maken van de aan hen ter beschikking gestelde camerabeelden. Tevens wil ik nog eens zorgvuldig naar de afweging kijken die momenteel wordt gehanteerd, wanneer de identiteit van verdachten bekend is, maar niet zijn woon- of verblijfplaats. Ten aanzien van de tweede uitzondering ben ik van oordeel dat een nadere verkenning naar een regulering van het gebruik van camerabeelden door particuliere beveiligingsorganisaties de moeite waard is. Wat de eerste uitzondering betreft, volstaat de bestaande regelgeving naar mijn oordeel in ieder geval op hoofdlijnen. Niettemin kan ik mij voorstellen dat zich situaties voordoen waarin een particulier wel in staat gesteld moet worden om onder voorwaarden die het belang van opsporing en vervolging, én dat van het voorkomen van een ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer dienen, gegevens rechtmatig op internet te plaatsen. Naar de vormgeving van die voorwaarden is nader onderzoek nodig. Ik neem mij voor om in ieder geval in een wijziging van artikel 22 van de Wbp te voorzien die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur dergelijke voorwaarden vast te stellen. Dat onderwerp zal worden opgenomen in het wetvoorstel waarin de meldplicht voor de doorbreking van beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens wordt geregeld.

Gegevensuitwisseling in het veiligheidsdomein en consequenties voor het toezicht daarop

In het algemeen overleg heb ik aangegeven dat ik voornemens ben de toezichtslast in het veiligheidsdomein verder terug te dringen. In het veiligheidsdomein in brede zin moet veel worden samengewerkt tussen verschillende partijen met verschillende taken. Politie, openbaar ministerie, gevangeniswezen, justitiële jeugdzorg, reclassering en openbaar bestuur participeren daartoe in tal van samenwerkingsverbanden. Die samenwerkingsverbanden kunnen alleen effectief functioneren, wanneer de daarin participerende organen bevoegd zijn tot verstrekking van gegevens over en weer. Het blijkt dat de deelnemers in de samenwerkingsverbanden zich voor een deel onvoldoende bewust zijn van de noodzaak na te gaan op welke grondslagen aan welke partijen welke gegevens kunnen worden verstrekt. In individuele gevallen heeft dat geleid tot onrechtmatige gegevensverstrekking. Het Cbp heeft daarvoor mijn aandacht gevraagd. Maar mij is ook gebleken dat in sommige gevallen ten onrechte wordt gedacht dat de Wbp in de weg staat aan gegevensverstrekking. In die gevallen worden bestaande bevoegdheden ten onrechte niet benut. Thans vindt binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie een inventarisatie plaats van de informatiepositie van alle daarvoor in aanmerking komende dienstonderdelen. Na afronding van die inventarisatie wordt bezien welke aanvullende instrumenten nodig zijn voor een rechtmatige en doelmatige gegevensverstrekking. Als het nodig is zal ik niet aarzelen de geldende regelgeving aan te passen. Het is mijn verwachting dat met deze inspanning de toezichtslast op de organisatie aanzienlijk kan worden verminderd.

Bezwaar en beroep tegen een rapport van definitieve bevindingen Cbp

In het algemeen overleg is door verschillende leden de vraag aan de orde gesteld of het noodzakelijk is dat tegen een rapport van definitieve bevindingen van het Cbp, opgesteld op grond van artikel 60 van de Wet bescherming persoonsgegevens, bezwaar en beroep moet worden opengesteld. Als daartoe zou worden besloten, zo veronderstelden deze leden, zou dit afbreuk doen aan de effectiviteit van de uitbreiding van het sanctieregime, aangezien ook tegen sanctiebesluiten van het Cbp weer bezwaar en beroep mogelijk is.

