Besluit van 14 juni 2022 tot wijziging van het Besluit politiegegevens ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1153 van het Europees parlement en de Raad van 20 juni 2019 tot vaststelling van regels ter vergemakkelijking van het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten, en tot intrekking van Besluit 2000/642/JBZ van de Raad (PbEU 2019, L 186)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 14 maart 2022, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3816956;

Gelet op de artikelen 7, derde lid, 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van richtlijn (EU) 2019/1153 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 en de artikelen 15, tweede lid en 15a, tweede lid, van de Wet politiegegevens;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 mei 2022, nr. W16.22.00024/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 9 juni 2022, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 4041828;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit politiegegevens wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2:13, tweede lid, wordt «kan worden geweigerd» vervangen door «kan gemotiveerd worden geweigerd».

B

Aan artikel 2:13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Op een daartoe strekkend verzoek door de Financiële inlichtingen eenheid ter beschikking gestelde persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor een ander doel dan bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet nadat daartoe toestemming is verleend door het hoofd van de Financiële inlichtingen eenheid.

C

Aan artikel 5:3 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 10. Op een daartoe strekkend verzoek van de personen of instanties, bedoeld in het eerste lid, vindt doorzending van door de Financiële inlichtingen eenheid ter beschikking gestelde persoonsgegevens voor het gebruik van die gegevens voor een ander doel dan bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet slechts plaats nadat daartoe toestemming is verleend door het hoofd van de Financiële inlichtingen eenheid.

D

Aan artikel 5:7 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Artikel 2:13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2022.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 14 juni 2022

Willem-Alexander

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Uitgegeven de twintigste juni 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

I Inleiding

Dit besluit strekt tot implementatie van Richtlijn 2019/1153/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter vergemakkelijking van het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten, en tot intrekking van Besluit 2000/642/JBZ van de Raad van 17 oktober 2000 inzake een regeling voor samenwerking tussen de financiële inlichtingeneenheden van de lidstaten bij de uitwisseling van gegevens1 (hierna: de richtlijn). De richtlijn beoogt het voorkomen en bestrijden van ernstige strafbare feiten, waaronder financieel-economische delicten te verbeteren. Verbetering van de toegang tot informatie voor financiële inlichtingen eenheden en overheidsinstanties die belast zijn met het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van ernstige vormen van criminaliteit draagt eraan bij dat zij beter in staat zijn financiële onderzoeken uit te voeren en hun onderlinge samenwerking te versterken. Ook de toegang tot centrale registers of verwijzingsportalen bankgegevens wordt in dit kader van belang geacht. De richtlijn moet met ingang van 1 augustus 2021 zijn geïmplementeerd op grond van artikel 23 van de richtlijn.

Het kabinet hecht groot belang aan het effectief tegengaan van ernstige vormen van criminaliteit, waaronder witwassen en onderliggende basisdelicten zoals (belasting)fraude, drugshandel en corruptie alsook financieren van terrorisme, en onderschrijft het belang van efficiënte gegevensuitwisseling tussen bij de aanpak van deze criminaliteit betrokken overheidsinstanties. Tegen deze achtergrond is het van belang dat deze overheidsinstanties onderling financiële informatie en financiële analyses kunnen uitwisselen in het kader van het voorkomen en bestrijden van strafbare feiten. Hierbij kan het opportuun zijn gegevens verkregen van de financiële inlichtingeneenheid (verder: FIU-Nederland) nadien te kunnen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor deze zijn verkregen.

In de bijlage bij deze nota van toelichting is een transponeringstabel opgenomen die een overzicht geeft van de wijze van implementatie van de bepalingen van de richtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving. Daaruit blijkt dat het overgrote deel van de bepalingen in de richtlijn reeds is geïmplementeerd in bestaande Nederlandse wet- en regelgeving. De voorgestelde wijzigingen daarop die voortvloeien uit de richtlijn zijn opgenomen in onderhavig besluit. Hieronder in de toelichting wordt daarop nader ingegaan.

