Besluit van 26 november 2018, houdende een wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 tot verlaging van de vermogensinkomensbijtelling, verkorting van de overgangstermijnen voor de hoge en lage eigen bijdrage, de termijn waarover het CAK een eigen bijdrage mag opleggen, het introduceren van een abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en een grondslag voor het uitzonderen van eenmalige letselschadevergoedingen van het vermogen dat meetelt voor de vermogensinkomensbijtelling voor de berekening van de bijdrage

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 13 juli 2018, kenmerk 1356665-177440-WJZ;

Gelet op de artikelen 3.2.5, eerste en tweede lid, van de Wet langdurige zorg en 2.1.4, vierde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2018, no. W13.18.0209/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 21 november 2018, 1356658-177440-WJZ);

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit langdurige zorg wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de omschrijving van het begrip «budgetplan» wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

compensatie vervallen ouderentoeslag:

een aftrek in de berekening van het bijdrageplichtig inkomen als bedoeld in artikel 3.3.1.2a, eerste tot en met derde lid;.

2. Na de omschrijving van het begrip «vermogen» een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

vermogensinkomensbijtelling:

bijtelling van het vermogen als bedoeld in artikel 3.3.1.2a;.

B

In artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel a, wordt «krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen» vervangen door «bij ministeriële regeling van Onze Minister of Onze Minister van Financiën krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen».

C

Na artikel 3.3.1.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.3.1.2a

  • 1. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt een percentage van het vermogen van de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dat percentage bestaat uit de som van het percentage van de vermogensinkomensbijtelling en 4%.

  • 2. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt ten hoogste de som van het percentage van de vermogensinkomensbijtelling en 2,8%, vermenigvuldigd met 25.000.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de echtgenoot van de verzekerde.

  • 4. De vermogensinkomensbijtelling bedraagt 4% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, dan wel de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden.

D

Artikel 3.3.1.5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «nadat het CAK ervan in kennis is gesteld dat voor de verzekerde zorg als bedoeld bij of krachtens de wet wordt verleend» vervangen door «nadat de gegevens, bedoeld in artikel 3.3.1.3, vierde lid, onderdelen a en b, door het CAK zijn ontvangen».

2. In het tweede lid wordt «36 maanden» vervangen door «12 maanden».

E

In artikel 3.3.1.7, tweede lid, wordt «3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, en 3.3.2.4a, eerste lid,» vervangen door «3.3.2.3, eerste lid, onderdeel b, onder 4° en 5°, en 3.3.2.4a, eerste en vierde lid,».

F

Artikel 3.3.2.2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «de eerste zes maanden» vervangen door «de eerste vier maanden».

b. In onderdeel b wordt «periode van zes maanden» vervangen door «periode van vier maanden».

c. In onderdeel d wordt «binnen een half jaar» vervangen door «binnen vier maanden».

4. In het zevende lid, onderdelen b en c, wordt «binnen zes maanden» telkens vervangen door «binnen vier maanden».

5. In het achtste lid wordt «de periode van zes maanden,» vervangen door «de periode van vier maanden,».

G

Artikel 3.3.2.3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b, onder 4°, komt te luiden:

  • 4°. de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt;.

b. Na 4° wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • 5°. de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt;.

c. In onderdeel c wordt «8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling over het peiljaar».

2. In het tweede lid wordt «8% van het te verwachten vermogen,» vervangen door «vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling van het verwachte vermogen,».

H

In artikel 3.3.2.4, eerste lid, wordt «8% van het vermogen van de ongehuwde verzekerde, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling».

I

Artikel 3.3.2.4a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van artikel 3.3.2.4, eerste of tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de eigen bijdrage, bedoeld in artikel 3.3.2.2, eerste of tweede lid, uit het inkomen van de ongehuwde verzekerde, dan wel van de gehuwde verzekerden tezamen, verminderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de verzekerde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling.

3. Onder vernummering van het derde tot het vierde lid wordt na het tweede lid een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de verzekerde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

4. In het vierde lid (nieuw) wordt «€ 6.030» vervangen door «€ 6.103».

ARTIKEL II

Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na de omschrijving van het begrip «bijdrage» wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

compensatie vervallen ouderentoeslag:

een aftrek in de berekening van het bijdrageplichtig inkomen als bedoeld in artikel 3.2a, eerste tot en met derde lid;.

2. Na de begripsomschrijving van «vermogen» een begripsomschrijving ingevoegd, luidende:

vermogensinkomensbijtelling:

bijtelling van het vermogen als bedoeld in artikel 3.2a;.

B

In artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, wordt «krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen» vervangen door «bij ministeriële regeling van Onze Minister of Onze Minister van Financiën krachtens artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen».

C

Na artikel 3.2 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3.2a

  • 1. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt een percentage van het vermogen van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Dat percentage bestaat uit de som van het percentage van de vermogensinkomensbijtelling en 4%.

  • 2. De compensatie vervallen ouderentoeslag bedraagt ten hoogste de som van het percentage van de vermogensinkomensbijtelling en 2,8%, vermenigvuldigd met 25.000.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de echtgenoot van de cliënt.

  • 4. De vermogensinkomensbijtelling bedraagt 4% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, dan wel de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten.

D

Artikel 3.3, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Het CAK of de instantie, bedoeld in artikel 2.1.4, zevende lid, van de wet, maakt, indien van toepassing, voor de vaststelling van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, voor zover artikel 3.8, tweede lid, 3.9, tweede en vierde lid, of 3,14, tweede of vierde lid, is toegepast, en de bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, derde lid, gebruik van:

    • a. het inkomensgegeven, bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en van andere door de inspecteur, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verstrekte gegevens;

    • b. gegevens van het college over de verstrekte maatwerkvoorziening of het verleende persoonsgebonden budget.

E

Artikel 3.4a vervalt.

F

Artikel 3.5 als volgt gewijzigd:

1. In het vierde en zesde lid wordt «39 bijdrageperioden» telkens vervangen door «13 bijdrageperioden».

2. In het vijfde lid wordt «36 maanden» vervangen door «12 maanden».

G

Artikel 3.7 wordt gewijzigd als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «artikelen 3.8, eerste lid, voor zover het betreft de in dat lid genoemde bedragen per bijdrageperiode,».

2. In het tweede lid wordt «3.9a, eerste lid, 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, en 3.14a, eerste lid» vervangen door «3.9a, eerste en derde lid, 3.13, eerste lid, onderdeel b, onder 4° en 5°, en 3.14a, eerste en derde lid».

3. Onder vernummering van het vierde tot het derde lid vervalt het derde lid.

H

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De bijdrage, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, dan wel het totaal van deze bijdragen bedraagt niet meer dan € 17,50 per bijdrageperiode voor de cliënt of de gehuwde cliënten tezamen.

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. De bijdrage kan bij verordening:

    • a. voor onderscheidenlijk de categorieën de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of de gehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, met een daarbij per categorie vastgesteld bijdrageplichtig inkomen van de ongehuwde cliënt of een gezamenlijk bijdrageplichtig inkomen van de gehuwde cliënt en zijn echtgenoot, op nihil worden gesteld;

    • b. worden verlaagd door het bedrag per bijdrageperiode, genoemd in het eerste te verlagen.

3. Onder verlettering van f en g tot g en h wordt in het vierde lid na onderdeel e een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • f. door de gehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen, waarvan ten minste een van beiden de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt;

4. In het vijfde lid wordt «onderdelen c, f en g» vervangen door «onderdelen c, g en h».

5. In het zesde lid wordt «vierde lid, onderdeel f» vervangen door «vierde lid, onderdeel g».

I

Artikel 3.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 3.8, eerste lid,» vervangen door: artikel 3.8, tweede lid» en wordt «8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Op aanvraag van de cliënt stelt het CAK voor de berekening van de verlaagde bijdrage, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, onderdeel a, in afwijking van het eerste lid, het bijdrageplichtig inkomen voorlopig vast op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling van het verwachte vermogen in het lopende jaar, indien het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het bijdrageplichtig inkomen, bedoeld in het eerste lid.

J

Artikel 3.9a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van artikel 3.9, eerste of tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.8, tweede lid, uit het inkomen van de ongehuwde cliënt, dan wel van de gehuwde cliënten tezamen, verminderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

  • 2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling.

3. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de cliënt de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

K

Artikel 3.12 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt «de eerste zes maanden» vervangen door «de eerste vier maanden».

b. In onderdeel b wordt «periode van zes maanden» vervangen door «periode van vier maanden».

c. In onderdeel d wordt «binnen een half jaar» vervangen door «binnen vier maanden».

2. In het vierde lid, onderdelen b en c, wordt «binnen zes maanden» telkens vervangen door «binnen vier maanden».

3. In het vijfde lid wordt «de periode van zes maanden,» vervangen door «de periode van vier maanden,».

L

Artikel 3.13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b, onder 4° komt te luiden:

  • 4°. de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt;.

b. Na 4° wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de cliënt de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt;.

c. In onderdeel c wordt «8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling».

2. In tweede lid wordt «8% van het te verwachten vermogen,» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling over het te verwachten vermogen,».

M

Artikel 3.14, eerste lid, wordt «8% van het vermogen van de ongehuwde cliënt, onderscheidenlijk 8% van de opgetelde vermogens van de gehuwde cliënten» vervangen door «de vermogensinkomensbijtelling».

N

Artikel 3.14a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. Voor de toepassing van artikel 3.14, eerste of tweede lid, bestaat het bijdrageplichtig inkomen voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 3.12, eerste of tweede lid, uit het inkomen van de ongehuwde cliënt, dan wel van de gehuwde cliënten tezamen, verminderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag, indien het inkomen van de cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, verminderd met 4% van dat vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

  • 2. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de vermogensinkomensbijtelling.

3. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, wordt vermeerderd met de compensatie vervallen ouderentoeslag van de echtgenoot, indien de echtgenoot van de cliënt de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en het inkomen van de echtgenoot, verminderd met 4% van zijn vermogen, minder dan € 20.075 bedraagt.

ARTIKEL III

  • 1. Indien bij de verzekerde of cliënt voorafgaand aan de inwerkingtreding van de artikelen I, onderdeel C, en II, onderdeel H, toepassing is gegeven aan de artikelen 3.3.2.2, eerste lid, onderdelen a en b, en achtste lid, van het Besluit langdurige zorg en 3.12, eerste lid, onderdelen a en b, en vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 dan blijven die voornoemde artikelen, zoals deze luidden op 31 december 2018, van toepassing op die verzekerde of cliënt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de verzekerde of cliënt waarbij een termijn van zestig dagen zonder verblijf in een instelling voor zorg als bedoeld in de Wet langdurige zorg of een accommodatie van een instelling voor beschermd wonen als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 is verlopen na 31 december 2018.

ARTIKEL IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2019 met uitzondering van:

  • a. artikel II, de onderdelen A tot en met D, G en H tot en met J, die in werking treden met ingang van 31 december 2018;

  • b. artikel II, onderdeel F, eerste lid, dat in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 26 november 2018

Willem-Alexander

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

Uitgegeven de vierde december 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In het regeerakkoord 2017–2021 «Vertrouwen in de toekomst» (hierna: regeerakkoord) hebben de fracties van de partijen VVD, CDA, D66 en ChristenUnie een pakket aan maatregelen aangekondigd om de stapeling van eigen betalingen in de (langdurige) zorg en ondersteuning te verminderen.1 Op die manier borgt het kabinet dat de zorg financieel toegankelijk blijft, ook voor mensen die (binnen het gezin) zorg uit meerdere domeinen ontvangen en daardoor met meerdere eigen bijdragen worden geconfronteerd. Het pakket bevat maatregelen gericht op de eigen betalingen in de Zorgverzekeringswet (Zvw), de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).

Per 1 januari 2018 is reeds het eigen risico (voor één jaar) bevroren op 385 euro en het percentage van het inkomen dat meetelt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen bij de «lage eigen bijdrage» voor Wlz-zorg en beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 verlaagd van 12,5% naar 10%. Deze laatste maatregel heeft daarmee als gevolg dat het (verzamel)inkomen en vermogen minder hard doorwerken in de hoogte van de bijdrage die het CAK oplegt.

Bij brief van 17 november 2017 aan de Tweede Kamer is het kabinet nader ingegaan op alle maatregelen die worden getroffen om de stapeling van kosten van eigen betalingen in de zorg tegen te gaan.2 Deze Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) richt zich alleen op de maatregelen in de Wlz en de Wmo 2015. In het regeerakkoord is ook aangekondigd dat de hoogte van het verplichte eigen risico in de Zvw voor de gehele kabinetsperiode wordt bevroren op € 385 per jaar en de bijbetalingen in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem voor deze kabinetsperiode te maximeren op € 250 per jaar per verzekerde. Dit draagt bij aan het beperken van de stapeling van eigen betalingen. De bevriezing van het eigen risico en de maximering van de bijbetalingen in het geneesmiddelenvergoedingssysteem maken geen onderdeel uit van deze AMvB. Met deze AMvB worden per 1 januari 2019 het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 gewijzigd en wordt geregeld:

  • een vaste maximale bijdrage per bijdrageperiode voor maatwerkvoorzieningen en persoonsgebonden budgetten (pgb’s) in de zin van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), niet zijnde beschermd wonen en opvang. Een zeer groot deel van mensen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen, maakt het eigen risico in de Zvw vol. Met een vaste bijdrage voor Wmo-voorzieningen wordt de stapeling bovenop de zorgkosten van het eigen risico beperkt;

  • de halvering van de vermogensinkomensbijtelling (VIB) voor de eigen bijdragen in de Wlz en Wmo 2015 (van 8% naar 4% van het vermogen);

  • het verkorten van de overgangstermijn van de lage eigen bijdrage voor Wlz-zorg en beschermd wonen (intramuraal), zodat nieuwe verzekerden of cliënten die naar een instelling of accommodatie voor beschermd wonen verhuizen de hoge eigen bijdragen na vier maanden in plaats van na zes maanden gaan betalen. Verder zijn omwille van de consistentie ook de andere termijnen van zes maanden die zijn bedoeld om kosten van het op- of afbouwen van een huishouden verkort naar vier maanden;

  • het verkorten van de termijn waarover het CAK met terugwerkende kracht een eigen bijdrage mag opleggen van drie naar één jaar; en

  • het opnemen van een grondslag in het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor het bij ministeriële regeling uitzonderen van eenmalige uitkeringen van het vermogen dat meetelt voor de berekening van de bijdrage voor Wlz-zorg of maatschappelijke ondersteuning. Dit is bedoeld om materiële letselschadevergoedingen bij een ongeval, dat verlies aan arbeidsvermogen tot gevolg heeft, uit te zonderen van de VIB.

2. Introductie abonnementstarief maatwerkvoorzieningen

In het regeerakkoord is afgesproken dat voor voorzieningen op grond van de Wmo 2015 een vast tarief per bijdrageperiode zou moeten gelden. In het regeerakkoord staat dat een zeer groot deel van mensen die Wmo-ondersteuning ontvangen, het eigen risico op grond van de Zorgverzekeringswet vol maakt. Verder staat er «Om deze stapeling van eigen betalingen tegen te gaan, komt er een abonnementstarief van € 17,50 per bijdrageperiode (vier weken) voor huishoudens die gebruikmaken van de Wmo-voorzieningen». Dit reduceert tevens uitvoeringskosten en regeldruk. Het bedrag van € 17,50, ter hoogte van de indexering in 2017, is conform het regeerakkoord vastgesteld en zal niet worden geïndexeerd.

De maatregelen die deze regering wil nemen op het gebied van de eigen betalingen zijn ingegeven om, vanuit de stelselverantwoordelijkheid, over de grenzen van de verschillende domeinen heen, een oplossing te vinden voor de stapeling van zorgkosten. Voor cliënten houdt de zorg en ondersteuning niet op bij de grenzen van de verschillende stelsels. Een integrale en brede blik is dan ook noodzakelijk om dit probleem aan te pakken. De regering doet dit door in elk domein (Zvw, Wlz en Wmo 2015) de eigen betalingen te beperken en daardoor ook de last van de totale stapeling te beperken. Dat komt de (ervaren) solidariteit ten goede. Eén van de maatregelen betreft voorliggende invoering van het abonnementstarief.

De belangrijkste aanleiding voor de invoering van het abonnementstarief is dus het beperken van de stapeling van zorgkosten voor mensen. Met name voor mensen die geen beroep kunnen doen op gemeentelijke minimaregelingen en gemeentelijke collectiviteiten voor sociale minima en minder profiteren van landelijke regelingen zoals de zorgtoeslag. Bij deze groep zorggebruikers kan sprake zijn van een stapeling van zorgkosten, vooral wanneer naast een bijdrage voor de Wlz of Wmo 2015 ook het verplicht eigen risico op grond van de Zvw moet worden betaald en er eigen bijdrage gelden voor Zvw-zorg, zoals geneesmiddelen. Uit CBS onderzoek blijkt dat 94% van de huishoudens die een eigen bijdrage betalen voor de Wmo 2015 het eigen risico in de Zvw geheel of gedeeltelijk volmaken. Voor de Wlz-cliënten ligt deze samenloop op 86%. Tegelijkertijd wordt maar een deel van deze zorggebruikers via de zorgtoeslag gecompenseerd voor het verplicht eigen risico in de Zvw.

Om de stapeling van zorgkosten voor deze mensen te beperken zijn alternatieven overwogen. Zo is gekeken naar een variant om anticumulatie in te voeren voor het verplicht eigen risico voor de Zvw en de eigen bijdrage Wmo 2015 en de Wlz. Daar is echter vanaf gezien vanwege de hoge complexiteit in uitvoering en uitlegbaarheid aan de inwoners. Automatische anticumulatie vergt gegevensuitwisseling tussen zorgverzekeraars, de Belastingdienst, het CAK en eventueel gemeenten, hetgeen substantiële privacybezwaren met zich mee brengt. Daarnaast zou dit een langdurig en kostbaar wetgevings- en invoeringsproces behelzen, hetgeen ook zou leiden tot hogere uitvoeringskosten bij deze organisaties. Een alternatief waarbij burgers zelf anticumulatie moeten aanvragen, leidt tot regeldruk bij o.a. burgers en instellingen en heeft het risico van niet-gebruik. Via de Wmo 2015 kunnen cliënten die voor het overgrote deel met stapeling van zorgkosten te maken hebben wel op gerichte wijze worden bereikt.

Uit onderzoek van de SCP3 blijkt dat 9% van de mensen die een eigen bijdrage betaalt in financiële problemen komt. Invoering van het abonnementstarief kan voorkomen dat mensen met een stapeling van (zorg)kosten met het oog op de door hen verschuldigde eigen bijdrage afzien van maatschappelijke ondersteuning. Het aantal mensen dat als gevolg hiervan een beroep zal doen op Wmo-voorzieningen zal hierdoor naar verwachting toenemen. De kosten van de maatregel, inclusief de toename van gebruik, zijn door het CPB ten tijde van het Regeerakkoord geraamd op structureel € 290 mln. Op basis van het Regeerakkoord is structureel € 145 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds. Voor het overige deel zijn in het kader van Interbestuurlijke Programma (IBP) en het accres van het gemeentefonds afspraken gemaakt. Overigens heeft het CPB de raming van de kosten inmiddels naar beneden bijgesteld (€ 190 mln. structureel). Maatschappelijke ondersteuning heeft ook een belangrijke signalerende en preventieve werking. Het voorstel voor een abonnementstarief levert een belangrijke bijdrage aan de beleidsvisie om mensen met beperkingen in hun zelfredzaamheid en participatie, met de daarbij behorende zorg en ondersteuning, zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen laten wonen. Dit komt de financiële houdbaarheid van het zorgstelsel in zijn totaliteit ten goede.

Als uit het door de wet voorgeschreven (zorgvuldige) onderzoek blijkt dat een ingezetene die zich meldt met een ondersteuningsvraag op de gemeente is aangewezen voor maatschappelijke ondersteuning, moet de gemeente deze ondersteuning bieden. Bovendien bepaalt de wet dat die ondersteuning passend dient te zijn en moet aansluiten op de behoefte en specifieke kenmerken van de situatie van betrokkene. Maatwerk in aard en omvang van de voorziening. Het is aan de gemeente om dat te onderbouwen. De invoering van deze maatregel kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Ten aanzien van de opmerking van de Afdeling over «het wegnemen van de remmende werking» het volgende. Gemeenten hebben en houden de mogelijkheid om de eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg, hulp van andere personen in het sociaal netwerk of het gebruikmaking van algemene voorzieningen te betrekken bij hun beoordeling van een ondersteuningsvraag. Dit uitgangspunt van de Wmo 2015 wordt ongemoeid gelaten.

Naast het beperken van de stapeling van zorgkosten heeft het abonnementstarief daarnaast belangrijke voordelen als het gaat om de vereenvoudiging van de uitvoering. De huidige bijdrageregeling in de Wmo 2015 kent een grote mate van complexiteit vanwege de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen (waarbij landelijk inkomensbeleid wordt gevoerd) en het controleren op het overschrijden van de kostprijs. Daardoor is de huidige regeling niet alleen duur en complex in de uitvoering, maar vooral lastig uitlegbaar richting cliënten. Van de Wmo-cliënten geeft 35% aan niet van te voren te weten hoe hoog de bijdrage zou zijn (SCP, 2017)4. Na invoering van het abonnementstarief weten cliënten vooraf – dus bij het onderzoek (keukentafelgesprek) – precies waar ze aan toe zijn.

De vereenvoudiging zal bovendien leiden tot minder fouten in de uitvoering, waardoor stapelfacturen worden beperkt, omdat minder gegevens nodig zijn vanuit de keten (gemeenten, Belastingdienst en CAK) om tot vaststelling van de bijdrage te komen. In de huidige praktijk komen aanpassingen in de vaststelling veelvuldig voor omdat de persoonlijke situatie en het inkomen van mensen dan wel hun zorgbehoefte verandert. Daardoor moet de gegevensstroom steeds weer opnieuw op gang komen, vaak met vertraging en aanpassingen met terugwerkende kracht. Met het abonnementstarief komt aan die situatie een einde.

Tot slot zorgt de vereenvoudiging voor een forse besparing van de uitvoeringskosten bij het CAK. De huidige uitvoeringskosten van het CAK voor het vaststellen en innen van de eigen bijdrage bedragen jaarlijks ca. € 38 mln. Deze hoge kosten verhouden zich niet goed met de «geringe» totale opbrengsten aan bijdrage van cliënten in de Wmo van ca. € 200 mln. (2017). Door invoering van het abonnementstarief wordt structureel € 15 mln. bespaard op de uitvoeringskosten bij het CAK.

Voor de invoering van het abonnementstarief is een wetswijziging vereist, daarom kan de maatregel pas in 2020 volledig ingevoerd worden. In 2019 wordt gewerkt met een tussenvorm als eerste stap naar invoering van het toekomstige abonnementstarief. Het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 op grond van artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 kan zo worden gewijzigd dat een vast tarief van maximaal € 17,50 voor maatwerkvoorzieningen met ingang van 2019 mogelijk is. Dit lost het probleem van de stapeling van zorgkosten al voor een significant deel op.

De wijzigingen in dit Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zullen gelden tot de wetswijziging. Bij een wetswijziging kunnen regeldruk verder worden gereduceerd omdat bijvoorbeeld niet altijd meer hoeft te worden gekeken naar de kostprijs per bijdrageperiode op basis van feitelijk gebruik. De vaste eigen bijdrage van € 17,50 is namelijk onafhankelijk van de omvang van de ondersteuning, inkomen en vermogen. Deze informatie wordt door aanbieders aan het CAK of de gemeente geleverd, maar speelt met een inkomensonafhankelijk vast laag tarief geen rol van betekenis meer. Bij invoering van het wetsvoorstel zal het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 ingrijpend worden aangepast. Het huidige artikel 3.3, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 zal bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel dan ook worden aangepast vanwege het beginsel van dataminimalisatie.

De vormgeving van het toekomstige abonnementstarief wordt in samenspraak met gemeenten verder uitgewerkt (zie § 11 «Consultatie»). In het Regeerakkoord is opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor de inning van de eigen bijdrage kan worden geïntegreerd in het gemeentelijke domein. Een onderzoek wordt uitgevoerd over de vormgeving van de uitvoering van de eigen bijdrage vanaf 2020. Voor verschillende uitvoeringsmodaliteiten wordt inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen zijn voor onder andere cliënten, gemeenten, zorgaanbieders en ketenpartners. Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek wordt een afweging gemaakt over waar de uitvoering wordt belegd vanaf 2020.

Beschermd wonen en opvang (in natura) vallen in deze tussenvorm niet onder het abonnementstarief, hiervoor blijft de bijdragesystematiek ongewijzigd. Beide voorzieningen zien op intramurale ondersteuning waarbij ook de intramurale bijdragesystematiek vergelijkbaar met de Wlz van toepassing is.

Dit besluit regelt dat het CAK een vast maximum tarief van € 17,50 per bijdrageperiode in rekening brengt als bijdrage in de kosten voor (het gebruik van) een maatwerkvoorziening of pgb met uitzondering van beschermd wonen en opvang (in natura) in de zin van artikel 1.1.1 Wmo 2015. Dit vaste maximum tarief geldt niet voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens. De bijdrageperioden – van in beginsel vier weken – volgen de weeknummers.5

Op het vast tarief bestaat een aantal uitzonderingen. De gemeente blijft de mogelijkheid houden om bij verordening te regelen dat de bijdrage op € 0,– wordt vastgesteld als cliënten onder een bij die verordening vastgesteld bijdrageplichtig inkomen vallen (bijv. een percentage van het bijstandsniveau op grond van de Participatiewet). De gemeente kan per categorie van personen zoals omschreven in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015, namelijk 1) ongehuwd, 2) gehuwd, 3) ongehuwd pensioengerechtigd of 4) gehuwd pensioengerechtigd, het bijdrageplichtig inkomen vaststellen waaronder de bijdrage niet is verschuldigd.6

Ruim 40 gemeenten maken gebruik van deze regeling die begin 2017 is geïntroduceerd.7 Dit doet recht aan het huidige artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 waarin is geregeld dat bij verordening de bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en pgb’s inkomensafhankelijk kan worden vastgesteld.

Er zijn ook uitzonderingen die niet inkomensafhankelijk zijn, ook deze blijven in stand. Zo kan de gemeente voor alle cliënten bij verordening het maximale tarief van € 17,50 voor een maatwerkvoorziening of pgb verlagen en geldt er voor de verstrekking van een rolstoel, voor cliënten die nog geen 18 zijn (met uitzondering van een woningaanpassing) of cliënten die al een bijdrage betalen voor Wlz-zorg, beschermd wonen of opvang (instellingszorg in natura) geen bijdrage.

Ten slotte is geregeld dat:

  • bij onvoldoende betalingscapaciteit (als iemand wel inkomen en vermogen heeft, maar geen vrije beschikking heeft over zijn middelen);

  • indien het college, na advies van een instelling voor algemeen maatschappelijk werk, de Raad voor de Kinderbescherming of het AMHK, van oordeel is dat de verschuldigdheid van de bijdrage kan leiden tot mishandeling, verwaarlozing of ernstige schade voor de opvoeding en ontwikkeling van een minderjarige door de ouder; of

  • in het kader van een integrale persoonsgerichte aanpak bij mensen die met politie of justitie in aanraking zijn gekomen of zorg mijden ten gevolge van een psychische beperking;

geen bijdrage wordt opgelegd door het CAK op verzoek van de gemeente. Het college neemt een besluit en het CAK stelt vervolgens ter uitvoering een vaststellings- en inningsbesluit vast waarbij een bijdrage van € 0,– wordt opgelegd. De voorgaande uitzonderingen zijn te vinden in artikel 3.8 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.

Met in gang van 2017 betaalden gehuwden met een inkomen tot € 35.175 geen eigen bijdrage, vanwege de maatregel voor eenverdienerhuishoudens waarbij één van de partners chronisch ziek is die eind 2016 genomen is8. Deze maatregel wordt gecontinueerd, en vanwege uitvoeringsaspecten verbreed. Vanaf 2019 geldt dat alle niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens geen eigen bijdragen meer betalen.

Met de invoering van het abonnementstarief is de eigen bijdragen onafhankelijk van inkomen en vermogen. Het gevolg hiervan is dat het niet wenselijk is om landelijk onderscheid te maken tussen groepen van cliënten op basis van inkomen en vermogen. De afbakening van de groep niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens met een inkomen tot € 35.175 is daarmee niet meer wenselijk.

Ten slotte blijft ook de huidige anticumulatieregeling intact: als een huishouden al een eigen bijdrage betaalt voor Wlz-zorg, dan betaalt de cliënt of verzekerde geen bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening.

3. Verlagen vermogensinkomensbijtelling van 8% naar 4%

Het CAK is op grond van de Wlz en de Wmo 2015 belast met de vaststelling en de inning van de eigen bijdragen voor zorg en maatschappelijke ondersteuning. De hoogte van de eigen bijdragen voor zorg of maatschappelijke ondersteuning (m.n. beschermd wonen en opvang) is veelal mede afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt (en zijn partner). De grondslag voor de berekening van de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 2015 is het bijdrageplichtig inkomen van twee jaar geleden (jaar t-2). Dat bijdrageplichtig inkomen wordt vastgesteld door het verzamelinkomen9 op te hogen met 8% van de grondslag sparen en beleggen (dat is het box 3-vermogen boven het heffingsvrije drempelbedrag). Op basis van het bijdrageplichtig inkomen wordt vervolgens, afhankelijk van de situatie, de hoge of lage eigen bijdrage voor de zorg berekend. De eigen bijdragen maatwerkvoorziening en Wlz zijn dus niet alleen gebaseerd op het inkomen van de gebruiker (en eventuele partner), maar ook zijn of haar vermogen via de zogeheten vermogensinkomensbijtelling (VIB). De VIB is ingevoerd per 1 januari 2013 om de draagkracht vanuit het vermogen zwaarder mee te wegen bij de berekening van de eigen bijdragen. Het is gebleken dat het effect van de VIB een individuele gevallen fors kan zijn waardoor ook de stapeling met andere zorgkosten, zoals bijbetalingen voor geneesmiddelen en het eigen risico, groot is. Het kabinet kiest er daarom voor om deze stapeling te verminderen door de VIB voor het bijdrageplichtig inkomen ten behoeve van de berekening van de bijdrage in de kosten voor zorg en maatschappelijke ondersteuning te halveren van 8% naar 4% van het belastbaar vermogen uit box 3.

Aanpassen ouderentoeslag

In het verlengde van het aanpassen van de vermogensinkomensbijtelling (VIB) is ook de compensatie ouderentoeslag aangepast. Met het Belastingplan 2015 is de zogenaamde ouderentoeslag (zoals was geregeld in artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001) per 1 januari 2016 afgeschaft. De afschaffing van de ouderentoeslag in de Wet inkomstenbelasting 2001 zou zonder aanvullende maatregelen door gaan werken in de hoogte van het bijdrageplichtig inkomen waarop de eigen bijdragen voor de Wlz en de Wmo 201510 zijn gebaseerd. Het kabinet heeft destijds besloten dat deze doorwerking van de afschaffing ouderentoeslag ongewenst is. Doordat het CAK met inkomensgegevens van twee jaar geleden (peiljaar: t-2) werkt, is vanaf 2018 een structurele compensatie voor het vervallen van de ouderentoeslag vormgegeven.

Het afschaffen van de ouderentoeslag werkt via zowel het verzamelinkomen als de VIB door in het bijdrageplichtig inkomen. Om die reden is ook bij het vormgeven van de compensatie ouderentoeslag rekening gehouden met doorwerking via deze twee componenten.

Nu heeft het huidige kabinet besloten de VIB te verlagen van 8% naar 4%. Hierdoor werkt het afschaffen van de ouderentoeslag ook minder hard door in het bijdrageplichtig inkomen. Met voorliggende wijziging wordt compensatie van de ouderentoeslag hierop aangepast en dusdanig vormgeven dat deze bij eventuele toekomstige aanpassingen van de VIB automatisch meebeweegt met de VIB. Hierdoor wordt voorkomen dat bij verlaging van de VIB naar 4% mensen worden overgecompenseerd voor het afschaffen van de ouderentoeslag. Tevens zorgt de wijziging ervoor dat bij eventuele toekomstige veranderingen van de VIB de compensatie automatisch en evenredig meebeweegt.

De inkomenseisen van de ouderentoeslag compensatie blijven ongewijzigd.11 Indien een persoon of huishouden hieraan voldoet en er sprake is van vermogen (grondslag sparen en beleggen vond in 2018 een korting plaats op het bijdrageplichtiginkomen van 12% van dit vermogen. Deze korting kon maximaal € 2.700 bedragen. Het percentage van 12% is per 1 januari 2019 gewijzigd. Voor het bepalen van de korting wordt de som genomen van 4% (het percentage aan fictief rendement voor het verzamelinkomen zoals dat gold ten tijde van het bestaan van de ouderentoeslag) en het percentage van de VIB. Omdat in 2019 een percentage van 4% zal gelden voor de VIB, is de som van deze percentages in 2019 dus 8%. De korting bedraagt vanaf 2019 daarmee 8% van het relevante vermogen, tot het maximum van € 1.700. Dit maximum is ook gebaseerd op de kortingen zoals die in de fiscale regelgeving gold toen de ouderentoeslag nog werd toegepast. Het bedrag is gebaseerd op de som van 2,8% (doorwerking van toenmalige fictief rendement van 4% in het verzamelinkomen minus 1,2% van de daarover te betalen belasting) en het percentage van de VIB te nemen en dit vervolgens te vermenigvuldigen met € 25.000. Het maximum wordt jaarlijks geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor die wordt gehanteerd in de Wet inkomstenbelasting 2001 (art. 5.5).

Door de compensatie op deze wijze vorm te geven is de compensatie bij het verlaagde percentage van 4% VIB automatisch aangepast.

Rekenvoorbeeld compensatie ouderentoeslag

Compensatie vervallen ouderentoeslag

 

Verzamelinkomen

€ 21.000

4% grondslag sparen en beleggen

€ 2.000–

Verzamelinkomen minus 4% grondslag sparen en beleggen

€ 19.000

   

Verzamelinkomen minus 4% grondslag sparen en beleggen < € 20.136

ja

Grondslag sparen en beleggen

€ 50.000

Compensatie (4% VIB = 4% = 8,0% van grondslag sparen en beleggen) niet gemaximeerd

€ 4.000

   

Compensatie gemaximeerd op € 1.700 (4% VIB + 2,8% =6,8% van € 25.000)

  € 1.700

   

Compensatie

€ 1.700

In het voorbeeld dat is uitgewerkt in bovenstaande tabel is een alleenstaande AOW-gerechtigde als uitgangspunt genomen. Het relevante inkomen bestaat uit de AOW-uitkering en een aanvullend pensioen van € 5.000 en een belast vermogen van € 50.000. Het verzamelinkomen bedraagt € 21.000. De ouderentoeslag gold voor ouderen met een laag inkomen exclusief box 3. Daarom wordt in de compensatie voor het vervallen van de ouderentoeslag het vermogen van box 3 in mindering gebracht op het verzamelinkomen. De aftrek is 4% van het belast vermogen (4% van € 50.000 = € 2.000). Om de regeling uitvoerbaar te houden, wordt de aanname gehanteerd dat dit voor 4% het geval is. De 4% komt overeen met het percentage dat tot en met 2016 wordt gehanteerd in de fiscaliteit. Het verzamelinkomen exclusief box 3 is € 19.000. Dit is minder dan € 20.136, de grens die ook de ouderentoeslag hanteerde. De cliënt in dit voorbeeld komt dus in aanmerking voor de compensatie. Bij de bepaling van de hoogte van de compensatie wordt de volgende redenering gehanteerd. In het verzamelinkomen is het vermogen voor 4% verdisconteerd. Daarnaast is er de vermogeninkomensbijtelling (VIB; 4% in 2019). In totaal werkt het vermogen dus voor 8% door in de eigen bijdrage. In het rekenvoorbeeld wordt dat concreet € 4.000 (8% * € 50.000.). Met behulp van de compensatie wordt dit gedeeltelijk gemitigeerd.

Ook bij de ouderentoeslag was slechts een deel van het vermogen vrijgesteld. De vrijstelling kende twee bedragen, afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Om de inkomenseffecten zo goed mogelijk te compenseren en overcompensatie te beperken is gekozen voor een maximaal vrijgesteld vermogen van € 25.000. Bij de vaststelling van de hoge eigen bijdrage Wlz wordt niet alleen het verzamelinkomen meegenomen maar ook de betaalde belasting. Als over de 4% vermogensheffing 30% belasting wordt geheven, resulteert aan belasting 1,2% van het belast vermogen. Deze 1,2% leidt globaal weer tot 1,2% minder eigen bijdrage. Daarom wordt de 1,2% op de 8% (4% via het verzamelinkomen en 4% via de VIB) in mindering gebracht waardoor 6,8% resulteert. Dit percentage wordt vermenigvuldigd met het maximaal vrijgesteld vermogen van € 25.000. De maximale is daarmee € 1.700. Dit is minder dan de eerder berekende compensatie van € 4.000. De compensatie is daarom gelijk aan het maximum.

4. Verkorten overgangstermijn lage naar hoge eigen bijdrage Wlz en beschermd wonen (in natura)

De Wlz kent in hoofdlijnen twee eigen bijdragen:

  • 1. De hoge eigen bijdrage, die enkel geldt bij zorg met verblijf in een instelling (hoofdregel), en

  • 2. De lage eigen bijdrage (in genoemde gevallen, zoals omschreven in het Besluit langdurige zorg12 en het Uitvoeringsbesluit Wmo 201513).

De lage eigen bijdrage kan gelden bij Wlz-zorg thuis of zonder verblijf, dus met een volledig pakket thuis, een modulair pakket thuis of een persoonsgebonden budget. De lage eigen bijdrage kan echter ook gelden bij zorg met verblijf in een instelling (waarbij de kosten voor verblijf zijn inbegrepen). De lage eigen bijdrage wordt toegepast in situaties waarin de verzekerde of cliënt nog lasten heeft binnen de eigen huishouding, namelijk:

  • i. als de cliënt moet voorzien in de kosten voor onderhoud van een of meer minderjarige kinderen (en kinderbijslag of studiefinanciering ontvangt);

  • ii. als de cliënt een partner heeft die thuis blijft wonen;

  • iii. bij de eerste zes maanden van opname in een Wlz-instelling of met een maatwerkvoorziening in een accommodatie voor beschermd wonen.

De bedoeling van toepassing van de lage eigen bijdrage in situatie iii is dat het betalen van de lage eigen bijdrage in de eerste zes maanden van het verblijf (in plaats van de hoofdregel van de hoge eigen bijdrage), de cliënt of verzekerde in staat wordt gesteld om de bestaande verplichtingen met betrekking tot het «oude huishouden» af te wikkelen. Door de lage eigen bijdrage wordt voorkomen dat er dubbele lasten zijn. Het kabinet acht ook vier maanden een redelijke termijn om bestaande verplichtingen voor het oude huis af te wikkelen. Daarom regelt deze maatregel dat «nieuwe» verzekerden of cliënten die naar een Wlz-instelling of een accommodatie voor beschermd wonen verhuizen de hoge eigen bijdragen voortaan na vier in plaats van na zes maanden gaan betalen (tenzij er sprake is van bovengenoemde uitzonderingssituaties i of ii). Om te voorkomen dat cliënten in betalingsproblemen komen, wanneer bij aanvang van de hoge eigen bijdrage het huis nog niet is verkocht, kunnen zij gebruikmaken van de «betalingsregeling in verband met onverkocht huis». Deze betalingsregeling stelt de cliënt in staat de aanvang van de hoge eigen bijdrage uit te stellen tot de verkoop van het huis rond is. Het verschil tussen de lage en hoge eigen bijdrage wordt als schuld opgebouwd bij het CAK. Na verkoop van het huis wordt deze afbetaald.

Omwille van de eenduidigheid en uitlegbaarheid is ervoor gekozen om ook voor de volgende twee situaties de termijn te verkorten naar vier maanden:

  • Als iemand in een instelling zicht heeft op terugkeer naar zelfstandig wonen, geldt momenteel dat zes maanden voorafgaand aan die verhuizing de lage eigen bijdrage wordt opgelegd. Dit dient ertoe, om verplichtingen met betrekking tot de nieuwe woning aan te kunnen gaan. Het gaat hier echter voornamelijk om een groep die naar een geclusterde setting14 zal verhuizen (en andere zorgvormen gaat afnemen). Mede daarom is ervoor gekozen om de overgangstermijn hier ook te verkorten naar vier maanden.

  • Momenteel geldt tevens dat, wanneer iemand na het verlaten van een Wlz-instelling of een accommodatie voor beschermd wonen binnen zes maanden opnieuw terugkeert, direct de hoge eigen bijdrage krijgt opgelegd. Na die zes maanden geldt eerst weer de overgangstermijn met een lage eigen bijdrage om bestaande verplichtingen te kunnen afwikkelen. Voor deze groep wordt hiermee geregeld dat zij al na vier maanden van dit voordeel gebruik kunnen maken.

5. Verkorten termijn waarover CAK een eigen bijdrage kan opleggen

Voorheen mocht de eerste kennisgeving van de eigen bijdrage door het CAK (het vaststellings- en inningsbesluit) betrekking hebben op Wlz-zorg of de maatwerkvoorziening beschermd wonen die tot drie jaar terug werd afgenomen. Omdat stapelfacturen – facturen die twee of meer bijdrageperioden aan ondersteuning tegelijkertijd betreffen – bij de eerste oplegging aan de start van het verstrekken van zorg of ondersteuning altijd ontstaan buiten toedoen van de verzekerde of cliënt, en hij daarvan veel hinder ondervindt, wordt in dit besluit geregeld dat de eigen bijdrage nog maar is verschuldigd over ten hoogste een jaar voorafgaand aan de initiële beschikking aan de cliënt of verzekerde. Deze stapelfacturen zijn het gevolg van een tekortschietende uitwisseling van informatie tussen ketenpartners (aanbieders, zorgkantoren of colleges van burgemeester en wethouders en het CAK).