De regeling van het rapport van bevindingen in artikel 60 van de Wbp is onlosmakelijk verbonden met de bevoegdheid van het Cbp om ambtshalve en op verzoek van een belanghebbende een onderzoek in te stellen of een bepaalde verwerking van persoonsgegevens in overeenstemming met de wet plaatsvindt. Een dergelijk rapport heeft twee functies. In de eerste plaats dient het rapport voor de vaststelling van feiten. In de tweede plaats kan het Cbp in het rapport, wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, aan die feiten een kwalificatie verbinden over de verenigbaarheid van de verwerking met de Wbp.

In een rapport van bevindingen worden geen sancties opgelegd. De oplegging van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete moet in een afzonderlijk sanctiebesluit plaatsvinden.

Indien in een individueel geval tot oplegging van een sanctie wordt overgegaan, zal een zekere herhaling van de inhoud van het rapport van bevindingen in het sanctiebesluit onvermijdelijk zijn.

Het rapport van bevindingen is een specifieke tot de Wbp beperkte regeling. Die vindt zijn grondslag in artikel 28, vierde lid, van richtlijn nr. 95/46/EG, de EU-privacyrichtlijn. Uit deze richtlijnbepaling vloeit dwingend voort dat zowel degene die om een onderzoek verzocht, als de verantwoordelijke wiens verwerking het betreft, aanspraak kunnen maken op een inhoudelijke reactie op het verzoek. Dat heeft onvermijdelijk tot gevolg dat deze procedure in de Wbp moet worden geregeld. Schrapping van de regeling van het rapport van bevindingen is daarom niet mogelijk. Andere wetten waarin toezichtsbevoegdheden zijn geregeld, zoals de Telecommunicatiewet, de Postwet, de Mededingingswet of de Wet handhaving consumentenbescherming, kennen deze constructie niet. De voorzitter van het Cbp wijst er in zijn brief van 22 september 2011 niet ten onrechte op dat het ongebruikelijk is in het Nederlands bestuursrecht rechtsbescherming te bieden tegen rechtsoordelen waaraan geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Daargelaten de beantwoording van de vraag of een rapport van bevindingen aan die kwalificatie voldoet, ben ik van oordeel dat de uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen moeten leiden tot een uitzondering op dit gebruik.

Het is van belang doelmatig om te gaan met de samenloop van een rapport van bevindingen en een opvolgend sanctiebesluit. Daarbij gelden voor mij twee uitgangspunten. Eerste uitgangspunt is dat tegen een besluit van het Cbp dat voor belanghebbenden – burgers, bedrijven en overheidsinstellingen – belangrijke feitenvaststellingen en kwalificaties bevat rechtsbescherming behoort open te staan. De formele vaststelling door een daartoe bevoegd bestuursorgaan dat in strijd met de wet is gehandeld brengt weliswaar geen rechtsgevolgen teweeg, maar heeft evenmin een vrijblijvend karakter. Zeker wanneer een dergelijk besluit openbaar gemaakt wordt, valt daaraan een zeker diffamerend karakter moeilijk te ontzeggen. Tweede uitgangspunt is dat de bijzondere samenhang tussen rapport van bevindingen en sanctiebesluit niet moet leiden tot een onverantwoorde opstapeling van rechtsmiddelen. Dat zou het Cbp, belanghebbenden en de rechter onnodig veel werk opleveren.

Aan die uitgangspunten kan worden voldaan wanneer zowel tegen het rapport van definitieve bevindingen, als tegen het opvolgend sanctiebesluit de bezwaarschriftprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt uitgesloten. Dat kan zonder bezwaar voor de kwaliteit van de besluitvorming door het Cbp gebeuren, wanneer de waarborgen voor behoorlijke besluitvorming bij het voorlopige en het definitieve rapport van bevindingen die artikel 60 van de Wbp reeds bevat worden uitgebreid met voorschriften over bekendmaking en motivering van het besluit. Aangezien de geldende wettelijke regeling reeds voorziet in een regeling van hoor en wederhoor van de belanghebbende, wordt daarmee bereikt dat de procedure tot vaststelling van een rapport van definitieve bevindingen een volwaardig alternatief is voor de bezwaarschriftprocedure. Leidt de vaststelling van feiten en de bijbehorende kwalificatie daarvan het Cbp tot het inzicht dat oplegging van een sanctie in de vorm van een bestuurlijke boete is geboden, dan kan het Cbp gelijktijdig met de procedure tot vaststelling van het rapport van definitieve bevindingen een boeterapport in de zin van de Awb opstellen. Vaststelling van rapport van definitieve bevindingen en sanctiebesluit kunnen dan gecoördineerd plaatsvinden. Voor belanghebbenden zal het dan noodzakelijk zijn tegen beide besluiten beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Het Cbp behoort belanghebbenden bij de verplichte voorlichting over openstaande rechtsmiddelen daarop te wijzen. Van de bestuursrechter kan zonder meer worden verwacht dat hij de desbetreffende zaken gevoegd behandelt. Zonodig kan daarom worden verzocht.

Ik meen dat met het bovenstaande een evenwichtige regeling van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming tegen besluiten van het Cbp wordt bereikt.

Openbaarheid van besluiten van het Cbp

Een afzonderlijk aandachtspunt is de openbaarheid van rapporten van bevindingen en sanctiebesluiten. Het ligt niet in mijn bedoeling om in de op te stellen wetgeving het Cbp uit te rusten met expliciete bevoegdheden tot «naming and shaming». Daartoe bestaat geen enkele noodzaak, aangezien het Cbp op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur reeds de mogelijkheid heeft over te gaan tot het actief openbaar maken van genomen besluiten. Het Cbp heeft daartoe inmiddels richtsnoeren vastgesteld. Ik acht dat een verstandige stap.

Als tegenwicht tegen besluiten van toezichthouders tot het actief openbaarmaken van besluiten in de sfeer van toezicht en handhaving, zo volgt uit de jurisprudentie, staan voor de belanghebbende de rechtsmiddelen van de Awb open. Een belanghebbende is daarmee in staat de beslissing tot actieve openbaarmaking van een besluit aan de rechter voor te leggen. Gelet op de in het geding zijnde belangen is dat een evenwichtige regeling. Dat er in deze constructie een procesrisico voor het Cbp bestaat, acht ik niet meer dan redelijk. Het Cbp doet er verstandig aan dat te aanvaarden.

Boetebeleidsregels

De voorzitter van het Cbp geeft in zijn brief aan dat het Cbp voornemens is voor de toepassing van de boetebevoegdheid beleidsregels op te stellen. Ik kan de noodzaak van dit voornemen onderschrijven. Gegeven de algemeen-abstracte aard van de regels van de Wbp zal het noodzakelijk zijn om aan belanghebbenden een zo groot mogelijke mate van duidelijkheid te verschaffen over de aard en hoogte van de sancties die zij kunnen verwachten bij overtreding van de wet. Daarbij behoren ook de aard van de overtreden regel, de ernst van de overtreding, de hoedanigheid van de overtreder en zijn financiële draagkracht te worden betrokken.

Het Cbp wijst er nog op dat ook de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 74 van de Wbp de bevoegdheid heeft om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid van het Cbp tot de oplegging van boeten. Inderdaad bevat de Wbp een dergelijke regel. De betekenis van die regel moet echter niet worden misverstaan. De regel is in de Wbp opgenomen ruim voor de codificatie van het recht betreffende de bestuurlijke boete in de Awb. Na de inwerkingtreding van de Wet vierde tranche Algemene wet bestuursrecht is het belang van die regel verminderd. Van betekenis is ook dat de bevoegdheid nooit is uitgeoefend en dat het Cbp al sinds de inwerkingtreding van de Wbp zelf beleidsregels vaststelt.