II Verstrekken van gegevens

Het verstrekken van gegevens tussen de overheidsinstanties die bevoegd zijn voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van strafbare feiten is een belangrijke basisvoorwaarde voor een adequate aanpak van (financiële) criminaliteit. Met het oog hierop verplicht de richtlijn onder meer ertoe dat overheidsinstanties die bevoegd zijn voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van ernstige strafbare feiten, met inachtneming van de nationale procedurele waarborgen, financiële informatie en financiële analyses van de FIU-Nederland moeten kunnen opvragen en ontvangen.

De FIU-Nederland is in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) aangewezen als dé autoriteit waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door instellingen, zoals bedoeld in artikel 1a Wwft. De FIU-Nederland analyseert deze meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten alsmede financieren van terrorisme.

Hiertoe ontvangt de FIU-Nederland desgevraagd politiegegevens. Dat blijkt uit artikel 18, eerste lid, Wet politiegegevens (hierna: Wpg) en artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a, sub 5° van het Besluit politiegegevens (hierna: Bpg). Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten (artikel 13, onderdeel b, Wwft in samenhang bezien met artikel 15 Wpg, en artikel 2:13, tweede lid, Bpg). Dit betreft naast de politie ook de Koninklijke Marechaussee en de Rijksrecherche (artikelen 2, onder d, en 4 Politiewet 2012). Gelet op de artikelen 46, eerste lid, Wpg en de artikelen 2 en 4 van het Besluit politiegegevens buitengewoon opsporingsambtenaren en het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten, is het voorgaande ook van overeenkomstige toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) en op opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten. Dat geldt ook voor het Openbaar Ministerie (OM), mede gelet op artikel 2:13, tweede lid, onder c Bpg. De FIU-Nederland vervult daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en opsporen van misdrijven.

Aangezien de FIU-Nederland een hybride, en geen politiële, eenheid is die meldingen van ongebruikelijke transactie analyseert, is sprake van een noodzakelijke scheiding tussen de verwerking van politiegegevens die voor de FIU-Nederland in het kader van haar taakuitvoering nodig zijn en de politiegegevens die bij opsporingsdiensten in het kader van de opsporing van strafbare feiten voorhanden is (de zogenaamde bufferfunctie). De buffer beoogt enerzijds te voorkomen dat opsporingsdiensten inzage hebben in door instellingen gemelde ongebruikelijke transacties die nog niet door de FIU-Nederland zijn geanalyseerd. Anderzijds wordt voorkomen dat gevoelige opsporingsinformatie bij de FIU-Nederland bekend wordt, terwijl deze informatie niet noodzakelijk is voor de uitvoering van haar taak op grond van artikel 13 Wwft.

Gelet hierop geldt een ander regime voor het opvragen en verstrekken van gegevens tussen de FIU-Nederland en de met opsporing van strafbare feiten belaste overheidsinstanties. De FIU-Nederland kan persoonsgegevens die zij met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen en onderliggende basisdelicten, alsmede financieren van terrorisme verwerkt verstrekken aan ambtenaren van politie en van andere (bijzondere) opsporingsdiensten, voor zover zij die behoeven voor de uitvoering van hun taak (artikelen 13, onderdeel b, en 14, derde lid, Wwft in samenhang bezien met artikel 15 Wpg). Artikel 2:13, tweede lid, Bpg vermeldt de voorwaarden waaronder deze gegevens kunnen worden verstrekt.

Daarnaast hebben opsporingsinstanties de mogelijkheid om in het kader van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek via de landelijk officier van justitie (LOvJ) de FIU-Nederland te verzoeken gegevens te verstrekken. Ook deze zogenoemde «LOvJ-verzoeken» bieden een grondslag voor verstrekking van gegevens door het hoofd FIU-Nederland2. Op grond van artikel 2:13, tweede lid, onderdeel b,Bpg verstrekt de FIU-Nederland gegevens die zij verwerkt in het kader van haar taakuitvoering indien een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaald persoon een misdrijf heeft begaan (LOvJ sub 2 verzoek). Dergelijke informatie wordt dan door het hoofd van de FIU-Nederland verstrekt in de vorm van een verdacht verklaarde transactie, zoals ook gebeurt indien gegevens worden verstrekt zonder dat daaraan een verzoek van een opsporingsdienst ten grondslag ligt. Omdat artikel 2:13, tweede lid, onderdeel b, Bpg geen voorschrift omvat dat specifiek is gericht aan het OM, kan het verzoek worden opgesteld door de opsporingsambtenaar die met het strafrechtelijke onderzoek naar de te bevragen persoon is belast. Er is een standaardformulier ontwikkeld waarmee een LOvJ sub 2 verzoek kan worden ingediend. Daarbij is niet vereist dat ten tijde van het indienen van het verzoek door de opsporingsambtenaar via de LOvJ aan de FIU-Nederland al een redelijk vermoeden bestaat dat een bepaald persoon een misdrijf heeft begaan, aanwijzingen daartoe zijn voldoende.

In «zwaardere» strafrechtelijke onderzoeken (een zogenaamd LOvJ sub 3 verzoek) moet de gevraagde informatie worden verstrekt op grond van artikel 2:13, tweede lid, onderdeel c, Bpg.

Het betreft in deze gevallen verstrekking van gegevens door de FIU-Nederland op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel a, Wpgaan het OM voor zover het OM deze behoeft in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie en/of de andere (bijzondere) opsporingsdiensten. Daarbij dient de gegevensverstrekking redelijkerwijs van belang te kunnen zijn ter voorkoming of opsporing van misdrijven als bedoeld in artikel 3:1 Bpg, die gezien hun aard of samenhang met andere door de betrokkene begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.

De zaaksofficier van justitie, die het onderzoek leidt waarin behoefte bestaat aan informatie van de FIU-Nederland, kan via de LOvJ op basis van een LOvJ sub 3 verzoek de FIU-Nederland verzoeken gegevens te verstrekken

Ook hiervoor is een standaardformulier ontwikkeld waarmee een LOvJ sub 3 verzoek kan worden ingediend. Tevens is ook in dit geval niet vereist dat ten tijde van het indienen van het verzoek door de zaaksofficier van justitie via de LOvJ aan de FIU-Nederland al sprake is van een misdrijf zoals genoemd in artikel 3:1 Bpg, aanwijzingen daartoe zijn voldoende. De FIU-Nederland bepaalt of de gevraagde informatie kan worden verstrekt op grond van artikel 2:13, tweede lid, onderdeel c, Bpg opnieuw in de vorm van een verdacht verklaarde transactie. Hiermee is gewaarborgd dat de FIU-Nederland niet in alle gevallen gehouden is de gevraagde informatie te verstrekken, bijvoorbeeld indien er objectieve redenen zijn om aan te nemen dat de verstrekking van de gevraagde informatie een negatief effect zou hebben op lopende onderzoeken of analyses.

III Advies AP

De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in haar advies aangegeven dat het conceptbesluit een te beperkte invulling geeft aan de verplichting om voor elk gebruik voor andere dan de oorspronkelijk goedgekeurde doeleinden te voorzien in toestemming van het hoofd van de FIU- Nederland. Hierdoor wordt een ruimere verwerking mogelijk dan de richtlijn toestaat. De AP concretiseert dit in het advies – onder verwijzing naar artikel 7 van de richtlijn – door te stellen dat het conceptbesluit de casus gebonden betekenis van de vereiste toestemming miskent. De noodzaak van verstrekking door de FIU-Nederland aan opsporingsautoriteiten moet van geval tot geval worden beoordeeld. Hiermee zou niet stroken als het de ontvanger van de informatie vervolgens geheel vrij zou staan de betrokken informatie naar eigen inzicht ook in allerlei andere gevallen te gebruiken.

Met de AP ben ik van oordeel dat de FIU-Nederland per verzoek van een opsporingsautoriteit moet beoordelen of de gevraagde gegevens kunnen worden verstrekt. Hierbij geldt als uitgangspunt dat een weigering gegevens te verstrekken enkel mogelijk is in een beperkt aantal gevallen, zoals in de vorige paragraaf is toegelicht. Gegevensverstrekking door de FIU-Nederland aan een opsporingsinstantie vindt plaats met het oog op het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. De opsporingsinstanties die in het kader van hun opsporingstaak gegevens hebben verkregen van de FIU-Nederland verwerken deze gegevens voor dit doel onder het regime van de Wpg. De Wpg beoogt een adequate en efficiënte taakuitvoering te bewerkstelligen door te voorzien in een systeem van verwerking van politiegegevens voor verschillende doeleinden van de politietaak. Daarbij kunnen geautoriseerde personen beschikbare politiegegevens gebruiken, voor zover zij die gegevens nodig hebben voor de uitvoering van hun taak. Hierbij is geen voorafgaande toestemming vereist van de instantie die de gegevens aan de opsporingsinstantie heeft verstrekt. Dit bevordert de slagkracht en samenwerking in het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. In de geautoriseerde toegang tot gegevens, gekoppeld aan de doelbinding, ligt tevens een waarborg besloten tegen ongerechtvaardigd of oneigenlijk gebruik van politiegegevens; personen hebben enkel toegang tot de politiegegevens waartoe zij zijn geautoriseerd.

Het belang van gegevensverwerking op grond van de Wpg om beschikbaar gestelde gegevens te kunnen gebruiken ten behoeve van een adequate uitvoering van de opsporingstaak in den brede, verdraagt zich moeilijk met het bepaalde in de richtlijn dat een opsporingsinstantie voorafgaande toestemming nodig heeft van het hoofd van de FIU-Nederland voor het gebruik van door de FIU-Nederland in een specifieke zaak verstrekte gegevens voor een ander onderzoek in het kader van het voorkomen of opsporen van strafbare feiten. Dit geldt bovendien temeer daar artikel 7, vijfde lid, van de richtlijn ook een breder gebruik van door de FIU-Nederland aan een opsporingsinstantie verstrekte gegevens impliceert dan enkel het gebruik in een specifieke casus waarin de gegevens zijn opgevraagd. Op basis van deze bepaling kunnen de door FIU-Nederland verstrekte gegevens worden gebruikt voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van (ernstige) strafbare feiten in den brede.

In de richtlijn wordt het gebruik van door FIU-Nederland verstrekte gegevens voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van (ernstige) strafbare feiten afgezet tegen gegevensverwerking op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn (EU) 2016/680.

Op basis daarvan is het bevoegde autoriteiten toegestaan om zonder voorafgaande toestemming en onder de in die richtlijn genoemde voorwaarden gegevens ook te verwerken voor andere doelen dan het voorkomen of opsporen van strafbare feiten. Hiermee beoogt de onderhavige richtlijn het gebruik van FIU-gegevens, zonder voorafgaande toestemming van het hoofd van de FIU-Nederland, te begrenzen tot het gebruik van die gegevens ten behoeve van het voorkomen of opsporen van strafbare feiten.

Gelet hierop voorziet het besluit erin dat gegevens die door de FIU-Nederland op een daartoe strekkend verzoek aan een opsporingsinstantie zijn verstrekt enkel met toestemming van het hoofd van de FIU-Nederland mogen worden verwerkt voor andere doeleinden dan het opsporen en vervolgen van strafbare feiten. Hiermee wordt tevens gewaarborgd dat de inbreuk op de privacy van de burger wordt geminimaliseerd. Enkel in gevallen waarin toestemming nodig is van het hoofd van de FIU-Nederland voor het gebruik van reeds ontvangen FIU-gegevens voor andere doeleinden dan opsporing en vervolging, zal gegevensuitwisseling met de FIU nodig zijn. Dit zal in aanzienlijk mindere mate het geval zijn dan wanneer in elk ander opsporingsonderzoek toestemming moet worden verkregen van het hoofd van de FIU-Nederland.

In het licht van de bestaande wettelijk bepalingen, die uitvoering geven aan het algemene wettelijke kader van de EU betreffende gegevensverwerking en -bescherming, de overige bepalingen van de thans te implementeren richtlijn en gelet op het doel van deze richtlijn, namelijk om het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten te vergemakkelijken, is er geen aanleiding gezien om op dit punt het advies van de AP over te nemen.

IV Uitvoeringsconsequenties

De wijzigingen in onderdelen A en D brengen geen extra uitvoeringsconsequenties met zich mee. Bij gebruikmaking door de FIU-Nederland van de mogelijkheid te weigeren om de gevraagde persoonsgegevens te verstrekken, wordt reeds gemotiveerd aangegeven op welke grond de gegevens niet worden verstrekt.

