Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 januari 2015
Op 19 januari 2015 heb ik met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken
over de gevolgen van een voorlopige voorziening van de Centrale Raad van Beroep van
17 december 2014. Met deze brief informeer ik uw Kamer over de uitkomsten van dit
overleg.
In mijn brief van 18 december 2014 heb ik uw Kamer reeds geïnformeerd over deze voorlopige
voorziening van de Centrale Raad van beroep (Kamerstuk 19 637, nr. 1940). Kort verwoord, heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep in
deze uitspraak een voorlopige voorziening getroffen voor een uitgeprocedeerde asielzoeker
in Amsterdam, die Nederland moet verlaten. Op grond van de uitspraak moet de gemeente
Amsterdam met ingang van 17 december 2014 tijdelijk nachtopvang, een douche, ontbijt
en een avondmaaltijd bieden. De Voorzieningenrechter heeft dit besloten, omdat hij
niet uitsluit dat de rapporten van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR)
van 1 juli 2014 van invloed kunnen zijn op de inhoud van het Nederlandse opvangbeleid.
De voorlopige voorziening dat de gemeente Amsterdam sobere opvang moet bieden geldt
tijdelijk en loopt door tot twee maanden nadat het Comité van Ministers van de Raad
van Europa een standpunt heeft ingenomen over de rapporten van het ECSR. De Voorzieningenrechter
voegt hieraan toe dat in voorkomende gelijke gevallen vanaf de datum van de uitspraak
tot twee maanden nadat het Comité zijn standpunt heeft bepaald, geen inhoudelijk andere
dan deze voorlopige voorziening zal worden getroffen, ook niet als deze zou worden
gevraagd met betrekking tot de opvang in andere centrumgemeenten dan Amsterdam.
Allereerst wil ik benadrukken dat deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op
geen enkele wijze afdoet aan het verblijfsperspectief van de betrokken vreemdelingen.
Op hen rust onverkort de plicht om Nederland te verlaten. De VNG en ik zijn het eens
dat het essentieel is dat we een stelsel behouden waarin een afwijzende toelatingsbeslissing
betekenisvol blijft en dat terugkeer in die gevallen aan de orde is.
Ook wil ik benadrukken dat de ordemaatregel van de Centrale Raad van Beroep duidelijk
in tijd is begrensd tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt
heeft ingenomen.
In het gesprek van 19 januari 2015 heeft de VNG een beroep op mij gedaan voor een
financiële tegemoetkoming voor de tijdelijke verplichtingen. Voor betrokken centrumgemeenten
is, aldus de VNG, als gevolg van de uitspraak immers een situatie ontstaan waarin
deze tijdelijk verplicht kunnen worden om een onrechtmatig verblijvende vreemdeling
te voorzien van nachtopvang, een douche, ontbijt en een avondmaaltijd. De verplichting
is in tijd duidelijk begrensd tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers
een standpunt heeft ingenomen.
Hoewel het Rijk geen partij was bij deze uitspraak en deze uitspraak zich richt op
de gemeente Amsterdam, heeft deze uitspraak wel betekenis voor het Rijk omdat het
beleid met betrekking tot de opvang en terugkeer van vreemdelingen een verantwoordelijkheid
is van de rijksoverheid. In het gesprek heb ik de VNG dan ook toegezegd dat ik, in
voorkomende gevallen, bereid ben aan betrokken centrumgemeenten een financiële tegemoetkoming
te bieden met het oog op de verplichtingen die voortvloeien uit de uitspraak van de
Centrale Raad van Beroep. Deze financiële tegemoetkoming is in tijd beperkt. De financiële
tegemoetkoming ziet op door de betrokken gemeenten aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen
geboden sobere voorzieningen in de periode van 17 december 2014 tot maximaal twee
maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen. Eerst nadat
het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen zal ik een beslissing nemen
over de hoogte en vorm van de aan de betrokken gemeenten te verstrekken tegemoetkoming
in de gemaakte kosten.
Kort nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen, zal het kabinet
zich beraden op de eventuele betekenis daarvan voor het Nederlandse beleid terzake,
overeenkomstig hetgeen ik reeds met uw Kamer deelde tijdens het algemeen overleg op
14 januari jl.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
F. Teeven