Belangrijker is echter dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 mei 2010, C-518/07, Commissie/Duitsland, voortvloeit dat de «volledige onafhankelijkheid» van toezichthouders op gegevensbescherming inhoudt dat het Cbp zonder enige beïnvloeding van buitenaf, rechtstreeks of indirect, moet kunnen beslissen. Artikel 74 van de Wbp is daarmee niet overeenstemming. De Europese Commissie heeft mij langs informele weg al laten weten dat de bepaling in strijd met het Europees recht moet worden geacht, en deze zal moeten worden ingetrokken. Ik acht het niet raadzaam het op een inbreukprocedure te laten aankomen.

Bovendien speelt hier mee dat het Cbp ook toezicht houdt op de verwerkingen van persoonsgegevens onder verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Via een bevoegdheid tot het vaststellen van beleidregels met betrekking tot het opleggen van boetes zou de Minister van Veiligheid en Justitie invloed kunnen uitoefenen op het toezicht dat op hemzelf wordt uitgeoefend. Deze schijn van partijdigheid moet worden vermeden. Ik zal intrekking van die bepaling dan ook bevorderen.

Bezuinigingen Cbp

In het algemeen overleg is aandacht gevraagd voor de financiering van het Cbp, ook in het licht van een eventuele nieuwe taak met betrekking tot de meldplicht datalekken.

Het Cbp heeft, net zoals alle departementen, baten-lastendiensten en uitvoerende ZBO’s, in het regeerakkoord een taakstelling op personeel en materieel opgelegd gekregen. Afgezien van deze algemene taakstelling is er niet extra op het budget van het Cbp bezuinigd. Binnen het gegeven budget is het aan het Cbp om een keuze te maken uit de zaken die het oppakt. Door hantering van een risicogestuurde aanpak, waarbij het Cbp prioriteit legt bij de aanpak van overtredingen van de Wbp waarbij sprake is van een relatief groot risico voor de bescherming van persoonsgegevens, hoeft de taakstelling de effectiviteit van de handhaving niet negatief te beïnvloeden. De inzet van het Cbp is erop gericht om de aanstaande bezuinigingen te implementeren zonder verlies aan effectiviteit.

Eventuele veranderingen in de werklast voor het Cbp die de meldplicht datalekken en eventuele overige taakverschuivingen, worden «werkende weg» vastgesteld.

Rol privacybeleid bij overheids-ICT

In het DigiNotardebat van 13 oktober 2011 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in antwoord op de motie van het lid Elissen (Kamerstukken II 2011/12, 26 643, nr. 206) gewezen op het actieve privacybeleid dat het kabinet reeds voert en de belangrijke onafhankelijke rol die het Cbp daarbij speelt. Hij heeft bij die gelegenheid ook aangegeven dat hij de Tweede Kamer een overzicht zou doen toekomen van wat onder dit integrale privacybeleid valt met betrekking tot de overheids-ICT.

Allereerst geldt de Wbp die de algemene kaders aangeeft waarbinnen overheids-ICT moet worden ontwikkeld, onderhouden en beveiligd. Daarnaast is er in sectorspecifieke wetgeving vaak sprake van nadere, dan wel afwijkende regels met betrekking tot ICT-voorzieningen vanwege de vaak specifieke processen in deze sectoren. Dergelijke wetgeving op deze specifieke terreinen en de uitwerking daarvan op de ingezette overheids-ICT is onderwerp van de normale bedrijfsvoering en de daarvoor ingerichte vverantwoordingsprocessen. De desbetreffende verantwoordelijkheden voor ICT-inzet binnen deze sectoren liggen dan ook bij de betrokken bewindspersonen zelf.

Staand beleid en beleidsvoornemens met betrekking tot de – in de woorden van de motie – proactie, preventie, preparatie, repressie en nazorg op het vlak van de privacy zijn uitgebreid beschreven in de brief van ondergetekende van 29 april 2011 aan voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2010/11, 32 761, nr. 1) en de daarbij gevoegde Notitie privacybeleid. Die omvatten naast het toezicht door het Cbp onder andere de inzet van privacy impact assessments en aanmoediging van het gebruik van privacy by design.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

F. Teeven

Naar boven