Wet van 2 december 2020 tot wijziging van de Wet kinderopvang in verband met enkele wijzigingen met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om enige wijzigingen aan te brengen in de Wet kinderopvang;

Zo is het dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:

  • j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000, of is ingeschreven bij een school of instelling voor het volgen van een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs die verzorgd wordt door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van die wet, of door een instelling die op grond van artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs bevoegd is een diploma uit te reiken voor die opleiding;.

B

Artikel 1.6, eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:

  • j. is ingeschreven bij een school of instelling, voor het volgen van:

    • 1°. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs, praktijkonderwijs of andere vormen van voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 5, van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 14, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra;

    • 2°. een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

    • 3°. een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs die verzorgd wordt door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van die wet, of door een instelling die op grond van artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs bevoegd is een diploma uit te reiken voor die opleiding; of

    • 4°. een associate degree-opleiding, een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, waarvoor accreditatie is verleend of die een toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan;.

C

In artikel 1.6, tweede lid, wordt «arbeid verricht» vervangen door «tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten».

D

Artikel 1.6, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «arbeid verricht» vervangen door «tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten».

2. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. Een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b.

E

In artikel 1.6, vierde lid, wordt na «eerste lid, onderdeel a» ingevoegd «en het derde lid, onderdeel a» en na «verzamelinkomen van de ouder» ingevoegd «of het verzamelinkomen van de partner».

F

Artikel 1.6, vijfde lid, komt te luiden:

  • 5. Een ouder of zijn partner die in een berekeningsjaar of in het daaraan voorafgaande berekeningsjaar tegenwoordige arbeid heeft verricht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a of d, behoudt gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag als voor die beëindiging. Indien de periode van drie maanden, bedoeld in de vorige zin, samenvalt met de periode die loopt van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling van de persoon, wiens arbeid is beëindigd, tot 42 dagen na diens bevalling, wordt de periode, bedoeld in de vorige zin, verlengd met de periode waarin deze perioden samenvielen.

G

Artikel 1.6, zevende lid, komt te luiden:

  • 7. Indien de tegenwoordige arbeid, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a of d, van een ouder of zijn partner in een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen berekeningsjaar is beëindigd, behoudt de ouder in afwijking van het vijfde lid, gedurende zes kalendermaanden dezelfde aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien sprake van omstandigheden als bedoeld in het vijfde lid. Indien de periode van zes maanden, bedoeld in de vorige zin, samenvalt met de periode die loopt van 28 dagen voor de datum van de vermoedelijke bevalling van de persoon, wiens arbeid is beëindigd, tot 42 dagen na diens bevalling, wordt de periode, bedoeld in de vorige zin, verlengd met de periode waarin deze perioden samenvielen.

H

Aan artikel 1.6 worden de volgende leden toegevoegd:

  • 8. Een ouder als bedoeld in het eerste en tweede lid, met een partner, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1, van de Wet langdurige zorg is gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg.

  • 9. Een ouder die een verzekerde is die recht op zorg heeft op grond van artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg of op grond van artikel 11.1.1 van de Wet langdurige zorg is gelijkgesteld met een verzekerde ten aanzien van wie het CIZ heeft vastgesteld dat hij voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wet langdurige zorg, heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder een partner heeft die in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en

    • a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland, tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten;

    • b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland; of

    • c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder b, f, g, j, k of l.

Ha

Artikel 1.6, achtste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de zinsnede «op grond van artikel 3.2.1, eerste lid,» wordt ingevoegd « 3.2.1, derde lid, of 3.2.2,».

2. De zinsnede «voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid,» wordt vervangen door «voldoet aan artikel 3.2.1, eerste of derde lid,».

Hb

Artikel 1.6, negende lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de zinsnede «op grond van artikel 3.2.1, eerste lid,» wordt ingevoegd « 3.2.1, derde lid, of 3.2.2,».

2. De zinsnede «voldoet aan artikel 3.2.1, eerste lid,» wordt vervangen door «voldoet aan artikel 3.2.1, eerste of derde lid,».

I

Artikel 1.50, derde lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. de personen die op basis van een andere overeenkomst met de houder structureel tijdens opvanguren werkzaam zijn of zullen zijn op de locatie waar kinderen worden opgevangen.

J

Aan hoofdstuk 3, paragraaf 1, wordt een artikel waarvan de nummering aansluit op het laatste artikel van dat hoofdstuk toegevoegd, luidende:

Artikel 3.2b

Artikel 1.6, tweede en derde lid, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen C en D, van de Wet van 2 december 2020 tot wijziging van de Wet Kinderopvang in verband met enkele wijzigingen met betrekking tot het recht op kinderopvangtoeslag (Stb. 2020, 518) blijft tot een jaar na dat tijdstip van toepassing, indien de ouder:

  • a. op de dag voor dat tijdstip aanspraak had op kinderopvangtoeslag, en

  • b. hij of zijn partner op dat tijdstip arbeid verrichtte, niet zijnde tegenwoordige arbeid waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten dan wel inkomen dat hiermee gelijkgesteld wordt op grond van artikel 1.6, vierde lid.

ARTIKEL Ia

Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zendt binnen twee jaar nadat alle onderdelen van deze wet die artikel 1.6, achtste en negende lid, van de Wet kinderopvang vaststellen of wijzigen in werking zijn getreden, aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van artikel 1.6, achtste en negende lid, van de Wet Kinderopvang in de praktijk.

ARTIKEL II

  • 1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, waarbij artikel I, onderdeel A, terugwerkt tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treden de onderdelen Ha en Hb van artikel I in werking met ingang van 1 januari 2023.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 2 december 2020

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. van ’t Wout

Uitgegeven de zestiende december 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 35 598

Naar boven