Besluit van 17 mei 2019, houdende vaststelling van de rechtspositie van de leden van de Autoriteit persoonsgegevens (Besluit rechtspositie leden Autoriteit persoonsgegevens)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 10 april 2019, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2562872;

Gelet op artikel 9 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 17 april 2019, nr. W16.19.0097/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 14 mei 2019, nr. 2590857;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsomschrijvingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

andere leden:

de andere leden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet;

Autoriteit:

de Autoriteit persoonsgegevens;

buitengewone leden:

de buitengewone leden, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet;

wet:

de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming.

§ 2. Rechtspositie van de leden en de buitengewone leden

Artikel 2

  • 1. Aan de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit wordt afschrift verstrekt van het koninklijk besluit waarbij zij tot voorzitter, lid, onderscheidenlijk buitengewoon lid van de Autoriteit zijn benoemd of herbenoemd.

  • 2. Aan de voorzitter en de andere leden wordt bovendien schriftelijk mededeling gedaan van de standplaats, het salaris en de arbeidsduur waarvoor zij worden aangesteld.

Artikel 3

  • 1. Indien Onze Minister voornemens is de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid na het verstrijken van diens benoemingstermijn als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de wet, niet voor herbenoeming voor te dragen, doet Onze Minister daarvan aan betrokkene uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van die termijn schriftelijk mededeling.

  • 2. Indien de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid na het verstrijken van zijn benoemingstermijn niet voor herbenoeming in aanmerking wenst te komen, geeft hij hiervan uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van zijn benoemingstermijn kennis aan Onze Minister.

  • 3. Aan de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid wordt, behoudens in geval van herbenoeming, geacht eervol ontslag te zijn verleend zodra zijn benoemingstermijn is verstreken.

Artikel 4

  • 1. De voorzitter en de andere leden worden door Onze Minister aangesteld voor een arbeidsduur van ten hoogste gemiddeld 36 uren per week.

  • 2. Op eigen verzoek kan de arbeidsduur waarvoor de voorzitter of een ander lid van de Autoriteit is aangesteld door Onze Minister worden gewijzigd.

  • 3. Op een verzoek als bedoeld in het tweede lid van een ander lid wordt niet beslist dan nadat daarover het advies is ingewonnen van de voorzitter van de Autoriteit.

Artikel 5

  • 1. De voorzitter of een ander lid kan worden verplicht te gaan wonen of te blijven wonen in of nabij de gemeente waarin de Autoriteit is gevestigd, indien dit naar het oordeel van Onze Minister noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van zijn functie.

  • 2. Aan deze verplichting moet worden voldaan binnen twee jaar nadat zij is opgelegd.

Artikel 7

Indien de voorzitter wegens ziekte of om andere redenen verwacht dat sprake is van dreigend langdurig verzuim, geeft hij daarvan binnen zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, kennis aan Onze Minister. Indien een ander lid wegens ziekte of om andere redenen verhinderd is zijn werkzaamheden te verrichten, geeft hij daarvan zo spoedig mogelijk kennis aan de voorzitter.

Artikel 8

  • 1. Aan de voorzitter, een ander lid of een buitengewoon lid wordt ontslag op eigen verzoek verleend met ingang van de dag niet vroeger dan een maand of later dan drie maanden na de dag waarop het ontslagverzoek door Onze Minister is ontvangen.

  • 2. Van het bepaalde in het eerste lid kan op verzoek van de betrokkene door Onze Minister worden afgeweken.

Artikel 9

Ten aanzien van de voorzitter en de andere leden is het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor rechterlijke ambtenaren van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «betrokkene» wordt verstaan: het lid van de Autoriteit, dat ten gevolge van ontslag, niet zijnde ontslag op eigen verzoek, of ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet.

Artikel 10

Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de voorzitter of een ander lid wordt een overlijdensuitkering uitbetaald aan de nabestaande of nabestaanden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de ambtenaren in de sector Rijk in vaste dienst.

Artikel 11

  • 1. De voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden melden financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met hun functievervulling kunnen raken, aan een door de Autoriteit aangewezen functionaris, niet zijnde een van de leden van de Autoriteit.

  • 2. De Autoriteit voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.

  • 3. De voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden verstrekken nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van de aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of van na de melding gebleken feiten of omstandigheden.

  • 4. Het is de voorzitter of een ander lid of een buitengewoon lid verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.

§ 3. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 12

Het Besluit rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens wordt ingetrokken.

Artikel 13

Het Vaststellingsbesluit enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met de inwerkingtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Stb. 2001, 382) wordt ingetrokken.

Artikel 14

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 25 mei 2018.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 11 van dit besluit in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 15

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit rechtspositie leden Autoriteit persoonsgegevens.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij bijbehorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 17 mei 2019

Willem-Alexander

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker

Uitgegeven de vijfde juni 2019

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Dit besluit strekt ertoe uitvoering te geven aan artikel 9 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (hierna: de Uitvoeringswet). Artikel 9 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechtspositie van de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit persoonsgegevens wordt geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Het onderhavige besluit sluit inhoudelijk nauw aan bij de bepalingen inzake de rechtspositie van de leden van de Autoriteit persoonsgegevens die in een ministeriële regeling, de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens, zijn vastgelegd. De Autoriteit persoonsgegevens heeft in haar advies bij de Uitvoeringswet geadviseerd om de rechtspositie van de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden voortaan te bepalen bij algemene maatregel van bestuur, in plaats van bij ministeriële regeling, zoals ook het geval is bij het College voor de Rechten van de Mens (zie Kamerstukken II 2017/18, 34 851, nr. 3, p. 73). Dit advies van de Autoriteit persoonsgegeven is grotendeels overgenomen. Het onderhavige besluit behelst dan ook het merendeel van de rechtspositionele voorschriften voor alle leden van de Autoriteit persoonsgegevens. De Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens zal worden ingetrokken.

De bepalingen inzake de bezoldiging van de leden worden niet in dit besluit opgenomen. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen stelt de minister de bezoldiging van het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan vast. De bezoldiging zal derhalve bij ministeriële regeling worden bepaald.

De aanpassingen die hebben plaatsgevonden in de rechtspositionele voorschriften zijn – met uitzondering van de toevoeging aan artikel 7 dat de voorzitter verplicht is de Minister voor Rechtsbescherming in kennis te stellen van verhindering wegens ziekte of andere redenen wanneer dit zes weken of langer duurt alsmede het nieuwe artikel 11 inzake de meldplicht ter zake van financiële belangen en het bezit van transacties met effecten – van technische aard. De bepaling uit de in te trekken Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens ter zake van de Regeling flexibel pensioen en uittreden keert niet terug in dit besluit, omdat deze regeling niet meer geldt. De verwijzingen naar de Wet bescherming persoonsgegevens zijn vervangen door verwijzingen naar de Uitvoeringswet. Ook is de naamswijziging van het College bescherming persoonsgegevens naar Autoriteit persoonsgegevens doorgevoerd. Voor zover niet anders aangegeven, zijn de bepalingen in dit besluit gelijkluidend aan die van de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens en is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van die regeling. De voornoemde aanpassingen in artikel 7 en in artikel 11 zijn echter nieuw ten opzichte van de rechtspositieregeling die op grond van de Wbp gold (de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens), en worden hierna nader toegelicht.

Financiële gevolgen en administratieve lasten

Dit besluit brengt geen nieuwe financiële gevolgen of administratieve lasten voor burgers en bedrijven met zich mee. Zoals hiervoor aangegeven betreft dit besluit hoofdzakelijk een voortzetting van de bestaande rechtspositieregeling voor de leden van Autoriteit persoonsgegevens en zijn aanpassingen daarin grotendeels van technische aard. Ook de hiervoor toegelichte toevoegingen aan de rechtspositionele bepalingen ter zake van het melden van langdurig ziekteverzuim en de meldplicht ter zake van financiële belangen en het bezit van en transacties met effecten, hebben geen financiële gevolgen. Het besluit is voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk. Het Adviescollege toetsing regeldruk deelt de conclusie dat er geen gevolgen zijn voor de regeldruk.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Dit artikel bevat de begripsbepalingen die relevant zijn voor deze regeling.