Herzieningen van bijdragen blijven wel mogelijk tot ten hoogste 36 maanden voor de maand waarin het besluit, waarmee de bijdrage is herzien is verzonden aan de cliënt, omdat deze ook vaak in het voordeel van de cliënt uitpakken (bijvoorbeeld bij wijzigende inkomensgegevens).

Naast de voorliggende maatregel van het verkorten van de termijn worden er in opdracht van de minister van VWS maatregelen in de eigen bijdrage keten genomen die ten doel hebben dat het bericht «aanvang zorg» binnen een aantal werkdagen van de zorgaanbieder, via het betreffende zorgkantoor, naar het CAK wordt gestuurd. Ook worden er momenteel in opdracht van de NZa bestandvergelijkingen uitgevoerd tussen zorgkantoren en het CAK. Op deze manier wordt de informatie-uitwisseling in de keten geoptimaliseerd en wordt bezien of eventueel andere (juridische) maatregelen nodig zijn, zodat beschikkingen van meer dan een jaar tot het verleden behoren.

6. Uitzondering van letselschadevergoedingen voor de vermogensinkomensbijtelling

Dit besluit regelt dat op grond van het Blz en het Uitvoeringsbesluit regels kunnen worden gesteld over het uitzonderen van letselschadevergoedingen als vermogen dat meetelt voor de VIB bij de berekening van de bijdrage voor Wlz-zorg of maatschappelijke ondersteuning.

Immateriële schadevergoedingen en eenmalige uitkeringen die een schadevergoeding vormen voor letselschade die voor 11 oktober 2010 zijn vastgesteld, waren reeds op via de hardheidsclausule van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen uitgezonderd van de toepassing van de VIB.15 Beoogd wordt om ook materiële letselschadevergoedingen, vastgesteld na 11 oktober 2010, uit te zonderen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de knelpunten die de Verbond van Verzekeraars, Slachtofferhulp Nederland en de Vereniging van Letselschade Advocaten hebben ingebracht in gesprekken en waarover door de Tweede Kamerleden Aukje de Vries, Visser en Van Wijngaarden van VVD-fractie vragen zijn gesteld.16 Genoemde organisaties hebben opgeroepen de letselschadevergoedingen niet als vermogen mee te wegen, met name omdat het gaat om de vervanging van verloren en toekomstig inkomen door een ongeval. In de brief van 13 juli 2018 heeft het kabinet aangegeven dat letselschadeslachtoffers onevenredige hinder ondervinden door het feit dat de uitgekeerde schadevergoeding meetelt als vermogen in de VIB en dat voor letselschadevergoedingen een uitzondering zal worden gemaakt.17

In de bijdragesystematiek voor Wlz-zorg en de Wmo 2015 wordt de eigen bijdrage berekend aan de hand het bijdrageplichtig inkomen. Het bijdrageplichtig inkomen wordt afgeleid van het verzamelinkomen of – voor mensen die alleen met loonbelasting te maken hebben – van het belastbare loon. Het verzamelinkomen bestaat uit het inkomen uit werk en woning (box 1), het inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Schadevergoedingen aan een slachtoffer met letselschade maken in beginsel, en voor zover zij op de peildatum van 1 januari van ieder jaar nog in bezit zijn van die persoon, deel uit van de rendementsgrondslag van box 3. Is de rendementsgrondslag hoger dan het heffingvrije vermogen, dan wordt over het meerdere (de grondslag sparen en beleggen) op forfaitaire wijze het inkomen uit sparen en beleggen bepaald. De vermogensgrondslag voor de VIB is in beginsel dezelfde als de grondslag sparen en beleggen voor box 3 in de inkomstenbelasting. De letselschadevergoeding werkt dus (vooral) door in de VIB en heeft daarmee invloed op de hoogte van de op te leggen eigen bijdrage voor Wlz-zorg of maatschappelijke ondersteuning. De eigen bijdrage kan door de VIB aanzienlijk hoger uitvallen dan wanneer alleen het inkomen een rol speelt. Hierdoor betalen letselschadeslachtoffers vaak de maximale eigen bijdrage. Bij het berekenen van de letselschadevergoeding moet de schadeverzekeraar immers ook rekening houden met «gevolgschade», zoals het effect van de letselschadevergoeding op de hoogte van de eigen bijdrage wanneer men Wlz-zorg behoeft. Vooral bij relatief hoge schades (meer dan € 200.000), is de extra benodigde vergoeding door het effect van de VIB onevenredig groot. Hierdoor wordt de definitieve afwikkeling van de inkomensvervangende schade – die soms voor zestig levensjaren moet worden begroot – ernstig bemoeilijkt. Daarbij speelt dan ook een rol dat er beleidswijzigingen plaatsvinden in de eigen bijdragen en de weging van het vermogen daarbij. Slachtoffers kiezen er daarom vaak voor de schade periodiek vast te stellen waardoor zij in onzekerheid blijven over de definitieve afwikkeling van de schadevergoeding. Deze periodieke last van schadevaststelling (en bewijslast bij het slachtoffer) kan op zichzelf nieuw leed te weeg brengen (secundaire victimisatie). Hoewel per 1 januari 2019 het abonnementstarief voor maatwerkvoorzieningen wordt ingevoerd en de VIB wordt gehalveerd van 8% naar 4%, is het gezien de impact van de grote letselschadevergoedingen gewenst om ook de uitzondering van letselschadevergoedingen voor Wlz-zorg en maatschappelijke ondersteuning door te voeren.

Overigens, is de weging van het vermogen bij het bepalen van de bijdrage voor Wmo-maatwerkvoorzieningen, niet zijnde beschermd wonen en opvang, die onder het vaste maximale tarief van € 17,50 vallen, maar beperkt, namelijk alleen tot de gevallen dat de gemeente bij verordening een bijdrageplichtig inkomen heeft vastgesteld als grens waaronder de bijdrage op nihil wordt vastgesteld of geen bijdrage verschuldigd is of bij een zogenaamde peiljaarverlegging (zie hierover de artikelsgewijze toelichting bij artikel II, onderdeel C).

Het uitzonderen van deze materiële letselschadevergoedingen heeft tot gevolg dat de uitkering niet meer wordt meegenomen in de berekening van de VIB. De daadwerkelijke uitzondering vindt plaats bij ministeriële regeling op grond van artikel 3.3.1.2, eerste lid, onderdeel a, Blz en artikel 3.2, eerste lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit.

7. Uitvoerbaarheid

Ten aanzien van de vaste bijdrage van € 17,50 per bijdrageperiode geldt dat de huidige gegevensuitwisseling in stand blijft. Het CAK heeft aangegeven dat invoering per 2019 onder deze randvoorwaarde uitvoerbaar is. Voor het grootste deel van de maatregelen heeft CAK aangegeven dat er geen additionele risico’s zijn.

Ten aanzien van het verlagen van de VIB heeft het CAK aangegeven geen uitvoeringsrisico’s te zien bij een aanpassing van de parameter van 8% naar 4%. In de aanlevering van gegevens door zorgaanbieders, Wlz-uitvoerders of gemeenten vindt geen wijziging plaats. Deze partijen zullen in hun uitvoering niets merken van de wijziging van het percentage.

Ook ten aanzien van het verkorten van de overgangstermijn van de hoge eigen bijdrage naar de lage eigen bijdrage, heeft het CAK aangegeven deze per 1 januari 2019 uit te kunnen voeren. Wel zijn er enkele punten van aandacht bij de uitvoering van de maatregel. Ten eerste benadrukt het CAK het belang van een duidelijke communicatie over deze maatregel, zodat zorginstellingen en accommodaties van tevoren goed worden voorgelicht en misverstanden voor de cliënt worden voorkomen. Informatie wordt verspreid via brancheorganisaties, CIZ en zorgkantoren. Ten tweede heeft het CAK aangegeven een serieuze toename te verwachten in het gebruik van de «betalingsregeling in verband met onverkocht huis». Omdat dit voor het CAK een arbeidsintensieve regeling is, wordt hiervoor extra budget beschikbaar gesteld.

8. Financiële gevolgen

8.1 Gevolgen voor het uitgaven plafond zorg (uitgaven)

Dit besluit heeft financiële gevolgen voor de netto uitgaven van het plafond zorg en het gemeentefonds. De maatregelen die financieel positief voor de burger uitpakken, leiden tot minder inkomsten voor het rijk en daardoor hogere netto uitgaven onder het plafond zorg. In het regeerakkoord zijn daarvoor op pagina 59 en 60 bedragen opgenomen die hieronder zijn uitgesplitst naar de twee wetten waarop de bedragen effect hebben.

 

2019

2020

2021

2022

2023

Wlz

         
           
 

VIB van 8% naar 4%

57,2

57,2

57,2

57,2

57,2

             
 

Verkorting overgangstermijn naar 4 maanden

–28,6

–42,9

–42,9

–42,9

–42,9

             
 

Verkorten termijn waarover CAK een eigen bijdrage kan opleggen

nihil

nihil

nihil

nihil

nihil

             

Wmo 2015

         
           
 

VIB van 8% naar 4%

2,8

2,8

2,8

2,8

2,8

             
 

Verkorting overgangstermijn naar 4 maanden

–1,4

–2,1

–2,1

–2,1

–2,1

             
 

Abonnementstarief

143

143

148

148

145

             
 

Verkorten termijn waarover CAK een eigen bijdrage kan opleggen

nihil

nihil

nihil

nihil

nihil

De kosten van de maatregel «verkorten van de termijn waarover het CAK een eigen bijdrage kan opleggen» worden nihil verondersteld. Dit vanwege flankerend beleid zoals toegelicht in § 5.

Gemeentefonds

Er zijn financiële gevolgen voor gemeenten. Bovenstaande middelen onder het kopje Wmo 2015 worden daarom structureel toegevoegd aan het gemeentefonds. Er zijn zorgen bij gemeenten dat de invoering van het abonnementstarief voor kosten zorgen bij gemeenten. Het Kabinet heeft hierover afspraken gemaakt met gemeenten, ook richting de aanpassing van de wet voor 2020 (zie ook § 11 Consultatie).

8.2 Inkomenseffecten

De in deze AMvB gepresenteerde maatregelen maken onderdeel uit van een breder pakket aan maatregelen dat is aangekondigd om de stapeling van eigen betalingen in de (langdurige) zorg en ondersteuning te verminderen. Onderstaande tabellen geven echter, zoals gebruikelijk, het geïsoleerde effect weer van de maatregelen gepresenteerd in deze AMvB bij verschillende inkomens (en vermogens). Bij het verkorten van de overgangstermijn lage naar hoge eigen bijdrage Wlz en beschermd wonen is strikt genomen geen sprake van een inkomenseffect. Dit omdat de maatregel alleen voor nieuwe cliënten geldt die nooit te maken hebben gehad met de periode van zes maanden lage eigen bijdrage. Voor deze groep wordt desalniettemin het financiële effect weergegeven ten opzichte van een periode waarbij zes maanden de lage eigen bijdrage verschuldigd zou zijn.

Abonnementstarief voor de maatwerkvoorziening

In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten per periode (vier weken) te zien voor de invoering van het abonnementstarief. Te zien is dat de laagste inkomensgroepen (minimumloon en alleen AOW) er niet op vooruitgaan, omdat deze groepen reeds op het minimum van € 17,50 per periode zitten. Voor niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens tot en met een inkomen van € 35.175 was de minimale eigen bijdrage per periode € 0, vanwege de maatregel voor eenverdienerhuishoudens waarbij één van de partners chronisch ziek is die eind 2016 genomen is18. Zoals in § 2 is toegelicht, wordt de bijdrage voor alle niet AOW-gerechtigde meerpersoonshuishoudens verlaagd naar € 0. Voorts geldt voor alle inkomensgroepen dat naarmate het inkomen stijgt, ook het voordeel van de maatregel stijgt.

Inkomenseffecten (€ per vier weken en % per jaar) van het overgaan op het abonnementstarief Wmo19

 

C

%

Niet Aow-gerechtigden

   
 

Alleenstaande

   
   

minimumloon

0

0%

   

modaal

126

7%

   

2x modaal

472

14%

 

Meerpersoonshuishouden

   
   

minimumloon

0

0%

   

modaal

8

0%

   

1,5x modaal

181

7%

   

2x modaal

354

11%

Aow-gerechtigden

   
 

Alleenstaande

   
   

(alleen) Aow

0

0%

   

Aow + 5.000

20

1%

   

Aow + 10.000

68

4%

 

Meerpersoonshuishouden

   
   

(alleen) Aow

0

0%

   

Aow + 5.000

10

1%

   

Aow + 10.000

58

3%

Verlagen van de VIB van 8% naar 4%

In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten (per maand) te zien van de maatregel verlaging VIB naar 4%. Deze verlaging geldt zowel voor hoge eigen bijdrage, de lage eigen bijdrage en de lage eigen bijdrage met kortingen die geldt voor het pgb en mpt (modulair pakket thuis). Te zien is dat bij een hogere grondslag sparen en beleggen het voordeel van de maatregel ook groter wordt. Bij een alleenstaande met 2x modaal is er bij de hoge eigen bijdrage geen inkomenseffect, omdat op basis van alleen het inkomen al de maximale eigen bijdrage wordt opgelegd. Ook bij de groep met een Aow-inkomen en een grondslag sparen en beleggen van € 25.000 is er veelal geen inkomenseffect. Dit omdat de doorwerking van dit vermogen in de VIB al via de ouderentoeslag compensatie wordt gecompenseerd.

Inkomenseffecten (€ per maand en % per jaar) van het verlagen van de VIB van 8% naar 4%

 

grondslag sparen en beleggen

hoge eigen bijdrage

lage eigen bijdrage

eigen bijdrage Pgb/Mpt

%

%

%

Niet Aow-gerechtigden

             
 

Alleenstaande

             
   

minimumloon

25.000

50

4%

6

1%

4

0%

     

100.000

300

24%

37

3%

37

3%

   

modaal

25.000

50

3%

6

0%

6

0%

     

100.000

300

16%

37

2%

37

2%

   

2x modaal

25.000

0

0%

6

0%

6

0%

     

100.000

0

0%

21

0%

37

1%

 

Meerpersoonshuishouden

             
   

minimumloon

25.000

16

1%

2

0%

0

0%

     

100.000

266

23%

33

3%

33

3%

   

modaal

25.000

16

1%

2

0%

2

0%

     

100.000

266

15%

33

2%

33

2%

   

1,5x modaal

25.000

16

0%

2

0%

2

0%

     

100.000

266

0%

33

0%

33

1%

   

2x modaal

25.000

16

0%

2

0%

2

0%

     

100.000

0

0%

25

1%

33

1%

Aow-gerechtigden

             
 

Alleenstaande

             
   

(alleen) Aow

25.000

0

0%

0

0%

0

0%

     

100.000

250

22%

31

3%

23

2%

   

AOW + 5.000

25.000

0

0%

0

0%

0

0%

     

100.000

250

17%

31

2%

31

2%

   

AOW + 10.000

25.000

83

5%

10

1%

10

1%

     

100.000

333

20%

42

2%

42

2%

 

Meerpersoonshuishouden

             
   

(alleen) Aow

25.000

0

0%

0

0%

0

0%

     

100.000

250

16%

31

2%

31

2%

   

AOW + 5.000

25.000

0

0%

0

0%

0

0%

     

100.000

250

14%

31

2%

31

2%

   

AOW + 10.000

25.000

0

0%

0

0%

0

0%

     

100.000

250

12%

31

1%

31

1%

Verkorten overgangstermijn lage naar hoge eigen bijdrage Wlz en beschermd wonen

In onderstaande tabel zijn de financiële effecten (per maand) te zien voor het verkorten van de overgangstermijn lage naar hoge eigen bijdrage Wlz en beschermd wonen in natura. De overgangstermijn wordt met twee maanden verkort van zes naar vier maanden en geldt alleen voor nieuwe gevallen. Het getoonde financiële effect kan dan maximaal 2 maanden optreden en is ten opzichte van de huidige situatie. De maatregel geldt alleen voor nieuwe gevallen. De maatregel heeft dus geen effect op «bestaande» verzekerden of cliënten die de periode van zes maanden al gestart zijn voor de inwerkingtreding van dit besluit. Bovendien heeft de maatregel geen effect op cliënten die op basis van de andere situaties waarvoor de lage eigen bijdrage geldt – zoals genoemd in § 4, i. en ii. – in aanmerking komen voor die lage eigen bijdrage.

Financiële effecten (in € per maand) van het verkorten van de overgangstermijn van lage eigen bijdrage naar hoge eigen bijdrage bij verblijf in een Wlz-instelling/ accommodatie voor beschermd wonen:

 

Niet Aow-gerechtigden

 
 

Alleenstaande

 
   

minimumloon

–484

   

modaal

–807

   

2x modaal

–1.583

 

Meerpersoonshuishouden

0

   

minimumloon

–256

   

modaal

–668

   

1,5x modaal

–1.110

   

2x modaal

–1.515

Aow-gerechtigden

 
 

Alleenstaande

 
   

(alleen) Aow

–523

   

Aow + 5.000

–726

   

Aow + 10.000

–853

 

Meerpersoonshuishouden

 
   

(alleen) Aow

–594

   

Aow + 5.000

–778

   

Aow + 10.000

–920

Bovenstaande effecten dienen te worden bezien in het licht van andere maatregelen met positieve inkomenseffecten die dezelfde groep treffen. Zo is per 2018 het percentage verlaagd van 12,5% naar 10% van het inkomen dat meetelt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen bij de «lage eigen bijdrage» voor Wlz-zorg en beschermd wonen in natura op grond van de Wmo 2015. Daarnaast is zoals eerder weergegeven het VIB percentage gehalveerd met positieve inkomenseffecten tot gevolg en is het mogelijk dat de zelfde cliënten profiteert van andere maatregelen uit het bredere pakket aan maatregelen dat is aangekondigd om de stapeling van eigen betalingen in de (langdurige) zorg en ondersteuning te verminderen.

Uitzondering van letselschadevergoedingen voor de vermogensinkomensbijtelling

Verzekeraars geven aan dat als gevolg van deze wijziging er een inhaalslag zal plaatsvinden in het definitief afwikkelen van schadevergoedingen. Het totale effect op de opbrengsten Wlz wordt geschat op nihil.

9. Gevolgen voor regeldruk

Er is geen sprake van noemenswaardige regeldrukeffecten. Deze conclusie wordt gedeeld door het Adviescollege toetsing regeldruk. De maatregelen wijzigen slechts de parameters van de VIB en de overgangstermijn; er worden geen extra regels geïntroduceerd. Door het verkorten van de overgangstermijn zal wel meer worden gebruikgemaakt van de «betalingsregeling i.v.m. onverkocht huis» die het CAK aanbiedt. Het CAK wordt gecompenseerd voor de extra te maken uitvoeringskosten.

Ook bij de invoering van het abonnementstarief is geen sprake van noemenswaardige regeldrukeffecten. De gegevensuitwisseling in de keten blijft ongewijzigd, alleen de systemen bij het CAK veranderen. Voor cliënten leidt de maatregel tot een vereenvoudiging, de factuur zal voor hen eenvoudiger worden om te begrijpen.

10. Gevolgen voor fraude

De maatregelen in dit besluit leiden niet tot additionele frauderisico’s. De maatregel die per 1 januari 2019 worden doorgevoerd geven geen gelegenheid om (opzettelijk) een onterecht voordeel te halen. Dit volgt voornamelijk uit de geheel geautomatiseerde en dwingendrechtelijke uitvoering door het CAK bij het opleggen van de eigen bijdragen.

11. Consultatie

Dit besluit is tussen 5 april en 22 april 2018 via internet geconsulteerd voor een ieder om te reageren op de maatregelen. Teven zijn verschillende partijen via een brief uitgenodigd om te reageren op de AMvB. De internetconsultatie is daarnaast openbaar, waardoor ook partijen die niet op de hoogte zijn gesteld via een brief vrij zijn te reageren. Op de internetconsultatie hebben 24 partijen gereageerd; waaronder de Autoriteit Persoonsgegevens, het CAK, het ZIN, de NZa, ZN, Ieder(in), de VNG, BTN, KBO-PCOB, werkorganisatie CGM, Schulinck, Federatie Opvang, NVOG en KNVG en twaalf gemeenten.

De meeste reacties hadden betrekking op het abonnementstarief. Naar aanleiding daarvan zijn er redactionele wijzingen doorgevoerd in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 om bepaalde artikelen te verduidelijken. In de toelichting zijn daarnaast verschillende passages verduidelijkt of aangevuld. Er is verduidelijkt hoe deze algemene maatregel van bestuur zich verhoudt tot verdere wijzigingen van het kabinet rondom eigen betalingen. Tevens is er een duidelijkere toelichting op het verdere proces van de invoering van het abonnementstarief toegevoegd. Naar aanleiding van het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens is in de toelichting aangegeven dat naar aanleiding van het abonnementstarief in het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 artikel 3.3, vierde lid, zal worden gewijzigd in verband met het beginsel van dataminimalisatie (niet meer verwerken dan nodig).

Gemeenten hebben via reacties op de internetconsultatie hun zorgen geuit over de mogelijke aanzuigende werking die het gevolg kan zijn van de invoering van een vaste maximale bijdrage. In overleg met de VNG is vastgesteld dat er geen zwaarwegende uitvoeringstechnische belemmeringen zijn om de voorgestelde wijzigingen in het Uitvoeringsbesluit per 1 januari 2019 tot uitvoering te brengen. De VNG en gemeenten zijn principieel tegen dit besluit, omdat het ingaat tegen de doelstelling van de Wmo 2015, om de eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid van burgers centraal te stellen. Gemeenten vrezen met name een gedragseffect bij de huishoudelijke hulp en wensen dit buiten het voorstel te houden. Ten aanzien van de zorgen over mogelijke aanzuigende werking zijn bestuurlijke procesafspraken gemaakt gericht op een zorgvuldige standpuntbepaling over de structurele vormgeving van het abonnementstarief vanaf 2020. Er is naar aanleiding van deze zorgen op voorspraak van VNG verkend of er extra mogelijkheden voor gemeenten in de toegang tot de Wmo 2015 gecreëerd kunnen worden om de aanzuigende werking te beperken. Dit heeft geleid tot een aanpassing in het wetsontwerp om indien de aanzuigende werking groter is dan verwacht bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de beoordeling van het college in het kader van de beslissing tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Voor dit besluit heeft dat geen invloed. Verder is met VNG afgesproken dat er in gezamenlijk overleg een monitor zal worden ontwikkeld die op basis van onder andere CAK-gegevens, de aanzuigende werking voor verschillende inkomenscategorieën en voorzieningen in kaart brengt. Op basis hiervan kan worden vastgesteld of de aanzuigende werking zich daadwerkelijk voordoet.

Over de overige maatregelen zijn maar zeer beperkt opmerkingen binnen gekomen. Als gevolg hiervan zijn er voor deze maatregelen geen inhoudelijke of technische veranderingen doorgevoerd in dit besluit.

12. Voorhang parlement

Op dit besluit is krachtens de artikelen 3.2.5, derde lid, van de Wlz en 2.1.4, vijfde lid, van de Wmo 2015 een voorhangprocedure van toepassing. Ter uitvoering van de voorhangprocedure is het ontwerpbesluit op 1 juni 2018 aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd.20 De vaste Kamercommissie Volksgezondheid, Welzijn en Sport van de Tweede Kamer heeft op 20 juni 2018 besloten tot een schriftelijk overleg waarvan de inbrengdatum is bepaald op 22 juni 2018. De leden van de fracties van de VVD, CDA, PVV, SP, D66, GroenLinks en ChristenUnie hebben inbreng geleverd. Deze vragen zijn op 26 juni 2018 beantwoord. Hierbij is met name ingegaan op het beperken van de toename van het gebruik van voorzieningen, de (financiële) compensatie van gemeenten en de afbakening van voorzieningen die onder het abonnementstarief komen te vallen.

II. Artikelsgewijs

Artikelen I, onderdelen A, C, G en H, en II, A, C, I, L en M (voor zover deze zien op de VIB)

Deze onderdelen regelen de halvering van de vermogensinkomensbijtelling voor de bijdragen in de kosten van Wlz-zorg en maatschappelijke ondersteuning. De bijtelling van het vermogen in het bijdrageplichtig inkomen wordt van 8% naar 4% verlaagd. Ten behoeve van de leesbaarheid is in de artikelen 1.1.1 van het Blz en 1.1 van het Uitvoeringsbesluit een omschrijving van het begrip «vermogensinkomensbijtelling» (VIB) ingevoegd. De VIB is een percentage van het vermogen van de ongehuwde verzekerde of Wmo-cliënten, dan wel de opgetelde vermogens van de gehuwde verzekerden of Wmo-cliënten. De hoogte van het percentage wordt vervolgens geregeld in respectievelijk artikel 3.3.1.2a van het Blz en 3.2a van het Uitvoeringsbesluit. Die artikelen bepalen dat de VIB 4% van het vermogen, bedoeld in de artikelen 3.3.1.2 van het Blz en 3.2 van het Uitvoeringsbesluit, bedraagt.

Artikelen I, onderdelen A, C, G en I, en II, A, C, J, L en N (voor zover deze zien op de compensatie vervallen ouderentoeslag)

In het verlengde van het aanpassen van de VIB is ook de compensatie ouderentoeslag aangepast. Omwille van de leesbaarheid is daarbij ook een begripsomschrijving van «compensatie vervallen ouderentoeslag» ingevoegd in artikel 1.1.1 van het Blz en artikel 1.1 van het Uitvoeringsbesluit. De afgeschafte fiscale ouderentoeslag (voorheen artikel 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001) werkt via zowel het verzamelinkomen als de VIB door in het bijdrageplichtig inkomen. Zoals gezegd is ook bij het vormgeven van de compensatie ouderentoeslag rekening gehouden met doorwerking via deze twee componenten. De artikelen 3.3.2.3 en 3.3.2.4a van het Blz, 3.9a, 3.13 en 3.14a van het Uitvoeringsbesluit over de compensatie «ouderentoeslag» zijn daarom gewijzigd om het meewegen van het vermogen voor de compensatie ouderentoeslag gelijk te trekken met de VIB. Op die manier vindt er geen overcompensatie plaats omdat een hoger percentage van het vermogen meeweegt voor de ouderentoeslag.

De «compensatie vervallen ouderentoeslag» is een aftrek in de berekening van het bijdrageplichtig inkomen, bestaande uit het percentage van de VIB vermeerderd met 4% (artikel 3.3.1.2a, eerste lid, Blz en 3.2a, eerste lid, Uitvoeringsbesluit). De formule voor de berekening is dynamisch opgesteld zodat de uitkomst daarvan meebeweegt bij het aanpassen van het percentage van de VIB. In 2019 gaat het dus om 4% VIB + 4% = 8%.21 De aftrek kan op grond van artikel 3.3.1.2a, tweede lid, Blz en 3.2a, tweede lid, Uitvoeringsbesluit ten hoogste € 1.700 bedragen. Het toepasselijke bedrag aan compensatie vervallen ouderentoeslag wordt bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen in mindering gebracht. Zie verder hoofdstuk 3 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikelen I, onderdeel B, en II, onderdeel B

Deze onderdelen regelen dat in het Uitvoeringsbesluit en het Blz een grondslag ontstaat om eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen, bedoeld in de artikelen 3.3.1.2 van het Blz en 3.2 van het Uitvoeringsbesluit, dat meetelt voor het berekenen van de hoogte van de bijdrage voor Wlz-zorg en maatschappelijke ondersteuning. Dit bewerkstelligt dat deze uitkeringen geen onderdeel uitmaken van de VIB, maar nog wel van het verzamelinkomen (inkomen uit de grondslag sparen en beleggen, box 3 Wet inkomstenbelasting 2001). Hierdoor telt de uitkering minder zwaar mee voor de hoogte van de bijdrage.

Artikelen I, onderdeel D, en II, onderdeel F

Met deze onderdelen wordt geregeld dat een bijdrage ten hoogste verschuldigd kan zijn over de 12 maanden of 13 bijdrageperioden, die voorafgaan aan de periode of maand waarin het vaststellings- en inningsbesluit is verzonden. De in het besluit genoemde periode van 36 maanden wordt verkort tot 12 maanden voor beschermd wonen en Wlz-zorg en de genoemde 39 bijdrageperioden worden verkort tot 13 bijdrageperioden voor maatwerkvoorzieningen en Wmo-pgb’s.

Als om wat voor reden dan ook het zorgkantoor of het college bij aanvang zorg geen startbericht aan het CAK stuurt en het CAK dit startbericht pas veel later ontvangt, dan krijgt een verzekerde of cliënt met deze maatregel een stapelfactuur over maximaal 12 maanden of 13 bijdrageperioden van het CAK (in plaats van resp. 36 maanden of 39 bijdrageperioden).

Artikelen I, onderdeel F, en II, onderdeel K

In deze onderdelen wordt de overgangstermijn van de lage eigen bijdrage verkort met twee maanden, zodat nieuwe verzekerden of cliënten die naar een instelling of accommodatie van een instelling voor beschermd wonen (als maatwerkvoorziening) verhuizen de hoge eigen bijdragen na vier maanden in plaats van na zes maanden gaan betalen. Zie verder hoofdstuk 4 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel II, onderdeel D

De inkomensgegevens van de Belastingdienst – het verzamelinkomen van een ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënten tezamen op grond van artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – vanwege het vaste tarief per bijdrageperiode enkel nog gebruikt te worden in twee gevallen.

Het berekenen van de bijdrage voor opvang en beschermd wonen en voor het geval de gemeente bij verordening een bijdrageplichtig inkomen heeft vastgesteld als grens waaronder geen bijdrage verschuldigd is. Daarbij is het verzamelinkomen ook relevant voor het aanvragen van een zogenaamde peiljaarverlegging waarvoor de inkomensgegevens worden gebruikt uit het lopende kalenderjaar in plaats van het peiljaar. De peiljaarverlegging is aan te vragen indien redelijkerwijs te verwachten is dat het bijdrageplichtig inkomen in het lopende jaar ten minste € 2.593 lager zal zijn dan het inkomen voor het peiljaar. Het peiljaar is het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin aan een persoon de maatschappelijke ondersteuning waarop de bijdrage betrekking heeft is verleend. Het kan zijn dat door deze peiljaarverlegging een cliënt wel in aanmerking komt voor een vaststelling op € 0 bijdrage door het CAK.

Ten slotte voert het CAK nog een kostprijscontrole uit per bijdrageperiode. Als bijvoorbeeld een cliënt minder dan € 17,50 aan ondersteuning afneemt (bij € 10) zal de lagere kostprijs in rekening worden gebracht. Dit volgt uit artikel 2.1.4 van de Wmo 2015. Het percentage van het inkomen dat meetelt voor de berekening van het bijdrageplichtig inkomen is in lijn met de aanpassingen bij de «lage eigen bijdrage» voor de Wlz-zorg en beschermd wonen verlaagd van 12,5% naar 10%. Voor de maatwerkvoorzieningen of pgb’s die binnen het abonnementstarief vallen gelden verder geen inkomensgrenzen meer of percentages waarmee de bijdrage worden berekend. De maximale bijdrage per bijdrageperiode is altijd € 17,50 of lager. In het artikel is ten slotte nog verduidelijkt dat het college informatie verstrekt aan het CAK over het verleende pgb, omdat de verlening van het pgb wordt gezien als het startpunt van de levering van maatschappelijke ondersteuning.

Artikel II, onderdeel E

Dit artikel is in het Besluit van 6 december 2017, houdende wijziging van het Besluit langdurige zorg en het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 voor een tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, een verruiming van de gemeentelijke beleidsruimte bij het opleggen van de bijdrage voor een cliënt, het delegeren van regels over zorgovereenkomsten, een grondslag voor het stellen van regels over het berekenen van de urennorm voor de verlaagde eigen bijdrage voor een modulair pakket thuis en enkele redactionele verduidelijkingen (Stb 2017, 481) ingevoegd en was bedoeld om een expliciete grondslag te geven voor het vaststellen van de maximale periodebijdrage op basis van inkomen, vermogen en huishoudsamenstelling. Het CAK deed dit altijd al. Met de invoering van een abonnementstarief hoeft de maximale bijdrageperiode (los van het minimabeleid) niet meer herberekend te worden en als afzonderlijk besluit door het CAK te worden vastgesteld. De uitkomst zal namelijk altijd € 17,50 per bijdrageperiode bedragen. Daarmee kan dit artikel vervallen.

Artikel II, onderdeel H

In dit onderdeel wordt artikel 3.8 gewijzigd. In het eerste lid wordt geregeld dat een maximale bijdrage per bijdrageperiode moet worden betaald van € 17,50 per bijdrageperiode met dien verstande dat gehuwden die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt geen bijdrage zijn verschuldigd.

Het tweede lid regelt dat een inkomensafhankelijke korting kan worden vastgesteld door gemeenten per categorie van personen, namelijk de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, de ongehuwde cliënt die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt en de gehuwde cliënt waarvan tenminste één de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de gehuwde cliënt waarvan geen van de echtelieden (of althans degenen die een gezamenlijke huishouding voeren) nog de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Hierbij wordt uitgegaan van het bijdrageplichtig inkomen zoals dat wordt berekend door het CAK op grond van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. Het bijdrageplichtig inkomen van de persoon aan wie een maatwerkvoorziening of persoonsgebonden budget is of wordt verstrekt, is het na afloop van dat peiljaar, over dat peiljaar laatst bepaalde verzamelinkomen (zie artikel 21, onderdeel e, onder 1°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; box 1, 2 en 3). Als over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, wordt onder «inkomen» verstaan het na afloop van dat peiljaar over dat peiljaar laatst bepaalde belastbare loon van betrokkene (zie artikel 21, onderdeel e, onder 2°, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Hierbij wordt tevens een percentage van het vermogen bijgeteld op grond van artikel 3.2 en 3.9 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (de zogenaamde vermogensinkomensbijstelling).

Daarnaast kan de gemeente bij verordening ook de bijdrage verlagen voor alle genoemde categorieën van personen door de minimale maximale periodebijdrage van € 17,50 te verlagen.

In het vierde lid is geregeld dat gehuwden die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt geen bijdrage zijn verschuldigd. Daarop wordt in het vijfde lid een verwijzing aangepast. Zie verder § 2 van het algemene deel van deze toelichting.

Artikel II, onderdeel I

Door de introductie van het abonnementstarief worden peiljaarverleggingen beperkt tot de situatie waarin de gemeente een bijdrageplicht inkomen heeft vastgesteld waaronder het tarief op nihil wordt vastgesteld.

Het bijdrageplichtig inkomen wordt door het CAK overeenkomstig artikel 3.2 en 3.9 van het Uitvoeringsbesluit berekend over het peiljaar (tweede kalenderjaar voor het lopende kalenderjaar). Als een cliënt echter in een lopende kalenderjaar minder inkomen heeft en daarmee de bijdrage te hoog wordt kan een peiljaarverlegging naar het lopende kalenderjaar worden aangevraagd bij het CAK. Dit kan de cliënt doen indien te verwachten is dat zijn bijdrageplichtig inkomen in het kalenderjaar minstens € 2.593 lager is dan tijdens het reguliere peiljaar. Het CAK maakt bij het bepalen van de bijdrage dan niet gebruik van het inkomen en vermogen in het jaar t-2, maar gaat uit van het te verwachten inkomen en vermogen in het lopende kalenderjaar. De peiljaarverlegging is nog steeds relevant in geval iemand dan geen bijdrage (nihil) zou betalen.

Artikel III

De artikelen I, onderdelen F, en II, onderdeel K, regelen dat verzekerden of cliënten die naar een Wlz-instelling of een accommodatie van een instelling voor beschermd wonen verhuizen met ingang van 2019 de hoge eigen bijdragen voortaan na vier in plaats van na zes maanden gaan betalen. Met het eerste lid van artikel IV is geregeld dat deze maatregel geen effect heeft op mensen die de periode van zes maanden op het moment van inwerkingtreding al gestart zijn, maar alleen op mensen die vanaf 1 januari 2019 in een instelling of accommodatie van een instelling komen te wonen (waarbij de kosten voor verblijf zijn inbegrepen). Volgens de huidige regelgeving wordt iemand niet geacht uit zorg te zijn gegaan in het kader van de bijdrage als men binnen zestig dagen van verblijf naar verblijf gaat. Deze zestigdagentermijn geldt ook als men tijdelijk (korter dan 60 dagen) uit zorg is op de overgangsdatum. In dat geval wordt het overgangsrecht behouden. Als de periode langer dan zestig dagen duurt vervalt dit overgangsrecht.

Artikel IV

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2019, met uitzondering van die delen die zien op de extramurale bijdragesystematiek binnen de Wmo 2015 voor de bijdrage in de kosten van maatwerkvoorzieningen en pgb’s niet zijnde beschermd wonen en opvang in natura. Deze bijdrage wordt niet betaald over kalendermaanden maar over bijdragenperioden van vier (of vijf) weken in de zin van artikel 3.8, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015. De inwerkingtredingdatum voor die delen is 31 december 2018, omdat dat de ingangsdatum is van de eerste bijdrageperiode van de reeks van 13 bijdrageperioden van het jaar 2019.22 Deze datum wijkt af van de vaste verandermomenten. Dit houdt verband met de andere jaarindeling die het CAK in de uitvoering al geruime hanteert en voor de doelgroep kenbaar is. Voor de cliënten wordt door het CAK de maximale bijdrageperiode over de reeks van 13 bijdrageperioden berekend. De inwerkingtredingbepaling sluit hierop aan.

Artikel II, onderdeel F, eerste lid, treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Daarin wordt geregeld dat de 39 bijdrageperioden waarover een bijdrage bij de eerste vaststelling ten hoogste verschuldigd kan zijn, wordt verkort tot 13 bijdrageperioden voor maatwerkvoorzieningen en Wmo-pgb’s. Dit om voldoende tijd te kunnen geven om de aanpassing in te voeren.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge


X Noot
1

Bijlage 820240, p. 16 bij Kamerstukken II 2017–2018 34 700, nr. 34.

X Noot
2

Kamerstuk II 2017–2018, 34 104, nr. 199

X Noot
3

SCP(2017). Zicht op de Wmo 2015. Ervaringen van melders, mantelzorgers en gespreksvoerders. Webversie. Onderdeel van de Evaluatie Hervorming Langdurige Zorg.

X Noot
4

SCP(2017). Zicht op de Wmo 2015. Ervaringen van melders, mantelzorgers en gespreksvoerders. Webversie. Onderdeel van de Evaluatie Hervorming Langdurige Zorg.

X Noot
5

Daarbij is de eerste week van een jaar de week die vier of meer dagen van dat bewuste jaar bevat. Omdat maandag als eerste dag van de week beschouwd wordt, komt het erop neer dat week 1 de week is, waarin de eerste donderdag van dat jaar zit, en de week waar 4 januari in valt. De weken met de nummers 1 tot en met 4 vormen zo de eerste bijdrageperiode enzovoorts. In veel jaren zijn er op deze manier dertien bijdrageperioden van vier weken; in sommige gevallen bestaat er dan een dertiende bijdrageperiode die vijf weken beslaat. In dat geval betaalt de cliënt dezelfde bijdrage over vijf weken als hij anders betaalt over vier weken.

X Noot
6

Onder gehuwd wordt mede verstaan: geregistreerd partners en twee mensen met een (duurzaam) gezamenlijke huishouding. (artikel 1.1.2, tweede lid, onder a, derde en vierde lid, Wmo 2015)

X Noot
7

Stb. 2016, 527.

X Noot
8

Kamerstukken II 2016–2017, 34 550 XVI, nr. 10

X Noot
9

Bij het ontbreken van een verzamelinkomen geldt het belastbaar loon.

X Noot
10

Met uitzondering van beschermd wonen en opvang speelt overigens het bijdrageplichtig inkomen enkel een specifieke rol voor het vaststellen van de bijdrage, namelijk alleen als er minimabeleid wordt toegepast door gemeenten.

X Noot
11

Dat betekent dat compensatie plaatsvindt bij de groep AOW-gerechtigden met een inkomen uit box 1 & 2 dat lager is dan € 20.075.

X Noot
12

artikel 3.3.2.2, eerste en tweede lid, Besluit langdurige zorg

X Noot
13

artikel 3.12, eerste en tweede lid Uitvoeringsbesluit Wmo 2015

X Noot
14

Een kleinschalig wooninitiatief voor Wlz-zorg waarbij cliënten een eigen woonruimte hebben en in de directe woonomgeving tevens gemeenschappelijke ruimten en zorgruimten aanwezig zijn.

X Noot
15

Artikel 3.3.1.2, eerste lid, onder a, Blz en artikel 3.2, eerste lid, onder a, Uitvoeringsbesluit sluiten aan bij de hardheidsclausule van artikel 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Voor de VIB zijn de uitzonderingen relevant in de artikelen 9 en 9b van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.

X Noot
16

Aanhangsel Handelingen II, 2016–2017, nr. 1685.

X Noot
17

Kamerstukken II 2017–2018, 34 104, nr. 237.

X Noot
18

Kamerstukken II, 2016–2017, 34 550 XVI, nr. 10

X Noot
19

Bij de berekening van de inkomenseffecten is uitgegaan van de maximale periode bijdrage. Indien de daadwerkelijk zorgkosten lager zijn of als gemeenten het tarief naar beneden hebben aangepast, dan de maximale periode bijdrage is ook het genoten voordeel van de maatregel kleiner. Het negatieve inkomenseffect is andersom dan ook kleiner.

X Noot
20

Kamerstukken II 2017–2018, 34 104 nr. L/225.

X Noot
21

Opgeteld wordt dat 8% van het van het vermogen van de verzekerde of de Wmo-client dat in mindering wordt gebracht op het bijdrageplichtig inkomen tot maximaal € 1.700.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven