Besluit van 26 april 2022, houdende wijziging van het Besluit pensioen politieke ambtsdragers, het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers, het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman onder meer in verband met de inwerkingtreding van de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021, alsmede aanpassing van het Vergoedingenbesluit nationale ombudsman 2006

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 maart 2022, nr. 2022-0000124223;

Gelet op de artikelen 14, 106, tweede lid, en 160, tweede lid, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, artikel 96, derde lid, van de Gemeentewet, artikel 94, derde lid, van de Provinciewet, artikel 2, tweede lid, van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen, artikel 3, derde lid, van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman en artikel 1c, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 maart 2022, nr. W04.22.00031/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van [datum], nr. 2022-0000182342;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit pensioen politieke ambtsdragers wordt als volgt gewijzigd:

A

In het opschrift van hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt «eigen pensioen» vervangen door «ouderdomspensioen».

B

Artikel 2.1.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c van het eerste lid komt te luiden:

  • c. voor politieke ambtsdragers als bedoeld in de vijfde afdeling van de wet:

    • de bezoldiging van de gedeputeerde, inclusief de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering, berekend overeenkomstig artikel 2.2.1 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers;

    • de bezoldiging van de wethouder, inclusief de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering, berekend overeenkomstig artikel 3.2.1 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers;

    • de bezoldiging van het lid van het dagelijks bestuur, inclusief de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering, berekend overeenkomstig artikel 4.2.1 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers; onderscheidenlijk

    • de bezoldiging Rijksvertegenwoordiger, inclusief de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering en een eventuele eenmalige uitkering, berekend overeenkomstig de artikelen 2 en 3 van het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES.

2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.

C

Artikel 2.1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst en na «van de wet» wordt voor de komma ingevoegd «zoals die tot 1 juli 2022 luidde».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Met ingang van 1 juli 2022 wordt in dit hoofdstuk onder franchise verstaan de franchise, bedoeld in artikel 13d, eerste lid, van de wet.

D

In artikel 2.1.11 vervalt het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid.

E

Artikel 2.2.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door «partnerpensioen» en vervalt «en de Anw-compensatie».

2. In het derde lid wordt «gelijk aan» vervangen door «50% van» en vervalt «, met dien verstande dat gedurende de eerste drie jaar en twee maanden van de uitkering de inhouding 100% bedraagt en daarna 50%».

F

Het opschrift van hoofdstuk 3 komt te luiden:

Hoofdstuk 3. Het pensioen tot 1 januari 2014.

G

Het opschrift van hoofdstuk 3, paragraaf 1, vervalt.

H

Hoofdstuk 3, paragraaf 2, vervalt.

I

In de aanduiding van hoofdstuk 4 wordt «nabestaanden-» vervangen door «partner-».

ARTIKEL II

Het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.1.2, eerste lid, wordt «artikel 61, derde lid» vervangen door «artikel 61, derde lid, of artikel 61a, vierde lid».

B

In artikel 2.1.9 wordt onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van provinciale staten in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het statenlidmaatschap toegekend.

C

Artikel 2.1.10, tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van provinciale staten in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het lidmaatschap van provinciale staten toegekend.

D

Aan artikel 2.2.7, derde lid, wordt toegevoegd «, alsmede een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde».

E

In artikel 2.2.8 wordt onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Bij het bewonen van een woning als bedoeld in het eerste lid komen de kosten voor energie en water ten laste van de provincie.

F

Artikel 2.2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt de tweede volzin.

2. In het zevende lid wordt «Indien» vervangen door «Voor zover» en vervalt «uitsluitend».

G

Artikel 2.3.7 komt als volgt te luiden:

Artikel 2.3.7. Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking

  • 1. Indien een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kunnen gedeputeerde staten hem op zijn aanvraag ten laste van de provincie voorzieningen toekennen, die strekken tot het kunnen blijven uitoefenen van het ambt of tot herstel of bevordering van de mogelijkheid om het ambt weer te gaan uitoefenen dan wel een financiële vergoeding daarvoor.

  • 2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden verstaan voorzieningen die een werkgever op grond van artikel 611 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als goed werkgever dient te verstrekken en voorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 3. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.

  • 4. De regels, gesteld krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing.

H

In artikel 2.3.8 wordt onder verlettering van de onderdelen f tot en met l tot de onderdelen g tot en met m een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • f. de betaling of vergoeding van de kosten voor energie en water, bedoeld in artikel 2.2.8, tweede lid;.

I

In artikel 2.4.3, eerste lid, onder b, wordt «binnen de provincie» vervangen door «zowel binnen de provincie als daarbuiten».

J

In artikel 3.1.2, eerste lid, wordt «artikel 61, derde lid» vervangen door «artikel 61, derde lid, of artikel 61a, vierde lid».

K

In artikel 3.1.4, derde lid, wordt «in het tweede lid» vervangen door «in het eerste lid».

L

In artikel 3.1.7, eerste lid, onder a, wordt «binnen de gemeente» vervangen door «binnen en buiten de gemeente».

M

In artikel 3.1.9 wordt onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van de gemeenteraad in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het raadslidmaatschap toegekend.

N

Artikel 3.1.10, tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van de gemeenteraad in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het lidmaatschap van de gemeenteraad toegekend.

O

In artikel 3.2.1, twaalfde lid, wordt «8,3%» vervangen door «9,8 onderscheidenlijk 8,3%».

P

Aan artikel 3.2.7, derde lid, wordt toegevoegd «, alsmede een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde».

Q

In artikel 3.2.8 wordt onder vernummering van het tweede en derde lid tot het derde en vierde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Bij het bewonen van een woning als bedoeld in het eerste lid komen de kosten voor energie en water ten laste van de gemeente.

R

Artikel 3.2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt de tweede volzin.

2. In het zevende lid wordt «Indien» vervangen door «Voor zover» en vervalt «uitsluitend.

S

In artikel 3.2.13 wordt «haar zwangerschap» vervangen door «zwangerschap» en «grond van» door «op grond van».

T

Artikel 3.3.7 komt als volgt te luiden:

Artikel 3.3.7. Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking

  • 1. Indien een raadslid, een wethouder of de burgemeester naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kan het college van burgemeester en wethouders hem op zijn aanvraag ten laste van de gemeente voorzieningen toekennen, die strekken tot het kunnen blijven uitoefenen van het ambt of tot herstel of bevordering van de mogelijkheid om het ambt weer te gaan uitoefenen dan wel een financiële vergoeding daarvoor.

  • 2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden verstaan voorzieningen die een werkgever op grond van artikel 611 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als goed werkgever dient te verstrekken en voorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 3. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.

  • 4. De regels, gesteld krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing.

U

In artikel 3.3.8 wordt onder verlettering van de onderdelen f tot en met l tot de onderdelen g tot en met m een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • f. de betaling of vergoeding van de kosten voor energie en water, bedoeld in artikel 3.2.8, tweede lid;.

V

In artikel 3.4.3, eerste lid, onder b, wordt «binnen de gemeente» vervangen door «zowel binnen de gemeente als daarbuiten».

W

In artikel 4.1.9 wordt onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van het algemeen bestuur in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het lidmaatschap van het algemeen bestuur toegekend.

X

Artikel 4.1.10, tweede lid komt te luiden:

  • 2. Voor zover het lidmaatschap van het algemeen bestuur in de loop van een jaar begint of eindigt, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de duur van het lidmaatschap van het algemeen bestuur toegekend.

Y

In artikel 4.2.1, eerste lid, wordt «Onze Minister» vervangen door «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

Z

De artikelen 4.2.7 en 4.2.8 komen te luiden:

Artikel 4.2.7. Kosten in verband met verhuizing

  • 1. Indien de voorzitter bij zijn benoeming zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in het waterschap, heeft hij ten laste van het waterschap eenmalig aanspraak op een vergoeding van verhuiskosten bij verhuizing naar het waterschap in verband met zijn benoeming.

  • 2. Een voorzitter die bij zijn benoeming verplicht is om zijn werkelijke woonplaats in het waterschap te hebben, heeft voor de duur dat hij zijn werkelijke woonplaats nog niet in het waterschap heeft, ten laste van het waterschap, aanspraak op:

    • a. een vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting, en

    • b. een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde.

  • 3. Indien een voorzitter bij zijn benoeming verplicht is om zijn werkelijke woonplaats in het waterschap te hebben, in verband daarmee is verhuisd, op zijn nieuwe adres is ingeschreven in de basisregistratie personen en zijn verhuizing leidt tot dubbele woonlasten, heeft hij gedurende ten hoogste drie jaar na zijn benoeming aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van die dubbele woonlasten, alsmede een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde.

  • 4. Indien een voorzitter bij zijn benoeming verplicht is om zijn werkelijke woonplaats in het waterschap te hebben, hij in verband daarmee is verhuisd en op zijn nieuwe adres is ingeschreven in de basisregistratie personen, heeft hij uiterlijk één jaar na eervol ontslag of niet-herbenoeming, eenmalig aanspraak op een vergoeding voor de kosten van verhuizing bij vertrek uit het waterschap of uit de aan hem ter beschikking gestelde woning, voor zover hij niet uit anderen hoofde aanspraak heeft op een verhuiskostenvergoeding.

  • 5. Verschuldigde loon- of inkomstenbelasting over de vergoedingen op grond van dit artikel worden ten laste van het waterschap aan de voorzitter vergoed.

  • 6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.

Artikel 4.2.8. Ter beschikking gestelde woning

  • 1. Indien een voorzitter bij zijn benoeming verplicht is om zijn werkelijke woonplaats in het waterschap te hebben en hem door het waterschap in verband met de uitoefening van zijn ambt een woning ter beschikking wordt gesteld, betaalt hij voor het bewonen daarvan een eigen bijdrage per maand aan het waterschap.

  • 2. Bij het bewonen van een woning als bedoeld in het eerste lid komen de kosten voor energie en water ten laste van het waterschap.

  • 3. Indien de voorzitter voor het gebruik van een woning, bedoeld in het eerste lid, loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van het waterschap aan hem vergoed.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van een ter beschikking gestelde woning.

AA

Artikel 4.2.10 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt de tweede volzin.

2. In het zevende lid wordt «Indien» vervangen door «Voor zover» en vervalt «uitsluitend».

3. In het achtste lid wordt «eigene» vervangen door «eigen».

BB

In artikel 4.2.19, eerste, vijfde en zesde lid, wordt «Onze Minister» telkens vervangen door «Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat».

CC

In artikel 4.3.2 wordt «functiet» vervangen door «functie.

DD

Artikel 4.3.7 komt als volgt te luiden:

Artikel 4.3.7. Voorzieningen in verband met een structurele functionele beperking

  • 1. Indien een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kan het dagelijks bestuur hem op zijn aanvraag ten laste van het waterschap voorzieningen toekennen, die strekken tot het kunnen blijven uitoefenen van het ambt of tot herstel of bevordering van de mogelijkheid om het ambt weer te gaan uitoefenen dan wel een financiële vergoeding daarvoor.

  • 2. Onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden verstaan voorzieningen die een werkgever op grond van artikel 611 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek als goed werkgever dient te verstrekken en voorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.

  • 3. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.

  • 4. De regels, gesteld krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen zijn van overeenkomstige toepassing.

EE

In artikel 4.3.8 wordt onder verlettering van de onderdelen e tot en met j tot de onderdelen f tot en met k een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. de betaling of vergoeding van de kosten voor energie en water, bedoeld in artikel 4.2.8, tweede lid;.

FF

In artikel 4.4.3, eerste lid, onder b, wordt «binnen het waterschap» vervangen door «binnen en buiten het waterschap».

ARTIKEL III

Het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 10, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. De in het tweede lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

B

Artikel 12 komt te luiden:

Artikel 12

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties treft voor de ministers en staatssecretarissen een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg.

ARTIKEL IV

Het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 6, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. De in het tweede lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

B

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties treft voor de Nationale ombudsman en de substituut-ombudsmannen een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg.

ARTIKEL V

In artikel 6 van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman 2006 vervalt «van de activiteit algemeen bestuur».

ARTIKEL VI

Indien het koninklijk besluit, bedoeld in artikel VII, onderdeel 1, de inwerkingtreding van artikel I op een ander tijdstip bepaalt dan op 1 juli 2022, wordt in artikel 2.1.4, eerste en tweede lid, van het Besluit pensioen politieke ambtsdragers «1 juli 2022» steeds vervangen door de datum van inwerkingtreding van artikel I.

ARTIKEL VII

  • 1. Artikel I treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. De artikelen II, III, IV, V en VI treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst.

  • 3. Artikel II, onderdelen A, C, D, E, F, G, H, X, Y, Z, AA, BB, CC, DD EE en FF, werken terug tot en met 28 maart 2019.

  • 4. Artikel II, onderdelen J, K, N, O, P, Q, R, S, T en U, werken terug tot en met 1 januari 2019.

  • 5. Artikel II, onderdelen I, L, V en FF, en de artikelen III, onderdeel B, en IV, onderdeel B, werken terug tot en met 10 juli 2021.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 26 april 2022

Willem-Alexander

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot

Uitgegeven de dertiende mei 2022

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

In verband met de wijzigingen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) die zijn doorgevoerd bij de Wet aanpassing Appa en enkele andere wetten 2021 (hierna: Aanpassingswet Appa 2021) zijn tevens aanpassingen nodig van het Besluit pensioen politieke ambtsdragers (hierna: Bppa). Dit is uiteengezet in de toelichting op artikel I.

Daarnaast strekt dit besluit tot enkele wijzigingen van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (hierna: Rechtspositiebesluit dpa) met betrekking tot de vergoeding van dienstreizen van gemeenteraadsleden en leden van provinciale en gemeentelijke commissies. Ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 is in de Provinciewet en de Gemeentewet voor die wijzigingen in grondslagen voorzien. Dit is nader uiteengezet in de toelichting op artikel II, onderdelen H, K en T. Daarnaast worden in het onderhavige besluit nog enkele andere kleine aanpassingen en verbeteringen aangebracht in het Rechtspositiebesluit dpa, die los staan van de Aanpassingswet Appa 2021. Dit is steeds uiteengezet in de toelichting op de desbetreffende onderdelen van artikel II.

Voorts is in artikel 2 van de Wet rechtspositie ministers en staatssecretarissen en in artikel 1 van de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman voor de bewindspersonen onderscheidenlijk de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 een (bij amvb uit te werken) grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg opgenomen. Dit is conform die voor decentrale bestuurders en Kamerleden.

Ter invulling hiervan zijn het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen en het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman aangevuld (artikelen III en IV). De vice-president en de leden van de Raad van State en de president en de leden van de Algemene Rekenkamer vallen onder de wettelijke sociale zekerheid, zodat voor deze functionarissen al een grondslag bestaat voor het beschikbaar stellen van bedrijfsgeneeskundige begeleiding.

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt kleine aanpassingen en verbeteringen te doen in het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen, het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman en het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman 2006. Die aanpassingen zijn toegelicht in de toelichting op de artikelen III, IV onderscheidenlijk V.

Regeldruk

Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen gevolgen voor de regeldruk.

Consultatie en uitvoeringstoets

De koepels en beroepsgroepen, verenigd in het Overleg Rechtspositie Decentrale Politieke Ambtsdragers (ORDPA)1, en de Vereniging Oud-Parlementariërs zijn geconsulteerd over het ontwerpbesluit. Van hen hebben de VNG, de Unie van Waterschappen, de Kring van commissarissen van de Koning (hierna Kring cdK’s), het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, de Wethoudersvereniging, de Nederlandse Vereniging van Raadsleden (hierna NVvR) en Statenlid.nu gereageerd. Zij steunen de wijzigingen die in het besluit zijn opgenomen.

Hun belangrijkste vragen en opmerkingen worden in deze paragraaf behandeld.

  • De Kring cdK’s vroeg of de Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers zal worden aangepast. Daarin is bepaald dat de reiskosten naar de woning waar de bestuurder ten tijde van de benoeming woonde slechts een keer per week worden vergoed, terwijl de grondslag die thans in artikel 2.2.7, derde lid, van het Rechtspositiebesluit dpa wordt opgenomen, niet die beperking kent.

    Artikel 2.2.7, derde lid, is aangevuld omdat er onduidelijkheid bestond over de grondslag voor de reisvergoeding naar de oude woning in de situatie waarbij sprake is van dubbele woonlasten. De aanvulling van het artikel betreft derhalve een verduidelijking van die grondslag. Artikel 2.4, vijfde lid, van de regeling betreft een uitwerking van artikel 2.2.7, derde lid, op grond van artikel 2.2.7, zesde lid. Daarbij is en blijft bepaald dat het gaat om de vergoeding van de reiskosten voor één bezoek aan de «oude» woning per week.

  • Naar aanleiding van de aanpassing van artikel 2.2.10 merkte de Kring cdK’s op dat het niet heel duidelijk is wanneer een rit wordt aangemerkt als privé.

    In artikel 2.2.10, derde lid, is omschreven wat onder «zakelijke doeleinden» wordt verstaan en in het vierde lid is de term «bestuurlijke doeleinden» gedefinieerd.

    In de Circulaire Introductie bij provincies van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers van 28 maart 2019 (Stcrt. 2019, 4337; bij de toelichting bij artikel 2.2.10) en in de Circulaire Specifieke aandachtspunten Rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers voor provincies van 10 december 2019 ((Stcrt. 2019, 69199) is op het onderscheid tussen zakelijke, bestuurlijke en privé-ritten uitvoerig ingegaan en is ook de achtergrond van de onderhavige wijziging uiteengezet. Het oordeel in het individuele geval blijft echter erg situationeel bepaald.

  • De Kring van cdK’s en de NVvR maakten opmerkingen over het begrip «voorzieningen» in de artikelen 2.3.7 onderscheidenlijk 3.3.7. van het Rechtspositiebesluit dpa. De Kring cdK’s stelde dat het beginsel van goed werkgeverschap breed is en daarom weinig kaders biedt om te bepalen of voorzieningen kunnen worden vergoed. Daarnaast merkte de Kring cdK’s op dat het niet de bedoeling kan zijn dat voorzieningen door meerdere partijen worden toegekend of vergoed. De NVvR merkte op dat het ondanks de aanpassing van artikel 3.3.7 niet uitgesloten is dat hierover discussie ontstaat tussen het raadslid en de gemeente. In dit verband wees de NvvR op de website van het UWV, waarin de volgende voorzieningen zijn genoemd:

    • een schrijf- of gebarentolk;

    • intermediaire diensten zoals hulp of begeleiding nodig bij bepaalde taken die men door de handicap niet goed zelf kan doen;

    • meeneembare middelen die meestal niet bij een gemeente aanwezig zijn en welke;

    • vervoersvoorzieningen bij UWV variërend van aanpassingen aan de fiets of auto tot taxivervoer.

    Zoals ook in de toelichting op artikel II, onderdelen G, T en EE, uiteengezet is, blijkt de huidige formulering in de praktijk te beperkt te zijn. Doordat er alleen een koppeling is gemaakt met WIA-voorzieningen, kunnen aan een politieke ambtsdrager sommige voorzieningen niet vergoed worden, die een werknemer met een structurele functionele beperking op grond van artikel 7:611 BW wel vergoed kan krijgen via zijn werkgever. De wijziging van de artikelen 2.3.7, 3.3.7 en 4.3.7 beogen dat politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking dezelfde aanspraken op voorzieningen hebben als werknemers. In de artikelsgewijze toelichting wordt een taxikostenvergoeding in dit verband als voorbeeld genoemd. Ook de door de NVvR genoemde voorzieningen zijn goede voorbeelden.

    De aanpassing van de genoemde artikelen in het Rechtspositiebesluit dpa zullen niet kunnen voorkomen dat in de praktijk nog discussies ontstaan over de vraag welke voorzieningen verstrekt of vergoed worden. Dit geldt echter niet alleen voor politieke ambtsdragers, maar ook voor werknemers.

    Naar aanleiding van de opmerking van de Kring cdK’s is alsnog bepaald dat de voorziening proportioneel moet zijn en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed. Ook de toelichting op artikel II, onderdelen G, T en EE, is aangevuld.

  • De NVvR vroeg waarom is gekozen voor een afwijkende formulering ten opzichte van artikel 3.1.10 dan wel waarom artikel 3.1.10, tweede lid, niet wordt aangepast aan de beoogde helderder geformuleerde tekst van artikel 3.1.9, tweede lid.

    Naar aanleiding van deze vraag zijn ook de artikelen 2.1.10, 3.1.10 en 4.1.10 van het Rechtspositiebesluit dpa aangepast.

  • De NVvR vroeg waarom in de artikelen 95 en 96 van de Gemeentewet nog sprake is van bij verordening vastgestelde vergoedingen.

    In artikel 95 is bepaald dat raadsleden een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten ontvangen. Ingevolge artikel 96 ontvangen commissieleden een bij verordening vastgestelde vergoeding voor het bijwonen van commissievergaderingen en van reis- en verblijfkosten. De genoemde artikelen bevatten beide verder een delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen ten aanzien van de bedoelde vergoedingen en tegemoetkoming. Voor zover onderwerpen volledig op centraal niveau (bij of krachtens algemene maatregel van bestuur) geregeld zijn, is vaststelling van lokale verordeningen feitelijk niet relevant. Bij de totstandkoming van het Rechtspositiebesluit dpa was een van de uitgangspunten zoveel mogelijk verplichtend vast te stellen wat de voorwaarden zijn voor de toekenning aan de individuele decentrale politieke ambtsdragers van de vergoedingen, tegemoetkomingen of rechtspositionele voorzieningen. Het doel daarvan was om te voorkomen dat de voorzieningen of de toekenning ervan onderwerp worden van onderhandelingen of politieke discussie. Hierdoor bestaat bovendien zekerheid voor betrokkenen. Dit neemt niet weg dat in enkele specifieke situaties wel discretionaire bevoegdheid voor de volksvertegenwoordiging gewenst is en op lokaal niveau een algemene en politieke afweging wordt gemaakt, omdat de relevante omstandigheden daar bekend zijn. Dit is bijvoorbeeld aan de orde bij de vraag of volksvertegenwoordigers die lid worden van een bijzondere commissie tot een bepaald maximum een toelage moeten ontvangen (artikel 2.1.4, 3.1.4, 4.1.4). De beslissing of de commissieleden en tot welk bedrag een toelage ontvangen dient bij verordening plaats te vinden. Hierbij moet gemotiveerd worden dat het lidmaatschap van deze commissie voor de desbetreffende volksvertegenwoordigers duidelijk meerwerk is naast het reguliere werk als volksvertegenwoordiger.

  • De NVvR vroeg waarom in artikel VII aan de wijziging van de artikelen 3.1.9 en 3.3.7 van het Rechtspositiebesluit dpa geen terugwerkende kracht wordt verleend.

    Zoals ook is aangegeven in de toelichting op artikel VII is aan de wijziging van de artikelen 2.1.9, 3.1.9 en 4.1.9 van het Rechtspositiebesluit dpa geen terugwerkende kracht verleend, omdat deze wijziging nadelig kan zijn voor betrokkenen. Aan de wijziging van de artikelen 2.3.7, 3.3.7 en 4.3.7 is wel terugwerkende kracht verleend.

Er is ook een uitvoeringstoets uitgevoerd bij de organisaties die de Appa uitvoeren, te weten APG, Visma Idella en ProAmbt. Hun conclusie was dat de voorziene wijzigingen van het onderhavig besluit voor hen goed uitvoerbaar zijn.

Artikelsgewijs

Artikel I. Wijziging Besluit pensioen politieke ambtsdragers

Onderdelen A, E, onderdeel 1, en I

In overeenstemming met het APG-reglement2 en de Appa zijn de termen «eigen pensioen» en «nabestaandenpensioen» vervangen door onderscheidenlijk «ouderdomspensioen» en «partnerpensioen».

Zie voor wat betreft onderdeel E, onderdeel 1, voorts de toelichting op onderdeel E.

Onderdeel B

Van de gelegenheid is gebruikgemaakt artikel 2.1.3 te actualiseren. Bij de omschrijving van het begrip «bezoldiging» in het eerste lid werd ten aanzien van decentrale politieke ambtsdragers in onderdeel c nog verwezen naar bepalingen in het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders en het Waterschapsbesluit. In 2019 is de rechtspositie van gedeputeerden, wethouders en dagelijks bestuurders van waterschappen geharmoniseerd en opgenomen in het Rechtspositiebesluit dpa; het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en het Rechtspositiebesluit wethouders zijn daarmee ingetrokken en de desbetreffende bepalingen in het Waterschapsbesluit zijn vervallen. In artikel I, onderdeel B, van het onderhavige besluit wordt artikel 2.1.3 van het Bppa aangepast aan die wijzigingen, waarbij tevens rekening is gehouden met het in 2019 eveneens aangepaste Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES.

Onderdeel C

In artikel 2.1.4 van het Bppa is bepaald welke franchise wordt gehanteerd. Tot de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Appa 2021 was dit de franchise die van toepassing was ten aanzien van de beroepsmilitairen. Het pensioen voor beroepsmilitairen was tot 1 januari 2018 gebaseerd op een eindloonstelsel en kende daarom een hogere franchise dan de pensioenregeling voor de burger-overheidswerknemers, dat gebaseerd is op middelloon. Het Appa-pensioen was tot 1 januari 2014 ook gebaseerd op een eindloonstelsel. Per die datum is overgegaan op een middelloonstelsel. De hoogte van de franchise werd echter niet aangepast, maar bleef gekoppeld aan die voor beroepsmilitairen. Hiermee was de pensioenregeling voor de politieke ambtsdragers op dit punt enigszins nadelig in vergelijking met die voor overheidswerknemers. Dit nadeel werd echter gecompenseerd door het gunstigere nabestaandenpensioen voor politieke ambtsdragers. Het nabestaandenpensioen van overheidswerknemers is inmiddels echter op hetzelfde niveau gebracht als het nabestaandenpensioen dat geldt voor politieke ambtsdragers. Daarnaast is inmiddels met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2018 voor beroepsmilitairen ook overgegaan op een middelloonstelsel met bijbehorende lagere franchise. Hiermee is voor politieke ambtsdragers per die datum ook de lagere franchise van toepassing.

Desalniettemin is in de Aanpassingswet Appa 2021 een technische wijziging in de Appa doorgevoerd, in die zin dat ingevolge artikel 13d de hoogte van de franchise altijd de franchise is die hoort bij een middelloonstelsel die wordt gehanteerd ten aanzien van overheidswerknemers. Omdat voor beroepsmilitairen en overheidswerknemers thans dezelfde franchises gelden, maakt deze wijziging in de praktijk dus geen verschil. De koppeling van de franchise aan de franchise voor (militaire) overheidswerknemers in artikel 2.1.4 van het Bppa kan hiermee vervallen.

Het ABP hanteert overigens twee verschillende franchises, namelijk een voor de lagere inkomens en een voor de hogere inkomens. In de praktijk zal, gezien hun bezoldiging, deze lage franchise voor politieke ambtsdragers niet aan de orde zijn.

Onderdelen D

Artikel 2.1.11, eerste lid, van het Bppa regelt dat de mogelijkheid om ouderdomspensioen in partnerpensioen om te zetten beperkt is tot ouderdomspensioen dat vanaf 1 augustus 2003 is opgebouwd. Dit is ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 in artikel 13g, eerste lid, geregeld (met dien verstande dat de mogelijkheid tot deze uitruil beperkt is voor de periode vanaf 1 augustus 2003 tot de inwerkingtreding van het desbetreffende onderdeel van de Aanpassingswet). Het eerste lid van artikel 2.1.11 van het Bppa kan derhalve vervallen.

Onderdeel E

In artikel 2.2.1, eerste lid, van het Bppa wordt de verwijzing naar de zogenaamde Anw-compensatie3 geschrapt. Aangezien de Anw-compensatie voor ambtenaren is vervallen, is voor hen geen Anw-premie meer verschuldigd. Ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 vervalt de Anw-compensatie in navolging van het Abp-reglement ook voor politieke ambtsdragers. Er zal daarom geen inhouding meer plaatsvinden op de bezoldiging van de politieke ambtsdragers in verband met de Anw-compensatie.

Ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 is de bepaling over pensioenopbouw tijdens de uitkering (artikel 13c Appa) meer in overeenstemming gebracht met de pensioenopbouw voor overheidswerknemers. Meer in het bijzonder wordt de pensioenopbouw voortaan ook gedurende de eerste periode van drie jaar en twee maanden (dus gedurende de reguliere uitkering) gehalveerd. In verband met deze wijziging wordt thans in artikel 2.2.1, derde lid, van het Bppa de inhouding over de uitkering gehalveerd.

Onderdelen F, G en H

Per 1 januari 2014 is in de Appa (in navolging van het ABP) overgegaan van een eindloon- naar een middenloonstelsel. Ook is per die datum de pensioenrichtleeftijd verhoogd. In hoofdstuk 2 van het Bppa wordt verwezen naar de wijze waarop het ABP de pensioengrondslag, de opbouw van pensioenaanspraken, de indexatie van de aanspraken en de pensioenen in verband met de flexibele hoogte dan wel de flexibele ingangsdatum van het pensioen voor het overheidspersoneel regelt. Om duidelijkheid te scheppen over de overgang van het eindloon- naar het middenloonstelsel is destijds in het Bppa in hoofdstuk 3 de pensioenregeling zoals die gold tot 2014 inclusief het oude overgangsrecht opgenomen. Daarmee is de kenbaarheid verzekerd van vervallen regels in de Appa die toch van belang blijven voor het vaststellen van opgebouwde aanspraken. In hoofdstuk 3, paragraaf 2, is de inhouding geregeld zoals die plaatsvond tot 1 januari 2014. Deze paragraaf is per die datum uitgewerkt en kan derhalve vervallen. Omdat er naast paragraaf 1 geen andere paragrafen resten, kan ook de onderverdeling in paragrafen vervallen.

Artikel II. Wijziging Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers

Onderdelen A en J

De wijziging van de artikelen 2.1.2 en 3.1.2 is een correctie. Vertrouwenscommissies zijn niet alleen geregeld in artikel 61, derde lid, van de Provinciewet en 61, derde lid, van de Gemeentewet, maar ook in artikel 61a, vierde lid van de Provinciewet onderscheidenlijk artikel 61a, vierde lid, van de Gemeentewet.

Onderdelen B, M en W alsmede C, N en X

Ingevolge de artikelen 2.1.9, 3.1.9 en 4.1.9 kan bij lokale verordening worden bepaald dat volksvertegenwoordigers eenmaal per jaar een bedrag ontvangen waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Deze artikelen worden aangepast in die zin dat het desbetreffende bedrag naar rato wordt toegekend, wanneer een volksvertegenwoordiger niet het hele jaar als zodanig in functie was. Dit komt overeen met andere vergoedingen (zoals de tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering (artikelen 2.1.10, 3.1.10 en 4.1.10). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de redactie van het tweede lid van de artikelen 2.1.10, 3.1.10 en 4.1.10 in overeenstemming te brengen met die van de aangepaste artikelen 2.1.9, 3.1.9 en 4.1.9.

Onderdelen D en P

In de Regeling rechtspositie decentrale ambtsdragers zijn in de artikelen 2.4 en 3.4 nadere regels gegeven met betrekking tot de vergoeding van dubbele woonlasten. Daarin is onder meer bepaald dat de betrokken bestuurder aanspraak heeft op vergoeding van reiskosten naar de oude woning. Omdat er enige onduidelijkheid bestond over de grondslagen van deze reiskostenvergoeding, zijn de artikelen 2.2.7 en 3.2.7 aangevuld.

Onderdelen E, H, en U

In de artikelen 2.2.8 en 3.2.8 is een (limitatieve) opsomming gegeven van kosten de voor rekening komen van de ambtsdrager. Die kosten zijn enerzijds de eigen bijdrage en anderzijds de voor de huurder toe te rekenen onderhoudskosten. Nu de kosten voor energie en water tijdens de bewoning van de ter beschikking gestelde woning niet in deze artikelen zijn genoemd, komen de kosten voor het betrokken bestuursorgaan. Het is in de praktijk bovendien vaak lastig onderscheid te maken welke kosten zakelijk zijn en welke privé.

Om misverstanden hierover te voorkomen is thans met de wijziging van de artikelen 2.2.8 en 3.2.8 uitdrukkelijk geregeld dat de kosten van energie en water van het verblijf in de ambtswoning voor rekening van de provincie onderscheidenlijk gemeente zijn (onderdelen E en Q). Deze vergoeding of verstrekking van energie en water vormt fiscaal loon (in natura). Er is geen norm voor dit loonvoordeel. Dat betekent dat de feitelijke verstrekking of vergoeding van energie en water loon vormt die voor rekening komt van de provincie of de gemeente. Naast de economische huurwaarde is dus ook een dergelijke vergoeding of verstrekking belast loon. Doordat ingevolge het onderhavige besluit dit loonbestanddeel in de artikelen 2.3.8 en 3.3.8 is aangewezen als eindheffingsbestanddeel, blijft het buiten het individuele loon en daarmee buiten het fiscale inkomen van de ambtsdrager (onderdelen H en U). Daarbij is een zodanige formulering gekozen, dat daar zowel de situatie onder valt dat de rekeningen direct door de provincie of gemeente worden betaald als de situatie dat de provincie of gemeente de rekeningen vergoedt die de ambtsdrager heeft betaald.

Onderdelen F, onder 1, R, onder 1, en AA, onder 1

Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er op grond van het tweede lid van de huidige artikelen 2.2.10, 3.2.10 en 4.2.10 maar één optie: uitsluitend zakelijk gebruik. Voor deze strikte lijn is destijds gekozen vanwege de (onwenselijk geachte) fiscale gevolgen. Er was van uitgegaan dat ieder lid van het college een fiscale bijtelling zou krijgen bij het gebruik van één gemeenschappelijke auto, als de auto ook voor bestuurlijke doeleinden wordt gebruikt.4 Inmiddels is gebleken dat dit genuanceerder ligt. De Belastingdienst heeft een handreiking opgesteld waarin op een groot aantal aspecten van de ter beschikking gestelde auto wordt ingegaan. Hierop is uitgebreid ingegaan in paragraaf 5 van de circulaires voor provincies, gemeenten en waterschappen van 10 december 2019 (Stcrt. 2019, 69199, Stcrt. 2019, 69198, onderscheidenlijk Stcrt. 2019, 69200). Wanneer provincies, onderscheidenlijk gemeenten of waterschappen een goede rittenadministratie bijhouden per ambtsdrager en per auto, gekoppeld aan de agenda’s van de ambtsdragers, blijken de ongewenste fiscale consequenties te kunnen worden ondervangen. Onder die omstandigheden is er geen noodzaak voor een uitzondering ten opzichte van andere wijzen van terbeschikkingstelling van een gemeenschappelijke auto of een auto op afroep. De tweede volzin het tweede lid van de artikelen 2.2.10, 3.2.10 en 4.2.10 wordt daarom geschrapt.

Onderdelen E, onder 2, P, onder 2, en X, onder 2

De wijziging in deze onderdelen betreft een verbeterde formulering van hetgeen bedoeld is. Indien een ambtsdrager een dienstauto ter beschikking is gesteld die ook voor privédoeleinden mag worden gebruikt, hoeft hij eventuele bijdragen van derden die hij voor het privégebruik ontvangt, niet in de openbare kas te storten. Dit is (uiteraard) wel het geval, wanneer van derden vergoedingen worden ontvangen voor ritten voor zakelijke of bestuurlijke doeleinden.

Onderdelen G, T en EE

Met de artikelen 2.3.7, 3.3.7 en 4.3.7 was beoogd dat een politieke ambtsdrager met een structurele functionele beperking niet kosten voor eigen rekening zou moeten nemen die een werknemer in vergelijkbare omstandigheden ook niet zou hoeven betalen. Om te voorkomen dat een parallel zorgsysteem zou moeten worden opgezet, is het systeem van de WIA-voorzieningen van overeenkomstige toepassing verklaard. In de praktijk is echter gebleken dat de formulering van dit artikel te beperkt is. Bij werknemers bestaat een onderscheid tussen kosten die de werknemer via de WIA (geheel of gedeeltelijk) vergoed krijgt en de kosten die via de werkgever worden vergoed. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een taxikostenvergoeding. Op basis van de huidige formulering is deze aanspraak voor een politieke ambtsdrager beperkt tot een WIA-aanspraak. Dit is een onbedoeld en ongewenst effect. Daarom zijn de artikelen in die zin aangepast, dat voor (decentrale) politieke ambtsdragers dezelfde kosten worden vergoed als voor werknemers. Ongewijzigd blijft de bepaling in deze artikelen dat een voorziening alleen wordt toegekend of vergoed, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.

Onderdeel I

Voor de vergoeding aan leden van provinciale commissies van reiskosten voor dienstreizen binnen de provincie zijn op grond van artikel 94, derde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, van de Provinciewet uniforme regels gesteld in artikel 2.4.3 Rechtspositiebesluit dpa. Voor de vergoeding van kosten voor dienstreizen buiten de provincie bood de Provinciewet tot de inwerkingtreding van artikel VII van de Aanpassingswet Appa 2021 geen grondslag. Bij laatstgenoemde wet is de beperking in artikel 94, eerste lid, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de provincie vervallen, omdat het wenselijk is dat commissieleden, net als statenleden, ook buiten de provincie dienstreizen kunnen maken die voor vergoeding in aanmerking komen. In verband met deze wetswijziging vervalt nu ook de beperking in artikel 2.4.3 van het Rechtspositiebesluit, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de provincie.

Onderdeel K

Dit onderdeel betreft een correctie van een onjuiste verwijzing in artikel 3.1.4, derde lid.

Onderdelen L en V

Voor de vergoeding aan gemeenteraads- en commissieleden van reiskosten voor dienstreizen binnen het grondgebied van de gemeente zijn op grond artikel 95, vierde lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, onderscheidenlijk artikel 96, derde lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, onder b, van de Gemeentewet uniforme regels gesteld in artikel 3.1.7 en 3.4.3 van het Rechtspositiebesluit dpa. Voor dienstreizen buiten de gemeente konden tot de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Appa 2021 geen uniforme regels worden gesteld, omdat in artikel 97 van de Gemeentewet was bepaald dat vergoeding van dergelijke kosten alleen plaatsvindt op basis van een verordening van de gemeenteraad en de Gemeentewet verder geen grondslag bood voor het stellen van (uniforme) regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Uniforme regels op dit punt zijn echter wel wenselijk. Daarom is bij de Aanpassingswet Appa 2021 de beperking in artikel 96, eerste lid, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de gemeente alsmede artikel 97 vervallen. In aansluiting hierop is ingevolge het onderhavige besluit ook de beperking in de artikelen 3.1.7 en 3.4.3 van het Rechtspositiebesluit dpa, dat het moet gaan om dienstreizen binnen de gemeente, vervallen.

Onderdeel O

Aan de burgemeester wordt sinds 1995 een toeslag van 1,5% op de eindejaarsuitkering toegekend. In 2018 is met het overzetten van de bepalingen van het oude Rechtspositiebesluit burgemeesters deze toeslag (die was neergelegd in artikel 15a van dat besluit) per abuis niet meegenomen in artikel 3.2.1, twaalfde lid, dat de eindejaarsuitkering van de burgemeester betreft. Deze omissie is hersteld in onderdeel O.

Onderdeel S

Deze aanpassing betreft een redactionele verbetering, waarmee de formulering van de bepaling in overeenstemming is gebracht met die van artikel 45, eerste lid, van de Gemeentewet en die van de artikelen 2.2.13 en 4.2.13 van het Rechtspositiebesluit dpa.

Onderdeel Y en BB

Op grond van artikel 1, onder a, is «Onze Minister» de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De vaststelling van een deeltijdfactor voor de voorzitter van een waterschap geschiedt echter niet door de Minister van BZK, maar door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Hetzelfde geldt voor de bevoegdheden met betrekking tot het ontslag van de voorzitter van een waterschap. De artikelen 4.2.1 en 4.2.19 zijn met het oog hierop gecorrigeerd.

Onderdelen Z en DD

Bij de totstandkoming van het Rechtspositiebesluit dpa was een belangrijk doel de aanspraken van ambtsdragers van provincies, gemeenten en waterschappen te harmoniseren. De bepalingen met betrekking tot de huisvestingsvoorzieningen die voor commissarissen van de Koning en burgemeesters gelden, zijn destijds echter niet integraal overgenomen voor de voorzitter van een waterschap. Omdat de Waterschapswet voor de voorzitter geen woonplaatsvereiste kent, was voor de voorzitter niet voorzien in een verhuiskostenvergoeding of een tegemoetkoming voor dubbele woonlasten. Wanneer er geen woonplaatsvereiste geldt, hoeven kosten in verband met verhuizing immers niet voor rekening van het waterschap te komen.

Gebleken is evenwel dat in de praktijk regelmatig een woonplaatsvereiste ten aanzien van een voorzitter bij provinciale verordening is geregeld. In die gevallen is de verhuizing van een voorzitter geen gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing en liggen vergoedingen conform die van de commissaris van de Koning en de burgemeester in de rede. Hiertoe is ten eerste artikel 4.2.7 in overeenstemming gebracht met de artikelen 2.3.7 en 3.2.7 van het Rechtspositiebesluit dpa. Hierbij is rekening gehouden met de aanpassing van die artikelen ingevolge artikel II, onderdelen D en P. Tevens is in het tot nu toe lege artikel 4.2.8 een bepaling inzake een ter beschikking gestelde woning opgenomen die overeenkomt met de ingevolge artikel II, onderdelen E en Q, gewijzigde artikelen 2.2.8 en 3.2.8. Daarnaast is artikel 4.3.8 in navolging van de in artikel II, onderdelen H en U, aangepaste artikelen 2.3.8 en 3.3.8, de betaling of vergoeding van de kosten voor energie en water ingeval de voorzitter in een ter beschikking gestelde woning woont, aangewezen als eindheffingsbestanddeel.

Onderdeel FF

Artikel 4.4.3, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit dpa is in overeenstemming gebracht met de wijzigingen van de artikelen 2.4.3 en 3.4.3. Hiermee hebben de leden van waterschapscommissies niet alleen recht op vergoeding van reis- en verblijfkosten voor dienstreizen binnen het waterschap, maar ook voor dienstreizen buiten het waterschap.

Artikel III

Onderdeel A

Op grond van artikel 10, vierde lid, van het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen worden de in het tweede lid van dat artikel genoemde bedragen jaarlijks aangepast aan de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorgaande jaar. Bij de totstandkoming van de ministeriële regeling, waarbij de bedragen worden geïndexeerd, zijn de desbetreffende indexcijfers echter nog niet definitief vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De voorlopige indexcijfers over de maand september worden namelijk regelmatig door het CBS bijgesteld. Daarom is in het gewijzigde artikel 10, vierde lid, (in navolging van de indexeringsbepalingen in het Rechtspositiebesluit dpa) aansluiting gezocht bij indexcijfers die definitief zijn. Gekozen is voor de indexcijfers zoals die één jaar eerder golden, dus de indexcijfers voor de maand september die vooraf is gegaan aan de maand september van het voorgaande kalenderjaar (met andere woorden van de maand september van het tweede voorafgaande kalenderjaar).

Onderdeel B

Ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 is in verschillende rechtspositiewetten voor politieke ambtsdragers een grondslag opgenomen voor een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen sprake van een werkgevers-werknemersrelatie. Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij het ambt tijdelijk niet of gedeeltelijk kan vervullen, tijdelijk moet worden vervangen of zelfs moet aftreden. Dit geldt ook voor bewindspersonen. Dat neemt niet weg dat er behoefte kan zijn aan bedrijfsgeneeskundige begeleiding, ook voor bedrijfsgeneeskundige vragen die geen verband houden met ontslag. Gedacht kan worden aan begeleiding in het kader van preventie, zoals het voorkomen van burn-outverschijnselen, of begeleiding bij het re-integreren na ziekte. Voor ministers en staatssecretarissen is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Hiertoe strekt onderdeel B van het onderhavige besluit. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften is in artikel 12 van het Voorzieningenbesluit ministers en staatssecretarissen de invulling van deze zorg aan de Minister van BZK gelaten. Dit kan via aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren, maar kan ook anders worden ingevuld.

Artikel IV

Onderdeel A

Op grond van artikel 6, vijfde lid, van het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman worden de in het tweede lid van dat artikel genoemde bedragen jaarlijks aangepast aan de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorgaande jaar. Bij de totstandkoming van de ministeriële regeling, waarbij de bedragen worden geïndexeerd, zijn de desbetreffende indexcijfers echter nog niet definitief vastgesteld door het CBS. De voorlopige indexcijfers over de maand september worden namelijk regelmatig door het CBS bijgesteld. Daarom is in het gewijzigde artikel 10, vierde lid, (in navolging van de indexeringsbepalingen in het Rechtspositiebesluit dpa) aansluiting gezocht bij indexcijfers die definitief zijn. Gekozen is voor de indexcijfers zoals die één jaar eerder golden, dus de indexcijfers voor de maand september die vooraf is gegaan aan de maand september van het voorgaande kalenderjaar (met andere woorden van de maand september van het tweede voorafgaande kalenderjaar).

Onderdeel B

Zoals genoemd in het algemeen gedeelte van deze nota van toelichting, is voor de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen ingevolge de Aanpassingswet Appa 2021 een (bij algemene maatregel van bestuur uit te werken) grondslag voor bedrijfsgeneeskundige zorg opgenomen in de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman. De vice--president en leden van de Raad van State, de president en de leden van de Algemene Rekenkamer vallen onder de wettelijke sociale zekerheid. Voor deze functionarissen bestaat dus al een grondslag voor het beschikbaar stellen van bedrijfsgeneeskundige begeleiding.

Ter invulling van de bedoelde wettelijke grondslag in de Wet rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman is op grond van artikel IV, onderdeel A, van het onderhavige besluit het Besluit rechtspositie Raad van State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman aangevuld. Net als ten aanzien van bewindspersonen is de invulling van de bedrijfsgeneeskundige zorg aan de Minister van BZK gelaten. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel III, onderdeel B.

Artikel V

Artikel 6 van het Vergoedingenbesluit Wet Nationale ombudsman 2006 verwijst naar een prijsindexcijfer dat door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt vastgesteld in het kader van de Nationale Rekeningen. Aanvankelijk was dit het prijsindexcijfer van de netto materiële consumptie van de overheid van de activiteit algemeen bestuur. In de Nationale Rekeningen zijn de prijsmutaties van de netto materiële consumptie van het algemeen bestuur bij de sector overheid niet langer beschikbaar, maar wordt volstaan met een vermelding van de prijsmutaties van de netto materiële consumptie van de overheid als zodanig. Artikel 6 is hiermee in overeenstemming gebracht.

Artikel VI

In navolging van artikel XI van de Aanpassingswet Appa 2021 is in artikel VI bepaald dat, zodra het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I bij koninklijk besluit is vastgesteld, de verwijzingen in artikel 2.1.4 naar dat tijdstip vervangen worden door de concrete datum.

Artikel VII

De wijzigingen van het Bppa (artikel I) houden verband met de wijzigingen die in de Appa worden doorgevoerd in de Aanpassingswet Appa 2021 en zullen daarom tegelijk daarmee inwerkingtreden. Dit wordt geregeld bij koninklijk besluit.

Voor zover de wijzigingen van het Rechtspositiebesluit dpa (artikel II) verbeteringen betreffen, wordt daaraan terugwerkende kracht verleend tot en met de datum waarop de desbetreffende bepalingen in werking zijn getreden. Voor de bepalingen in het Rechtspositiebesluit dpa die betrekking hebben op de gemeenten is dat 1 januari 2019, voor de bepalingen in de hoofdstukken 2 (Provincies) en 4 (Waterschappen) is dat 28 maart 2019. Aan artikel II, onderdelen B, M en W wordt geen terugwerkende kracht verleend, omdat die wijzigingen een nadeel betekenen voor de betrokken ambtsdragers.

Artikel II, onderdelen I, L en V, werken terug tot en met 10 juli 2021, de datum waarop de artikelen VII en VIII van de Aanpassingswet Appa 2021 in werking zijn getreden, waarmee de desbetreffende grondslagen in de Provincie- en Gemeentewet zijn gewijzigd. Hetzelfde geldt voor de artikelen III, onderdeel B, en IV, onderdeel B.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, H.G.J. Bruins Slot


X Noot
1

In het ORDPA spreken de decentrale koepels (Interprovinciaal overleg (IPO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW)) en vertegenwoordigers van alle negen beroepsgroepen van politieke ambtsdragers in de provincies, gemeenten of waterschappen met BZK over de arbeidsvoorwaardelijke aspecten van het decentrale politieke ambt.

X Noot
2

Het reglement dat geldt voor (voormalige) overheidswerknemers (niet zijnde defensiepersoneel) die zijn aangesloten bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP).

X Noot
3

De Anw-compensatie is geïntroduceerd toen de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) per 1 juli 1996 werd vervangen door de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met de inwerkingtreding van de Anw kwamen minder nabestaanden (partners en kinderen) dan voorheen in aanmerking voor een uitkering van de overheid dan onder de AWW en ontstond wat bekend werd als het «Anw-gat» of «Anw-hiaat». Met de Anw-compensatie werd dit Anw-gat gedeeltelijk door het ABP gerepareerd. In de Appa is toen eenzelfde voorziening opgenomen.

X Noot
4

Onder gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt in dit verband verstaan het gebruik in het kader van nevenfuncties, waarvan de uitoefening door de betrokken bestuurder in het belang van het de provincie, de gemeente of het waterschap wordt geacht.

Naar boven