Ten aanzien van het toestemmingsvereiste van het hoofd van de FIU-Nederland voor het gebruik van FIU-gegevens door een bevoegde autoriteit voor een ander dan het oorspronkelijk goedgekeurde doeleinde (onderdelen B en C) zijn beperkte uitvoeringsconsequenties te verwachten. Dit heeft met name betrekking op het gebruik van op verzoek van een opsporingsinstantie ontvangen gegevens van de FIU-Nederland voor het gebruik voor een ander doel dan het opsporen van strafbare feiten bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet, zoals het gebruik van deze gegevens voor bestuursrechtelijke handhaving. In samenspraak met de betrokken uitvoerende partijen, zoals de politie, worden de consequenties van de wijzigingen nader uitgewerkt met oog op een efficiënte uitvoeringspraktijk.

Artikelen

Artikel I

Onderdelen A, B en C

De FIU-Nederland verstrekt persoonsgegevens die zij met het oog op het voorkomen en opsporen van witwassen, onderliggende basisdelicten en financieren van terrorisme verwerkt aan ambtenaren van politie en van andere (bijzondere) opsporingsdiensten voor zover zij die behoeven voor de uitvoering van hun taak (artikelen 13, onderdeel b, en 14, derde lid, Wwft in samenhang bezien met artikel 15 Wpg). Een verplichting daartoe bestaat wanneer uit de analyse van de FIU-Nederland een redelijk vermoeden voortvloeit dat een bepaalde persoon een misdrijf heeft begaan, of in gevallen dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar ernstige misdrijven behoefte bestaat om ten aanzien van een bepaalde persoon na te gaan of omtrent die personen gegevens bij de FIU-Nederland bekend zijn. In andere gevallen kan de verstrekking van persoonsgegevens worden geweigerd (artikel 2:13, tweede lid, Bpg).

Ter voldoening aan de richtlijn is geëxpliciteerd dat een weigering te voldoen aan een verzoek om de gevraagde gegevens te verstrekken wordt gemotiveerd

De gegevens die de FIU-Nederland desgevraagd aan diverse opsporingsinstanties verstrekt, kunnen worden gebruikt ter voorkoming en opsporing van strafbare feiten en worden daartoe verwerkt voor de in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet omschreven doelen. Het kan echter opportuun zijn de op verzoek van de opsporingsdiensten ontvangen gegevens afkomstig van het hoofd van de FIU-Nederland ook te kunnen gebruiken voor andere doeleinden. Hierin wordt in onderdeel B ter implementatie van de richtlijn voorzien middels de mogelijkheid voor het hoofd van de FIU-Nederland voorafgaand aan het gebruik van de gegevens voor dit andere doel toestemming te verlenen.

Dergelijke voorafgaande toestemming is ook vereist wanneer een Nederlandse opsporingsinstantie op een daartoe strekkend verzoek van personen of instanties in een andere EU-lidstaat, die zijn belast met de voorkoming en opsporing van strafbare feiten in de betreffende lidstaat, gegevens verstrekt die zijn verkregen van het hoofd van de FIU-Nederland en die worden gebruikt voor een ander doel dan bedoeld in de artikelen 8, 9, 10 of 13 van de wet. Onderdeel C voorziet hierin.

Onderdeel D

Dit onderdeel regelt de gronden waarop de FIU-Nederland ingevolge de richtlijn kan weigeren gegevens te verstrekken die via de landelijke eenheid door middel van een gemotiveerd verzoek van Europol, binnen de grenzen van de bevoegdheden van Europol en voor de vervulling van zijn taken, bij haar worden opgevraagd. Dit betreft ten eerste de situatie dat er objectieve redenen zijn om aan te nemen dat de verstrekking van dergelijke informatie een negatief effect zou hebben op lopende strafrechtelijke onderzoeken of analyses. Artikel 5:7, tweede lid, onderdeel b, Bpg voorziet reeds in deze weigeringsgrond.

Ten tweede moet het voor de FIU-Nederland mogelijk zijn om na een daartoe strekkend verzoek van Europol te weigeren gegevens te verstrekken, indien openbaarmaking van de informatie duidelijk niet in verhouding zou staan tot de legitieme belangen van een natuurlijke persoon of rechtspersoon of niet relevant zou zijn voor de doeleinden waarvoor de informatie is gevraagd. Dit zal zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen. Artikel 2:13, tweede lid, Bpg omvat deze weigeringsgronden. Op basis van deze bepaling kan de FIU-Nederland weigeren persoonsgegevens te verstrekken aan personen die deze nodig hebben ten behoeve van de uitvoering van hun taak (artikel 15, tweede lid, Wpg en 2:13, tweede lid, Bpg). Om dat ook mogelijk te maken voor gevallen waarin het de verstrekking van gegevens door de FIU-Nederland aan Europol betreft, is de mogelijkheid om te weigeren op grond van artikel 2:13, tweede lid, Bpg, in het derde lid van artikel 5:7 Bpg van overeenkomstige toepassing verklaard. Tevens dient de weigering de door Europol gevraagde gegevens te verstrekken naar behoren te worden gemotiveerd door het hoofd van de FIU-Nederland.

Artikel II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2022.

De Minister voor Rechtsbescherming, F.M. Weerwind

Implementatie van de richtlijn 2019/1153/EU van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van regels ter vergemakkelijking van het gebruik van financiële en andere informatie voor het voorkomen, opsporen, onderzoeken of vervolgen van bepaalde strafbare feiten, en tot intrekking van Besluit 2000/642/JBZ van de Raad

Transponeringstabel

Awb = Algemene wet bestuursrecht

Bpg = Besluit politiegegevens

Bpg BOA = Besluit politiegegevens buitengewoon opsporingsambtenaren

Bpg BOD = Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten

Bvb = Besluit verwijzingsportaal bankgegevens

Wft = Wet op het financieel toezicht

Wjsg = Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Wpg = Wet politiegegevens

Wwft = Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme

Bepaling richtlijn

Bepaling in implementatieregeling of bestaande regeling:

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel 1

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie, omdat dit artikel het onderwerp en reikwijdte van de richtlijn beschrijft

N.v.t.

 

Artikel 2

Deze bepaling behoeft geen implementatie, omdat dit artikel geen definitiebepalingen bevat die afwijken van definities in al eerder geïmplementeerde regelgeving.

N.v.t.

 

Artikel 3, eerste lid

Artikel 3:267i Wft jo. artikel 6 Bvb

Geen

 

Artikel 3, tweede lid

Artikel 13, onderdeel b, Wwft; artikelen 3, 4, 15, eerste en tweede lid, Wpg jo. artikel 2:13, tweede lid Bpg; artikel 46, eerste lid, Wpg jo. artikelen 2 en 4 Bpg BOA en artikel 2 en 4 Bpg BOD

Geen

Dit betreffen opsporingsambtenaren van politie, rijksrecherche en Koninklijke Marechaussee, buitengewoon opsporingsambtenaren en opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten, Openbaar Ministerie

Artikel 3, derde lid

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie, omdat dit een kennisgeving aan de Commissie betreft

Geen

 
 

Artikelen 3:267i Wft en 7 Bvb

Geen

 

Artikel 4, tweede lid

Artikelen 3:267i Wft en 7 Bvb

Geen

 

Artikel 5, eerste lid

Artikelen 3:267i Wft en 3 Bvb

Geen

 

Artikel 5, tweede lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving. De selectieprocedure van personeel, de aanstellingsakte, de afgelegde eed/belofte en geheimhoudingsplicht voorzien hierin

De wijze waarop aan de voorwaarden die dit artikel stelt wordt voldaan

Zie tweede kolom

Artikel 5, derde lid

Artikel 3, tweede en derde lid, Bvb

Geen

 

Artikel 6, eerste lid

Artikel 4, vierde lid, Bvb

   

Artikel 6, tweede lid

Artikelen 5 Bvb, 36, derde lid, Wpg, 5:17 Awb

Geen

 

Artikel 6, derde lid

Artikelen 3, derde lid en 4, vierde lid, Bvb

Geen

 

Artikel 6, vierde lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, omdat dit wordt gewaarborgd door specifieke opleidingsmogelijkheden

Geen

 

Artikel 7, eerste lid

Artikelen 13, onderdeel b, Wwft, 15, tweede lid, Wpg, 2:13, tweede lid, en 4:3 Bpg

Geen

 

Artikel 7, tweede lid

Artikelen 15, tweede lid, Wpg en 2:13, tweede lid, Bpg

Geen

 

Artikel 7, derde lid

Artikel I, onderdelen A en B, Wijzigingsbesluit

Geen

 

Artikel 7, vierde lid

Artikelen 13, onderdeel b, Wwft, 15, tweede lid, Wpg, 2:13 Bpg

Geen

 

Artikel 7, vijfde lid

Artikel I, onderdeel B, Wijzigingsbesluit

Geen

 

Artikel 8

Artikelen 18, eerste lid, Wpg, 4:3, eerste lid, aanhef, sub a onder 5 en 4:6 Bpg, 2, tweede lid, Bpg BOA, 2, tweede lid, Bpg BOD

Geen

 

Artikel 9, eerste lid

Artikel 13a Wwft

Geen

 

Artikel 9, tweede lid

Artikel 13a, vijfde en achtste lid, Wwft

Geen

 

Artikel 10, eerste lid

Artikel 15a Wpg jo. 5:3 Bpg, Artikel I, onderdeel C, Wijzigingsbesluit

Geen

 

Artikel 10, tweede lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving; communicatie verloopt via SIENA of FIU.net

Geen

 

Artikel 11

Artikel 5:7 Bpg

Artikel 42 Bjsg jo. artikel 39ga Wjsg

Geen

 

Artikel 12, eerste lid

Artikel 15a Wpg jo. 5:7 Bpg en 14, derde lid, Wwft

Geen

 

Artikel 12, tweede lid

Artikel 5:7, tweede lid, Bpg.

Artikel I, onderdeel D, Wijzigingsbesluit

Artikel 7, leden 6 en 7 van

Verordening (EU) 2016/794 hebben rechtstreekse werking en behoeven geen implementatie.

Geen

 

Artikel 12, derde lid

Artikel 5:7, tweede lid, Bpg.

Artikel I, onderdeel D, Wijzigingsbesluit

Artikel 7, leden 6 en 7 van

Verordening (EU) 2016/794 hebben rechtstreekse werking en behoeven geen implementatie.

Geen

 

Artikel 13, eerste lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving; communicatie verloopt via SIENA of FIU.net

Geen

 

Artikel 13, tweede lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, maar vergt feitelijk handelen, geborgd door interne richtlijnen.

Geen

 

Artikel 14, eerste lid

Artikel 18 Verordening (EU) 2016/794

Geen

 

Artikel 14, tweede lid

Artikel 18, vierde lid, Verordening (EU) 2016/794

Geen

 

Artikel 15

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie, omdat dit artikel het toepassingsgebied van hoofdstuk V van de richtlijn betreft

N.v.t.

 

Artikel 16, eerste lid

Artikelen 5 Wpg, 2:7 Bpg jo. 14, derde lid, Wwft

Geen

 

Artikel 16, tweede lid

Artikel 6, tweede lid, Wpg jo. 36, derde lid, onderdeel a Wpg en 2:7 Bpg jo. art. 14, derde lid, Wwft

Geen

 

Artikel 17

Artikel 14, derde lid, Wwft, Wet politiegegevens en Besluit politiegegevens

Geen

 

Artikel 18

Paragraaf 4 Wpg

Geen

 

Artikel 19, eerste lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, maar vergt feitelijk handelen.

Geen

 

Artikel 19, tweede lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, omdat deze zich tot de Europese Commissie richt

   

Artikel 19, derde lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, omdat dit nadere invulling geeft aan het eerste lid

Dit artikellid stelt een minimumvereiste aan de informatie die in het kader van monitoring moet worden bijgehouden.

 

Artikel 19, vierde lid

Deze bepaling behoeft geen implementatie in wetgeving, maar vergt feitelijk handelen.

Geen

 

Artikel 20

Deze bepaling behoeft naar haar aard geen implementatie, omdat deze de verhouding tot andere instrumenten bepaalt

   

Artikelen 21 tot en met 26

Deze bepalingen behoeven geen implementatie in wetgeving, omdat deze zich tot de Europese Commissie richten

   

X Noot
1

PB L 271, 24.10.2000, p.4.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2007-2008, 31 238, nr. 3, p. 25.

Naar boven