Artikel 2

Op grond van artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringswet worden de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit persoonsgegevens bij koninklijk besluit benoemd, op voordracht van de Minister voor Rechtsbescherming. Dit artikel bepaalt in aanvulling daarop in het eerste lid dat aan de leden afschrift wordt verstrekt van het koninklijk besluit waarbij zij tot voorzitter, lid, onderscheidenlijk buitengewoon lid van de Autoriteit persoonsgegevens zijn benoemd of herbenoemd. Het is wenselijk dat naast het toezenden van een afschrift van het koninklijk besluit waarmee zij in hun functie worden benoemd, aan de leden ook een schriftelijke bevestiging van de aanstelling wordt verstrekt. Het tweede lid regelt om die reden dat de leden schriftelijk mededeling gedaan van de standplaats, het salaris en de arbeidsduur waarvoor zij worden aangesteld.

Artikel 3

Het eerste en tweede lid van dit artikel hebben betrekking op de herbenoeming van de leden. Ingevolge het eerste lid worden de leden uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van hun termijn als lid schriftelijk in kennis gesteld van het voornemen van de Minister voor Rechtsbescherming om hen niet voor te dragen voor herbenoeming. Zodoende hebben de leden geruime tijd zich hierop voor te bereiden en hun eventuele zienswijze kenbaar te maken. Omgekeerd is het voor de minister, vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de (her)benoeming van de leden, van belang om op tijd te weten of een lid zich niet voor herbenoeming wil laten voordragen. Tot slot bepaalt het derde lid dat in geval de benoemingstermijn van een lid is verstreken zonder dat in herbenoeming is voorzien, dit aan te merken is als eervol ontslag. Dit kan van belang zijn in verband met aanspraken op werkloosheidsvoorzieningen, zoals bedoeld in artikel 9 van dit besluit.

Artikel 4

Zoals in de toelichting bij artikel 2 aangegeven, worden de leden benoemd bij koninklijk besluit (op grond van artikel 7, derde lid, van de Uitvoeringswet). Hun arbeidsduur bedraagt ten hoogste gemiddeld 36 uren per week. De arbeidsduur waarvoor een lid is aangesteld kan op diens eigen verzoek worden gewijzigd. Op een dergelijk verzoek van een ander lid wordt door de minister pas beslist nadat hij hierover het advies van de voorzitter heeft ingewonnen, dit met het oog op de beoordeling of er al dan niet sprake is van een zwaarwegend dienstbelang dat zich tegen inwilliging van het verzoek om wijziging van de arbeidsduur verzet. Vanzelfsprekend behoeft de voorzitter niet geraadpleegd te worden wanneer hij degene is die om wijziging van zijn eigen arbeidsduur verzoekt.

Artikel 5

Deze bepaling biedt de mogelijkheid de voorzitter of een ander lid te verplichten om te gaan of te blijven wonen in of nabij de gemeente waarin de Autoriteit persoonsgegevens is gevestigd (Den Haag). Van deze mogelijkheid wordt uitsluitend gebruik gemaakt indien dit noodzakelijk is in verband met de goede vervulling van de functie. Toepassing van deze bepaling kan reden zijn voor het toekennen van aanspraken op vergoedingen voor verhuisplichtige ambtenaren op grond van het Verplaatsingskostenbesluit 1989.

Artikel 6

Met betrekking tot de onderwerpen vakantie, verlof, bedrijfsgeneeskundige begeleiding en voorzieningen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid zijn ten aanzien van de leden de hoofdstukken V (Vakantie en verlof) en VI (Bedrijfsgeneeskundige begeleiding, rechten en verplichtingen bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) van overeenkomstige toepassing verklaard. De leden zijn voor de toepasselijkheid van voornoemde regels op grond van deze bepaling gelijkgesteld met burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 7

Dit artikel behelst de verplichting voor de voorzitter en de andere leden tot kennisgeving van eventuele verhindering van het uitvoeren van hun werkzaamheden wegens ziekte of om andere redenen. Deze verplichting was reeds opgenomen in de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens. Voor de voorzitter geldt dat hij in een dergelijk geval de Minister voor Rechtsbescherming van zijn verhindering in kennis dient te stellen. Ter concretisering hiervan wordt nieuw bepaald dat deze kennisgeving dient te gebeuren in het geval de voorzitter wegens ziekte of om andere redenen verwacht dat sprake is van dreigend langdurig verzuim, hij daarvan binnen zes weken na de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, kennis geeft aan de Minister voor Rechtsbescherming. Hierbij is aangesloten bij de termijn voor dreigend langdurend ziekteverzuim zoals opgenomen in artikel 2, tweede lid, van de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar, waarin een deel van de zogenaamde «Poortwachterregeling» is vervat. Door het opnemen van een termijn wordt verduidelijkt dat de verplichting niet geldt voor kortdurend verzuim.

Artikel 8

Op grond van artikel 7, zevende lid, van de Uitvoeringswet worden de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden op eigen verzoek door de Minister voor Rechtsbescherming ontslagen. De termijn waarbinnen het verlenen van ontslag dient te gebeuren, is vastgelegd in dit artikel. Het ontslag op eigen verzoek wordt ingevolge het eerste lid verleend met ingang van een dag die niet vroeger gelegen is dan een maand voor of drie maanden na de dag waarop het ontslagverzoek door de minister is ontvangen. Het tweede lid regelt dat de minister op verzoek van de leden van deze termijn kan afwijken.

Artikel 9

Voor de leden geldt dat zij in geval van werkloosheid in beginsel aanspraak hebben op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Dit artikel strekt ertoe om voor deze leden te regelen dat zij, hoewel zij voor een periode van vijf jaar en derhalve niet voor onbepaalde tijd worden benoemd, ook in aanmerking kunnen komen voor een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering indien aan de voorwaarden is voldaan. Hiervoor is reden vanwege het bijzondere karakter van de tijdelijkheid van hun benoeming, die niet door de tijdelijkheid van de werkzaamheden of de functie is ingegeven, maar waaraan overwegingen als afwisseling in de bezetting van de Autoriteit persoonsgegevens ten grondslag liggen. In dit geval is, met het oog op artikel 8 van de Uitvoeringswet, de voor rechterlijke ambtenaren geldende regeling van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 10

In dit artikel wordt de aanspraak van de nabestaande(n) van een lid op een overlijdensuitkering geregeld. Bepaald wordt dat zo spoedig mogelijk na het overlijden van de voorzitter of een ander lid een overlijdensuitkering wordt uitbetaald met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor de ambtenaren in de sector Rijk in vaste dienst (artikelen 102 e.v. ARAR). De leden zijn op grond van deze bepaling voor wat betreft deze aanspraak gelijkgesteld met burgerlijke rijksambtenaren.

Artikel 11

Dit artikel behelst een meldplicht voor de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit persoonsgegevens om te borgen dat zij hun taken objectief en onbevooroordeeld uitoefenen. De meldplicht heeft betrekking op financiële belangen en het bezit van en transacties met effecten in beursgenoteerde bedrijven aangezien het verrichten van transacties hierin de functievervulling van de voorzitter en de andere leden en bijzondere leden kunnen raken. Omdat een dergelijke verplichting een inperking vormt op de privacy van betrokkene, is de meldplicht niet onbeperkt. Enkel de financiële belangen en het bezit van effectentransacties die de belangen van de dienst kunnen raken, dienen gemeld te worden, voor zover deze in verband staan met de functievervulling. Het enkel beschikken over een aandelen- of effectenportefeuille is op zichzelf niet verboden. Van belang is dat de voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit persoonsgegevens niet zelf handelingen verrichten met betrekking tot die financiële belangen of derden direct of indirect opdrachten geven om handelingen (zoals transacties) te verrichten. Wel is het toegestaan dat een aandelen- of effectenportefeuille is ondergebracht bij een vermogensbeheerder die de portefeuille beheert zonder directe of indirecte instructies (vrije hand beheer) rekening houdend met het bijbehorende risicoprofiel van de eigenaar van de portefeuille. Bij de belangen van de dienst moet gedacht worden aan mogelijke risico’s voor de integriteit van de Autoriteit persoonsgegevens en, in het verlengde daarvan, voor de overheid. Integriteitsrisico’s kunnen enerzijds bestaan uit de mogelijke verstrengeling van financiële belangen van het lid met de belangen van de dienst die hij uit hoofde van zijn functie behoort te behartigen, en anderzijds uit de mogelijke schijn van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie waarover hij in de uitoefening van zijn functie beschikt. Het onderhavige artikel vormt een uitwerking van één van de aspecten genoemd in artikel 54, eerste lid, onder f, van de Algemene verordening gegevensbescherming, welk artikelonderdeel betrekking heeft op de oprichting van de toezichthoudende autoriteit. Artikel 54, eerste lid, onder f, van de Algemene verordening bescherming gegevensbescherming bepaalt dat de lidstaat regels stelt over de voorwaarden in verband met de plichten van het lid of de leden en de personeelsleden van elke toezichthoudende autoriteit, de verboden op met die plichten onverenigbare handelingen, werkzaamheden en voordelen tijdens en na de ambtstermijn en over de regels betreffende de beëindiging van de ambtstermijn onderscheidenlijk de arbeidsverhouding.

Een bepaling zoals artikel 11 is reeds sinds 2006 opgenomen in rechtspositiereglementen van diverse categorieën ambtenaren, zoals in artikel 61a van het ARAR en artikel 70c van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie. Voor de medewerkers van het secretariaat van de Autoriteit persoonsgegevens geldt de meldplicht van artikel 61a van het ARAR. Bij de invoering van de meldplicht voor deze verschillende categorieën is ernaar gestreefd om de desbetreffende bepaling in de verschillende reglementen zo gelijkluidend mogelijk te doen zijn. Het onderhavige eerste lid van artikel 11 wijkt echter af van deze standaardbepaling, in die zin dat de Autoriteit persoonsgegevens geen personen hoeft aan te wijzen bij wie het risico van financiële belangenverstrengeling of oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie zich voor kan doen. De voorzitter, de andere leden en de buitengewone leden van de Autoriteit persoonsgegevens vallen onder de meldplicht. Gelet op het feit dat de leden van de Autoriteit persoonsgegevens in de uitoefening van hun functie door het verrichten van eigen onderzoeken, uit eigen beweging of na een klacht, of via informatie ontvangen van collega-toezichthouders in aanraking kunnen komen met koersgevoelige informatie en dat daarbij de schijn van oneigenlijk gebruik hiervan dient te worden voorkomen, is het wenselijk om voorschriften op te stellen. De Autoriteit persoonsgegevens kan de uitvoering van de meldplicht nader uitwerken. Zowel personeel van het secretariaat als leden van de Autoriteit persoonsgegevens kunnen in de uitoefening van hun werkzaamheden in aanraking komen met koersgevoelige informatie. Voor beide categorieën geldt bovendien dat zij financiële belangen kunnen hebben of aandelen danwel effecten kunnen verhandelen op de beurs. Dit brengt de eerder genoemde integriteitsrisico’s met zich mee: belangenverstrengeling of het mogelijk oneigenlijk gebruik van de koersgevoelige informatie. Nu deze risico’s zich ook kunnen voordoen bij leden van de Autoriteit persoonsgegevens en alleen al het bestaan van deze risico’s afbreuk kan doen aan het aanzien van en het vertrouwen in de Autoriteit persoonsgegevens, is het wenselijk dat de wetgever instrumenten biedt op basis waarvan de benodigde maatregelen getroffen kunnen worden om deze risico’s voor de leden van de Autoriteit persoonsgegevens tegen te gaan.

De overige leden van artikel 11 komen overeen met het bepaalde voor het personeel van het secretariaat conform artikel 61a ARAR, met dien verstande dat de Autoriteit persoonsgegevens en niet de Minister voor Rechtsbescherming een functionaris dient aan te wijzen aan wie de melding moet worden gedaan.1 Deze functionaris kan niet zijn een van de leden van de Autoriteit persoonsgegevens. Het ligt in de rede dat de Autoriteit persoonsgegevens de functionaris, bedoeld in het eerste lid, zal belasten met de registratie van de meldingen en van de overige gegevens die op basis van het derde lid van dit artikel worden vergaard. De leden van de Autoriteit persoonsgegevens kunnen ingevolge het derde lid door de aangewezen functionaris verplicht worden om nadere informatie te verschaffen, indien de ontvangen melding, of later gebleken feiten of omstandigheden, hiertoe aanleiding geven. Hierbij valt te denken aan informatie van de bank of van de effectenbemiddelaar.

Indien er sprake is van een risico op belangenverstrengeling of oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie, dient dat risico te worden weggenomen. Het vierde lid bevat daarom een – geclausuleerd- verbod. Gelet op de besluitvormende taak van een lid van de Autoriteit persoonsgegevens en het feit dat er een beperkt aantal leden is, ligt het niet in de rede dat op een minder ingrijpende wijze (bijvoorbeeld wijziging van het takenpakket) hetzelfde resultaat behaald kan worden.

Artikelen 12 en 13

Per 1 januari 2014 zijn de artikelen 53 en 55 van de Wet bescherming persoonsgegevens gewijzigd (Stb. 2013, 450). Door middel van deze wijziging is de grondslag om nadere regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de rechtspositie van de leden vervangen door een grondslag om regels te stellen bij ministeriële regeling. Wanneer een regeling niet langer berust op een geldige grondslag, vervalt daarmee van rechtswege de geldigheid van een regeling. Het feit dat de grondslag van een regeling is gewijzigd of is komen te vervallen, blijkt echter niet altijd als zodanig uit de betreffende regeling. Om enige onduidelijkheid over de rechtsgeldigheid van een regeling te voorkomen, bepaalt Aanwijzing 6.24 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dat het daarom wenselijk is om de intrekking van een regeling expliciet te bepalen. Deze intrekking brengt geen rechtsgevolg teweeg en is declaratoir van aard. De artikelen 12 en 13 van het onderhavige besluit geven uitvoering aan de eerdergenoemde aanwijzing.

Het Besluit rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens is, zoals uit hetgeen hierboven is beschreven blijkt, sinds 1 januari 2014 niet meer van kracht vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag. Dit besluit wordt ingetrokken door middel van artikel 12. Wellicht ten overvloede zij herhaald dat de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens zal worden ingetrokken in de regeling waarin de bezoldiging van de leden conform artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zal worden vastgesteld.

Voorts voorziet artikel 13 in de expliciete intrekking van het Besluit van 15 augustus 2001 tot vaststelling van enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met inwerkingtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens (Stb. 2001, 382). Dit besluit is zijn geldigheid verloren op het moment dat de Wet bescherming persoonsgegevens werd ingetrokken middels de inwerkingtreding van de Uitvoeringswet. Met de intrekking van het voornoemde besluit vervalt ook het daarin opgenomen Besluit zittingsduur en vergoeding kosten leden Raad van advies. De vergoeding van de leden van de Raad van Advies wordt voortaan bepaald bij ministeriële regeling, ingevolge artikel 7, negende lid, van de Uitvoeringswet. De vergoeding van de buitengewone leden wordt op grond van artikel 14, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen eveneens bepaald bij ministeriële regeling.

Artikel 14

Aan dit besluit wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 25 mei 2018. Per die datum zijn de Algemene verordening gegevensbescherming en de Uitvoeringswet in werking getreden en is de Wet bescherming persoonsgegevens ingetrokken. Hierdoor is de grondslag aan de Regeling rechtspositie leden College bescherming persoonsgegevens komen te ontvallen. Door aan dit besluit terugwerkende kracht te verlenen ontstaat er geen juridisch vacuüm ter zake van de rechtspositieregels voor de leden.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Zie voor een uitgebreide toelichting op deze bepalingen de nota van toelichting bij artikel 61a ARAR (Stb. 2006, 129, p. 27 en 28).

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven