19 637
Vreemdelingenbeleid

nr. 1231
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 oktober 2008

Tijdens het VAO Vreemdelingbeleid van 3 juli jl. (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 105, blz. 7601–7604) is een motie ingediend door het lid Anker c.s. over de positie van Iraanse christenen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 19 637, nr. 1210). De motie behelst het verzoek aan de regering om in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse moslims onder dezelfde voorwaarden als Iraanse christen asielzoekers in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning. Met deze brief wil ik u nader informeren over deze door uw Kamer aangenomen motie.

Reeds tijdens het VAO van 3 juli jl. (Handelingen II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 105, pag. 7601–7604) heb ik aangegeven de motie te zien als een ondersteuning van mijn beleid. Hierbij heb ik tevens verwezen naar de voorwaarden die bij u bekend zijn. Ter nadere toelichting het volgende.

In het huidige landgebonden asielbeleid Iran worden personen die in Iran al christen waren en personen die eerst in Nederland zijn bekeerd tot het christendom, voor zover als mogelijk, gelijk behandeld. Dit in de zin dat in het beleid de notie is opgenomen dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt. Deze notie geldt niet enkel voor asielzoekers die in Iran al christen waren, maar geldt ook voor Iraanse asielzoekers die pas hier te lande christen zijn geworden.

Voor beide groepen geldt dat van de asielzoeker wordt verwacht dat hij aannemelijk maakt daadwerkelijk christen te zijn of te zijn geworden. Als aannemelijk is dat de asielzoeker daadwerkelijk christen is (geworden), wordt het asielverhaal beoordeeld dat hij heeft verteld. Bij het beoordelen van dit persoonlijke asielverhaal speelt de notie dat Iraanse christenen behoren tot een groep die bijzondere aandacht vraagt een belangrijke rol.

Aan asielzoekers die in Iran al christen waren, wordt bescherming verleend als gebleken is dat zij in Iran al problemen hebben ondervonden ten gevolge van hun geloof. Aan de notie wordt recht gedaan door reeds bij geringe indicaties aan te nemen dat er een verband is tussen de ondervonden problemen en het christen zijn.

Van personen die pas in Nederland zijn bekeerd, kan uiteraard niet worden verlangd dat zij aangeven in Iran al problemen te hebben ondervonden naar aanleiding van het christen zijn. Daarom is in het beleid opgenomen dat een vergunning kan worden verleend als is gebleken dat zij al andere problemen in Iran hebben ondervonden. Hiermee wordt recht gedaan aan de notie omdat deze andere problemen op zich zelf beschouwd geen aanleiding zouden hebben gegeven tot bescherming. Vanzelfsprekend dient de asielzoeker deze andere problemen wel aannemelijk te hebben gemaakt.

Voor beide groepen geldt dus dat enkel het aannemelijk maken van de (nieuwe) geloofsovertuiging onvoldoende is voor statusverlening. Het inachtneming van de bijzondere positie van christenen in Iran moet in het asielrelaas vanuit de geloofsovertuiging wel sprake zijn van een individuele indicatie.

Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat het vigerende beleid in overeenstemming is met het beleid waar u in uw motie om verzoekt.

Om mijn toezegging gedaan tijdens het algemeen overleg van 26 juni van dit jaar gestand te doen, informeer ik u voorts nog dat de minister van Buitenlandse Zaken op 22 juli jl. een nieuw algemeen ambtsbericht over de situatie in Iran heeft uitgebracht. De in dit ambtsbericht beschreven situatie van christenen is vergelijkbaar met de situatie zoals beschreven in de vorige ambtsberichten en geeft mij dan ook geen aanleiding om het huidige beleid aan te passen.

Ook de in het ambtsbericht beschreven omstandigheid dat door de Iraanse president een wetsontwerp tot wijziging van het wetboek van Strafrecht aan het parlement ter goedkeuring is voorgelegd, heb ik bij mijn beleidsvorming betrokken. Ik acht het thans niet geïndiceerd om vooruit te lopen op onzekere gebeurtenissen. De informatie geeft mij wel aanleiding om de ontwikkelingen in Iran nauwlettend te blijven volgen.

Ten slotte wijs ik u er nog op dat België, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk geen speciale bescherming kennen voor specifieke groepen Iraanse asielzoekers.

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven