Besluit van 24 oktober 2019 tot wijziging van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit toezicht accountantsorganisaties, alsmede enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten (Wijzigingsbesluit financiële markten 2019)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 12 juli 2019, 2019-0000112241, directie Financiële Markten;

Gelet op verordening (EU) nr. 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot vaststelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/61/EU en de verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2017, L 347), de artikelen 1:25, derde lid, 1:81, eerste en tweede lid, 2:3.0d, derde lid, 2:3.0i, derde lid, 2:3.0m, derde lid, 2:3b, zesde lid, 2:3c, eerste lid, 2:3i, tweede lid, 2:5, tweede lid, 2:7, tweede lid, 2:12, vierde lid, 2:17, tweede lid, 2:21, tweede lid, 2:26b, derde lid, 2:26e, tweede lid, 2:26f, tweede lid, 2:31, derde lid, 2:37, tweede lid, 2:41, tweede lid, 2:45, tweede lid, 2:49, tweede lid, 2:51, tweede lid, 2:54b, derde lid, 2:54e, tweede lid, 2:54h, derde lid, 2:54j, tweede lid, 2:54m, tweede lid, 2:54p, tweede lid, 2:58, tweede lid, 2:63, tweede lid, 2:69d, vierde lid, 2:78, tweede lid, 2:83, tweede lid, 2:89, tweede lid, 2:94, tweede lid, 2:97, negende lid, 2:99, derde lid, 2:115, tweede lid, 2:120, tweede lid, 2:121, tweede lid, 3:5, vierde lid, 3:9, derde lid, 3:99, derde lid, 3:288b, derde lid, 4:9, vierde lid, 4:10, derde lid, 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, en vierde lid, 4:17, derde lid, 4:22, eerste lid, 4:61, eerste lid, 4:74, tweede lid, 4:87, tweede lid, 4:90, tweede lid, van de Wet op het financieel toezicht, artikel 106, negende lid, van de Pensioenwet, artikel 18, derde lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties, artikel 10, vijfde lid, van de Wet toezicht trustkantoren 2018 en artikel 110c, negende lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 augustus 2019, nr. W06.19.0226/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 17 oktober 2019, 2019-0000165368, directie Financiële Markten;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 3.0c, eerste lid, onderdeel f, 3.0d, onderdeel a, onder 1°, 3a, eerste lid, onderdeel l, 4, eerste lid, onderdeel g, 5 onderdeel a, onder 1°, 6, eerste lid, onderdeel h, 8, eerste lid, onderdeel g, 10, eerste lid, onderdeel h, en 11a, eerste lid, onderdeel g, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid», en in artikel 3b, onderdeel c, wordt «deskundig» vervangen door «geschikt».

B

Artikel 11b komt te luiden:

Artikel 11b

Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 11a, eerste lid, onderdeel f, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van herverzekeraar, bevat het volgende:

  • a. een opgave van de aard van de risico’s die de herverzekeraar voornemens is te dekken of van de aard van de overeenkomsten die de herverzekeraar voornemens is te sluiten;

  • b. de aard van de herverzekeringsregelingen die de herverzekeraar voornemens is met de cederende verzekeraars te treffen;

  • c. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van het sluiten van overeenkomsten waarbij de herverzekeraar een gedeelte van het door hem herverzekerde risico, tegen betaling van premie, op zijn beurt aan een andere verzekeraar overdraagt;

  • d. de kernvermogensbestanddelen die de absolute ondergrens vormen van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:53, eerste en vierde lid, van de wet voor de betrokken activiteit of activiteiten geldt;

  • e. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de herverzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;

  • f. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie;

  • g. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel f bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

  • h. voor de eerste drie boekjaren een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de in onderdeel f bedoelde te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

  • i. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste;

  • j. voor de eerste drie boekjaren een raming van de andere dan de in onderdeel e bedoelde inrichtingskosten, in het bijzonder van de algemene kosten en de provisies; en

  • k. voor de eerste drie boekjaren een raming van de premies en de schaden.

C

In artikel 11c, eerste lid, onderdeel h, wordt «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

D

Artikel 11d, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Het programma van werkzaamheden, bedoeld in artikel 11c, eerste lid, onderdeel g, dat wordt overgelegd door degene die een vergunning aanvraagt voor het uitoefenen van het bedrijf van herverzekeraar, bevat voor het bijkantoor het volgende:

    • a. een opgave van de aard van de risico’s die de herverzekeraar voornemens is te dekken of van de aard van de overeenkomsten die de herverzekeraar voornemens is te sluiten;

    • b. een uiteenzetting omtrent de leidende beginselen op het gebied van het sluiten van overeenkomsten waarbij de herverzekeraar een gedeelte van het door hem herverzekerde risico, tegen betaling van premie, op zijn beurt aan een andere verzekeraar overdraagt;

    • c. een raming van het toekomstige solvabiliteitskapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • d. een raming van het toekomstige minimumkapitaalvereiste, op basis van de te verwachten balanspositie, evenals de voor deze ramingen gehanteerde berekeningsmethode;

    • e. bewijsstukken waaruit blijkt dat het bijkantoor voldoet aan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:55a, eerste lid, in samenhang met artikel 3:53, eerste en vierde lid, van de wet voor de betrokken activiteit of activiteiten geldt, dan wel aan het solvabiliteitskapitaalvereiste dat ingevolge artikel 3:62, eerste lid, in samenhang met artikel 3:57, eerste tot en met derde lid, van de wet van toepassing is indien dit solvabiliteitskapitaalvereiste hoger is dan de absolute ondergrens van het minimumkapitaalvereiste;

    • f. een raming van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet en bewijsstukken waaruit blijkt dat de herverzekeraar beschikt over de financiële middelen tot dekking daarvan;

    • g. een uiteenzetting over de structuur van het governancesysteem;

    • h. een raming voor de eerste drie boekjaren van de andere dan de in onderdeel b bedoelde kosten van beheer, in het bijzonder van de algemene kosten en provisies;

    • i. een raming voor de eerste drie boekjaren van de premies en van de schaden;

    • j. een raming voor de eerste drie boekjaren van de liquiditeitspositie;

    • k. voor de eerste drie boekjaren een raming van de te verwachten balanspositie; en

    • l. voor de eerste drie boekjaren een raming van de financiële middelen tot dekking van de verplichtingen en tot dekking van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste.

E

In artikel 11e vervallen het tweede, derde en vierde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

F

In de artikelen 12, eerste lid, onderdeel g en 18, eerste lid, onderdelen h en o, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid».

G

In artikel 24 vervallen het derde en vierde lid.

H

In de artikelen 26, eerste lid, onderdeel g, 28, onderdeel a, onder 1°, 29, eerste lid, onderdeel g, en 31a, eerste lid, onderdeel f, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid».

I

Artikel 31c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel g, wordt «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

2. In het vierde lid wordt «i» vervangen door «h».

J

In artikel 31f, eerste lid, onderdelen g en m, onder 1°, onder , wordt «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

K

Artikel 31l wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel f, wordt «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

2. In het vierde lid wordt «g» vervangen door «h».

L

De artikelen 32, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, en 33, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, worden als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid».

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «vakbekwaamheid».

M

In de tekst boven artikel 35 wordt «2:69c» vervangen door «2:69d».

N

In artikel 35, eerste lid, wordt in de aanhef «de artikel 2:69c» vervangen door «artikel 2:69d» en wordt in onderdeel c «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

O

De artikelen 36, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, 38, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, 39, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, en 40, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid, onderdeel b, worden als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel h, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid».

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «vakbekwaamheid».

P

In artikel 41a, eerste lid, onderdeel e, wordt «deskundigheid» vervangen door «geschiktheid».

Q

In de artikelen 42a, onderdeel c, onder 3°, en 42b, onderdeel c, onder 3°, wordt «deskundig» telkens vervangen door «geschikt».

R

In de artikelen 47, eerste lid, onderdelen d en f, 52, eerste lid, onderdelen d en g, en 55, eerste lid, onderdelen d en e, wordt «deskundigheid» telkens vervangen door «geschiktheid».

S

De bijlage wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1.1, aanhef, vervalt «onherroepelijk».

2. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

3. In de eerste volzin van onderdeel 2.3 (nieuw) wordt «WvSr» vervangen door «Wetboek van Strafrecht» en vervalt «, artikel 76 van de AWR of artikel 10:15 van de Algemene Douanewet».

ARTIKEL II

Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5 wordt in de definitie van vermogen «pensioenverzekeringen» vervangen door «pensioenverzekeringen of producten als bedoeld in onderdeel 5° van de definitie van pensioen».

B

Artikel 6, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 10 wordt de punt aan het slot vervangen door een puntkomma.

2. Er worden drie onderdelen toegevoegd, luidende:

  • 11°. het diploma Leidinggevende travel & hospitality indien dit diploma is afgegeven mede op basis van het behalen van het examen voor de deelkwalificatie Financiële dienstverlening in travel en leisure;

  • 12°. het diploma Zelfstandig werkend medewerker travel & hospitality, afgegeven op grond van artikel 7.4.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, indien dit diploma is afgegeven mede op basis van het behalen van het examen voor de deelkwalificatie Financiële dienstverlening in travel en leisure;

  • 13°. het certificaat «Reiswerk verzekeringen» afgegeven door Stichting Reiswerk.

C

Na artikel 32a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 32aa

Een financiële onderneming die een betaalrekening, krediet of spaarrekening aanbiedt of samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt, informeert de financiëledienstverlener die de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening distribueert over de kenmerken van het financieel product, de kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie.

Artikel 32ab

  • 1. Een financiëledienstverlener die betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen distribueert, beschikt over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat de desbetreffende financiële producten voldoen aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie aansluit bij de desbetreffende doelgroep.

  • 2. De financiëledienstverlener bepaalt op basis van de informatie, bedoeld in artikel 32a, eerste lid, die door de aanbieder van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening is verstrekt, en informatie over haar eigen cliënten de doelgroep en de distributiestrategie.

  • 3. De financiëledienstverlener evalueert periodiek de procedures en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, en past indien nodig de procedures en maatregelen aan.

  • 4. De financiëledienstverlener evalueert periodiek of als daar aanleiding toe is, of de betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen en de diensten die zij verleent, voldoen aan de doelstelling van de doelgroep en de distributiestrategie nog aansluit bij de doelgroep en past zo nodig de doelgroep of de distributiestrategie aan.

  • 5. De financiëledienstverlener verstrekt relevante informatie over de distributie van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening en over de uitkomsten van periodieke evaluaties, bedoeld in het derde en vierde lid, aan de financiële onderneming die het desbetreffende financieel product aanbiedt of bemiddelaar die het financieel product samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt.

D

In artikel 48a wordt in zowel de eerste als tweede zin «personen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting» vervangen door «de voorzitters van organen belast met buitengewone geschillenbeslechting».

E

Aan artikel 65b worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Een financiëledienstverlener die een schadeverzekering aanbiedt of samenstelt en algemeen in de markt verkrijgbaar stelt, houdt een bijgewerkte versie van het informatiedocument beschikbaar op zijn website.

  • 4. Indien een schadeverzekering wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar in verzekeringen, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent, wordt het informatiedocument door deze bemiddelaar, gevolmachtigde agent onderscheidenlijk ondergevolmachtigde agent aan de cliënt verstrekt voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een schadeverzekering, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent onderscheidenlijk ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan de verplichting voldoet.

F

Artikel 130, onderdeel f, komt te luiden:

  • f. deposito’s bij een bank met zetel in een lidstaat of in een staat die geen lidstaat is, mits de Nederlandsche Bank heeft vastgesteld dat het prudentieel toezicht in die staat die geen lidstaat is in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen;

G

Artikel 134, tweede lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. tien procent van haar vermogen wanneer de tegenpartij een bank met zetel in een lidstaat is of een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is, mits de Nederlandsche Bank heeft vastgesteld dat het prudentieel toezicht in die staat die geen lidstaat is in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen; of

H

Artikel 157 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 33, aanhef en onderdeel c, van de Wet op het consumentenkrediet» vervangen door «artikel 77, eerste lid, onder c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek».

2. In het tweede lid wordt «artikel 41, derde lid, van de Wet op het consumentenkrediet» vervangen door «artikel 90, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek» en wordt «artikel 42, tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet» vervangen door «artikel 95, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek».

I

In artikel 165d wordt «de artikelen 165 tot en met 165c» vervangen door «de artikelen 165 tot en met 165f».

J

Artikel 168a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel e, vervalt «als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014,».

2. Onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vierde tot en met zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel e, wordt onder kleine niet-geldelijke provisie verstaan:

    • a. een kleine niet-geldelijke provisie als bedoeld in artikel 12, derde lid, onderdelen a tot en met d, van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014;

    • b. een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied indien:

      • 1°. de proefperiode is overeengekomen voordat de beleggingsonderneming heeft aangegeven een overeenkomst met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied te willen aangaan waarvoor een vergoeding in rekening wordt gebracht;

      • 2°. voor aanvang van de proefperiode de reikwijdte en omvang van de onderzoeken op beleggingsgebied tijdens de proefperiode worden overeengekomen;

      • 3°. de duur van de proefperiode vooraf is vastgesteld en maximaal drie maanden bedraagt;

      • 4°. de proefperiode niet binnen twaalf maanden aanvangt na afloop van een eerder afgesloten contract of een eerder overeengekomen proefperiode bij dezelfde aanbieder van onderzoeken op beleggingsgebied; en

      • 5°. geen geldelijke of niet-geldelijke verplichtingen verbonden zijn aan de proefperiode.

K

In artikel 168aa, tweede lid, wordt «tenzij wordt voldaan aan artikel 12, derde lid, van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014» vervangen door «tenzij sprake is van een kleine niet-geldelijke provisie als bedoeld in artikel 168a, derde lid».

L

Bijlage C wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

2. In de eerste volzin van onderdeel 2.3 (nieuw) wordt «WvSr» vervangen door «Wetboek van Strafrecht» en vervalt «, artikel 76 van de AWR of artikel 10:15 van de Algemene Douanewet».

ARTIKEL III

Het Besluit toezicht accountantsorganisaties wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 18 komt te luiden:

Artikel 18

  • 1. Een accountantsorganisatie stelt toetsingscriteria op aan de hand waarvan zij vaststelt voor welke andere wettelijke controles dan die bij organisaties van openbaar belang een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling plaatsvindt. De opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling vindt plaats voordat een accountantsverklaring als bedoeld in artikel 1 van de wet wordt afgegeven, om na te gaan of de externe accountant redelijkerwijs tot het oordeel en de conclusies kan zijn gekomen die zijn verwoord in het ontwerp van die accountantsverklaring.

  • 2. De opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig artikel 8, tweede lid, derde lid, tweede en derde volzin, en vierde tot en met zevende lid, van de verordening, met dien verstande dat de beoordeling ook mag worden uitgevoerd door een beoordelaar die:

    • a. accountant is ten aanzien van wie in het accountantsregister een aantekening is opgenomen als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onderdeel i, van de Wet op het accountantsberoep; en

    • b. voldoende bekwaam is en over voldoende relevante werkervaring beschikt om de desbetreffende wettelijke controle te beoordelen.

B

In artikel 38a, eerste lid, onderdeel a, onder 8°, wordt na «verordening» ingevoegd «of artikel 18, tweede lid,».

ARTIKEL IV

In artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector wordt in de opsomming van de artikelen uit de Wet op het financieel toezicht onder het Deel Markttoegang financiële ondernemingen in de numerieke volgorde het volgende artikelnummer met bijbehorende boetecategorie ingevoegd:

2:103c, eerste lid

3

ARTIKEL V

De bijlage bij het Besluit reikwijdtebepalingen Wft wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel 1.1, aanhef, vervalt «onherroepelijk».

2. In onderdeel 2.1, aanhef, wordt «rechterlijke uitspraak» vervangen door «vonnis».

3. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

4. In de eerste volzin van onderdeel 2.3 (nieuw) wordt «WvSr» vervangen door «Wetboek van Strafrecht» en vervalt «, artikel 76 van de AWR of artikel 10:15 van de Algemene Douanewet».

ARTIKEL VI

Bijlage A bij het Besluit prudentiële regels Wft wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

2. In de eerste volzin van onderdeel 2.3. (nieuw) wordt «WvSr» vervangen door «Wetboek van Strafrecht» en vervalt «, artikel 76 van de AWR of artikel 10:15 van de Algemene Douanewet».

ARTIKEL VII

De bijlage bij Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

2. Onderdeel 2.3 (nieuw) komt te luiden:

2.3 Transacties

Betrokkene heeft een transactie als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht gedaan ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder transacties wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare overeenkomst met betrekking tot niet-vervolging ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, gesloten met de daartoe bevoegde autoriteit.

3. In onderdeel 2.4 (nieuw) wordt «1» vervangen door «2.1».

4. In onderdeel 2.5 (nieuw) wordt «1» in beide zinnen vervangen door «2.1».

ARTIKEL VIII

De bijlage bij het Besluit toezicht trustkantoren 2018 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de onderdelen 2.2 tot en met 2.4 tot 2.3 tot en met 2.5 wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

2.2 Strafbeschikkingen

Tegen betrokkene is een strafbeschikking als bedoeld in artikel 257a van het Wetboek van Strafvordering, artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet uitgevaardigd ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder strafbeschikkingen wordt ook verstaan een daarmee vergelijkbare buitengerechtelijke afdoening ter zake van met de hiervoor bedoelde vergelijkbare strafbare feiten in het buitenland, opgelegd door een daartoe bevoegde autoriteit.

2. In de eerste volzin van onderdeel 2.3 (nieuw) vervalt «, artikel 76 van de AWR of artikel 10:15 van de Algemene Douanewet».

ARTIKEL IX

Het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van afdeling 2A.3 komt te luiden:

Afdeling 2A.3. Kapitaalopslag en andere maatregelen

B

Artikel 4c wordt vervangen door twee artikelen, luidende:

Artikel 4c

  • 1. Indien het solvabiliteitskapitaalvereiste van een Nederlandse herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, die onderdeel is van een verzekeringsrichtlijngroep, wordt berekend op basis van een overeenkomstig artikel 231 van de richtlijn solvabiliteit II op groepsniveau goedgekeurd intern model en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 231, zevende lid, van die richtlijn zich voordoen, kan zij in de in artikel 37 van de richtlijn solvabiliteit II bedoelde gevallen een kapitaalopslag toepassen.

  • 2. Indien toepassing van het eerste lid niet passend zou zijn, kan de Nederlandsche Bank in afwijking van het eerste lid eisen dat de verzekeraar zijn solvabiliteitskapitaalvereiste berekent op basis van de standaardformule en zo nodig in de in artikel 37, eerste lid, onderdelen a en c, van de richtlijn solvabiliteit II bedoelde gevallen een kapitaalopslag toepassen.

Artikel 4ca

  • 1. Indien het solvabiliteitskapitaalvereiste van een Nederlandse herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, die dochteronderneming is van een Nederlandse of Europese herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, wordt berekend op basis van een overeenkomstig artikel 231 van de richtlijn solvabiliteit II op groepsniveau goedgekeurd intern model, en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de omstandigheden, bedoeld artikel 238, tweede lid, van die richtlijn zich voordoen, kan zij in de in artikel 37 van de richtlijn bedoelde gevallen een kapitaalopslag toepassen.

  • 2. Indien toepassing van het eerste lid niet passend zou zijn, kan de Nederlandsche Bank in afwijking van het eerste lid eisen dat de verzekeraar zijn solvabiliteitskapitaalvereiste berekent op basis van de standaardformule.

  • 3. Indien de dochteronderneming, bedoeld in het eerste lid, haar solvabiliteitskapitaalvereiste berekent op basis van de standaardformule en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat de omstandigheden, bedoeld in artikel 238, derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II zich voordoen, kan de Nederlandsche Bank een onderset van de parameters, genoemd in dat lid, die kenmerkend zijn voor die dochteronderneming voorschrijven of in de in artikel 37 van de richtlijn bedoelde gevallen een kapitaalopslag toepassen.

ARTIKEL X

Artikel 2 van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid worden het tweede onderdeel u en het tweede onderdeel v verletterd tot w onderscheidenlijk x.

2. In onderdeel x (nieuw), onder 2°, tweede gedachtestreepje, wordt na «door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning» ingevoegd: of indien het een initiator of oorspronkelijke kredietverstrekker als bedoeld in artikel 29, vierde lid, van die verordening betreft.

ARTIKEL XI

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2020, met uitzondering van artikel III dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL XII

Dit besluit wordt aangehaald als: Wijzigingsbesluit financiële markten 2019.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 24 oktober 2019

Willem-Alexander

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra

Uitgegeven de zevende november 2019

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

Dit besluit is een verzamelbesluit waarmee wijzigingen worden aangebracht in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo), het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit toezicht accountantsorganisaties, alsmede enige andere besluiten op het terrein van de financiële markten.

Met dit besluit wordt voorgeschreven waaraan distributeurs van betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen dienen te voldoen om te waarborgen dat de desbetreffende financiële producten voldoen aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie aansluit bij de desbetreffende doelgroep. Verder wordt geregeld onder welke voorwaarden een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied van maximaal drie maanden wordt aangemerkt als een kleine niet-geldelijke provisie. Een dergelijke kleine niet-geldelijke provisie mag worden verschaft of ontvangen door een beleggingsonderneming. Ook wordt in het BGfo het instemmingsrecht van de Minister van Financiën met betrekking tot de benoeming van de leden van de geschillenbeslechtingsorganen beperkt tot de voorzitters van deze organen. Voorts wordt voorzien in een uitbreiding van diploma’s waarmee een werknemer geacht wordt vakbekwaam te zijn om te adviseren in reis- of annuleringsverzekeringen en worden enkele gebreken hersteld die zijn opgetreden bij de implementatie in het BGfo van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten1. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook een aantal verbeteringen en andere aanpassingen met een technisch karakter in het BGfo aan te brengen.

De wijziging in het Besluit toezicht accountantsorganisaties houdt verband met het creëren van ruimere mogelijkheden om bepaalde personen in te zetten voor het uitvoeren van een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling. Verder wordt in de bijlagen van het BGfo, het Besluit prudentiële regels Wft, het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit toezicht trustkantoren 2018 geëxpliciteerd dat de bevoegde toezichthouder in het kader van de vaststelling of de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat, ook strafbeschikkingen als strafrechtelijke antecedenten in aanmerking neemt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook een aantal technische verbeteringen in die bijlagen aan te brengen. Daarnaast bevat dit besluit aanpassingen in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, waarmee een aantal gebreken en omissies wordt hersteld die zijn opgetreden bij de implementatie van de richtlijn solvabiliteit II2, en een aantal technische verbeteringen wordt aangebracht. De aanpassingen in het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft houden eveneens verband met het juist implementeren van de richtlijn solvabiliteit II. Ten slotte wordt met dit besluit een verzuim in de implementatie van de richtlijn markten voor financiële instrumenten3 hersteld en een nagekomen punt in verband met de implementatie van de verordening securitisaties4 geregeld.

De toelichting bij artikel VII, dat ziet op het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, is gegeven in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2020, met uitzondering van artikel III dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

§ 2. Productontwikkelingsproces voor betaalrekening, krediet of spaarrekening

Op grond van artikel 32 BGfo dient een bank of betaaldienstverlener die een betaalrekening, krediet of spaarrekening aanbiedt of een bemiddelaar die een dergelijk product samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt, te beschikken over procedures en maatregelen die waarborgen dat bij de ontwikkeling van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de cliënt. De financiële onderneming die de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening aanbiedt of samenstelt, bepaalt de doelgroep en de distributiestrategie voor het desbetreffende product. Het is vanuit het perspectief van het gedragstoezicht aangewezen om deze regels in een algemene maatregel van bestuur te verankeren, zodat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ook ten aanzien van de financiëledienstverlener die de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening distribueert handhavend kan optreden, indien het desbetreffende financieel product niet aan de beoogde doelgroep wordt gedistribueerd of de distributiestrategie niet aansluit bij de desbetreffende doelgroep. Het achterliggende doel hiervan is het voorkomen van schade voor de consument en de maatschappij doordat financiële producten terechtkomen bij de verkeerde doelgroep. Op de vraag hoe een en ander is vormgegeven wordt ingegaan in de artikelsgewijze toelichting.

§ 3. Kleine niet-geldelijke provisies te ontvangen door beleggingsondernemingen

Een beleggingsonderneming mag geen provisie met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst aan een niet-professionele belegger verschaffen of ontvangen. Gaat het om het verlenen van beleggingsdiensten aan een professionele belegger, dan verschaft of ontvangt de beleggingsonderneming geen niet-geldelijke provisie met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst. Echter, het verschaffen en ontvangen van kleine niet-geldelijke provisies door beleggingsondernemingen is zowel met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst aan niet-professionele beleggers als aan professionele beleggers toegestaan. De gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 20145 bepaalt wanneer sprake is van kleine niet-geldelijke provisies (bijvoorbeeld algemene informatie over een financieel instrument of beleggingsdienst, algemene rapporten over de economie of bedrijfsresultaten, het deelnemen aan congressen, seminars of andere trainingen over de kenmerken van een specifiek financieel instrument of specifieke beleggingsdienst). Lidstaten hebben de bevoegdheid om andere kleine niet-geldelijke vergoedingen aan te wijzen. Aangezien onderzoek op beleggingsgebied in bepaalde gevallen niet als provisie kwalificeert (oude artikel 168a, vierde lid, BGfo) maar niet duidelijk is wanneer een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied als provisie moet worden aangemerkt, is van deze bevoegdheid gebruik gemaakt. Opgenomen is dat een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied van maximaal drie maanden als kleine niet-geldelijke vergoeding kwalificeert. Er zijn wel voorwaarden verbonden aan een dergelijke proefperiode. Zo mogen geen geldelijke of niet-geldelijke verplichtingen aan de beleggingsonderneming worden opgelegd tijdens de proefperiode.

§ 4. Instemmingsrecht minister benoemingen geschillenbeslechtingsorganen Kifid

Uit de evaluatie van het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) is gebleken dat de onafhankelijkheid van de geschilleninstantie adequaat is geborgd.6 De onderzoekers stellen vast dat een aantal voorzieningen is getroffen in de statuten en in het BGfo die voorkomen dat de financiële sector onwenselijke invloed kan uitoefenen op de beoordelingen door en de werkzaamheden van Kifid. Onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid en de politiek is voor een geschilleninstantie ook van essentieel belang, aldus de evaluatie. De Minister van Financiën heeft thans instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming van het bestuur en alle personen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting, het reglement, de statuten, de begroting en de jaarrekening van de door hem aangewezen geschilleninstanties. Het verdient volgens de onderzoekers een nadere afweging of het instemmingsrecht zich zou moeten blijven uitstrekken tot de benoeming van alle leden van de geschillenbeslechtingsorganen (het gaat hier om circa 70 personen). De onderzoekers noemen in dit verband dat een ruim instemmingsrecht mogelijk zorgt voor verminderde onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid en de politiek.

Hoewel er geen concrete signalen over problemen ten aanzien van de onafhankelijkheid van Kifid zijn, ziet de regering het risico dat de onderzoekers schetsen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de geschillenbeslechtingsorganen van de door de Minister van Financiën aangewezen geschilleninstanties. Onafhankelijkheid is van groot belang om te vermijden dat de overheid invloed kan uitoefenen op de inhoudelijke werkzaamheden van de geschilleninstanties. Anderzijds gaat het om een wettelijk ingestelde geschilleninstantie, die met publiekrechtelijke waarborgen moet zijn omkleed. Daarom bestaat reeds een instemmingsrecht van de Minister van Financiën met de benoeming van de bestuurders en voorzitters van de geschillenbeslechtingsorganen. Om daarnaast een instemmingsrecht van de Minister van Financiën te behouden voor de benoeming van de afzonderlijke leden van deze organen is vanuit onafhankelijkheidsoogpunt niet wenselijk. Een ruimer instemmingsrecht is daarnaast ook ongebruikelijk. Van in Nederland aangewezen buitengerechtelijke geschilleninstanties geldt op dit moment alleen voor de in het BGfo aangewezen instanties een instemmingsrecht van de verantwoordelijk minister die verder reikt dan enkel de benoeming van bestuursleden.7 Al met al wordt met deze wijziging een betere balans gevonden tussen de onafhankelijkheid van de door de Minister van Financiën aangewezen geschilleninstanties en de publiekrechtelijke waarborgen voor het goed functioneren daarvan. In dat verband wordt ook opgemerkt dat eventuele veranderingen in de reglementen ten aanzien van benoemingen de instemming van de minister behoeven. De wijziging is in lijn met de aankondiging die is gedaan in de aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer bij de evaluatie.8

§ 5. Opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling bij wettelijke accountantscontrole

Dit besluit wijzigt artikel 18 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties. Hiermee worden ruimere mogelijkheden gegeven om bepaalde personen in te zetten voor het uitvoeren van een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (okb). Een okb is een proces waarbij voorafgaand aan de datum van de controleverklaring, een objectieve evaluatie wordt uitgevoerd van de toegepaste oordeelsvormingen van de externe accountant en de conclusies die zijn getrokken bij het formuleren van de controleverklaring. Zonder te treden in de verantwoordelijkheid van de externe accountant voor de accountantsverklaring, toetst de accountantsorganisatie de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke controles. Daartoe wijst de accountantsorganisatie een kwaliteitsbeoordelaar aan. De accountantsorganisatie is verantwoordelijk voor de uitvoering van een goede okb. Een externe partij inhuren ontslaat de (beleidsbepalers van de) accountantsorganisatie er niet van te voldoen aan deze verplichting en dus zich een oordeel te vormen over de okb en een proces te inrichten dat waarborgt dat de okb kwalitatief goed wordt uitgevoerd. Hiervoor dient de accountantsorganisatie waarborgen op te nemen in het stelsel van kwaliteitsbeheersing.

De bepaling ziet op okb’s die worden uitgevoerd voor andere wettelijke controles dan controles bij organisaties van openbaar belang (oob’s). Op oob-controles is artikel 8 van de EU-verordening9 van toepassing dat volledig regelt op welke wijze een okb moet worden verricht. Het huidige artikel 18 verklaart artikel 8 van de EU-verordening van overeenkomstige toepassing op andere wettelijke controles dan oob-controles. Dit is bepaald omdat het wettelijke controles betreft waaraan een gelijkwaardig gewicht moet worden toegekend. Hiermee geldt voor deze andere wettelijke controles ook de eis dat de okb moet worden uitgevoerd door een wettelijke auditor (in de Nederlandse context «externe accountant» genoemd). In de praktijk is gebleken dat het niet altijd noodzakelijk is om een okb door een externe accountant te laten uitvoeren. In voorkomende gevallen kan het nuttig zijn als ook van andere mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt. Met name kleinere accountantsorganisaties, die meestal geen specifieke okb-functie binnen hun organisatie hebben, zouden ermee geholpen zijn als zij de uitvoering van de okb’s zouden kunnen overlaten aan andere beoordelaars dan wettelijke auditors. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan beoordelaars die werkzaam zijn voor een externe partij die geen accountantsorganisatie is maar zich in het uitvoeren van okb’s heeft gespecialiseerd, of beoordelaars binnen een accountantsorganisatie die weliswaar niet verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van een wettelijke controle en niet als externe accountant bij de AFM geregistreerd staan maar wel voldoende capabel zijn. Een bijkomend voordeel hiervan is een bredere beschikbaarheid van capaciteit. Dit voordeel komt met name kleinere accountantsorganisaties ten goede die weinig wettelijke controles verrichten. Zij hebben een beperkt aantal externe accountants in dienst die het aan de tijd of specialistische kennis zou kunnen ontbreken die nodig is voor een goede uitvoering van de betreffende okb. Bij grotere accountantsorganisaties (met name de oob-accountantsorganisaties) speelt dit probleem minder, omdat zij door hun omvang beter in staat zijn om een eigen okb-functie te organiseren.

Op grond van artikel 4 van de Wet toezicht accountantsorganisaties dient onderhavige wijziging aan beide kamers der Staten-Generaal te worden overgelegd. Paragraaf 8 gaat nader in op deze voorhangprocedure.

§ 6. Explicitering van de strafbeschikking als antecedent

In de bijlagen bij het BGfo (bijlage C), het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, het Besluit reikwijdtebepalingen Wft, het Besluit prudentiële regels Wft (bijlage A), het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Besluit toezicht trustkantoren 2018 zijn de antecedenten opgenomen die de bevoegde toezichthouder in ieder geval meeneemt bij de vaststelling of de betrouwbaarheid van personen die belangrijke functies (gaan) vervullen in de financiële sector, buiten twijfel staat op basis van hun voornemens, handelingen en antecedenten. Het gaat hierbij onder andere om de volgende strafrechtelijke antecedenten: veroordelingen bij vonnis (1.1 en 2.1), transacties (2.2), (voorwaardelijke) sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging (2.3), alsmede andere feiten en omstandigheden (2.4).

Met de inwerkingtreding van de Wet OM-afdoening in 2008 is een regeling in het Wetboek van Strafvordering (Sv) opgenomen die het mogelijk maakt dat de officier van justitie een strafbeschikking uitvaardigt, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan dan wel een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar (artikel 257a, eerste lid, Sv). Anders dan de transactie berust een strafbeschikking op een schuldvaststelling en hangt de tenuitvoerlegging van de straf niet af van de instemming van de betrokkene. De strafbeschikking, die is bedoeld om de transactie van strafzaken grotendeels te vervangen, is een steeds vaker ingezet instrument: in 2017 deed het OM 32.000 misdrijfzaken met een strafbeschikking af, tegenover 8.700 misdrijfzaken met een transactie.10 Relevant is daarnaast dat de Belastingdienst en de Douane, op grond van artikel 76, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen respectievelijk artikel 10:15, eerste lid, van de Algemene douanewet, een eigen en exclusieve bevoegdheid tot het uitvaardigen van strafbeschikkingen hebben.

Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen om in de bijlagen bij de hierboven genoemde besluiten de strafbeschikking op te nemen als strafrechtelijk antecedent dat de toezichthouder in het kader van de betrouwbaarheidstoets dient mee te nemen. Het gaat hierbij om een explicitering; feitelijk verandert er niets. De toezichthouder is immers al gehouden om ook andere feiten of omstandigheden mee te nemen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon, zoals blijkend uit door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren opgemaakte processen-verbaal of rapporten die erop wijzen dat een persoon betrokken is (geweest) bij een of meer van de strafbare feiten die in de bijlagen onder 2.1 staan genoemd; zie onderdeel 2.4.

§ 7. Gevolgen voor het bedrijfsleven

In het besluit zijn voorschriften opgenomen die van toepassing zijn op de financiëledienstverlener die betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen distribueert. De bemiddelaar die betaalrekeningen, krediet of spaarrekeningen distribueert, dient te beschikken over procedures en maatregelen die waarborgen dat de desbetreffende financiële producten voldoen aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie aansluit bij de desbetreffende doelgroep.Hiertoe dient de financiëledienstverlener interne processen te hebben. Een hoogopgeleide medewerker zal 8 uur nodig hebben om dit proces goed in te richten voor de financiëledienstverlener. De eenmalige nalevingskosten per bemiddelaar worden geschat op € 440 (8 * € 55 (uurtarief)). Uitgaande van ongeveer 4.900 bemiddelaars die bemiddelen in betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen worden de totale eenmalige nalevingskosten geschat op € 2.156.000 (4.900 * € 440). Voorts dient de distributeur periodiek te evalueren of de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening nog steeds passend is voor de doelgroep. Bovendien dient de distributeur relevante informatie voor het productontwikkelingsproces (bijvoorbeeld indien wordt geconstateerd dat het financieel instrument niet langer passend is voor de doelmarkt) te delen met de aanbieder die de betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen heeft ontwikkeld. De totale structurele nalevingskosten per distributeur worden geschat op € 825 (15 * € 55). Uitgaande van 4.900 bemiddelaars bedragen de totale structurele nalevingskosten € 4.042.500 (€ 825 * 4.900).

Een voorontwerp van het besluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het college heeft in zijn advies geen aanvullende opmerkingen of adviespunten met betrekking tot de gevolgen voor de regeldruk gemaakt en komt tot het eindoordeel dat het wijzigingsbesluit kan worden vastgesteld. Het advies is te raadplegen via de website www.internetconsultatie.nl.

§ 8. Voorhangprocedure

Met dit besluit wordt artikel 18 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties gewijzigd. Op grond van artikel 4 van de Wet toezichtaccountantsorganisaties dient het ontwerp van het gewijzigde artikel 18 gedurende vier weken aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd te worden voordat het voor advies wordt voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State.

De voorhangprocedure, die liep van 7 juni tot en met 5 juli 2019, heeft niet geleid tot een inhoudelijke reactie. De vaste commissie voor Financiën van de Tweede Kamer heeft op 19 juni 2019 besloten om de wijziging van artikel 18 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties te agenderen voor een – nog te plannen – algemeen overleg Accountancy. De inwerkingtreding van dit onderdeel wordt aangehouden tot na het plaatsvinden van dit algemeen overleg.

§ 9. Consultatie

Een voorontwerp van dit verzamelbesluit is ter consultatie voorgelegd via de website www.internetconsultatie.nl. Dat voorontwerp bevatte tevens een wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018. Omdat spoedige inwerkingtreding hiervan wenselijk is, terwijl voor het wijzigen van artikel 18 van het Besluit toezicht accountantsorganisaties een wettelijk voorgeschreven voorhangprocedure geldt, is na afloop van de internetconsultatie besloten om de wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wwft in een apart besluit op te nemen. Dit onderdeel is derhalve opgenomen in het Besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 in verband met het vervallen van de objectieve indicator derde hoogrisicolanden. Voor (de verwerking van) de consultatiereacties die hierop zien, wordt verwezen naar de nota van toelichting bij genoemd besluit, alsmede naar het consultatieverslag bij onderhavig wijzigingsbesluit zoals gepubliceerd op genoemde website.

Verder zijn na afloop (en deels naar aanleiding) van de consultatie enkele onderdelen aan dit verzamelbesluit toegevoegd. Het gaat om artikel II, onderdelen A, B, G, H, I, artikel III, onderdeel B, en artikel IX. De onderdelen in artikel II die al wel onderdeel uitmaakten van het geconsulteerde voorontwerp, hebben als gevolg van de toevoeging nu een andere letteraanduiding.

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op (de verwerking van) de consultatiereacties die zijn ontvangen op de overige onderdelen van het geconsulteerde voorontwerp.

Productontwikkelingsproces voor betaalrekening, krediet of spaarrekening

De branchevereniging van onafhankelijk financieel adviseurs (Adfiz) en de Organisatie van Financiële Dienstverleners (OvFD) merken op dat de verantwoordelijkheden voor de financiëledienstverlener als distributeur voor verzekeringen voortvloeit uit de Europese richtlijn verzekeringsdistributie (IDD)11 en dat die normen ook van toepassing worden verklaard op aanbieders en distributeurs van betaalrekeningen, kredieten en spaarrekeningen. Zij geven aan dat deze uitbreiding niet gebaseerd is op Europese regelgeving en dat Nederland dan ook verder gaat dan andere Europese lidstaten. De Europese Bankenautoriteit (EBA) heeft in 2016 richtlijnen opgesteld over het productontwikkelingsproces voor aanbieders en distributeurs van betaalrekeningen, kredieten en spaarrekeningen. Aanbieders van betaalrekeningen, kredieten en spaarrekeningen vallen reeds onder artikel 32 BGfo waarin is geregeld dat dergelijke aanbieders dienen te beschikken over een productontwikkelingsproces. Echter, artikel 32 BGfo biedt voor de AFM geen wettelijke grondslag om te handhaven als een distributeur zich niet houdt aan de regels omtrent het bepalen van de doelgroep en het aansluiten van de distributiestrategie bij de desbetreffende doelgroep. De regels die zijn opgenomen in de artikelen 32aa en 32ab BGfo, sluiten aan bij de regels die gelden voor distributeurs van andere financiële producten. Aangezien de EBA-richtsnoeren niet verbindend zijn maar het wel belangrijk is dat voor alle financiële producten zoveel mogelijk dezelfde regels gelden met betrekking tot het productontwikkelingsproces, zijn de regels ook van toepassing verklaard op betaalrekeningen, kredieten (zowel consumptief krediet als hypothecair krediet) en spaarrekeningen. Bijna alle lidstaten hebben reeds een productontwikkelingsproces in hun wetgeving opgenomen voor aanbieders en distributeurs van betaalrekeningen, kredieten en spaarrekeningen of zijn dit van plan (met uitzondering van Duitsland, Oostenrijk, Slowakije en Finland). Nederland gaat derhalve niet verder dan de meeste andere lidstaten.

Daarnaast merkt de OvFD op dat op grond van de Wft financiëledienstverleners klanten passend moeten adviseren over complexe producten. Dit is echter iets anders dan het productontwikkelingsproces waarbij de doelgroep in kaart dient te worden gebracht en de financiële producten dienen te voldoen aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie aansluit bij de desbetreffende doelgroep. De regels omtrent het productontwikkelingsproces en advies vullen elkaar aan. De financiëledienstverlener als distributeur heeft een eigen verantwoordelijkheid voor het bepalen van de doelgroep en het bepalen voor wie het financieel product niet geschikt is. De distributeur kan de informatie die hij heeft ontvangen van de aanbieder van het financieel product en de informatie van zijn eigen cliënten gebruiken om de doelgroep en de distributiestrategie te bepalen. Op deze manier wordt rekening gehouden met de belangen van de klant. Vervolgens dient de distributeur indien hij adviseert, te beoordelen of het financieel product ook geschikt is voor de individuele klant. De distributeur dient relevante informatie over de distributie van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening aan de financiële onderneming te verstrekken die het desbetreffende financieel product aanbiedt. Op deze manier kan de aanbieder van het financieel product de doelgroep of distributiestrategie aanpassen. De regels omtrent het productontwikkelingsproces zijn derhalve breder dan bezien of een complex product geschikt is voor de individuele cliënt.

De OvFD merkt ten slotte terecht op dat financiëledienstverleners die betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen distribueren, naast de eenmalige nalevingskosten ook doorlopende nalevingskosten hebben. Derhalve zijn in paragraaf 7 van de algemene toelichting (Gevolgen voor het bedrijfsleven) ook de doorlopende nalevingskosten opgenomen.

Adfiz merkt voorts op dat het IPID (informatiedocument voor schadeverzekeringen) altijd beschikbaar moet zijn op de website van de aanbieder en dat de distributeur via een link de klant kan verwijzen naar IPID op de website van de aanbieder. Adfiz geeft vervolgens aan dat het vanuit efficiëncy- en kostenoogpunt wenselijk is als op een centrale plek de IPIDs vindbaar zijn. Het is inderdaad belangrijk dat het IPID goed vindbaar is op de website van de aanbieder van een schadeverzekering. Het IPID dient te worden verstrekt door de financiëledienstverlener die rechtstreeks contact heeft met de cliënt, voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst. Het IPID kan ook via de website worden verstrekt indien de cliënt hiervoor toestemming heeft gegeven. De cliënt dient elektronisch op de hoogte wordt gesteld van het adres van de website en de plaats op de website waar de informatie kan worden verkregen (zie artikel 49a BGfo). Het vierde lid is aan artikel 65b toegevoegd om duidelijk te maken dat degene die het klantcontact heeft, het IPID aan de klant moet verstrekken. Dit voorkomt dat zowel de aanbieder als de bemiddelaar in verzekeringen in de veronderstelling zijn dat de ander het IPID wel aan de cliënt geeft. Deze bepaling is reeds opgenomen in artikel 4:21 van de Wft voor het verstrekken van informatie, maar omdat artikel 65b Bgfo gebaseerd is op artikel 4:22 Wft geldt artikel 4:21 Wft niet.

Opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling bij wettelijke accountantscontrole

In de ontvangen consultatiereacties met betrekking tot de wijziging van het Besluit toezicht accountantsorganisaties wordt de mogelijkheid om een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (okb) ook door andere accountants dan externe accountants te kunnen laten uitvoeren, gezien als een verbetering om de kwaliteit van wettelijke controles te kunnen borgen. Tegelijkertijd worden in een aantal reacties op onderdelen mogelijke verbeteringen voorgesteld.

In een vertrouwelijke reactie worden enkele aanvullende wijzigingen gesuggereerd die het eenvoudiger maken om de ruimere mogelijkheden tot het uitvoeren van de okb te benutten. Er wordt voorgesteld om in artikel 38a van het Besluit toezicht accountantsorganisaties te regelen dat vertrouwelijke gegevens mogen worden verstrekt aan de persoon die op basis van het gewijzigde artikel 18 een okb mag uitvoeren. Thans is dit wat betreft de okb alleen nog geregeld voor externe accountants; op basis van artikel 8 van de EU-verordening mogen zij al een okb uitvoeren. De gedane suggestie is overgenomen (zie artikel III, onderdeel B).

Voorts is in dezelfde reactie naar voren gebracht dat artikel 8, derde lid, van de verordening niet van toepassing zou moeten zijn op okb’s die op basis van het herziene artikel 18 worden uitgevoerd. Toepasselijkheid brengt met zich dat de okb door een externe beoordelaar van buiten de accountantsorganisatie moet worden uitgevoerd als alle externe accountants van die organisatie al bij de wettelijke controle betrokken zijn. Dit komt neer op een drastische beperking van de juist beoogde verruiming. Met deze opmerking is rekening gehouden door in het gewijzigde artikel 18 te bepalen dat artikel 8, derde lid, eerste volzin, van de verordening niet van toepassing is.

Tot slot wordt in diezelfde reactie in twijfel getrokken of de definitie van «wettelijke auditor» in de EU-verordening overeenkomt met de definitie van «externe accountant» in de Wet toezicht accountantsorganisaties. Volgens deze reactie zou «wettelijke auditor» ruimer moeten worden gelezen en in de Nederlandse context betrekking hebben op iedere accountant die met een aantekening voor het uitvoeren van wettelijke controles is opgenomen in het register van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). De argumenten die daarvoor worden gegeven, hebben geen aanleiding gegeven tot een ruimere interpretatie van het begrip «wettelijke auditor». Doorslaggevend argument is dat een wettelijke auditor volgens richtlijn 2006/43/EG12 door een bevoegde autoriteit moet worden toegelaten en geregistreerd. Deze bevoegde autoriteit is in Nederland de AFM die voldoet aan de eisen die in artikel 32, derde lid, van genoemde richtlijn aan de bevoegde autoriteit worden gesteld. De NBA voldoet hier niet aan.

De reactie van Extendum is kritisch over artikel 18, tweede lid, onderdeel b. De eis van voldoende bekwaamheid en relevante werkervaring zal er volgens Extendum toe leiden dat accountantsorganisaties die een beoordelaar zoeken, veelal toch weer bij externe accountants zullen uitkomen. Deze reactie heeft niet tot aanpassing geleid. In de toelichting is al aangegeven dat een beoordelaar niet noodzakelijkerwijs ervaring en bekwaamheid in de controlepraktijk hoeft te hebben opgedaan.

V&A accountants-adviseurs, de NBA, SRA en MTH accountants & adviseurs spreken in hun reactie steun uit voor de wijziging. Een nagekomen reactie van de NBA heeft wel geleid tot toevoeging van een tweede volzin aan het eerste lid van artikel 18. Hiermee wordt verduidelijkt dat een okb die op basis van artikel 18 wordt uitgevoerd, betrekking heeft op een af te geven accountantsverklaring als bedoeld in artikel 1 van de wet, en niet op verklaringen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de verordening. Deze laatste verklaringen zijn uitsluitend relevant voor oob-controles.

Artikelsgewijs

Artikel I

A, C, F, H, J, P, Q en R

Met ingang van 1 juli 2012 is de wettelijke deskundigheidseis vervangen door de geschiktheidseis. De terminologie in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen is abusievelijk niet hierop aangepast. Dat wordt met dit besluit hersteld.

B

Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft dient een herverzekeraar met zetel in Nederland bij de aanvraag voor een vergunning om het bedrijf van herverzekeraar uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, onder meer een programma van werkzaamheden te overleggen. Artikel 11b van het besluit geeft aan welke informatie dat programma van werkzaamheden dient te bevatten. De tekst van dit artikel is opnieuw vastgesteld om het beter te laten aansluiten op de tekst van artikel 23 van de richtlijn solvabiliteit II. Nieuw is dat, overeenkomstig het tweede lid van artikel 23 van de richtlijn, uitdrukkelijk een opgave wordt gevraagd van de te verwachten balanspositie en daarop gebaseerde ramingen van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste.

D

Op grond van artikel 11c, eerste lid, onderdeel g, van het besluit dient bij de aanvraag voor een vergunning om het bedrijf van herverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, onder meer een programma van werkzaamheden te worden overgelegd. Artikel 11d, eerste lid, van het besluit geeft aan welke informatie dat programma van werkzaamheden dient te bevatten. De tekst van dat lid is opnieuw vastgesteld teneinde beter aan te sluiten op de tekst van artikel 163 van de richtlijn solvabiliteit II. Nieuw is dat nu expliciet een opgave wordt gevraagd van de te verwachten balanspositie en daarop gebaseerde ramingen van het minimumkapitaalvereiste en het solvabiliteitskapitaalvereiste. Eveneens een nieuw element is dat een uiteenzetting wordt gevraagd over de structuur van het governancesysteem.

E en G

In de artikelen 11e en 24 komt een aantal overbodige leden te vervallen. Deze leden zien op het openen van een bijkantoor, terwijl de artikelen 11e en 24 het verrichten van diensten betreft, waarbij de in bedoelde leden vervatte informatie niet is vereist.

I en K

Met ingang van 1 juli 2012 is de wettelijke deskundigheidseis vervangen door de geschiktheidseis. De terminologie in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen is abusievelijk niet hierop aangepast. Dat wordt met dit besluit hersteld.

Daarnaast betreft het hier een correctie van een onjuiste verwijzing.

L en O

Met ingang van 1 juli 2012 is de wettelijke deskundigheidseis vervangen door de geschiktheidseis. De terminologie in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft is abusievelijk niet hierop aangepast. Dat wordt met dit besluit hersteld.

Daarnaast wordt hersteld dat ten aanzien van de werknemers en andere personen die zich onder de verantwoordelijkheid van de aanbieder (artikelen 32 en 33) respectievelijk adviseur (artikel 36) rechtstreeks bezighouden met het verlenen van een financiële dienst, het gaat om een beschrijving van de wijze waarop de vakbekwaamheid van deze personen wordt gewaarborgd, niet de deskundigheid, overeenkomstig de terminologie in onderdeel h van het eerste lid van de artikelen 32, 33 en 36.

M

Het betreft hier een technische wijziging waardoor een onjuiste verwijzing wordt verbeterd.

N

Met ingang van 1 juli 2012 is de wettelijke deskundigheidseis vervangen door de geschiktheidseis. De terminologie in het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen is abusievelijk niet hierop aangepast. Dat wordt met dit besluit hersteld.

Daarnaast betreft het hier een technische wijziging waardoor een onjuiste verwijzing wordt verbeterd.

S

Met betrekking tot de in de bijlagen opgesomde antecedenten geldt dat het enkele bestaan van een antecedent, met uitzondering van de antecedenten genoemd in onderdeel 1 van de bijlagen, op zichzelf nog niet maatgevend is voor het oordeel van de toezichthouder over de betrouwbaarheid van een persoon. De toezichthouder moet zich een eigen oordeel over het antecedent vormen en in dat kader alle betrokken belangen afwegen. Als sprake is van een of meer van de strafbare feiten genoemd in onderdeel 1 van de bijlagen, geldt dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, indien deze onherroepelijk is veroordeeld, waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak minder dan acht jaren zijn verstreken, dan wel dat deze is veroordeeld waarbij de uitspraak nog niet onherroepelijk is of waarbij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht of meer jaren zijn verstreken (vgl. eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 15 BGfo, artikel 32 Besluit reikwijdtebepalingen Wft, artikel 8 Besluit prudentiële regels Wft, artikel 34 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 7 Besluit toezicht trustkantoren 2018). In de besluiten zelf is dus al neergelegd welke rol het al of niet onherroepelijke karakter van het vonnis moet spelen. Daarom moet worden aangenomen, ook voor het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen Wft, dat in onderdeel 1.1 ten onrechte is vermeld dat het moet gaan om een «onherroepelijk» vonnis en is het adjectief in het onderhavige wijzigingsbesluit geschrapt.

Verder is, in onderdeel 2.2 (nieuw), de strafbeschikking opgenomen als strafrechtelijk antecedent dat de toezichthouder in het kader van de betrouwbaarheidstoets dient mee te nemen. Het gaat hier om een explicitering; feitelijk verandert er niets. De toezichthouder is immers al gehouden om ook andere feiten en omstandigheden mee te nemen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon. Zie voorts paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting.

Daarnaast is in onderdeel 2.3 (nieuw) de verwijzing naar artikel 76, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 10:15, eerste lid, Algemene douanewet geschrapt. De verwijzing was niet meer actueel: deze bepalingen bevatten niet meer de bevoegdheid van de Belastingdienst en de Douane om transacties aan te bieden, maar de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen.

Artikel II

A

Het betreft hier herstel van een technische omissie. Per 1 april 2019 is de definitie van «pensioen» in artikel 5 van het BGfo gewijzigd.13 Doel van deze aanpassing was om de bevoegdheid om advies te geven over doorbeleggen bij afloop van een premieovereenkomst en een kapitaalovereenkomst te beleggen bij de adviseur pensioen in plaats van bij de adviseur vermogen. Dit type overeenkomsten valt onder levensverzekeringen. Door niet alleen pensioenverzekeringen, als bedoeld in artikel 1, maar ook pensioen, als bedoeld in artikel 5, vijfde onderdeel («aankoop van een variabele of vaste uitkering uit een kapitaalovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of premieovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet»), uit te zonderen van de levensverzekeringen waarover de adviseur vermogen mag adviseren, wordt bewerkstelligd dat de adviseur vermogen niet langer bevoegd is om te adviseren over doorbeleggen bij afloop van een premieovereenkomst en een kapitaalovereenkomst.

B

Op grond van artikel 6, derde lid, hoeft een werknemer die zich bezighoudt met het adviseren in reisverzekeringen of annuleringsverzekeringen niet te beschikken over een diploma op grond van artikel 7 van het BGfo indien de werknemer beschikt over de in het derde lid genoemde diploma’s. Hieraan zijn drie diploma’s toegevoegd, nu degene die hierover geschikt, vakbekwaam wordt geacht om te adviseren in reisverzekeringen of annuleringsverzekeringen. Het gaat om het diploma «Leidinggevende travel & hospitality» en het diploma «Zelfstandig werkend medewerker travel & hospitality». Tevens is het certificaat «Reiswerk verzekeringen» afgegeven door Stichting Reiswerk toegevoegd, omdat dit certificaat vergelijkbaar is met het certificaat «reisverzekeringen» dat werd afgegeven door de Stichting Examens en Proeven voor het Reisbureaubedrijf.

C
Artikel 32aa

Deze bepaling is gebaseerd op 4:15, eerste en tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, en vierde lid, Wft. Op grond van het eerste lid dient een bank of betaaldienstverlener die een betaalrekening, krediet of spaarrekening aanbiedt of samenstelt en in de markt verkrijgbaar stelt, een financiëledienstverlener die het desbetreffende financieel product distribueert te informeren over de kenmerken van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening, de kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie. Deze informatie dient de distributeur in staat te stellen om de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening te begrijpen en het financieel product aan de beoogde doelgroep te distribueren. De distributeur dient op grond van de door de aanbieder verstrekte informatie de doelgroep te begrijpen en op basis van de informatie over de kenmerken en doelstellingen van de doelgroep te kunnen beoordelen voor welke doelgroep de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening niet geschikt is.

Artikel 32ab

Deze bepaling is gebaseerd op 4:15, tweede lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, en vierde lid, Wft. Op grond van het eerste lid dient een financiëledienstverlener die betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen distribueert te beschikken over procedures en maatregelen die waarborgen dat de desbetreffende financiële producten voldoen aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep en de distributiestrategie aansluit bij de desbetreffende doelgroep. De betaalrekeningen, kredieten of spaarrekeningen dienen derhalve alleen te worden gedistribueerd als dit in het belang van de cliënt (de doelgroep) is. Dit betreft een eigen verantwoordelijkheid van de financiëledienstverlener als distributeur. De financiëledienstverlener gebruikt de informatie die hij heeft ontvangen van de aanbieder van het financieel product en de informatie van zijn eigen cliënten om de doelgroep en de distributiestrategie te bepalen (tweede lid). Op basis van deze informatie kan de financiëledienstverlener bijvoorbeeld besluiten om een krediet uitsluitend op basis van advies (en niet op execution only basis) te distribueren. Wanneer een persoon als ontwikkelaar en tevens als distributeur optreedt, hoeft slechts één keer de doelgroep te worden bepaald. Verder evalueert de financiëledienstverlener periodiek de procedures en maatregelen bedoeld in het eerste lid om ervoor te zorgen dat deze procedures en maatregelen geschikt voor hun doel blijven (derde lid). Indien nodig worden de procedures en maatregelen aangepast. Tevens evalueert de financiëledienstverlener periodiek en voorts als daar aanleiding toe is of de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening nog voldoet aan de behoeften, kenmerken en doelstelling van de doelgroep en de distributie-strategie nog aansluit bij de doelgroep (vierde lid). Bij de evaluatie houdt de financiëledienstverlener rekening met gebeurtenissen die het potentiële risico voor de doelgroep kunnen beïnvloeden. Zo nodig dient de doelgroep of de distributiestrategie te worden aangepast. Op grond van het vijfde lid dient de financiëledienstverlener relevante informatie over de distributie van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening en over de uitkomsten van de periodieke evaluaties, bedoeld in het derde en vierde lid, aan de financiële onderneming te verstrekken die het financieel product heeft ontwikkeld of heeft samengesteld ten behoeve van de periodieke evaluatie van het financieel product. De financiëledienstverlener die de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening distribueert, hoeft de financiële onderneming die de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening heeft ontwikkeld («de ontwikkelaar») niet te informeren over alle details met betrekking tot de distributie van de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening. Hij hoeft alleen de informatie te verstrekken die de ontwikkelaar nodig heeft om de betaalrekening, het krediet of de spaarrekening te evalueren en om na te gaan of het desbetreffende financieel product nog voldoet aan de behoeften, kenmerken en doelstellingen van de doelgroep zoals bepaald door de ontwikkelaar (bijvoorbeeld informatie over verkoop buiten de doelgroep, soort cliënten en ontvangen klachten).

D

Het instemmingsrecht van de Minister van Financiën met betrekking tot de benoeming van de leden van de geschillenbeslechtingsorganen wordt beperkt tot de voorzitters en geldt niet langer voor de reguliere leden, om meer recht te doen aan de onafhankelijke rol van de geschillenbeslechter. Dat het instemmingsrecht ten aanzien van de voorzitters in stand blijft, houdt verband met het feit dat voorzitters vaak meer op het snijvlak van geschillenbeslechting en organisatie opereren en daarbij ook een spilfunctie in de organisatie (kunnen) vervullen. Zo is bij Kifid de voorzitter van de geschillencommissie bijvoorbeeld ook belast met de dagelijkse leiding van het klachteninstituut.

E

Het derde lid van artikel 65b BGfo bepaalt dat een financiëledienstverlener die een schadeverzekering aanbiedt of samenstelt en algemeen in de markt verkrijgbaar stelt, een bijgewerkte versie van het informatiedocument voor schadeverzekeringen op zijn website beschikbaar dient te houden. Op deze manier kunnen cliënten de schadeverzekeringen van verschillende aanbieders met elkaar vergelijken. Deze bepaling ziet op de situatie waarin een financiëledienstverlener een schadeverzekering aanbiedt door tussenkomst van een (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent. In dat geval rust op de desbetreffende financiëledienstverlener geen verplichting om aan de cliënt het informatiedocument voor schadeverzekeringen te verstrekken. Het informatiedocument wordt dan door de (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent aan de cliënt verstrekt voorafgaande aan de totstandkoming van de schadeverzekeringsovereenkomst. Deze financiëledienstverleners hebben namelijk het directe klantcontact. De aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent onderscheidenlijk ondergevolmachtigde agent kunnen wel overeenkomen dat de aanbieder zelf aan de verplichting voldoet. Het is nodig om dit op te nemen in artikel 65b omdat de verplichting op verzoek een financiële bijsluiter te verstrekken is gebaseerd op artikel 4:22, eerste lid, Wft waarvoor artikel 4:21 Wft niet geldt.

F

De beleggingen van een icbe kunnen uit de in artikel 50 van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten genoemde vermogensbestanddelen bestaan. In artikel 50, eerste lid, onderdeel f, wordt aangegeven dat een icbe kan beleggen in deposito’s. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen deposito’s bij banken met zetel in een lidstaat en deposito’s bij banken met zetel in een staat die geen lidstaat is. In het laatste geval dient te zijn vastgesteld dat het prudentieel toezicht in de staat die geen lidstaat is in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de Wft beoogt te beschermen. In artikel 130, onderdeel f, BGfo wordt geen onderscheid gemaakt tussen deposito’s bij banken met zetel in een lidstaat en deposito’s bij banken met zetel in een staat die geen lidstaat is. Hierdoor is artikel 50 van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten niet volledig geïmplementeerd. Door de wijziging van artikel 130, onderdeel f, wordt dit hersteld.

G

In artikel 134, tweede lid, onderdeel a, BGfo is bepaald dat het tegenpartijrisico van de icbe bij een transactie in financiële derivaten die niet op een gereglementeerde markt of een andere financiële markt in financiële instrumenten worden verhandeld, niet meer bedraagt dan 10% van het beheerde vermogen van een icbe wanneer de tegenpartij een bank is. Artikel 134, tweede lid, implementeert artikel 52, eerste lid, van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten. In artikel 134, tweede lid, wordt ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen banken met zetel in een lidstaat en banken met zetel in een staat die geen lidstaat is. Artikel 52, eerste lid, van de richtlijn instellingen voor collectieve belegging in effecten maakt daarin wel een onderscheid. Hierdoor is artikel 52 onjuist geïmplementeerd. Door de wijziging van artikel 134, tweede lid, onderdeel a, BGfo wordt dit hersteld. Daarin is opgenomen dat, indien een bank haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat is, het prudentieel toezicht in die staat in voldoende mate waarborgen dient te bieden ten aanzien van de belangen die de Wft beoogt te beschermen. Deze wijziging hangt samen met die van artikel 130, onderdeel f, BGfo (onderdeel F).

H

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet Consumentenkredietovereenkomsten, goederenkrediet en geldlening14 op 1 juli 2017 zijn de verwijzingen in artikel 157 niet meer actueel. Dat wordt met dit besluit hersteld.

I

Op grond van artikel 165d BGfo dient een beleggingsonderneming die financiële instrumenten en gelden voor een cliënt onder zich houdt, eenmaal per jaar aan de AFM een verslag te verstrekken van een externe accountant over de deugdelijkheid van de in haar bedrijfsvoering getroffen maatregelen om te voldoen aan de artikelen 165 tot en met 165c. Artikel 165d BGfo implementeert artikel 8 van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014. Ter implementatie van deze gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn is een aantal artikelen in het BGfo toegevoegd met betrekking tot het aanhouden van financiële instrumenten en gelden van cliënten. Het gaat om de artikelen 165e en 165f. Ook over de deugdelijkheid van de maatregelen die de beleggingsonderneming heeft getroffen om te voldoen aan deze artikelen dient een verslag van een externe accountant te worden verstrekt aan de AFM (zie artikel 8 van de gedelegeerde uitvoeringsrichtlijn). Derhalve is de verwijzing naar de artikelen 165 tot en met 165c BGfo te beperkt en wordt die verwijzing aangevuld met de artikelen 165d tot en met 165f.

J

Artikel 168a, derde lid, regelt wat onder een kleine niet-geldelijke provisie wordt verstaan. Het verschaffen en ontvangen van dergelijke provisies door beleggingsondernemingen is toegestaan (zie artikel 168a, tweede lid, onderdeel e). In artikel 12, derde lid, onderdelen a tot en met d, van de gedelegeerde uitvoeringrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 is geregeld wanneer sprake is van een kleine niet-geldelijke provisie. Onder een kleine niet-geldelijke provisie valt onder meer algemene informatie over een financieel instrument of beleggingsdienst, promotiemateriaal met betrekking tot een emissie, algemene rapporten over de economie of bedrijfsresultaten, het deelnemen aan congressen, seminars of andere trainingen over de kenmerken van een specifiek financieel instrument of specifieke beleggingsdienst (inclusief een redelijk bedrag aan eten en drinken tijdens een congres, seminar of andere training). Op grond van artikel 12, derde lid, onderdeel f, van de gedelegeerde uitvoeringrichtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 kunnen lidstaten andere kleine-niet geldelijke provisies aanwijzen. Deze kleine niet-geldelijke provisies dienen redelijk en evenredig te zijn en van een zodanige omvang dat het onwaarschijnlijk is dat het gedrag van de beleggingsonderneming hierdoor wordt beïnvloed en daardoor de belangen van de betrokken cliënt worden geschaad. Van deze mogelijkheid om andere kleine niet-geldelijke provisies aan te wijzen is gebruik gemaakt door in artikel 168, derde lid, onderdeel b, op te nemen dat een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied van maximaal drie maanden onder bepaalde voorwaarden wordt aangemerkt als een kleine niet-geldelijke provisie. Zo mogen er geen geldelijke of niet-geldelijke verplichtingen aan de beleggingsonderneming worden opgelegd tijdens de proefperiode, zoals het stellen van eisen aan de hoeveelheid orders die worden doorgegeven. De beleggingsonderneming kan het onderzoek op beleggingsgebied tijdens de proefperiode niet in rekening brengen bij cliënten, aangezien de beleggingsonderneming niet hoeft te betalen voor dergelijke onderzoeken tijdens de proefperiode.

K

Op grond van artikel 168aa, tweede lid, mag een beleggingsonderneming die onafhankelijk adviseert of individuele vermogens beheert geen niet-geldelijke provisie verschaffen of ontvangen met betrekking tot het verlenen van een beleggingsdienst of nevendienst aan een professionele belegger tenzij sprake is van een niet-geldelijke provisie als bedoeld in artikel 168a, derde lid. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om algemene informatie over een financieel instrument of beleggingsdienst, promotiemateriaal met betrekking tot een emissie, algemene rapporten over de economie of bedrijfsresultaten, het deelnemen aan congressen, seminars of andere trainingen over de kenmerken van een specifiek financieel instrument of specifieke beleggingsdienst (inclusief een redelijk bedrag aan eten en drinken tijdens een congres, seminar of andere training) of een proefperiode met betrekking tot onderzoek op beleggingsgebied.

L

In onderdeel 2.2 (nieuw) is de strafbeschikking opgenomen als strafrechtelijk antecedent dat de toezichthouder in het kader van de betrouwbaarheidstoets dient mee te nemen. Het gaat hier om een explicitering; feitelijk verandert er niets. De toezichthouder is immers al gehouden om ook andere feiten en omstandigheden mee te nemen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een persoon. Zie voorts paragraaf 6 van het algemene deel van de toelichting.

Daarnaast is in onderdeel 2.3 (nieuw) de verwijzing naar artikel 76, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 10:15, eerste lid, Algemene douanewet geschrapt. De verwijzing was niet meer actueel: deze bepalingen bevatten niet meer de bevoegdheid van de Belastingdienst en de Douane om transacties aan te bieden, maar de bevoegdheid om strafbeschikkingen uit te vaardigen.

Artikel III

Het gewijzigde artikel 18 geeft ruimere mogelijkheden om bepaalde personen in te zetten voor het uitvoeren van een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (okb). Er dienen wel wettelijke waarborgen te zijn dat alle accountantsorganisaties de geboden ruimte op een verantwoorde wijze gebruiken. Deze waarborgen zijn opgenomen in artikel 18, tweede lid, onderdelen a en b.

Onderdeel a: altijd een accountant met aantekening in het accountantsregister

Accountants die een opleiding hebben afgerond die voldoet aan de eindtermen voor het uitvoeren van wettelijke controles, hebben hiervoor een aantekening in het accountantsregister van de NBA. Met een dergelijke aantekening is het voor de accountantsorganisatie mogelijk deze persoon in het AFM-register te laten inschrijven als externe accountant. Door in onderdeel a te eisen dat ook voor het uitvoeren van okb’s een aantekening in het NBA-register is vereist, wordt geborgd dat okb’s altijd worden uitgevoerd door accountants die over voldoende kennis van wettelijke controles beschikken en deze ook met permanente educatie onderhouden. Op grond van artikel 54, eerste lid, Wet op het accountantsberoep kan een buitenlandse accountant die op de in dat artikel beschreven wijze heeft aangetoond over het niveau van vakbekwaamheid te beschikken om wettelijke controles uit te voeren, een verklaring van vakbekwaamheid verkrijgen. Hiermee kan hij zich met een aantekening in het NBA-register of door zijn accountantsorganisatie in het AFM-register als externe accountant laten inschrijven. In die gevallen mag hij dus ook okb’s verrichten. Een houder van een verklaring van vakbekwaamheid die van geen van deze twee registerinschrijvingen gebruik maakt, mag geen okb’s verrichten, omdat hij uitsluitend met een verklaring in Nederland nog niet als «accountant» kwalificeert.

Onderdeel b: bekwaam en voldoende relevante werkervaring

Accountants met een aantekening in het NBA-register worden doorgaans pas na een periode van voldoende werkervaring op verzoek van de accountantsorganisatie waar zij werkzaam zijn in het AFM-register als externe accountant ingeschreven. Om de verantwoordelijkheid over een wettelijke controle goed te kunnen uitoefenen is immers niet alleen theoretische kennis vereist, maar dient een accountant zich ook al enige tijd in de beroepspraktijk verder te hebben geprofessionaliseerd en feitelijk bekwaam te zijn. Relevante ervaring hoeft niet noodzakelijk geheel of gedeeltelijk in de controlepraktijk of bij dezelfde werkgever te zijn opgedaan. Ook op andere plaatsen kan relevante ervaring met de uitvoering van controleopdrachten en de omgang met controlestandaarden zijn opgedaan, bijvoorbeeld bij een toezichthouder. Aangezien een okb in het verlengde van de uitvoering van de wettelijke controle ligt, mag van de okb-beoordelaar, ook als deze geen externe accountant is, wel hetzelfde niveau van kennis en ervaring worden verwacht. Hiervoor dient een accountant bekwaam te zijn en over voldoende werkervaring te beschikken. Indien dat niet het geval is, wordt niet aan onderdeel b voldaan, ook als de okb in de praktijk naar behoren is uitgevoerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de accountant onvoldoende kennis van de sector heeft waarin de controle is uitgevoerd of als de accountant zodanig weinig werkervaring heeft dat deze ook niet als volwaardig externe accountant zou kunnen functioneren.

Artikel IV

Bij de implementatie van de richtlijn markten voor financiële instrumenten 2014 is nagelaten om een verwijzing naar artikel 2:103c, eerste lid, Wft op te nemen in artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Deze wijziging herstelt dat verzuim. Artikel 2:103c, eerste lid, bepaalt dat het verboden is om in Nederland datarapporteringsdiensten te verlenen zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning. Bij de vaststelling van de bijbehorende boetecategorie is rekening gehouden met de ernst van de overtreding. De boetecategorie sluit aan bij de eerder voor soortgelijke overtredingen vastgestelde boetecategorieën.

Artikel V

Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdeel S.

De wijziging onder 2 is van redactionele aard.

Artikel VI

Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel L.

Artikel VII

De wijzigingen onder 2 tot en met 4 zijn van redactionele aard, om de formulering van onderdeel 2.3 (nieuw) en de verwijzingen binnen onderdeel 2 gelijkluidend te laten zijn aan die in de bijlagen bij de overige besluiten.

Zie voorts de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel L.

Artikel VIII

Zie de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel L.

Artikel IX

A

Het opschrift is meer in overeenstemming gebracht met de inhoud van de afdeling, waarin niet alleen de kapitaalopslag maar ook het voorschrijven van bijvoorbeeld de standaardformule als maatregel wordt genoemd.

B

Het oude artikel 4c beoogde de artikelen 231, zevende lid, en 238, tweede en derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II te implementeren. In deze bepalingen van de richtlijn is geregeld welke maatregelen de toezichthoudende autoriteiten kunnen nemen jegens een verzekeraar die tot een groep behoort en waarvan het risicoprofiel duidelijk afwijkt van het interne model of de standaardformule. Het artikel gaf echter aanleiding tot onduidelijkheid en was niet helemaal volledig. De artikelen 4c (nieuw) en 4ca herstellen dit.

Artikel 4c (nieuw) implementeert uitsluitend artikel 231, zevende lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Het artikel betreft Nederlandse verzekeraars die deel uitmaken van een verzekeringsrichtlijngroep met een intern model en waarbij de desbetreffende verzekeraar een duidelijk van het interne model afwijkend risicoprofiel heeft. Indien de verzekeraar niet tegemoet komt aan de bedenkingen van de Nederlandsche Bank (DNB), kan zij een kapitaalopslag toepassen op het solvabiliteitskapitaalvereiste. Het is denkbaar dat het solvabiliteitskapitaalvereiste, berekend op basis van het op groepsniveau goedgekeurde interne model, voor de desbetreffende Nederlandse verzekeraar op enig moment zodanig afwijkt van zijn specifieke risicoprofiel dat die afwijking niet met een kapitaalopslag is op te lossen en dus gebruikmaking van het eerste lid niet passend zou zijn. In dat geval kan DNB het standaardmodel voorschrijven en zo nodig daarop een kapitaalopslag toepassen op het solvabiliteitskapitaalvereiste.

Artikel 4ca implementeert uitsluitend artikel 238, tweede en derde lid, van de richtlijn solvabiliteit II. Het betreft hier een groep met een gecentraliseerd risicobeheer. In dat geval kan DNB uitsluitend maatregelen treffen jegens een Nederlandse herverzekeraar, levens- of schadeverzekeraar waarvan de moeder een herverzekeraar, levens- of schadeverzekeraar is met zetel in de Unie. In het eerste lid is bepaald dat indien de dochter een duidelijk van het interne model afwijkend risicoprofiel heeft en zij niet tegemoet is gekomen aan de bedenkingen van DNB, DNB een kapitaalopslag kan toepassen op het solvabiliteitskapitaalvereiste.

Ingevolge het tweede lid kan DNB, indien een kapitaalopslag niet passend zou zijn, de standaardformule voorschrijven. Zie de toelichting op onderdeel B, artikel 4c, tweede lid.

Het derde lid bepaalt dat indien het solvabiliteitskapitaalvereiste wordt berekend met behulp van de standaardformule en het risicoprofiel van de dochter duidelijk daarvan afwijkt, DNB kan voorschrijven dat de verzekeraar een onderset van de parameters die in de standaardformule worden gebruikt, vervangt door parameters die kenmerkend zijn voor de betrokken verzekeraar. DNB kan er ook voor kiezen een kapitaalopslag op het solvabiliteitskapitaalvereiste toe te passen voor de in artikel 37 van de richtlijn bedoelde gevallen. Die gevallen zijn kort gezegd: het risicoprofiel van de betrokken verzekeraar wijkt af van de aannames die gelden voor de standaardformule of het interne model, het governancesysteem wijkt af van de eisen die de richtlijn eraan stelt waardoor bijvoorbeeld risico’s niet op de juiste wijze kunnen worden onderkend of bewaakt, of het risicoprofiel wijkt af van de aannames die ten grondslag liggen aan bijvoorbeeld toepassing van de matchingopslag of de volatiliteitsaanpassing.

Artikel X

De implementatie van de verordening securitisaties heeft zijn beslag gekregen in het Besluit uitvoering en handhaving verordening securitisaties en wijzigingsverordening kapitaalvereisten securitisaties, dat op 20 december 2018 in werking is getreden.15 Voor één specifiek aspect van die verordening is evenwel abusievelijk nagelaten om een bevoegde toezichthouder aan te wijzen. Het gaat hierbij om het toezicht op de naleving van bepaalde verplichtingen uit de verordeningen die gelden voor initiators en oorspronkelijke kredietverstrekkers als bedoeld in artikel 29 van de verordening securitisaties. Kort gezegd zijn dit initiators en oorspronkelijke kredietverstrekkers als gedefinieerd in artikel 2 van de verordening die niet al uit hoofde van andere Europese (sectorale) regelgeving (bijvoorbeeld de richtlijn en verordening kapitaalvereisten die van toepassing zijn op banken) onder toezicht staan. De onderhavige wijziging van artikel 2 van het Besluit uitvoering EU-verordeningen financiële markten herstelt deze omissie door voor deze partijen de Autoriteit Financiële Markten als bevoegde toezichthouder aan te wijzen.

De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra


X Noot
1

Richtlijn nr. 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van Europese Unie van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEU 2009, L 302).

X Noot
2

Richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (PbEU 2009, L 335).

X Noot
3

Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van richtlijn 2002/92/EG en richtlijn 2011/61/EU (herschikking) (PbEU 2014, L 173).

X Noot
4

Verordening (EU) 2017/2402 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2017 tot vaststelling van een algemeen kader voor securitisatie en tot instelling van een specifiek kader voor eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/65/EG, 2009/138/EG en 2011/612/EU en de Verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 648/2012 (PbEU 2017, L 347).

X Noot
5

Gedelegeerde richtlijn (EU) 2017/593 van de Commissie van 7 april 2016 tot aanvulling van richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot het vrijwaren van financiële instrumenten en geldmiddelen die aan cliënten toebehoren, productgovernance-verplichtingen en de regels die van toepassing zijn op het betalen of ontvangen van provisies, commissies en geldelijke of niet-geldelijke tegemoetkomingen (PbEU 2017, L 87).

X Noot
6

Zie eerste bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 29 507, nr. 142.

X Noot
7

Naast Kifid kent Nederland nog drie aangewezen alternative dispute resolution instanties, te weten: de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken (SGC), aangewezen door de Minister van Justitie en Veiligheid, de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), aangewezen door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als het gaat om zorgverzekeringen in het algemeen en door de Minister van Financiën als het gaat om aanvullende zorgverzekeringen, en de Huurcommissie, aangewezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

X Noot
8

Kamerstukken II 2016/17, 29 507, nr. 142.

X Noot
9

Verordening (EU) nr. 537/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende specifieke eisen voor de wettelijke controles van financiële overzichten van organisaties van openbaar belang (PbEU 2014, L 158).

X Noot
10

Openbaar Ministerie, Jaarbericht 2017, p. 31, te raadplegen via https://www.om.nl/actueel/jaarberichten-0/@103250/jaarbericht-2017/

X Noot
11

Richtlijn (EU) 2016/97 van het Europees Parlement en de Raad van 20 januari 2016 betreffende verzekeringsdistributie (PbEU 2016, L 26).

X Noot
12

Richtlijn 2006/43/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG van de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 84/253/EEG van de Raad (PbEU 2006, L 157).

X Noot
13

Stb. 2019, 62.

X Noot
14

Stb. 2016, 360.

X Noot
15

Stb. 2018, 484.

Naar boven