Besluit van 16 juli 2020, houdende vaststelling van regels voor de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba (Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht BES)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 13 maart 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2859101;

Gelet op de artikelen 79e, eerste lid, en 79v, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 juni 2020, nr. No.W16.20.0074/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 13 juli 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2948367.

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1 DEFINITIES

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

bevel voorlopige hechtenis:

bevel als bedoeld in artikel 484 van het Wetboek van Strafvordering BES;

jeugddetentie:

jeugddetentie als bedoeld in artikel 79h, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

jeugdige:

persoon ten aanzien van wie de artikelen 79a tot en met 79w van de wet toepassing hebben gevonden;

onveroordeelde:

persoon ten aanzien van wie een bevel voorlopige hechtenis is gegeven als bedoeld in artikel 484, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering BES;

Onze Minister:

Onze Minister voor Rechtsbescherming;

openbaar ministerie:

het openbaar ministerie bij het gerecht dat de straf van jeugddetentie of van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen heeft opgelegd;

pij-maatregel:

maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen als bedoeld in artikel 79h, derde lid, onderdeel a, van de wet;

project:

project als bedoeld in artikel 79e van de wet;

reclassering:

de Stichting Reclassering Caribisch Nederland, bedoeld in artikel 1 juncto 4 van het Reclasseringsbesluit BES en de Jeugdzorg en Gezinsvoogdij Caribisch Nederland;

verblijfsplan:

plan als bedoeld in artikel 10 van dit besluit;

voogdijraad:

de voogdijraad, bedoeld in artikel 238, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek BES;

voorwaardelijke veroordeling:

voorwaardelijke oplegging als bedoeld in Titel VIIIA van de wet;

vrijheidsbeneming:

de tenuitvoerlegging van een bevel voorlopige hechtenis, jeugddetentie of pij-maatregel;

wet:

het Wetboek van Strafrecht BES.

HOOFDSTUK 2 OVER DE AFDOENING MET EEN PROJECT

Artikel 2

Een voorstel tot deelname aan een project kan worden aangeboden bij zaken van eenvoudige aard, waarbij sprake is van overlastveroorzakend gedrag van geringe ernst en die betreffen de ontdekking van het strafbare feit omschreven in:

  • a. artikel 147 van de wet, voor zover het betreft openlijk geweld tegen goederen waarbij de schade beperkt is;

  • b. de artikelen 323, 324, onderdeel 4, en 334 van de wet en poging hiertoe, waarbij de hoogte van het ontvreemde bedrag of de waarde van het ontvreemde voorwerp beperkt is, alsmede in aansluiting op deze feiten gepleegde daden van heling, omschreven in artikel 431 van de wet;

  • c. artikel 339, eerste lid, van de wet, voor zover het betreft het door middel van listige kunstgrepen iemand bewegen tot afgifte van een goed tegen een lagere prijs dan de vastgestelde verkoopprijs en waarbij het vermogensnadeel beperkt is;

  • d. de artikelen 366 en 439 van de wet waarbij de schade, per dader, beperkt is;

  • e. artikel 474 van de wet;

  • f. artikel 483 van de wet;

  • g. artikel 38, tweede lid, van de Leerplichtwet BES;

  • h. artikel 87 van de Wegenverkeersverordening van onderscheidenlijk Bonaire, Sint-Eustatius en Saba;

  • i. artikel 2 van de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorvoertuigen BES.

Artikel 3

Na uitdrukkelijk verkregen toestemming van de officier van justitie, kan een voorstel tot deelname aan een project worden gedaan in zaken die vergelijkbaar zijn met de in artikel 2 genoemde zaken, indien:

  • a. een strafbaar feit van geringe ernst is begaan;

  • b. het strafbare feit, de ernst daarvan en de schuld van de verdachte eenvoudig zijn vast te stellen;

  • c. de omvang van de door het strafbare feit toegebrachte schade beperkt is;

  • d. het strafbare feit zich leent voor een pedagogische benadering, en;

  • e. het strafbare feit de kern van het strafbare gedrag van de verdachte uitmaakt.

Artikel 4

De voogdijraad is belast met de uitvoering van projecten.

HOOFDSTUK 3 OVER VRIJHEIDSBENEMING EN DE AANWIJZING VAN INRICHTINGEN VOOR JEUGDIGEN

§ 3.1 De aanwijzing van inrichtingen

Artikel 5
  • 1. Onze Minister wijst een gesticht of afdeling van een gesticht als bedoeld in artikel 2 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES aan voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming van jeugdigen. De tenuitvoerlegging van de pij-maatregel kan daarnaast plaatsvinden in een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, juncto artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

  • 2. In een gesticht of afdeling van een gesticht als bedoeld in het eerste lid, verblijven jeugdigen gescheiden van volwassenen.

  • 3. Van het tweede lid kan voor een periode van ten hoogste drie maanden worden afgeweken in verband met een tekort aan plaatsen voor de tenuitvoerlegging. In dat geval kan de jeugdige die ouder is dan 16 jaar worden geplaatst in een afdeling als bedoeld in artikel 7 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES.

  • 4. Indien toepassing is gegeven aan artikel 79k van de wet kan de jeugdige die tijdens het verblijf de leeftijd van 18 jaar bereikt, worden geplaatst in een afdeling als bedoeld in artikel 7 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES.

  • 5. Onze Minister is belast met de plaatsing en overplaatsing. Onze Minister kan daartoe de overbrenging van jeugdigen bevelen en de overbrenging doen geschieden door personeelsleden of medewerkers die daartoe door hem zijn aangewezen.

  • 6. Indien de jeugdige voor de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel wordt geplaatst in een inrichting als bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, is op de tenuitvoerlegging het bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen bepaalde van toepassing.

§ 3.2 Algemene bepalingen over de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming

Artikel 6

Met handhaving van het karakter van de straf of maatregel wordt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming dienstbaar gemaakt aan de opvoeding van de jeugdige en de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij.

Artikel 7
  • 1. De jeugdige is verplicht tot het volgen van onderwijs of het deelnemen aan andere activiteiten in het kader van zijn pedagogische vorming.

  • 2. In het voor de jeugdige opgestelde verblijfsplan wordt opgenomen welk onderwijs hij volgt of aan welke activiteiten hij in het kader van zijn pedagogische vorming deelneemt.

Artikel 8

De tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming vindt, voor zover niet bij enige wettelijke bepaling anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de jeugdige in een gesticht, inrichting of afdeling als bedoeld in artikel 5, dan wel door de deelname aan activiteiten buiten die afdeling of dat gesticht, onder de verantwoordelijkheid van de directeur.

Artikel 9
  • 1. Op het verblijf van jeugdigen in een inrichting zijn de artikelen 16, 18, eerste lid, 21 tot en met 23, alsmede de Hoofdstukken VII, VIIa, VIII, IX, XI en XII van de Wet beginselen gevangeniswezen BES van overeenkomstige toepassing, alsmede het ter uitvoering daarvan bepaalde in de Gevangenismaatregel 1999 BES en de regeling Urinecontrole gestichten BES.

  • 2. Hoofdstuk X van de Wet beginselen gevangeniswezen BES is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de straf van opsluiting in de strafcel voor ten hoogste vier dagen kan worden opgelegd.

  • 3. Op jeugdigen die tijdens het verblijf de leeftijd van 18 jaar bereiken, zijn hoofdstuk VI van de Wet beginselen gevangeniswezen BES en paragraaf 8 van de Gevangenismaatregel BES 1999 van overeenkomstige toepassing.

§ 3.3 Planmatig werken in de inrichting

Artikel 10
  • 1. De directeur van een gesticht stelt uiterlijk binnen drie weken na de binnenkomst van de jeugdige een verblijfsplan voor hem vast. Alvorens het plan vast te stellen, overlegt hij met de jeugdige. De eerste volzin is niet van toepassing op jeugdigen die jeugddetentie ondergaan van een kortere duur dan drie weken.

  • 2. Het plan geeft aan hoe het verblijf dienstbaar wordt gemaakt aan de verwezenlijking van de doelen van artikel 6 en op welke wijze de toekenning van verlof aan die verwezenlijking bijdraagt.

  • 3. Bij het opstellen en wijzigen van het verblijfsplan voor jeugdigen die op strafrechtelijke titel in het gesticht verblijven, betrekt het gesticht tevens de reclassering en de voogdijraad.

  • 4. Bij het opstellen en wijzigen van het verblijfsplan betrekt het gesticht zo veel mogelijk de ouders of voogd, stiefouder of pleegouders, tenzij:

    • a. deze te kennen geven hierbij geen rol te willen vervullen, of;

    • b. zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten.

  • 5. De jeugdige heeft recht op een periodieke evaluatie van het verblijfsplan door de directeur. Van de evaluatie wordt een verslag opgesteld.

  • 6. Bij de evaluatie worden in elke geval de volgende aspecten betrokken:

    • a. het verblijf op de afdeling;

    • b. het bereiken van de gestelde doelen en de noodzaak tot wijziging van de doelen;

    • c. de veranderingen in het toestandsbeeld van de jeugdige tijdens het verblijf;

    • d. de bewegingsvrijheid binnen en buiten het gesticht;

    • e. belangrijke voorvallen waarbij de jeugdige betrokken is geweest.

    • f. de noodzaak van verlenging van het verblijf.

§ 3.4 Verlof

Artikel 11
  • 7. Verlof is incidenteel of planmatig.

  • 8. Bij de beoordeling van een te verlenen verlof wordt het belang van de jeugdige afgewogen tegen de risico's voor de continuïteit van de tenuitvoerlegging, het belang van eventuele slachtoffers en risico’s voor de maatschappelijke orde en veiligheid. Het verlof kan slechts worden verleend indien de eventuele risico's aanvaardbaar worden geacht.

  • 9. Als risico kunnen worden aangemerkt:

    • a. onttrekking aan het verblijf in de inrichting;

    • b. weigering in te stemmen met preventieve maatregelen ter voorkoming van onttrekking aan de vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;

    • c. gevaar voor recidive;

    • d. maatschappelijke onrust als gevolg van het verlof;

    • e. vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcohol- of drugsmisbruik dan wel poging tot invoer van ongeoorloofde voorwerpen in de inrichting;

    • f. twijfel over het nakomen van afspraken;

    • g. agressieve gedragskenmerken die een risico kunnen opleveren voor een ongestoord verloop van het verlof;

    • h. het bestaan van ernstige spanningsvelden in de leef- of woonsfeer of rond mogelijk te ontmoeten personen;

    • i. een mogelijke ongewenste confrontatie van de jeugdige met een slachtoffer of een anderszins bij het delict betrokkene;

    • j. het vermoeden dat de jeugdige slachtoffer zal worden van een wraakactie.

  • 10. Bij de inschatting van de risico's betrekt de directeur in ieder geval:

    • a. de aard van het delict, de door het delict veroorzaakte maatschappelijke onrust en de inschatting van het ontvluchtings- of recidivegevaar;

    • b. relevante ervaringen bij eerder genoten verloven;

    • c. recente rapportages over de jeugdige en zijn gedrag in de inrichting.

  • 11. De directeur kan bepalen dat het verlof zal plaatsvinden onder begeleiding of bewaking.

  • 12. De directeur vraagt het openbaar ministerie om advies. De directeur kan de reclassering en de voogdijraad om advies vragen.

Artikel 12
  • 1. De directeur kan aan de jeugdige incidenteel verlof verlenen in verband met gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige waarbij zijn aanwezigheid naar het oordeel van de directeur noodzakelijk is.

  • 2. De directeur bepaalt de duur van het incidenteel verlof. Deze duur is niet langer dan drie dagen. De directeur kan meermalen incidenteel verlof toekennen op grond van dezelfde gebeurtenis.

Artikel 13
  • 1. De directeur kan aan de jeugdige planmatig verlof verlenen. De wijze waarop planmatig verlof wordt verleend, vormt een onderdeel van het verblijfsplan.

  • 2. Het verlofplan geldt telkens voor een periode van ten hoogste zes maanden en bevat:

    • a. een concrete aanduiding van het voorgenomen verloftraject in die periode wat betreft de frequentie, de duur, de aard en de bestemming van het verlof;

    • b. een motivering van het belang van het verlof met het oog op de behandeling en resocialisatie;

    • c. een afweging van de veiligheidsrisico's.

  • 3. Planmatig verlof kan bestaan uit:

    • a. eendaags begeleid verlof zonder overnachting;

    • b. eendaags onbegeleid verlof zonder overnachting;

    • c. onbegeleid verlof met één overnachting;

    • d. onbegeleid verlof met meerdere overnachtingen.

  • 4. Een onveroordeelde komt niet in aanmerking voor planmatig verlof.

Artikel 14

Onze Minister kan nadere regels stellen over het aanvragen en het verlenen van verlof.

§ 3.5 Dossiers van jeugdigen

Artikel 15

De directeur draagt zorg dat van de jeugdige een dossier wordt aangelegd. In het dossier worden in ieder geval de volgende gegevens opgenomen:

  • a. rapporten uitgebracht door of aan het gesticht betreffende de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming;

  • b. het verblijfsplan;

  • c. verslagen van besprekingen die betrekking hebben op de vaststelling en wijziging van het verblijfsplan;

  • d. evaluatieverslagen;

  • e. opname- en ontslaggegevens;

  • f. aantekeningen omtrent de oplegging van een disciplinaire straf tijdens de vrijheidsbeneming;

  • g. adviezen en aantekeningen als bedoeld in artikel 79m, derde lid, van de wet.

Artikel 16
  • 1. Het dossier wordt op zorgvuldige wijze, volgens een vaste indeling, opgebouwd. In ieder geval worden hierin onderscheiden:

    • a. persoons- en identificatiegegevens;

    • b. justitiële gegevens;

    • c. opvang- of behandelgegevens;

    • d. gegevens omtrent het verblijf, als bedoeld in artikel 15.

  • 2. Naast de in artikel 15 genoemde gegevens worden in het dossier opgenomen:

    • a. gegevens over verlof en incidenten tijdens verlof;

    • b. afschriften van mededelingen van de directeur over jegens de jeugdige genomen beslissingen;

    • c. uitspraken van de beklagcommissie en de beroepscommissie;

    • d. ontvangen afschriften van rechterlijke beslissingen betreffende de vrijheidsbeneming; kopieën van correspondentie van het gesticht of de inrichting over de jeugdige;

    • e. verzoeken om strafonderbreking en daarop genomen beslissingen;

    • f. mededelingen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling;

    • g. gegevens omtrent de gezondheid van de jeugdige en uitgevoerde verrichtingen, voor zover de opname van deze gegevens voor een goede opvang of behandeling van hem noodzakelijk is.

Artikel 17
  • 1. De jeugdige heeft, behoudens de overeenkomstig het tweede en derde lid te stellen beperkingen, recht op inzage van de in zijn dossier vastgelegde gegevens.

  • 2. De directeur kan de jeugdige die een verzoek doet tot inzage van zijn dossier of delen daarvan, bepaalde gegevens onthouden, indien dit noodzakelijk is voor de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting, in het belang van de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige, ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen dan de jeugdige of wanneer de uitvoering van het verblijfsplan dit vereist.

  • 3. De directeur kan, in geval van toepassing van het tweede lid:

    • a. de jeugdige mondeling kennis geven van de gegevens waarvan hij inzage verlangt, of;

    • b. een door de jeugdige gemachtigde persoon inzage geven in de gegevens waarvan de inzage aan de jeugdige wordt onthouden;.

    • c. een samenvatting van de gegevens ter inzage geven.

  • 4. Het recht op inzage in het verblijfsplan omvat het recht op het ontvangen van een afschrift.

Artikel 18
  • 1. De ouders of voogd, stiefouder of pleegouders hebben recht op inzage in het dossier van de jeugdige, tenzij belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten of inzage achterwege dient te blijven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van anderen. Ten aanzien van jeugdigen van 18 jaar en ouder is instemming van de jeugdige vereist.

  • 2. Aan de reclassering en de voogdijraad kan inzage in het dossier worden gegeven voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitoefening van hun taak.

  • 3. Aan Onze Minister, de directeur en door deze aan te wijzen personeelsleden of medewerkers kunnen gegevens uit het dossier worden verstrekt voor zover dat noodzakelijk is voor:

    • a. de behandeling van verzoeken en procedures die de jeugdige betreffen;

    • b. het beheer van de dossiers;

    • c. de behandeling van andere beslissingen, de jeugdige betreffende.

Artikel 19
  • 1. Gedurende het verblijf van een jeugdige wordt zijn dossier in een afsluitbare ruimte bewaard.

  • 2. De directeur zendt het dossier gelijktijdig met een overplaatsing van de jeugdige aan de directeur van de inrichting waar de jeugdige verder zal verblijven.

  • 3. Bij invrijheidstelling, ontvluchting of overlijden van de jeugdige zendt de directeur het dossier aan Onze Minister.

Artikel 20
  • 1. Het dossier wordt gedurende een termijn van tien jaar bewaard, te rekenen vanaf het tijdstip van invrijheidstelling.

  • 2. Na de in het eerste lid bedoelde termijn worden de bescheiden, opgenomen in het dossier, vernietigd, of zodanig bewerkt dat deze niet meer tot de jeugdige kunnen worden herleid, tenzij de vernietiging of bewerking in strijd is met een aanmerkelijk belang van een ander dan de jeugdige.

  • 3. Indien de jeugdige vóór de afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn opnieuw tot vrijheidsbeneming wordt veroordeeld, wordt de bewaartermijn geschorst voor de duur van de tenuitvoerlegging van de nieuwe vrijheidsbeneming.

§ 3.6 Voorwaardelijke invrijheidsstelling

Artikel 21
  • 1. Indien de jeugdige voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld als bedoeld in artikel 79j, vierde lid, van de wet, ontvangen de voogdijraad en de reclassering daarvan mededeling. De mededeling behelst de voorwaarden waaronder de invrijheidstelling is verleend.

  • 2. Bij invrijheidstelling als bedoeld in het eerste lid, kunnen de in artikel 31 genoemde bijzondere voorwaarden worden gesteld.

  • 3. Tijdens de proeftijd, bedoeld in artikel 79j, vierde lid, van de wet, doet het openbaar ministerie aan de reclassering, de voogdijraad en aan Onze Minister onverwijld mededeling van:

    • a. elke vrijheidsbeneming van de jeugdige door het daartoe bevoegde gezag;

    • b. elk misdrijf dat de jeugdige heeft begaan of vermoedelijk heeft begaan en;

    • c. elk ter zijner kennis gekomen overtreding van de voorwaarden door de jeugdige.

§ 3.7 Voorwaardelijke invrijheidsstelling door de rechter

Artikel 22
  • 1. Bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 79j, tweede lid, van de wet, draagt de rechter de reclassering op de jeugdige te begeleiden en op voorwaarden toezicht te houden.

  • 2. De reclassering ontvangt mededeling van de invrijheidsstelling en, indien van toepassing, van de voorwaarden waaronder deze is verleend.

  • 3. De directeur, de voogdijraad en het openbaar ministerie worden zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van een beslissing en de voorwaarden bedoeld in het eerste lid.

  • 4. Het openbaar ministerie doet aan de reclassering en aan Onze Minister onverwijld mededeling van:

    • a. elke vrijheidsbeneming van de jeugdige door het daartoe bevoegde gezag;

    • b. elk misdrijf dat de jeugdige heeft begaan of vermoedelijk heeft begaan, en;

    • c. elk ter zijner kennis gekomen overtreding van de voorwaarden door de jeugdige.

  • 5. Behoudens het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, zijn de voorgaande leden eveneens van toepassing op de beëindiging als bedoeld in artikel 79m, achtste lid, van de wet. Indien de beslissing strekt tot onvoorwaardelijke beëindiging ten aanzien van een jeugdige aan wie reeds voorwaardelijke beëindiging was verleend, wordt die beslissing ter kennis van de reclassering en de voogdijraad gebracht.

§ 3.8 Over de verlenging van de pij-maatregel

Artikel 23
  • 1. Behoudens het bepaalde in artikel 5, zesde lid, worden omtrent de jeugdige aan wie de pij-maatregel is opgelegd, door of vanwege de directeur aantekeningen bijgehouden.

  • 2. De aantekeningen bevatten in elk geval:

    • a. gegevens omtrent de lichamelijke en geestelijke toestand bij binnenkomst;

    • b. de voortgang in de behandeling;

    • c. gegevens omtrent belangrijke voorvallen gedurende het verblijf.

Artikel 24
  • 1. Behoudens het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, maakt de directeur uiterlijk drie maanden voordat de pij-maatregel eindigt, een schriftelijk met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies op en zendt dit aan Onze Minister. Het advies betreft:

    • a. de wenselijkheid van verlenging van de maatregel;

    • b. de termijn waarover de verlenging zich zou moeten uitstrekken.

  • 2. Bij het advies wordt een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de jeugdige overgelegd.

  • 3. Uiterlijk binnen een maand vanaf het tijdstip bedoeld in het eerste lid, zendt Onze Minister het advies met bijlagen aan het openbaar ministerie bij de rechter die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de pij-maatregel is opgelegd.

Artikel 25
  • 1. Behoudens het bepaalde in artikel 5, vijfde lid, doet het openbaar ministerie Onze Minister zo spoedig mogelijk mededeling:

    • a. van zijn eventuele beslissing geen vordering tot verlenging van de pij-maatregel in te dienen, of

    • b. van de beslissing van de rechter, indien zodanige vordering wel is ingediend.

  • 2. Indien de rechter de maatregel niet verlengt, stelt het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk de directeur van die beslissing in kennis.

  • 3. Indien de beslissing tot niet-verlenging van de maatregel ziet op een jeugdige ten aanzien van wie reeds een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de maatregel was genomen, brengt het openbaar ministerie deze beslissing tevens ter kennis van de reclassering en de voogdijraad.

HOOFDSTUK 4 DE VOORWAARDELIJKE VEROORDELING

Artikel 26

Het openbaar ministerie kan de reclassering, voor zover zij is belast met het toezicht, aanwijzingen geven omtrent het toezicht op de naleving van de voorwaarden.

Artikel 27

  • 1. De reclassering die is belast met het toezicht, draagt er zorg voor dat de aard en de intensiteit van het toezicht en de verplichtingen waaraan de jeugdige zich in het kader van het toezicht heeft te houden, worden vastgelegd.

  • 2. De reclassering die is belast met het toezicht, draagt er zorg voor dat het toezicht aanvangt binnen een termijn van vijf dagen na het ingaan van de proeftijd.

Artikel 28

  • 1. De jeugdige volgt de aanwijzingen en opdrachten op die door de reclassering worden gegeven in het kader van het toezicht.

  • 2. De jeugdige geeft veranderingen in de woon- of werksituatie onmiddellijk door aan de reclassering.

Artikel 29

Zo spoedig mogelijk na de melding van niet-naleving van voorwaarden brengt de reclassering advies uit aan het openbaar ministerie. Zij geeft daarbij aan of de melding naar haar oordeel aanleiding vormt tot een van de volgende maatregelen:

  • a. het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 79s van de wet;

  • b. het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 79t, eerste lid, van de wet.

Artikel 30

Met het oog op het beëindigen van het toezicht, stuurt de reclassering zo spoedig mogelijk een afloopbericht aan de voogdijraad en het openbaar ministerie. In het afloopbericht wordt het feitelijke verloop van het toezicht aangegeven.

Artikel 31

Als bijzondere voorwaarden komen in aanmerking:

  • a. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;

  • b. geheel of gedeeltelijk herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;

  • c. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;

  • d. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;

  • e. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;

  • f. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;

  • g. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;

  • h. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;

  • i. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;

  • j. de opname in een inrichting als bedoeld in artikel 79q, tweede lid, van de wet;

  • k. het deelnemen aan een gedragsinterventie;

  • l. het volgen van onderwijs, gedurende een bepaalde termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd;

  • m. het verrichten van arbeid, indien en zover dit dienstbaar is aan de opvoeding van de jeugdige;

  • n. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 32

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 33

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht BES.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 juli 2020

Willem-Alexander

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Uitgegeven de vierentwintigste juli 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

1. Algemeen

Dit besluit vergezelt de invoering van het jeugdstrafrecht op Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. Het besluit stelt nadere regels over de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht. Het gaat daarbij onder meer om de Halt-afdoening op de BES, de invulling van de jeugddetentie en de voorwaardelijke kaders voor gedragsbeïnvloeding. Met het besluit wordt uitvoering gegeven aan artikel 79e, eerste lid, 79o en 79v, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht BES (Kamerstukken 31959, Stb. 2010, 350; hierna: de wet). Deze artikelen zien op de «transactie» (het project tot voorkoming van strafvervolging; Halt) en op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende jeugdsancties.

Ten behoeve van een goede uitvoering door de betrokken diensten en ketenpartners, zoals de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), het openbaar ministerie, de voogdijraad CN en de reclassering, en om de toegankelijkheid van het besluit te vergroten, wordt in deze toelichting op onderdelen verwezen naar vergelijkbare onderdelen van de Europees Nederlandse regeling. Onderdelen daarvan hebben als voorbeeld gediend voor dit besluit. De rechtspositieregeling is deels ontleend aan de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, het Reglement justitiële jeugdinrichtingen en het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. De regeling van het pedagogisch project (Halt), komt overeen met de regeling in het Besluit Aanwijzing Halt-feiten. Op andere onderdelen is juist ervoor gekozen aansluiting te zoeken bij de reeds bestaande penitentiaire regelgeving op de BES. Redenen hiervoor zijn de ten opzichte van Europees Nederland beperkter beschikbare voorzieningen en een geringer aantal zaken. Deze bestaande BES-regelgeving heeft weliswaar betrekking op volwassenen maar sluit maximaal aan bij de beschikbare voorzieningen en beperkte schaalgrootte. Onderdelen van de toepasselijke penitentiaire regelgeving voor de BES worden in het besluit van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat in het bijzonder om de Beginselenwet gevangeniswezen BES en het ter uitvoering daarvan bepaalde in de Gevangenismaatregel 1999 BES en de regeling Urinecontrole gestichten BES. Elementen uit die regelgeving die met de leeftijd en onvoltooide ontwikkeling van jeugdigen onvoldoende rekening houden, worden in het besluit juist van toepassing uitgesloten (artikel 9).

Deze nota van toelichting volgt de opbouw van het besluit. In hoofdstuk 2 van het algemeen deel van de toelichting wordt ingegaan op de aanwijzing van feiten die zich lenen voor een Halt-afdoening. De bepalingen die hierop betrekking hebben, zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van het besluit, getiteld: «Over de afdoening met een project». Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 van de toelichting in algemene zin stilgestaan bij de vrijheidsbeneming. Dit onderwerp komt in het besluit ook in hoofdstuk 3 aan de orde en omvat naast de aanwijzing van de plaats voor het verblijf van jeugdigen (§ 3.1) ook inhoudelijke voorschriften over de tenuitvoerlegging. Hoofdstuk 4 van het besluit en de toelichting gaan, kort gezegd, over het voorwaardelijk kader. Dit betreft onder meer het opleggen van jeugdsancties waarbij de rechter heeft bepaald dat deze geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zullen worden gelegd (voorwaardelijke veroordeling). Dit hoofdstuk heeft daarnaast betrekking op de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de voorwaardelijke beëindiging van vrijheidsbeneming. Het besluit somt onder meer de voorwaarden op die in deze kaders kunnen worden opgelegd. Hoofdstuk 5 van het algemeen deel van de nota van toelichting heeft betrekking op de verenigbaarheid van het besluit met het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK).

In de consultatie van het besluit zijn adviezen ontvangen van de Voogdijraad BES, de Stichting Reclassering Caribisch Nederland (SRCN), het Openbaar Ministerie BES en het Parket van de procureur-generaal BES. Deze adviezen zijn in hoofdlijn instemmend. Wel hebben het Openbaar Ministerie BES en de Parket van de procureur-generaal BES aandacht gevraagd voor de voortgang van de implementatie van in het bijzonder de beoogde vrijheidsbenemende voorzieningen. Aan dit onderdeel van de advisering is gevolg gegeven door de diensten in de justitieketen nader in de gelegenheid te stellen de inwerkingtreding op een passend moment voor te bereiden. Waar aanvankelijk een inwerkingtreding in 2019 was voorzien, ligt het nagestreefde tijdstip voor inwerkingtreding thans in de zomer van 2020. Waar de adviezen voor het overige tot aanpassingen aanleiding hebben gegeven, is dit in de toelichting aangegeven.

Vanwege het overwegend technische karakter van het besluit dat uitvoeringsregels bevat voor een stelsel voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, en vanwege de omstandigheid dat alle bij de uitvoering betrokken instanties rechtstreeks zijn bevraagd, werd van een openbare internetconsultatie afgezien.

2. De deelname aan een project ter voorkoming van strafvervolging

Het jeugdstrafrecht BES biedt een juridische grondslag voor een alternatieve afdoening waarmee strafvervolging wordt voorkomen. Dit is de zogenoemde deelname aan een project als bedoeld in artikel 79e van de wet. De artikelen 2 tot en met 4 in Hoofdstuk 2 van het besluit geven hierover nadere regels. Redactioneel komen deze bepalingen overeen met het Besluit Aanwijzing Halt-feiten (Stb. 2010, 680).

Een verwijzing naar Halt wordt gedaan door de opsporingsambtenaar van het Korps Politie Caribisch Nederland (artikel 79e, eerste lid, van de wet), bijvoorbeeld op aangeven van de leerplichtambtenaar. De feiten waarbij een dergelijke afdoening tot de mogelijkheden behoort, zijn opgesomd in artikel 2 van het besluit. Op grond van artikel 3 kan daarnaast een HALT-afdoening volgen voor andere feiten, die vergelijkbaar zijn met de in artikel 2 genoemde zaken. Het kan hierbij, naast om overtredingen van de strafwet, ook gaan om overlastgevende gedragingen die zijn benoemd in de eilandsverordeningen. In alle gevallen moet de overtreding voldoen aan de in artikel 3 van het besluit genoemde voorwaarden: het is een feit van geringe ernst, het strafbare feit, de ernst daarvan en de schuld van de verdachte zijn eenvoudig vast te stellen, de omvang van de door het strafbare feit toegebrachte schade is beperkt, het strafbare feit leent zich voor een pedagogische benadering, en het strafbare feit vormt de kern van het strafbare gedrag van de verdachte. Voorbeelden van het voorgaande kunnen zijn een kleine vernieling of een eerste keer spijbelen. De dader moet daarbij, uitzonderingen daargelaten, een first-offender zijn. Het pedagogisch rendement van Halt wordt bewerkstelligd door de inzet van een excuusgesprek, een korte werkstraf, cursus, opdracht of informatief gesprek dan wel een combinatie daarvan. Het bepalen van de exacte inhoud en coördinatie van de uitvoering van de Halt-afdoening ligt bij de voogdijraad. Er wordt daarbij rekening gehouden met de leeftijd van de jeugdige, de aard van de overtreding en eventuele specifieke omstandigheden. De officier van justitie heeft krachtens het wetboek de bevoegdheid algemene aanwijzingen te geven over deze alternatieve afdoening. Deze aanwijzingen betreffen in ieder geval de projecten en de categorieën van strafbare feiten die, gelet op de aard van deze projecten, in aanmerking komen voor deze wijze van afdoening, de duur van de deelneming, afhankelijk van de aard van het strafbare feit en het project en de wijze waarop de toestemming van de officier van justitie kan worden verkregen.

3. De tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties

3.1 Algemeen

Het hoofdstuk over de tenuitvoerlegging valt uiteen in een paragraaf met algemene bepalingen over de tenuitvoerlegging en planmatig werken (§3.2 en §3.3), verlof (§3.4), dossiers over de jeugdige (§ 3.5), voorwaardelijke invrijheidsstelling (§3.6), de voorwaardelijke beëindiging van vrijheidsbeneming door de rechter (§ 3.7) en de verlenging van de pij-maatregel (§3.8). De wettelijke basis voor de bepalingen inzake de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties, wordt gevormd door artikel 79j, eerste lid en artikel 79m, vijfde lid, van de wet. Artikel 79j, eerste lid, van de wet bepaalt dat wanneer de straf van jeugddetentie is opgelegd, de Minister de tenuitvoerlegging daarvan opdraagt aan een door hem aangewezen inrichting. Artikel 79m, vijfde lid, van de wet kent een soortgelijke bepaling voor de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel. Dit besluit voorziet in de aanwijzing van de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland op Bonaire (hierna: JICN) als plaats voor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis, jeugddetentie en de pij-maatregel (vrijheidsbeneming). Het besluit regelt vervolgens welke (interne) rechtspositie in die gevallen op de jeugdige van toepassing zal zijn.

De pij-maatregel kan op grond van het besluit in de JICN worden tenuitvoergelegd maar in de regel zal de tenuitvoerlegging van deze behandelmaatregel vorm krijgen met een behandeling in één van de justitiële jeugdinrichtingen in Europees Nederland. Artikel 5, eerste lid, van het besluit biedt hiervoor de noodzakelijke basis. Samenwerking tussen Caribisch en Europees Nederland bij de tenuitvoerlegging van maatregelen, is niet nieuw. Ook de huidige maatregel van ter beschikkingstelling aan de regering (jeugd-tbr), wordt tenuitvoergelegd in een justitiële jeugdinrichting in Europees Nederland. Op de specifieke behandelnoodzaak voor jeugdigen met een pij-maatregel zijn de voorzieningen in Europees Nederland beter toegerust. Een andere mogelijkheid voor de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel betreft de zogenoemde «opname elders» (artikel 79m, vijfde lid van de wet). In die gevallen draagt de Minister de tenuitvoerlegging op aan een andere instelling of instantie dan aan de JICN of een justitiële jeugdinrichting. Van deze mogelijkheid wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt wanneer de behandeling en begeleiding beter door een GGZ-instelling kan worden verzorgd. Ook voor de pij-maatregel op de BES is in deze mogelijkheid dus voorzien.

3.2 De resocialisatiedoelstelling en planmatig werken

Met behoud van het karakter van straf of maatregel, moet de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming dienstbaar zijn aan een succesvolle terugkeer in de samenleving. Dit is de kern van de artikelen in deze paragraaf over de rechtspositie van de jeugdige die is ingesloten in de JICN (artikelen 6 tot en met 9). Het opnemen van een opvoeddoelstelling is noodzakelijk omdat met de vrijheidsbeneming als gevolg van de rechterlijke uitspraak, de opvoeding door de ouders of anderen in de directe omgeving van de jeugdige niet kan worden waargenomen. Begeleiding en opvoeding zijn nodig om een zelfstandig leven buiten de instelling mogelijk te maken. De opvoeddoelstelling vormt een eigenstandig onderdeel van de resocialisatiedoelstelling die ook voor volwassenen geldt.

Opvoeding en resocialisatie kunnen niet alleen binnen de muren van de JICN vorm krijgen. De tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming vindt, náást door onderbrenging in de JICN, ook plaats door de deelname aan activiteiten daarbuiten. Dergelijke activiteiten zijn gericht op het aanleren van sociale vaardigheden, het bieden van onderwijs, het bieden van bijzondere zorg (verslavingszorg, geestelijke gezondheidszorg of gehandicaptenzorg), het vergroten van de kans op arbeid of het vinden van een zinvolle dagbesteding. Dergelijke activiteiten kunnen niet enkel door en vanuit de JICN worden ontwikkeld en ondernomen maar vragen om een verdergaande betrokkenheid van de ketenpartners op de eilanden. De samenwerkende partners bij de tenuitvoerlegging zijn achtereenvolgens het openbaar ministerie, de reclassering, de voogdijraad en de directeur van de JICN. De toepassing van vrijheidsbeneming van minderjarigen, in en buiten het gesticht, noopt vanwege de kleinschaligheid tot maatwerk. Een algemene regeling zoals die geldt voor Europees Nederland en waar de vrijheidsbeneming vorm wordt gegeven door middel van een verblijf in de jeugdinrichting en de deelname aan een scholings- en trainingsprogramma, is vanwege de kleinschaligheid van de BES minder geschikt. Om die reden maakt de meer uitvoerige regeling inzake het scholings- en trainingsprogramma voor Europees Nederland van de regeling op de BES geen deel uit. Wel is in het besluit opgenomen dat de directeur kort na binnenkomst van de jeugdige in overleg met hem een plan opstelt. Planmatig werken geeft een belangrijke meerwaarde voor de verwezenlijking van de resocialisatiedoelstelling. Het planmatig werken maakt inzichtelijk welke inspanningen moeten worden verricht, maakt de gevolgen van succesvol genomen stappen inzichtelijk en maakt resultaten voorspelbaar. In het geval dat de ontwikkeling achterblijft, wordt ook dit inzichtelijk en kan daarnaar worden gehandeld. Daarnaast kan aan de jeugdige een beloning in het vooruitzicht worden gesteld voor de eigen inspanningen die zijn gericht op de resocialisatie. Waar aan het plegen van een delict een problematiek ten grondslag ligt, zijn de diagnose en behandeling daarvan voor het welslagen van de resocialisatiedoelstelling essentieel. Ook dit is onderdeel van het planmatig werken.

Om dit planmatig werken te ondersteunen, zijn in artikel 10 nadere voorschriften gegeven. Deze houden kort gezegd in dat voor de jeugdige een verblijfsplan wordt opgesteld, dat daarin wordt aangegeven hoe aan het doel van een geslaagde terugkeer invulling wordt gegeven en in het bijzonder ook hoe de toekenning van (planmatig) verlof aan dit doel dienstbaar kan worden gemaakt. Voor het verlof zelf zijn afzonderlijke voorschriften gegeven (paragraaf 3.4 van het besluit).

3.3 De v.i.-regeling en voorwaardelijke beëindiging door de rechter

Artikel 21 van het besluit heeft betrekking op de voorwaardelijke invrijheidsstelling bij jeugddetentie. Het artikel strekt tot uitvoering van artikel 79j, vierde lid, van de wet. Dat artikellid bepaalt dat wanneer twee derde van de strafduur bij jeugddetentie is voltooid, de jeugdige voorwaardelijk ontslag uit de inrichting krijgt. Daarbij geldt een proeftijd van twee jaar. Het besluit regelt onder meer dat wanneer bij een overtreding van voorwaarden tijdens de proeftijd, de Minister en het openbaar ministerie daarvan op de hoogte worden gesteld. Het gevolg van de overtreding zal in de regel zijn dat het strafrestant alsnog zal moeten worden uitgezeten.

Artikel 79j van de wet stelt de duur van de jeugddetentie op één jaar voor 16-minners, op twee jaar voor 16- en 17-jarigen en op vier jaar voor 16- en 17-jarigen die een misdrijf hebben gepleegd waarop een levenslange gevangenisstraf of een straf van maximaal dertig jaar is gesteld. De v.i.-regeling heeft tot gevolg dat de jeugdige na acht, zestien of 32 maanden voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Deze v.i. kan niet rauwelijks plaatsvinden en de jeugdige dient hierop te worden voorbereid. Het toekennen van verlof kan als een dergelijke voorbereiding dienen. De duur en het moment van aanvang variëren met de strafduur en zijn onderdeel van het verblijfsplan waarin ook het (planmatig) verlof aan de orde komt.

Artikel 22 van het besluit heeft betrekking op de (voorwaardelijke) beëindiging van de vrijheidsbeneming door de rechter die jeugddetentie of een pij-maatregel heeft opgelegd. Artikel 79j van de wet bepaalt dat de rechter dit ambtshalve kan doen bij de jeugddetentie. Voor de pij-maatregel vloeit de mogelijkheid van de rechter tot beëindiging voort uit artikel 79m, achtste lid, van de wet. Hier is de beëindiging nader genormeerd. Zo dient aan de reclassering advies te worden gevraagd en kan de beëindiging naast voorwaardelijk, ook onvoorwaardelijk zijn. De rechter zal van zijn bevoegdheid tot beëindiging in de regel slechts gebruik maken indien het doel van de vrijheidsbeneming beter of sneller kan worden verwezenlijkt dan met voortzetting van die vrijheidsbeneming. Waar het gaat om de tenuitvoerlegging van jeugddetentie, zal daarbij moeten worden betrokken of het misdrijf waarvoor de jeugddetentie werd opgelegd, ook afdoende is vergolden. Een aanleiding voor een voortijdige beëindiging kan zijn dat een vaste dienstbetrekking is gevonden of dat de jeugdige buiten de inrichting voor deelname aan een opleiding in aanmerking komt waarmee kansen op een succesvolle re-integratie betekenisvol worden vergroot. Het nemen van een beslissing over de voortzetting is zo een vorm van maatwerk die verlangt dat de rechter ook zicht heeft op het verloop van die vrijheidsbeneming. Zo kunnen ook aan de beëindiging verbonden risico’s goed worden ingeschat.

De regeling van de voorwaardelijke beëindiging is deels ontleend aan de artikelen 18 en 19 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 en wordt nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

3.4 De verlenging van de pij-maatregel

Paragraaf 3.8 van het besluit heeft betrekking op de verlengingsbeslissing van de pij-maatregel. De artikelen 23 tot en met 25 van het besluit regelen kort gezegd de uitwisseling van gegevens over de veroordeelde tussen de inrichting, het openbaar ministerie, de reclassering en de rechter bij de verlenging van de pij-maatregel. De rechter dient over de noodzaak van de verlenging deskundig te worden voorgelicht. Van verlenging kan slechts in de in artikel 79n van de wet genoemde gevallen sprake zijn. De rechter beoordeelt onder meer of de voortzetting van de maatregel ook in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van de jeugdige is. Hierover laat de rechter zich voorlichten. Informatie over de tenuitvoerlegging tot het moment van de verlenging is voor een goede beoordeling onontbeerlijk. Bij die voorlichting hoort ook een advies van de inrichting waar de jeugdige verblijft.

4. De bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling

Bij het opleggen van jeugddetentie en pij-maatregel kan de rechter bepalen dat deze straf of maatregel geheel of gedeeltelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. De rechter stelt daarbij in de regel bijzondere voorwaarden die zien op het gedrag. Als deze jeugdige zich aan de gestelde voorwaarden houdt, voorkomt hij insluiting in de JICN of tenuitvoerlegging van de pij-maatregel. De voorwaardelijk opgelegde sanctie vormt zo een middel voor de kinderrechter om deelname aan een gedragsinterventie te bevorderen. Deze gedragsinterventies en bijzondere voorwaarden zijn in het besluit opgesomd. De verankering in dit besluit dient de rechtszekerheid: uit de opsomming blijkt welke voorwaarden in ieder geval zijn toegelaten.

Tot de bijzondere voorwaarden behoren onder meer een contactverbod, locatieverbod en locatiegebod, meldplicht en de plaatsing van een jeugdige in een zorginstelling. Als bijzondere voorwaarde wordt daarnaast aangemerkt de verplichting tot het verrichten van arbeid, voor zover deze dienstbaar kan zijn aan de opvoeding van de jeugdige. Het doel van deze met een taakstraf vergelijkbare strafmodaliteit is het aanleren van algemene arbeidsvaardigheden en het bieden van een zinvolle dagbesteding. Hiermee is een equivalent gegeven van de taakstraf die van in te voeren bepalingen voor een jeugdstrafrecht op de BES geen afzonderlijk deel uitmaakt. Op de overige voorschriften die de voorwaardelijke oplegging van jeugdsancties normeren, wordt in het artikelsgewijze deel van deze toelichting nader ingegaan.

Naar aanleiding van het advies van de Voogdijraad, is aangegeven dat ook bij een voorwaardelijke invrijheidsstelling de bijzondere voorwaarden, genoemd in artikel 31, kunnen worden gesteld.

5. Verenigbaarheid met Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind

Op de tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht zijn in het bijzonder de artikelen 37 en 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) van toepassing. Artikel 37 heeft daarbij in het bijzonder betrekking op de vrijheidsbeneming van kinderen. Artikel 40 stelt algemene regels voor de inrichting van het straf(proces)recht. De tenuitvoerlegging van het jeugdstrafrecht op de BES wordt in lijn met deze bepalingen uit het IVRK vormgegeven.

Artikel 37, onderdeel b, van het IVRK schrijft voor dat vrijheidsbeneming slechts als een uiterste maatregel kan worden overwogen. Om aan deze bepaling betekenisvol gevolg te kunnen geven, is van belang dat er voldoende alternatieven bestaan voor die vrijheidsbeneming als reactie op een strafbaar feit. Deze alternatieven bestaan in de vorm van bijzondere voorwaarden die aan een voorwaardelijke veroordeling kunnen worden verbonden. Hoofdstuk 4 van het besluit over de voorwaardelijke tenuitvoerlegging regelt verplichte vormen van gedragsbeïnvloeding zonder (directe) vrijheidsbeneming. Hiermee wordt recht gedaan aan de bijzondere bepalingen die het IVRK kent over de vrijheidsbeneming.

Ook aan de vrijheidsbeneming zelf stelt het IVRK nadrukkelijk eisen. Artikel 37, onderdeel c, IVRK bepaalt dat kinderen van volwassenen gescheiden worden geplaatst. Nederland heeft bij deze verdragsbepaling voorbehouden geformuleerd die samenhangen met de mogelijkheid om jeugdigen in de leeftijd van 16 en 17 te berechten als volwassenen. Voor de voormalige Nederlandse Antillen, waartoe tot de staatkundige hervormingen de BES-eilanden behoorden, is als voorbehoud geformuleerd «dat een kind dat van zijn of haar vrijheid is beroofd, niet altijd van volwassenen gescheiden kan worden gehouden, gelet op het feit dat bij onverwachte pieken in het aanbod van te detineren kinderen zich de mogelijkheid kan voordoen dat (tijdelijke) detinering van kinderen gezamenlijk met volwassenen onvermijdelijk is.» (Trb. 1995, 92). De tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende jeugdsancties in de JICN wordt overeenkomstig deze bepalingen vormgegeven. Uitgangspunt is dat jeugdigen in een afzonderlijk paviljoen in de JICN verblijven en dat zij niet met volwassenen in aanraking komen. Voor jeugdigen geldt een eigen pedagogisch georiënteerd dagprogramma waar de nadruk ligt op heropvoeding, scholing en resocialisatie. Schommelingen in de capaciteit kunnen tijdelijk reden zijn van het voorgaande af te wijken, al is het slechts binnen de ruimte die het gemaakte voorbehoud daarvoor biedt. Wanneer er sprake zou zijn van onverwachte pieken in het aanbod van te detineren jeugdigen waarmee het tijdelijk detineren gezamenlijk met volwassenen onvermijdelijk is, kunnen jeugdigen ouder dan 16 worden geplaatst in een afdeling als bedoeld in artikel 7 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES (artikel 5, derde lid). Deze afdelingen zijn in het bijzonder bestemd voor de opneming van mannelijke tot gevangenisstraf veroordeelden, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt. In de gevallen van ondercapaciteit en vooruitlopend op een meer definitieve oplossing wordt de jeugdige ondergebracht op afdelingen die specifiek zijn bestemd voor jongvolwassenen.

Het voorgaande maakt het noodzakelijk het aangehaalde voorbehoud vooralsnog te handhaven. Gelijktijdig met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit treedt voor Caribisch Nederland een geheel nieuw jeugdstrafrecht in werking. Aan de vooravond kan niet worden aangegeven in hoeverre het als gevolg daarvan nog noodzakelijk zal zijn om van het in artikel 5, tweede lid, van het besluit neergelegde uitgangspunt van een gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen, in uitzonderingssituaties af te wijken. De invoering van het jeugdstrafrecht en met name de gevolgen daarvan voor de bezetting van de JICN zullen na inwerkingtreding nadrukkelijk worden gemonitord. Dit kan op termijn aanleiding vormen voor een heroverweging van de noodzaak tot handhaving van het voorbehoud.

Hoofdstuk 2 heeft betrekking op de Halt-afdoening waarmee een formele strafvervolging wordt voorkomen. Zo wordt als uitgangspunt verankerd dat, waar mogelijk, van een strafprocedure tegen een kind wordt afgezien en een buitengerechtelijke afdoening wordt bevorderd. Dit is zogenoemde «diversion» in de zin van artikel 40, derde lid, onderdeel b, IVRK.

6. Financiële lasten, uitvoeringsconsequenties en gevolgen voor de regeldruk

De gevolgen van het onderhavige besluit zijn beperkt en worden opgevangen binnen de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De genoemde gevolgen zien op de hogere uitvoeringskosten voor jeugddetentie (jeugdverblijven) en worden opgevangen binnen de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De kosten hiervan bedragen structureel maximaal € 220.000. Daarnaast worden in 2020 en 2021 incidenteel kosten gemaakt voor de inhuur van een beleidsmedewerker ad € 50.000 per jaar.

De regeldruk neemt als gevolg van het besluit toe. Het besluit geeft evenwel uitvoering aan twee verplichte bases voor een algemene maatregel van bestuur (79e, eerste lid, en 79v, tweede lid, van de wet). Het besluit bevat noodzakelijke regels voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen die bij wet zijn voorzien en beperkt zich daartoe.

Artikelsgewijs

Artikel 1 (Hoofdstuk 1)

In dit artikel worden definities gegeven. Voornaamste begrip is de verzamelterm «vrijheidsbeneming» waarmee de tenuitvoerlegging van zowel voorlopige hechtenis, jeugddetentie als de pij-maatregel wordt bedoeld. Verder wordt onder meer de term pij-maatregel gedefinieerd. Met gebruikmaking van deze ingeburgerde term wordt onnodige herhaling van de term «maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen» in de tekst van het besluit verder voorkomen.

Artikelen 2 tot en met 4 (Hoofdstuk 2)

Dit onderdeel van het besluit heeft betrekking op de afdoening van strafbare feiten met een pedagogisch project. Deze Halt-afdoening is toegelicht in paragraaf 2 van het Algemeen Deel van de toelichting. De feiten waarbij aan een dergelijke afdoening kan worden gedacht, zijn opgesomd in artikel 2. In aanvulling daarop kunnen door de officier van justitie ook andere feiten worden aangewezen. Artikel 3 laat dit, onder een opsomming van relevante voorwaarden, toe. Artikel 4 heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van de deelname door de jeugdige aan een project. De voorbereiding en deelname worden ondersteund door de voogdijraad. Naar aanleiding van het advies van het openbaar ministerie BES is de lijst van artikel 2 aangevuld met verwijzingen naar de wegenverkeersverordeningen (onderdeel h.) en de Wet aansprakelijkheidsverzekering BES (onderdeel i.). Van een verwijzing naar diverse Opiumwetdelicten BES is daarbij overigens afgezien.

Artikelen 5 tot en met 25 (Hoofdstuk 3)

Dit hoofdstuk heeft in zijn algemeenheid betrekking op de vrijheidsbeneming. Het hoofdstuk is onderverdeeld in paragrafen.

Artikel 5 (paragraaf 3.1)

Het eerste lid wijst voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming de JICN en de justitiële jeugdinrichtingen in Europees Nederland aan. De justitiële jeugdinrichtingen in Europees Nederland worden genoemd omdat specialistische behandelvoorzieningen die noodzakelijk zijn bij de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel op de BES mogelijk niet of niet altijd beschikbaar zijn. Vanwege de kleinschaligheid en naar verwachting zeer beperkte aantallen waarin de pij-maatregel zal worden opgelegd, zal de noodzakelijke zorg ook in nabije toekomst niet altijd in de JICN kunnen worden geboden. Het ligt daarom in de rede met dit besluit in een basis te voorzien voor het bieden van zorg in de beschikbare voorzieningen in Europees Nederland. Dit is toegelicht in paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze nota van toelichting. De tenuitvoerlegging van de pij-maatregel opgelegd op de BES in Europees Nederland komt met dit besluit te berusten op artikel 5, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8, eerste lid, onderdeel e, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Daaruit volgt dat de jeugdinrichtingen ook zijn bestemd voor de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel.

In verband met de invoering van het jeugdstrafrecht op de BES en in verband met de eisen die het IVRK aan vrijheidsbeneming stelt, is voorzien in een afzonderlijke detentievoorziening voor jeugdigen in de JICN zodat deze jeugdigen tijdens het verblijf worden gescheiden van volwassenen. Dit van volwassenen gescheiden verblijf wordt tot uitdrukking gebracht in artikel 5, tweede lid. Deze afdeling voor jeugdigen heeft wel een dubbele bestemming. Wanneer er onvoldoende jeugdigen zijn, kunnen er op deze in beginsel voor jeugdigen bedoelde plekken ook andere veroordeelden worden geplaatst zodat leegstand kan worden voorkomen. Samenplaatsing van jeugdigen en volwassenen wordt daarbij op grond van artikel 5, tweede lid, voorkomen. Het derde lid bevat een algemene uitzondering op het uitgangspunt van een gescheiden verblijf van jeugdigen en volwassenen in gevallen van een gebrek aan detentiecapaciteit. Zoals in hoofdstuk 5 van het algemeen deel van deze toelichting is beschreven, is in verband met deze uitzondering voor Caribisch Nederland ook een voorbehoud gemaakt bij het IVRK.

Artikel 5, vierde lid, regelt dat jeugdigen die ten tijde van de tenuitvoerlegging de leeftijd van 18 jaar bereiken, kunnen worden overgeplaatst naar een afdeling bestemd voor jongvolwassenen als bedoeld in artikel 7 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES. Ook dit is een middel om eventuele druk op de capaciteit van de jeugdafdeling tijdelijk te verlichten. Het middel vraagt wel om rechterlijke betrokkenheid. Gelet op de bestemmingsbepalingen van de Wet beginselen gevangeniswezen BES, dient eveneens toepassing te worden gegeven aan artikel 79k van de wet. Dit biedt de mogelijkheid de straf van jeugddetentie door de rechter kan worden vervangen door één van de straffen genoemd in artikel 9 van de wet, indien de jeugddetentie grotendeels plaatsvindt nadat de veroordeelde de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. Na zodanige omzetting kan de tenuitvoerlegging van de in gevangenisstraf omgezette jeugddetentie plaatsvinden in andere delen van de JICN. Artikel 5, vierde lid, regelt voor die situatie dat de tenuitvoerlegging kan plaatsvinden in de bijzondere afdelingen voor jongvolwassenen tot 21 jaar.

Artikel 5, vijfde lid, belast Onze Minister met de plaatsing en overplaatsing. In de praktijk zal deze rol worden vervuld door een selectiefunctionaris bij de DJI of een functionaris ter plaatse.

Artikel 5, zesde lid, heeft betrekking op de rechtspositie van de pij-er. Zoals hiervoor is toegelicht, zal de pij-maatregel in de regel worden ten uitvoer gelegd in Europees Nederland. Plaatsing op Bonaire is niet mogelijk omdat de juiste behandelsetting daarvoor ontbreekt. Wel is denkbaar dat de jeugdige in afwachting van de aanvang van zijn behandeling op de BES verblijft. Deze jeugdige heeft voor zover hij op de BES verblijft de rechtspositie van dit besluit. Vanaf het moment dat de overplaatsing naar Europees Nederland is geëffectueerd, is op hem de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en het bij of krachtens die wet bepaalde van toepassing.

Artikel 6 tot en met 9 (paragraaf 3.2)

De artikelen 6 tot en met 9 hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. Artikel 6 formuleert een algemene doelstelling van de opgelegde vrijheidsbeneming: met handhaving van het karakter van straf of maatregel, wordt de tenuitvoerlegging dienstbaar gemaakt aan de resocialisatie van de betrokkene. Nadere uitwerking krijgt dit onder meer met de artikelen 7 en 8. Artikel 7 verplicht de jeugdige tot het volgen onderwijs of de deelname aan pedagogische activiteiten. Hier staat voor de JICN het bieden van maatwerk voorop. De directeur heeft een algemene zorgplicht voor de beschikbaarheid van een programma dat vanwege de opvoednoodzaak ook de nodige pedagogische elementen bevat. De regeling moet ruimte bieden voor maatwerk en is daarom beperkter van opzet dan de vergelijkbare voorziening voor Europees Nederland. In plaats van een uitputtende regeling in artikel 52 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, is voorzien in een basis voor verplichte deelname aan onderwijs of pedagogische activiteiten. Het aanbod hiervan kan niet individueel in de jeugdafdeling worden georganiseerd. Bij een beperkt aantal jeugdigen zal het onderwijs mogelijk ook buiten de JICN kunnen worden verzorgd.

Dat de regeling ruimte moet bieden voor maatwerk, is ook herkenbaar in de algemene beschrijving van de tenuitvoerlegging in artikel 8. Daar is bepaald dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming gestalte krijgt in het gesticht, maar deels ook daarbuiten, waar onder verantwoordelijkheid van de directeur activiteiten worden ondernomen. Dit is nader toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Ook hier wordt verwezen naar activiteiten die buiten de inrichting en onder de verantwoordelijkheid van de directeur kunnen worden ondernomen. Er is van afgezien de uitputtende regeling van het scholings- en trainingsprogramma in Europees Nederland over te nemen. Wel wordt bij de gedachte achter dat programma, dat een geslaagde terugkeer in de samenleving moet ondersteunen, aansluiting gezocht door te bepalen dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming ook buiten de JICN vorm krijgt.

Artikel 9 verklaart onderdelen van de Wet beginselen gevangeniswezen BES van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie en pij-maatregel. De achtergrond hiervan is dat de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsbeneming plaatsvindt in de JICN waar de Wet beginselen gevangeniswezen BES reeds de rechtspositie van volwassenen regelt. De systematiek van deze beginselenwet brengt met zich dat deze niet rechtstreeks op de jeugddetentie en pij-maatregel van toepassing kan zijn. De in die wet opgenomen bestemmingsbepaling (artikel 3, eerste lid, Wet beginselen gevangeniswezen BES) staat daaraan in de weg. Wel wordt aan relevante onderdelen van die wet overeenkomstige toepassing gegeven voor wat betreft de rechtspositie van de jeugdige. Het gaat dan in het bijzonder om de benoeming van een Commissie van Toezicht (artikel 16), het beginsel van minimale beperkingen (artikel 18) en bepalingen die het verblijf in groepsverband als uitgangspunt nemen (artikel 21 tot en met 23). Voorts worden de hoofdstukken VII (geestelijke verzorging), VIIa (medische verzorging), VIII (sociale verzorging), IX (over ontwikkeling en ontspanning), XI (strafonderbreking en verlaten inrichting) en XII (klachtrecht) van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit regelt artikel 9, eerste lid, van het besluit.

Aan het slot van artikel 9, eerste lid, wordt eveneens verwezen naar het ter uitvoering van deze onderdelen van de Beginselenwet bepaalde in de Gevangenismaatregel 1999 BES en de regeling Urinecontrole BES. De verwijzing naar deze regelingen is opgenomen om maximale duidelijkheid te geven over de toepasselijkheid van bepalingen die de vrijheidsbeneming van jeugdigen normeren.

In de opsomming van artikel 9, eerste lid, ontbreekt een verwijzing naar artikel 20 van de Wet beginselen gevangeniswezen BES. Het uitgangspunt dat veroordeelden en onveroordeelden bij voorkeur niet in een gezamenlijke ruimte verblijven, is daarmee op de jeugdafdeling van de JICN niet van toepassing. Onverkorte handhaving van dit uitgangspunt is vanwege de beperkte schaalgrootte niet uitvoerbaar. Concreet zullen jeugdigen zoveel mogelijk samen verblijven en ook gezamenlijk deelnemen aan activiteiten die op hun ontwikkeling zijn gericht. Ook in Europees Nederland wordt dit uitgangspunt gehanteerd omdat op deze wijze, onafhankelijk van de titel van de vrijheidsbeneming, het verblijf waar mogelijk dienstbaar kan worden gemaakt aan opvoeding en begeleiding.

Evenmin is de Verlofregeling BES op jeugdigen van toepassing verklaard. Reden hiervoor is dat het planmatig verlof van die Verlofregeling geen deel uitmaakt. Het uitsluitend kunnen toekennen van incidenteel verlof verhoudt zich slecht tot het uitgangspunt dat met de jeugdige planmatig wordt gewerkt aan zijn resocialisatie. Voor het verlof zijn met de artikelen 11 tot en met 15 de nodige voorschriften gegeven.

Artikel 9, tweede lid, bepaalt dat hoofdstuk X van de Beginselenwet gevangeniswezen BES weliswaar van toepassing is, doch dat de duur van de straf van insluiting in een strafcel beperkt is tot vier dagen. Voor jeugdigen in Europees Nederland is dit bij strafoplegging ook het uitgangspunt.

Artikel 9, derde lid, van het besluit heeft betrekking op jeugdigen die tijdens het verblijf de leeftijd van 18 jaar bereiken. Op hen is ook hoofdstuk VI van de Wet beginselen gevangeniswezen BES van overeenkomstige toepassing. Dit hoofdstuk heeft betrekking op arbeid en arbeidsloon.

Artikel 10 (paragraaf 3.3)

Dit artikel geeft algemene voorschriften over het planmatig werken met de jeugdige. Binnen drie weken na aankomst in de inrichting wordt een verblijfsplan opgesteld. Daarin komt aan de orde hoe de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie of pij-maatregel dienstbaar wordt gemaakt aan resocialisatie van de jeugdige. Voor kortgestraften geldt dit niet: er moet sprake zijn van een strafrestant van drie weken (artikel 10, eerste lid). Het planmatig werken is verder toegelicht in paragraaf 3.2 van het algemeen deel.

De evaluatie van het verblijfsplan is vormgegeven in lijn met artikel 28 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen.

Artikelen 11 tot en met 14 (paragraaf 3.4)

Artikel 11 heeft een algemene strekking en bepaalt dat verlof incidenteel en planmatig kan zijn. Het is de directeur die het verlof verleent en die een inschatting maakt van daaraan verbonden risico’s. Artikel 11, derde lid, bevat een opsomming van hetgeen als een risico kan worden aangemerkt. De opsomming is ontleend aan artikel 31 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen.

Over het verlof wint de directeur advies in van het openbaar ministerie (artikel 11, zesde lid). Dit geldt zowel voor incidenteel als voor planmatig verlof. Het vragen van advies van de reclassering en voogdijraad is facultatief en hangt af van de vraag of reclassering en voogdijraad tijdens het verlof zullen zijn betrokken. Inwinnen van advies ligt zeker bij planmatig verlof voor de hand.

Artikel 12 heeft uitsluitend betrekking op incidenteel verlof. Incidenteel verlof kan worden verleend wanneer er sprake is van gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige waarbij zijn aanwezigheid naar het oordeel van de directeur noodzakelijk is. Een nadere normering van wat precies moeten worden verstaan onder dergelijke gebeurtenissen of omstandigheden kan hier worden gemist. De directeur is zo maximaal in de gelegenheid om ook hier maatwerk te leveren. Daarbij zal te allen tijde het belang van de jeugdige moeten worden afgewogen tegen de risico’s waarmee het verlenen van verlof gepaard gaat. De regeling verschilt in dit opzicht van het Reglement Justitiële Jeugdinrichtingen waaraan zij is ontleend. In artikel 32 van die regeling zijn, niet uitputtend geformuleerd, gebeurtenissen of omstandigheden benoemd die een relatie van de veroordeelde raken. Het gaat dan bijvoorbeeld om een overlijden of om een begrafenis van relatie van de veroordeelde. De aanleiding kan ook een bevalling van de partner zijn of de omstandigheid dat een relatie niet in staat is voor bezoek naar de JICN te reizen. Ook voor de deelname aan een examen kan verlof worden verleend. Als gezegd geldt in alle gevallen dat de directeur het gewicht van de gebeurtenis zal moeten wegen in relatie tot de risico’s die aan het te verlenen verlof zijn verbonden. Het besluit wil de afweging van de directeur niet «dicht-regelen». Daarbij speelt een rol dat op de BES vanwege het beperkte inwonertal al snel een relatie kan worden aangenomen met de veroordeelde. Alleen al daarom zou er van een normering langs de lijnen van het genoemde Reglement justitiële jeugdinrichtingen, weinig sturing uitgaan.

Artikel 13 heeft betrekking op het planmatig verlof en is geënt op het Reglement justitiële jeugdinrichtingen. Artikel 14 biedt een basis voor het stellen van nadere regels van Onze Minister over het verlof en daarvoor geldende kaders. Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikelen 15 tot en met 20 (paragraaf 3.4)

De artikelen in deze paragraaf hebben betrekking op de dossiervorming over jeugdigen. De artikelen behoeven vanwege het administratieve karakter ervan geen nadere toelichting.

Artikel 21 (paragraaf 3.5)

Artikel 21 heeft betrekking op de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.). Ingevolge artikel 79j, vierde lid, van de wet is van een v.i. sprake indien twee derde van de jeugddetentie erop zit. Artikel 16 regelt de informatie-uitwisseling tussen de betrokkenen ketenpartners, wanneer de v.i. aan de orde komt. Het eerste lid bepaalt dat de reclassering van de v.i. en de voorwaarden waaronder zij is verleend, mededeling ontvangt. Dit moet worden gezien tegen de achtergrond van de taak van de reclassering om de veroordeelde tijdens de v.i. te begeleiden. Bij een v.i. kunnen dezelfde bijzondere voorwaarden worden gesteld, als bij een voorwaardelijke veroordeling. Dit komt tot uitdrukking in de van overeenkomstige toepassing verklaring van artikel 31 van het Besluit (artikel 21, tweede lid).

Het derde lid regelt dat de informatievoorziening van het openbaar ministerie aan de reclassering en aan Onze Minister. In het bijzonder van drie situaties wordt aanstonds mededeling gedaan; elke vrijheidsbeneming van de jeugdige door het daartoe bevoegde gezag; elk misdrijf dat de jeugdige heeft begaan of vermoedelijk heeft begaan en; elk ter zijner kennis gekomen overtreding van de voorwaarden door de jeugdige (artikel 21, derde lid, onderdelen a tot en met c). Deze omstandigheden leiden in de regel tot herroeping van de v.i..

Artikel 22 (paragraaf 3.6)

De jeugddetentie en pij-maatregel kunnen door de rechter onder voorwaarden worden beëindigd. Artikel 22 heeft betrekking op deze voorwaardelijke beëindiging. Het eerste lid houdt in dat bij een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging de reclassering opdracht krijgt de jeugdige te begeleiden en op de naleving van gestelde voorwaarden toezicht te houden. Van een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging wordt zij daarom op de hoogte gesteld. Dit geldt ook voor de directeur van de inrichting, de voogdijraad CN en het openbaar ministerie.

Analoog aan de situatie bij de v.i. doet het openbaar ministerie aan de reclassering en aan Onze Minister onverwijld mededeling van vrijheidsbeneming van de jeugdige door het daartoe bevoegde gezag, verdenkingen wegens misdrijf die rijzen en overtredingen van de voorwaarden door de jeugdige (artikel 22, vierde lid).

Het vijfde lid heeft betrekking op de pij-maatregel. De eerste volzin maakt duidelijk dat de regels die in het besluit zijn opgenomen inzake de voorwaardelijke en de onvoorwaardelijke beëindiging bij de pij-maatregel slechts gelden indien de tenuitvoerlegging op de BES plaatsvindt. Wanneer voor de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel een justitiële jeugdinrichting in Europees Nederland is aangewezen, wordt de rechtspositie van de jeugdige bepaald door de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen of regelingen die daarop rusten. Dit volgt uit artikel 5, zesde lid, van het besluit. Ook de tweede volzin van het vijfde lid, heeft in het bijzonder betrekking op de pij-maatregel. Deze kan, anders dan de jeugddetentie, ook onvoorwaardelijk worden beëindigd. Voor het geval waarin de beslissing strekt tot onvoorwaardelijke beëindiging terwijl ten aanzien van een jeugdige reeds voorwaardelijke beëindiging was verleend, is het van belang dat de beslissing tot onvoorwaardelijke beëindiging nog ter kennis van de reclassering en de voogdijraad wordt gebracht. Zo kan de reclassering de begeleiding die aan de eerdere voorwaardelijke beëindiging verbonden was, ook tot een einde laten komen.

Artikelen 23 tot en met 25 (paragraaf 3.7)

Deze artikelen regelen de communicatie tussen de ketenpartners wanneer mogelijk een verlenging van de pij-maatregel aan de orde is. Aan de regeling komt betekenis toe voor zover de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel op de BES plaatsvindt. Wanneer de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een justitiële jeugdinrichting in Europees Nederland, wordt de voorbereiding van de verlenging van de verlenging van de pij-maatregel genormeerd door het bepaalde bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Dit volgt uit artikel 5, zesde lid, van het besluit, waarnaar in de artikelen 23 tot en met 25 telkens wordt verwezen.

Verlenging van de pij-maatregel geschiedt op vordering van het openbaar ministerie. Om de beslissing omtrent de verlenging verantwoord te kunnen nemen, dient de rechter adequaat te worden voorgelicht. Onderdeel van die voorlichting zijn de zogenoemde «wettelijke aantekeningen» van de inrichting. Deze «wettelijke aantekeningen» vinden nader regeling in artikel 23. Zij bevatten zo volledig mogelijke gegevens over de afkomst en verleden van de jeugdige, gegevens omtrent de lichamelijke en geestelijke toestand bij binnenkomst, gegevens over de voortgang in de behandeling en gegevens omtrent belangrijke voorvallen gedurende het verblijf.

Artikel 24 heeft betrekking op de vordering tot verlenging zelf. Om het openbaar ministerie tijdig in stelling te brengen en de Minister in de gelegenheid te stellen zich over de wenselijkheid van verlenging uit te laten, wordt uiterlijk drie maanden voordat de maatregel eindigt door de directeur aan de Minister advies uitgebracht. Het advies betreft de wenselijkheid van de verlenging van de maatregel en de termijn waarover de verlenging zich zou moeten uitstrekken. Bij dit advies worden de hiervoor in artikel 23 genoemde aantekeningen gevoegd (artikel 24, tweede lid). Dit advies wordt met de genoemde bijlagen gezonden aan het openbaar ministerie bij de rechter die in eerste aanleg heeft kennis genomen van het misdrijf ter zake waarvan de pij-maatregel is opgelegd.

Artikel 25 regelt vervolgens de informatievoorziening door het openbaar ministerie na ontvangst van het advies. Ingevolgde het eerste lid wordt Onze Minister zo spoedig mogelijk mededeling gedaan van de indiening van de vordering tot verlenging. Indien geen vordering is ingediend, wordt Onze Minister op de hoogte gesteld van de beslissing geen vordering in te dienen. Het tweede en derde lid hebben betrekking op de communicatie over de rechterlijke beslissing. Indien de rechter de maatregel niet verlengt, stelt het openbaar ministerie zo spoedig mogelijk de directeur van de inrichting van die beslissing in kennis. Dit is van belang omdat de jeugdige dan zal worden ontslagen uit de inrichting. Wanneer de beslissing tot niet-verlenging van de maatregel ziet op een jeugdige ten aanzien van wie al een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de maatregel was genomen, brengt het openbaar ministerie deze beslissing tevens ter kennis van de reclassering. Die kan haar begeleiding in dat geval staken.

Artikelen 26 tot en met 31 (Hoofdstuk 4)

De artikelen 26 tot en met 31 hebben betrekking op de veroordeling waarbij de rechter heeft bepaald dat de door hem opgelegde straf of maatregel geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd (hierna: voorwaardelijke veroordeling). De kern van de regeling is dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en de jeugdige daarbij begeleidt. Ook is het de taak van de reclassering om het openbaar ministerie van het verloop op de hoogte te houden. Bij een overtreding van voorwaarden kan dit ertoe leiden dat het openbaar ministerie de rechter verzoekt tot een aanpassing van voorwaarden en proeftijd (artikel 79s van de wet) of vordert dat de voorwaardelijke straf alsnog zal worden ten uitvoer gelegd (artikel 79t van de wet).

Artikel 28 richt zich in het bijzonder tot de jeugdige. Het bepaalt dat deze de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die door de reclassering worden gegeven in het kader van het toezicht. Ook wordt de jeugdige daar verplicht om veranderingen in de woon- of werksituatie onmiddellijk door te geven aan de reclassering.

Artikel 29 ziet op de rol van het openbaar ministerie bij de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling en de mogelijke reacties op de niet-naleving van voorwaarden. Het openbaar ministerie kan zich tot de rechter wenden met een vordering als bedoeld in artikel 79s of artikel 79t van de wet. De eerste is een vordering tot verlenging of juist tot verkorting van de proeftijd. Daartoe kan aanleiding bestaan wanneer de een gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd of juist wanneer een interventie die in het kader van dergelijke voorwaarden verplicht is gesteld, voor het einde van de proeftijd is afgerond. Met de vordering bedoeld in artikel 79t, eerste lid, van de wet wordt verwezen naar de mogelijkheid dat de rechter zal gelasten dat een niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd of dat voorwaarden worden aangepast.

Artikel 30 heeft een administratief karakter en ziet op de verslaglegging van het verloop van het toezicht. Bepaald is dat de reclassering een afloopbericht stuurt aan de voogdijraad en het openbaar ministerie waarmee het feitelijke toezicht op de naleving van voorwaarden tot een einde kan komen.

Artikel 31 ten slotte somt de voorwaarden op die bij een voorwaardelijke veroordeling kunnen worden gesteld. De wet spreekt in dit verband over «voorwaardelijke oplegging». In de opsomming gaat het om bijzondere voorwaarden waarmee wordt beoogd het gedrag van de jeugdige in gunstige zin te beïnvloeden. De opsomming is niet-limitatief (zie artikel 31, aanhef en onderdeel o). Het gaat achtereenvolgens om een schadevergoedingsplicht (onderdeel a), schadeherstelplicht (onderdeel b), verplichting tot storting van geld in een waarborg- of schadefonds (onderdeel c), een contactverbod, locatieverbod of locatiegebod en meldplicht (onderdelen d tot en met g), een middelenverbod met verplichting tot medewerking aan een middelentest (onderdeel h), een behandelverplichting (onderdeel i), de verplichting te verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang (onderdeel j), opname in een inrichting als bedoeld in artikel 79q, tweede lid, van de wet (onderdeel k), de verplichting tot deelname aan een gedragsinterventie (onderdeel l), het volgen van onderwijs (onderdeel m) en – als pendant van de taakstraf in Europees Nederland – de verplichting tot het verrichten van arbeid (onderdeel n). Voor deze verplichting geldt dat de arbeidsverplichting dienstbaar moet zijn aan de opvoeding van de jeugdige. Het pedagogisch effect van de verplichte arbeid staat daarbij als doel boven dat van de productie. Een pedagogisch effect is er bijvoorbeeld wanneer de jeugdige met het verrichten van een taakstraf een werkritme aanleert. Het pedagogisch effect kan ook erin bestaan dat voldoening uit gedane arbeid wordt ervaren zodat affiniteit met het verrichten van arbeid ontstaat ook, wanneer daar niet onmiddellijk een geldelijke beloning tegenover staat.

Hoofdstuk 5 – Slotbepalingen

De slotbepalingen behoeven geen afzonderlijke toelichting.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Naar boven