Besluit van 18 mei 2017 tot wijziging van onder meer het Besluit studiefinanciering 2000 ten behoeve van de nadere uitwerking van de vouchers in het kader van het studievoorschot hoger onderwijs en het doorvoeren van technische wijzigingen in verband met het nieuwe stelsel van studiefinanciering in het hoger onderwijs en in verband met een aantal wijzigingen van de Wet studiefinanciering BES

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 4 juli 2016, nr. WJZ/773171 (6627), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 2.2, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, 11.1, eerste lid, 12.15, vierde lid, en 12.21 van de Wet studiefinanciering 2000, de artikelen 2.2, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, en 11.1, eerste lid, van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, artikel 6, vierde lid, van de Les- en cursusgeldwet en artikel 6.1, vierde lid, van de Wet studiefinanciering BES;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 5 september 2016, nr. W05.16.0173/l);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 16 mei 2017, nr. WJZ/1065415 (6627), directie Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I. WIJZIGING BESLUIT STUDIEFINANCIERING 2000

Het Besluit studiefinanciering 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, worden onder vervanging van «, en» aan het slot van de begripsomschrijving van «richtlijn 2004/38/EG» door een komma drie begripsbepalingen ingevoegd in de alfabetische rangschikking, luidende:

instelling voor hoger onderwijs:

instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2 van de WHW,

voucher:

voucher als bedoeld in artikel 12.15, eerste lid, van de wet,

vouchertegoed:

de waarde, of de voor een rechthebbende resterende waarde, van de voucher, en.

B

Na artikel 1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1a. Omhangbepaling

  • 1. Artikel 3 berust op artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de Wet studiefinanciering 2000.

  • 2. Artikel 3a berust op artikel 2.2, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000.

C

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft:

    • a. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000;

    • b. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;

    • c. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000;

    • d. op grond van artikel 8, onderdelen g of h, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hij reeds studiefinancieringsgenietende is; of

    • e. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 die is verleend onder een beperking:

      • 1°. verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in onderdeel a, of dit onderdeel, of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;

      • 2°. verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;

      • 3°. als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden; of

      • 4°. verband houdend met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet als bedoeld in artikel 3.17a, onderdeel b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.

2. Na het eerste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Met een Nederlander wordt eveneens gelijkgesteld de vreemdeling ten behoeve van wie of aan wie een tegemoetkoming is verstrekt als bedoeld in de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «ten behoeve van wie of aan wie een tegemoetkoming is verstrekt als bedoeld in de hoofdstukken 3 of 4» vervangen door: aan wie een tegemoetkoming is verstrekt als bedoeld in hoofdstuk 4.

D

Artikel 3a komt te luiden:

Artikel 3a. Tegemoetkoming voor niet-economisch actieve EU-studerenden en hun familieleden

  • 1. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is van toepassing op een persoon die:

    • a. een nationaliteit heeft van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland;

    • b. niet het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG, heeft verworven; en

    • c. geen:

      • 1°. werknemer;

      • 2°. zelfstandige;

      • 3°. persoon die de status van werknemer of zelfstandige heeft behouden; of

      • 4°. familie van een persoon als bedoeld in onderdeel 1° tot en met 3° is.

  • 2. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is eveneens van toepassing op familieleden van een persoon als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Voor deelnemers wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een gift ter hoogte van het bedrag van de basisbeurs voor een thuiswonende deelnemer, genoemd in artikel 3.18, overzicht 2, onder A, van de wet. De tegemoetkoming wordt toegekend in één bedrag per studiejaar. Indien de aanspraak gedurende een studiejaar ontstaat bestaat de aanspraak uit een twaalfde van het bedrag per studiejaar maal het aantal resterende maanden van dat studiejaar.

  • 4. Voor studenten wordt de tegemoetkoming op grond van het eerste en tweede lid verstrekt in de vorm van een aanspraak op het collegegeldkrediet, bedoeld in artikel 3.16a, van de wet.

  • 5. Op de tegemoetkoming is artikel 3.21, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing.

E

Artikel 3b vervalt.

F

In artikel 4 komen de onderdelen a tot en met c te vervallen en worden de onderdelen d tot en met f geletterd a tot en met c.

G

In artikel 6, tweede lid, aanhef, wordt «betrekking heeft op» vervangen door: betrekking heeft op:.

H

In artikel 8 wordt «een afschrift van de beschikking van de rechtbank» vervangen door: een afschrift van de beschikking van de rechtbank te worden overlegd.

I

In de artikelen 9 en 10 wordt «een verklaring van een ter zake deskundige» vervangen door: een verklaring van een ter zake deskundige te worden overlegd.

J

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11. Onbekende verblijfplaats ouder

Artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel e, is van toepassing indien de studerende de verblijfplaats van de ouder niet kent en die verblijfplaats niet wordt achterhaald na onderzoek van Onze Minister gedurende ten hoogste 3 maanden onderscheidenlijk ten hoogste 6 maanden in geval van onderzoek in het buitenland.

K

In artikel 12 wordt «een notariële akte» vervangen door: een notariële akte te worden overlegd.

L

In artikel 13, tweede lid, wordt «verrekent de Onze Minister» vervangen door: verrekent Onze Minister.

M

In artikel 16, laatste volzin, wordt «hoe de overdracht van informatie moet plaatsvinden» vervangen door: hoe de overdracht van informatie plaatsvindt.

N

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «3.4, tweede lid,».

2. In het eerste lid wordt «3.9, derde lid,» vervangen door: 3.9, tweede lid, 3.9a.

3. In het tweede lid wordt «en 10.3 van de wet» vervangen door: , 6.2a, tweede lid, 12.14, tweede lid, en 12.16, eerste en tweede lid, van de wet,.

4. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. Onze minister past het bedrag genoemd in artikel 3.17, vierde lid, van de wet, per 1 januari van ieder kalenderjaar zodanig aan dat het gelijk is aan het in artikel 3.18, overzicht 2, onder A, van de wet genoemde bedrag van de maximale aanvullende beurs voor een thuiswonende deelnemer vermeerderd met een twaalfde deel van het lesgeld, bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet.

O

Hoofdstuk 7 vervalt.

P

Vóór hoofdstuk 9 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 8. Vouchers studievoorschot

Artikel 19. Waarde voucher
  • 1. De waarde van de voucher bedraagt € 2.000 naar de maatstaf van 1 januari 2017.

  • 2. De voucher wordt in één keer verzilverd.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan een rechthebbende de voucher in meer dan één keer verzilveren als het vouchertegoed de kosten voor de toegang tot het onderwijs overstijgt.

  • 4. Het vouchertegoed wordt overeenkomstig artikel 17, tweede lid, aangepast.

Artikel 20. Aanvraag voucher
  • 1. De aanvraag voor de voucher wordt gedaan op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.

  • 2. Indien artikel 19, derde lid, toepassing vindt, kan de rechthebbende een nieuwe aanvraag indienen voor de resterende waarde van de voucher.

Artikel 21. Inschrijving opleiding

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de inschrijving, bedoeld in artikel 12.15, tweede lid, onderdeel c, van de wet, verband houdend met de aanvraag van een voucher.

Artikel 22. Toekenning voucher
  • 1. Onze Minister kent het vouchertegoed toe, indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 12.15, tweede lid, van de wet.

  • 2. Het in te zetten vouchertegoed wordt op bij ministeriële regeling te bepalen wijze uitgekeerd aan een instelling voor hoger onderwijs die de opleiding aanbiedt die de student met gebruikmaking van de voucher wil volgen.

Artikel 23. Verrekening voucher met verschuldigde collegegeld

De instelling voor hoger onderwijs brengt het vouchertegoed in mindering op het door de student te betalen bedrag voor de toegang tot het onderwijs.

Artikel 24. Voortijdige beëindiging van de inschrijving en overlijden student
  • 1. Indien een instelling voor hoger onderwijs na voortijdige beëindiging van de inschrijving van de student, of na het overlijden van de student, de kosten voor de toegang tot het onderwijs geheel of ten dele aan de student terugbetaalt, wordt op die terugbetaling de ingezette voucher ingehouden. Het ingehouden bedrag van de voucher vervalt aan de instelling.

  • 2. Bij de aanvraag, bedoeld in artikel 20, verklaart de student dat hij indien artikel 7.48, vierde lid, van de WHW van toepassing is, afstand doet van zijn aanspraak op de teruggave van dat deel van het wettelijk collegegeld dat is verrekend met de waarde van de voucher.

Artikel 25. Terugvordering vouchers bij ondoelmatige aanwending
  • 1. Indien de middelen verkregen door de inschrijving van een student met een voucher door de instelling voor hoger onderwijs ondoelmatig worden aangewend, kan het door de student ingezette vouchertegoed door Onze Minister worden teruggevorderd van de instelling. Van ondoelmatige aanwending is in ieder geval sprake indien de student met een voucher op enigerlei wijze wordt gecompenseerd.

  • 2. Indien de situatie, bedoeld in het eerste lid, zich anders dan incidenteel voordoet, kan Onze Minister de vouchertegoeden die de instelling als gevolg van inschrijvingen door studenten met een voucher heeft ontvangen, terugvorderen van de instelling.

Q

Na artikel 25 (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 26. Verstrekken van gegevens

De instelling voor hoger onderwijs die een opleiding aanbiedt die de student met gebruikmaking van de voucher volgt of wil volgen is verplicht desgevraagd aan Onze Minister de gegevens te verstrekken die voor de toekenning van de voucher van belang zijn. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld.

R

De artikelen 30a, 31 en 32 vervallen.

S

In artikel 33 wordt in het opschrift na «Afwijking van» ingevoegd: voormalig.

T

Artikel 34 vervalt.

ARTIKEL II. WIJZIGING BESLUIT TEGEMOETKOMING ONDERWIJSBIJDRAGE EN SCHOOLKOSTEN

Het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 vervalt.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De vreemdeling die een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 of 5 van de wet aanvraagt, wordt met een Nederlander gelijkgesteld indien die vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijf heeft:

    • a. op grond van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000;

    • b. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000;

    • c. op grond van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000; of

    • d. op grond van artikel 8, onderdelen g of h, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover er aan hem reeds tegemoetkoming is verstrekt.

    • e. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 die is verleend onder een beperking:

      • 1°. verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid van een Nederlander of van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, c of dit onderdeel, of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;

      • 2°. verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden;

      • 3°. als bedoeld in artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden; of

      • 4°. verband houdende met afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet als bedoeld in artikel 3.17a, onderdeel b, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of hiermee verband houdende niet-tijdelijke humanitaire gronden.

2. In de aanhef van het tweede lid wordt «die aanspraak maakt op tegemoetkoming» vervangen door: die tegemoetkoming aanvraagt.

3. In het tweede lid vervalt onderdeel a, onder verlettering van de onderdelen b en c tot a en b.

4. In het tweede lid, onderdeel a (nieuw), wordt «ten behoeve van wie of aan wie een tegemoetkoming is verstrekt op grond van hoofdstuk 3 of 4» vervangen door: aan wie een tegemoetkoming is verstrekt op grond van hoofdstuk 4.

5. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «, bedoeld in artikel 2, onderdeel a» vervangen door: voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000.

C

Artikel 3a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Nationaliteit voor hoofdstuk 4 van de wet: gedeeltelijke gelijkstelling» vervangen door: Tegemoetkoming hoofdstuk 4 voor personen bedoeld in artikel 2.2, derde lid, van de wet en hun familieleden.

2. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is van toepassing op een persoon die:

    • a. een nationaliteit heeft van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland;

    • b. niet het duurzaam verblijfsrecht, bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/38/EG, heeft verworven; en

    • c. geen:

      • 1°. werknemer;

      • 2°. zelfstandige;

      • 3°. persoon die de status van werknemer of zelfstandige heeft behouden; of

      • 4°. familie van een persoon als bedoeld in onderdeel 1° tot en met 3° is.

3. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Artikel 2.2, tweede lid, van de wet is eveneens van toepassing op familieleden van een persoon als bedoeld in het eerste lid.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «genoemd in artikel 4.6, eerste lid, en voorzover het een leerling betreft» vervangen door «genoemd in artikel 4.6 van de wet en voor zover het een leerling betreft», wordt «artikel 4.2, tweede lid,» vervangen door «artikel 4.2, tweede lid, van de wet» en wordt «Voorzover blijkt» vervangen door: Voor zover blijkt.

D

In artikel 5, tweede lid, vervalt «3.5,».

E

In artikel 6 wordt in het opschrift «artikelen 2 en 3» vervangen door: nationaliteitseis.

F

Artikel 6a vervalt.

ARTIKEL III. WIJZIGING UITVOERINGSBESLUIT LES- EN CURSUSGELDWET 2000

In artikel 15, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 vervallen de onderdelen d en e, onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel b door «, en» en onder vervanging van de komma aan het slot van onderdeel c door een punt.

ARTIKEL IV. WIJZIGINGEN BESLUIT STUDIEFINANCIERING BES

Het Besluit studiefinanciering BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 vervalt.

B

In artikel 3, eerste lid, wordt voor de slotpunt een zinsnede ingevoegd, luidende: , tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald.

ARTIKEL V. INWERKINGTREDING

  • 1. Dit besluit treedt met uitzondering van artikel I, onderdelen C, subonderdeel 3, en Q, artikel II, onderdeel B, subonderdelen 3 en 4, en artikel III in werking met ingang van 1 juli 2017.

  • 2. De artikelen I, onderdelen C, subonderdeel 3, en Q, en II, onderdeel B, subonderdelen 3 en 4, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

  • 3. Artikel III treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2015.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 18 mei 2017

Willem-Alexander

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

Uitgegeven de negende juni 2017

De Minister van Veiligheid en Justitie, S.A. Blok

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Algemeen

Dit besluit wijzigt het Besluit studiefinanciering 2000 (hierna: «BSF 2000»), het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (hierna: «BTOS»), het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000 (hierna: «ULCW 2000») en het Besluit studiefinanciering BES (hierna: BSF BES). In de eerste plaats worden in het BSF 2000 wijzigingen aangebracht waarmee nadere regels worden vastgesteld voor de vouchers studievoorschot. Daarnaast worden enkele technische en redactionele wijzigingen aangebracht in zowel het BSF 2000 als het BTOS en wordt een technische wijziging aangebracht in het ULCW 2000. De wijzigingen in het BSF BES zijn het gevolg van een recent in werking getreden wijziging van de Wet studiefinanciering BES.1

2. Vouchers studievoorschot

2.1 Inleiding

Op 1 september 2015 trad de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking. Voor veel studenten betekende dit een start aan het hoger onderwijs onder een nieuw stelsel van studiefinanciering. In het nieuwe stelsel staat het studievoorschot centraal: een sociale leenvoorziening die de overheid aan alle studenten ter beschikking stelt. Tegelijkertijd maakt de wet het mogelijk dat met de middelen die vrijkomen door de hervorming van het stelsel flink kan worden geïnvesteerd in de kwaliteit van het hoger onderwijs en aan hoger onderwijs gerelateerd onderzoek. Daarbij zal het gaan om gerichte investeringen, die aansluiten bij de strategische plannen van de instellingen en nieuw te maken kwaliteitsafspraken.

De regering vindt het belangrijk dat de studenten die als eerste te maken krijgen met het studievoorschot, en deze kwaliteitsverbetering zo mede mogelijk maken, dit ook terug zien in het onderwijs dat zij volgen. Daarom is in de Wet studievoorschot hoger onderwijs geregeld dat de eerste vier cohorten studenten in het nieuwe stelsel aanspraak maken op een voucher waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om nogmaals scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen. Deze maatregel dient tegelijkertijd een tweede doel, namelijk om het leven lang leren en het deeltijdonderwijs in Nederland een impuls te geven. De omvang van de vier cohorten samen is dusdanig, dat met een dergelijke incidentele maatregel toch een impuls gegeven kan worden aan een structurele cultuuromslag in Nederland, zodat deeltijdonderwijs in het werkzame leven net zo normaal wordt als het volgen van een voltijdstudie na het behalen van het diploma in het voortgezet onderwijs. Daarbij wil de regering wel aantekenen dat deze maatregel in het bredere perspectief van maatregelen gezien moet worden waarmee de regering het leven lang leren in Nederland op de kaart wil zetten, en waartoe bijvoorbeeld ook de uitbreiding van het collegegeldkrediet behoort.

In de Wet studievoorschot hoger onderwijs is bepaald dat de voucher alleen kan worden verzilverd bij door de NVAO geaccrediteerde opleidingen in het hoger onderwijs in Nederland. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in haar advies van 5 september 2016 opgemerkt dat het Unierecht eraan in de weg staat de inzet van de voucher te beperken tot hoger onderwijs in Nederland. Conform het advies zal de wet op dit punt worden gewijzigd. Nu de inzetbaarheid van de voucher in Nederland expliciet in de wet is geregeld, dient de wet op dit punt te worden aangepast en kan dat niet met onderhavig besluit worden geregeld. In een wetsvoorstel zal worden geregeld dat de voucher ook ingezet kan worden in andere EU-lidstaten.2 Om nog niet vooruit te lopen op de wetswijziging wordt in dit besluit uitgegaan van de wettekst zoals deze luidde ten tijde van de publicatie van onderhavig besluit. De vouchers kunnen worden ingezet in zowel het bekostigd als het niet-bekostigd onderwijs, en voor voltijd- en deeltijdonderwijs. De waarde van de voucher bedraagt € 2.000 naar de maatstaf van 1 januari 2017 en wordt jaarlijks geïndexeerd. De voucher wordt door DUO uitbetaald aan de instelling waar de student scholing gaat volgen, niet aan de student.

In het nieuw ingevoegde artikel 12.15, vierde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: «WSF 2000») is voorgeschreven dat nadere regeling van de voucher bij of krachtens algemene maatregel van bestuur (hierna: «amvb») dient te geschieden. Met onderhavig besluit wordt aan deze wettelijke mogelijkheid tot nadere voorschriften voldaan. Dit besluit bevat voorschriften ten aanzien van:

  • de waarde van de voucher;

  • de toekenning van de voucher;

  • de verrekening van de voucher met het verschuldigde collegegeld;

  • terugbetaling bij voortijdige beëindiging van de inschrijving en overlijden van de student;

  • bijbehorende verplichtingen van de instellingen en de student.

Het besluit bevat nog geen regels over de aanvraag van de voucher. Die zullen later bij ministeriële regeling worden vastgesteld op grond van artikel 20, eerste lid, van het BSF 2000. Daarmee wordt het mogelijk om aan te sluiten bij de dan bestaande (technische) mogelijkheden voor het doen van een aanvraag.3 Dat betekent ook dat te zijner tijd kan worden bekeken hoe de aanvraag zo kan worden geregeld dat het zo min mogelijk administratieve lasten met zich meebrengt.

2.2 Reikwijdte

Alle voltijdstudenten die een hbo-bacheloropleiding of een wo-bacheloropleiding starten in de studiejaren 2015/2016 tot en met 2018/2019, die in die jaren voor het eerst studiefinanciering ontvangen, en die deze opleiding4 binnen de diplomatermijn afronden, ontvangen een voucher ter waarde van € 2.000 (exclusief indexering). Omdat de vouchers bedoeld zijn voor een specifieke groep studenten, worden de vouchers individueel toegekend en zijn ze niet overdraagbaar.

Voor studerenden uit Caribisch Nederland die op hun eigen openbaar lichaam of in de regio een opleiding volgen, is de WSF BES van toepassing en niet de WSF 2000. Nu de voucher voortvloeit uit de WSF 2000 heeft het besluit geen betrekking op Caribisch Nederland.

De vouchers zijn tot slot alleen van toepassing in het hoger onderwijs; het studievoorschot geldt immers ook alleen voor het hoger onderwijs.

2.3 Inzetbaarheid voucher

De student krijgt bij het behalen van een diploma bericht van DUO over het ontstaan van het recht op een voucher, te gebruiken vijf tot tien jaar na het afstuderen.

In de Wet studievoorschot hoger onderwijs is bepaald dat de voucher alleen kan worden verzilverd bij door de NVAO geaccrediteerde opleidingen in het hoger onderwijs in Nederland. De vouchers kunnen worden ingezet in zowel het bekostigd als het niet-bekostigd onderwijs, en voor voltijd- en deeltijdonderwijs.

De waarde van de voucher bedraagt € 2.000 naar de maatstaf van 1 januari 2017 en wordt jaarlijks geïndexeerd.

De student kan na zijn afstuderen bij inschrijving bij de latere opleiding het recht op een voucher aangeven. De wijze van aanvragen wordt zoals hierboven vermeld, later geregeld. Uitgangspunt is dat de voucher in één keer wordt ingezet. De voucher kan echter ook in delen worden ingezet, maar alleen voor zover na de voldoening van het verschuldigde collegegeld nog een bedrag overblijft. De voucher wordt door DUO uitbetaald aan de instelling waar de student scholing gaat volgen, niet aan de student. Indien de voucher de kosten voor de toegang tot het onderwijs niet volledig dekt, kan de instelling beargumenteerd het resterende bedrag van de student vragen, bijvoorbeeld wanneer het een opleiding met instellingscollegegeld betreft.

De precieze uitwerking wordt nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij dit besluit.

3. Overige wijzigingen

Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs op 1 september 2015 zijn een aantal technische wijzigingen nodig in zowel het BSF 2000 als het BTOS.5 Dat wordt met dit besluit geregeld. Ook als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227), waarmee onder meer de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (hierna: «WTOS») is gewijzigd, zijn enkele technische aanpassingen in beide besluiten nodig. Dit wordt eveneens met dit besluit geregeld. Tevens regelt dit besluit dat een aantal bepalingen in zowel het BSF 2000 als in het BTOS die zijn uitgewerkt, vervallen. Ook worden met dit besluit in beide genoemde besluiten op verschillende plaatsen een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd.

In het BSF BES worden tot slot twee wijzigingen aangebracht in verband met de wijzigingen die zijn opgenomen in de Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van enkele onderwijswetten om deze meer te laten aansluiten bij de Algemene wet bestuursrecht en om de overgangsbepalingen voor onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland te verlengen en aanpassing van de Wet studiefinanciering BES om die in overeenstemming te brengen met de uitvoeringspraktijk (Stb. 2017, 80).

4. Uitvoering en handhaving

Op het ontwerpbesluit en het aspect van de administratieve lasten is door DUO een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Hierbij zijn ook de opvattingen van de Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst Rijk betrokken. Uit deze toets blijkt dat de in het besluit voorgestelde aanpassingen op hoofdlijnen uitvoerbaar zijn. DUO kan nu nog niet een gedetailleerd overzicht geven van de consequenties voor de uitvoering op de langere termijn. Dit kan pas bij de uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets van de nog op te stellen ministeriële regeling.

5. Financiële gevolgen

Met dit besluit is een nadere invulling gegeven aan de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Daarnaast worden technische en redactionele wijzigingen doorgevoerd. De nadere voorwaarden die in dit besluit worden gesteld hebben geen gevolgen voor de Rijksbegroting en passen binnen het financieel kader zoals vermeld in de toelichting bij de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Dat geldt eveneens voor de overige wijzigingen.

De voucher is aan te merken als een eenmalige gift en is derhalve niet belast voor de inkomstenbelasting. Aangezien met de waarde van de voucher de uitgaven voor de rechthebbende verminderd worden, is er tot het bedrag van de voucher geen sprake van drukkende uitgaven en is aftrek van scholingsuitgaven derhalve tot dat bedrag niet aan de orde.

De wijze waarop de betaling van de tegenwaarde van de voucher aan de onderwijsinstellingen zal plaatsvinden, wordt – eveneens te zijner tijd – geregeld bij ministeriële regeling.

6. Gevolgen voor de administratieve lasten

Van de nadere voorschriften en overige wijzigingen die in dit besluit zijn opgenomen, is nagegaan met welke administratieve lasten ze gepaard gaan. Dit besluit zelf heeft geen extra administratieve lasten voor de instellingen en de student tot gevolg. De administratieve gevolgen van de aanvraag van de voucher door studenten (burgers), de inschrijving voor de opleiding en de toekenning van de voucher kunnen pas worden berekend wanneer de regeling hieromtrent nader is vormgegeven. In deze berekening zijn ze daarom niet meegenomen. In de vormgeving van de regeling zal nadrukkelijk gezocht worden naar een uitwerking die de administratieve lasten zo min mogelijk doet stijgen.

7. Consultatie

Dit besluit heeft in de periode 6 oktober 2015 t/m 3 november 2015 open gestaan voor openbare internetconsultatie. Omstreeks dezelfde periode is het besluit ter consultatie rondgezonden naar de VSNU, Vereniging Hogescholen, NRTO, ISO en LSVb. Naar aanleiding hiervan is gebleken dat in de Wet studievoorschot hoger onderwijs onbedoeld de postinitiële masteropleidingen als bedoeld in artikel 7.3b van de WHW buiten het bestedingsdoel van de vouchers zijn gelaten. De WSF 2000 zal op dit punt worden aangepast. Verder zijn als gevolg van de consultatie ter verduidelijking een aantal kleine tekstuele wijzigingen in het besluit doorgevoerd.

8. Communicatie

Het besluit wordt gepubliceerd in het Staatsblad. Alle betrokken partijen zullen daaraan voorafgaand worden geïnformeerd over het van kracht worden van het besluit en wat dit voor hen betekent.

9. Monitoring

Het gebruik van de voucher wordt gemonitord. De monitoring betreft in ieder geval het aantal rechthebbenden, het daadwerkelijke gebruik, de inzet voor opleidingen of modules, in welke sectoren, en in bekostigd of niet-bekostigd onderwijs. De monitoring zal definitief worden vormgegeven in 2020 en met ingang van omstreeks 2021/2022 het gebruik van de vouchers meten.

10. Inwerkingtreding

Inwerkingtreding van de bepalingen over vouchers en de verschillende technische wijzigingen genoemd onder 3 van deze algemene toelichting is voorzien op 1 juli 2017 (vast verandermoment conform aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de Regelgeving). Daarnaast zullen een aantal bepalingen in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A

Het begrip «vouchertegoed» wordt in het besluit geïntroduceerd ten behoeve van de beknoptheid en leesbaarheid van de artikelen in het nieuwe hoofdstuk 8. Het begrip wordt gebruikt om de waarde van de voucher aan te duiden waar de student recht op heeft, dan wel de resterende waarde in het geval hij reeds een deel heeft besteed.

Het begrip «instelling voor hoger onderwijs» is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gedefinieerd. Het begrip «voucher» is in artikel 12.15, eerste lid, van de wet gedefinieerd. Beide begrippen worden in het besluit gebruikt ten behoeve van de beknoptheid en leesbaarheid van de artikelen in het nieuwe hoofdstuk 8.

Artikel I, onderdeel B

Onder 1. Dit artikellid geeft aan wat de grondslag is van het geherformuleerde artikel 3 waarin een groep van personen is aangewezen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld. Vanaf het moment van inwerkingtreding van het voorliggende besluit wordt duidelijk dat artikel 3 berust op artikel 2.2, eerste lid, onderdeel c, van de WSF 2000.

Onder 2. Dit artikellid geeft aan wat de grondslag is van het geherformuleerde artikel 3a waarin een groep van personen wordt aangewezen voor wie de gelijkstelling met Nederlanders slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Vanaf het moment van inwerkingtreding van het voorliggende besluit wordt duidelijk dat artikel 3a berust op artikel 2.2, tweede lid, van de WSF 2000.

Uitsluitend ter toelichting van een andere (oude) grondslag het volgende. Als een van de grondslagen van het BSF 2000 is genoemd artikel 3.3, tweede lid, van de WSF 2000. Bij Wet van 6 oktober 2005 (Stb. 2005, 525) is dit artikel, zoals dat destijds luidde, komen te vervallen. Daarmee vervalt ook deze grondslag. Nu artikel 5 van het BSF 2000, waarvoor artikel 3.3, tweede lid, van de WSF 2000 als grondslag diende, bij Besluit van 15 december 2005 (Stb. 2005, 690) is komen te vervallen hoeft er geen nieuwe grondslag te worden opgenomen.

Artikel I, onderdeel C

Artikel 3 wordt redactioneel gewijzigd om deze beter leesbaar te maken. Telkens is «de wet» gewijzigd in «de Vreemdelingenwet 2000». Dit om te voorkomen dat onduidelijk is welke wet wordt bedoeld. De onderdelen a tot en met d (eerste lid) zijn gelijkluidend met de huidige onderdelen b tot en met e. Onderdeel a is ondergebracht in het nieuwe onderdeel e (eerste lid). De nieuwe subonderdelen 1 tot en met 4 zijn gelijkluidend gebleven.

Gekozen is om het huidige onderdeel f onder te brengen in een nieuw tweede lid nu dit onderwerp geen betrekking heeft op het rechtmatig verblijf, bedoeld in de aanhef van de opsomming. Onderdeel f verwijst naar toekenningen op grond van de WTOS; die wet bevat ook zelfstandige nationaliteitseisen. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet hervorming kindregelingen is hoofdstuk 3 van de WTOS vervallen. De verwijzing naar hoofdstuk 3 in het huidige (eerste lid) onderdeel f wordt daarom aangepast. Het betreft hier een technische aanpassing. Hoofdstuk 3 van die wet bevatte een tegemoetkoming aan de ouders ten behoeve van de studerende, terwijl hoofdstuk 4 een tegemoetkoming aan de studerende betreft. De zinsnede «ten behoeve van wie of» is daarom overbodig geworden en wordt geschrapt. Die laatste wijziging gaat in op het moment dat niemand meer op grond van het feit dat ten behoeve van hem een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 3 van de WTOS is toegekend, aanspraak zou kunnen maken op de gelijkstelling.

Transponeringstabel nieuw artikel 3 BSF 2000

Huidig

Nieuw

Korte inhoud

Enig lid, onderdeel a

Eerste lid, onderdeel e

Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder beperkingen art. 14 Vw 2000

Enig lid, onderdeel b

Eerste lid, onderdeel a

Verblijfsvergunning art. 8, onder b, Vw 2000

Enig lid, onderdeel c

Eerste lid, onderdeel b

Verblijfsvergunning voor bepaalde tijd art. 28 Vw 2000

Enig lid, onderdeel d

Eerste lid, onderdeel c

Verblijfsvergunning art. 8, onder d, Vw 2000

Enig lid, onderdeel e

Eerste lid, onderdeel d

Verblijfsvergunning art. 8, onder g of h, Vw 2000

Enig lid, onderdeel f

Tweede lid

Reeds tegemoetkoming WTOS verstrekt.

Artikel I, onderdelen D en E

De artikelen 3a en 3b zijn samengevoegd tot één artikel.

Het nieuwe eerste lid komt grotendeels overeen met het huidige eerste lid van de artikelen 3a en 3b. Om de leesbaarheid te bevorderen is het nieuwe eerste lid anders geformuleerd en is de tegemoetkoming ten aanzien van de familieleden van de personen bedoeld in het huidige eerste lid in het nieuwe tweede lid opgenomen.

Het nieuwe derde lid ziet op de tegemoetkoming ten aanzien van de deelnemer, bedoeld in artikel 1.1 van de WSF 2000. Gedeeltelijk bestaat dit nieuwe lid uit het huidige tweede en vierde lid van artikel 3a. Het gaat hier om een tegemoetkoming ter hoogte van het bedrag van de basisbeurs en niet om de toekenning van de basisbeurs zelf. In het nieuwe derde lid is er daarom voor gekozen rechtstreeks te verwijzen naar het bedrag van een thuiswonende deelnemer. Dat het om een tegemoetkoming ter hoogte van de basisbeurs gaat en niet om de basisbeurs zelf impliceert al dat de reisvoorziening en de eenoudertoeslag geen onderdeel uitmaken van de tegemoetkoming. Om die reden is de laatste zin van het huidige tweede lid van artikel 3a verwijderd.

Het voorgestelde vierde lid bestaat uit het huidige tweede lid van artikel 3b en ziet op de tegemoetkoming ten aanzien van de student, bedoeld in artikel 1.1 van de WSF 2000.

Lid 5. De Wet studievoorschot hoger onderwijs wijzigt per 1 januari 2016 artikel 3.21, derde lid, van de WSF 2000. Met deze wijziging wordt het voor studerenden mogelijk om studiefinanciering met terugwerkende kracht aan te vragen. Deze mogelijkheid geldt ook voor het aanvragen van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 3a (nieuw). Het huidige derde lid van de artikelen 3a en 3b wordt daarom in het nieuwe vijfde lid verruimd, conform artikel 3.21, derde lid, van de WSF 2000.

Transponeringstabel nieuw artikel 3a BSF 2000

Huidig

Nieuw

Korte inhoud

Artikel 3a, eerste lid

Eerste lid

Eisen aan mbo- en ho-studenten die voor een tegemoetkoming vanwege gedeeltelijke gelijkstelling in aanmerking komen

Artikel 3b, eerste lid

 

Tweede lid

Familieleden van personen die aan het eerste lid voldoen hebben ook aanspraak (thans geregeld in een bijzin in de aanhef van artikel 3a, eerste lid, en 3b, eerste lid)

Artikel 3a, tweede en vierde lid

Derde lid

Inhoud van de tegemoetkoming voor mbo-studenten

Artikel 3b, tweede lid

Vierde lid

Inhoud van de tegemoetkoming voor ho-studenten

Artikel 3a, derde lid

Vijfde lid

Toekenning met terugwerkende kracht tot het begin van het studiejaar is mogelijk

Artikel 3b, derde lid

Artikel I, onderdeel F

Nu de opleidingen genoemd in de onderdelen a tot en met c niet meer vallen onder de werking van artikel 2.11 van de WSF 2000 en zijn opgenomen in het reguliere bekostigde onderwijs komen deze onderdelen te vervallen.

Artikel I, onderdelen G, H en I

Het betreft hier een redactionele aanpassing van de artikelen 6, 8, 9 en 10.

Artikel I, onderdeel J

Het betreft hier een redactionele aanpassing. De laatste zinsnede volgt logischerwijs uit artikel 6, eerste lid, onder e, van het BSF 2000 in combinatie met artikel 3.14, eerste lid, van de WSF 2000, en komt daarom te vervallen. Om de leesbaarheid te bevorderen is de eerste zin aangepast.

Artikel I, onderdelen K, L en M

De artikelen 12, 13 en 16 worden redactioneel aangepast.

Artikel I, onderdeel N

Onder 1 en 2. Het betreft hier een technische aanpassing. Artikel 17 van het besluit geeft aan welke bedragen volgens welk indexpercentage worden geïndexeerd. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs is artikel 3.4 van de WSF 2000 per 1 januari 2016 vervallen. Als gevolg daarvan komt ook de verwijzing naar voornoemd artikel in artikel 17, eerste lid, te vervallen. Ook wijzigt de Wet studievoorschot hoger onderwijs artikel 3.9 van de WSF 2000 en wordt het artikel vervangen door twee artikelen, als gevolg waarvan de verwijzing in artikel 17, eerste lid, niet meer de juiste is. Daarom wordt artikel 3.9, derde lid, vervangen door artikel 3.9, tweede lid en wordt ook verwezen naar het van toepassing zijnde artikel 3.9a van de WSF 2000.

Onder 3. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs is artikel 10.3 van de WSF 2000 komen te vervallen. Als gevolg daarvan komt ook de verwijzing naar voornoemd artikel in artikel 17, tweede lid, te vervallen.

Daarnaast zijn de artikelen 6.2a, 12.14 en 12.16 door de Wet studievoorschot hoger onderwijs geïntroduceerd in de WSF 2000. Voor de artikelen 12.14 en 12.16 geldt dat zij op grond van artikel 12.21 overeenkomstig artikel 11.1 van de WSF 2000 worden geïndexeerd.

Door deze drie nieuwe bepalingen in artikel 17, tweede lid, op te nemen, wordt aangegeven dat zij volgens de consumentenprijsindex worden geïndexeerd. Het gaat om een verduidelijking, omdat het in deze bepalingen evident niet gaat om bedragen met een looncomponent waarvoor indexatie aan de hand van de index van cao-lonen voor de hand zou liggen.

Artikel 12.17 van de WSF 2000, dat eveneens met de Wet studievoorschot hoger onderwijs is geïntroduceerd, was een tijdelijk artikel dat op 1 januari 2016 weer is vervallen. Dat artikel wordt daarom niet in de reeks van artikel 17 opgenomen.

Onder 4. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs is in artikel 3.17, vierde lid, van de wet, een concreet bedrag genoemd. Het nieuwe derde lid regelt dat dit bedrag gelijk blijft aan het bedrag zoals genoemd in artikel 3.18, overzicht 2, onder A, van de wet vermeerderd met een twaalfde deel van het lesgeld.

Artikel I, onderdeel O

Het betreft hier een technische aanpassing. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs komt hoofdstuk 10 van de WSF 2000 te vervallen. Daarmee vervalt de wettelijke grondslag voor nadere regeling van dit onderwerp bij algemene maatregel van bestuur in hoofdstuk 7 van de BSF 2000. Hoofdstuk 7 komt daarom te vervallen.

Artikel I, onderdeel P

Het eerdere hoofdstuk 8 is in het verleden vervallen. Dit hoofdstuk kan daarom opnieuw worden gebruikt om de voucher te regelen.

Artikel 19

Eerste lid: De waarde van de voucher wordt vastgesteld op € 2.000, het bedrag dat ook in de parlementaire behandeling van de wijzigingen in de Wet studievoorschot hoger onderwijs is genoemd.

Tweede en derde lid: Uitgangspunt is dat de voucher in één keer wordt ingezet. De voucher kan echter ook in delen worden ingezet, maar alleen voor zover na de voldoening van de kosten voor de toegang tot het onderwijs nog een bedrag overblijft. Met de kosten voor de toegang tot het onderwijs worden bedoeld: het (gedeeltelijk) wettelijk collegegeld, collegegeld OU, instellingscollegegeld en varianten van inschrijfgeld. Ten behoeve van de uitvoerbaarheid is het bijvoorbeeld niet mogelijk om slechts € 500 van het collegegeld van bijvoorbeeld € 1.984 te voldoen als de (resterende) waarde van de voucher hoger is dan dat bedrag.

Vierde lid: De (resterende) waarde van de voucher wordt jaarlijks geïndexeerd met het prijsindexcijfer dat ook wordt gehanteerd voor de overige prijsgevoelige bedragen in de WSF 2000. Wanneer een student reeds een deel van de waarde van de voucher heeft ingezet voor het volgen van hoger onderwijs, wordt de rest van de waarde ook geïndexeerd, om recht te doen aan het amendement van het Lid Klein.6

Artikel 20

Eerste lid: De wijze van aanvragen wordt later geregeld bij ministeriële regeling; zie verder onder 1 van het algemeen deel van deze toelichting.

Tweede lid: Als de situatie zich voordoet dat de voucher in delen wordt ingezet dan kan de rechthebbende om het resterende deel dat over is te verzilveren (telkens) een nieuwe aanvraag indienen overeenkomstig het eerste lid.

Artikel 21

Het kan voor een goede afwikkeling van de voucheraanvraag nodig zijn om regels te verbinden aan de wijze van inschrijving voor de betreffende opleiding. Bij de latere uitwerking van de aanvraag kan dit worden meegenomen in de betreffende ministeriële regeling.

Artikel 22

Eerste lid: Een rechthebbende heeft eenmalig recht op de waarde van een voucher als voldaan is aan de voorwaarden die in de WSF 2000 vastliggen. Als de voucher niet in één keer is verzilverd kan een rechthebbende nogmaals een aanvraag doen overeenkomstig artikel 20. Voldaan moet zijn aan de voorwaarden die in de WSF 2000 vastliggen.

Het gaat om de volgende wettelijke voorwaarden:

  • a. de student heeft in de studiejaren 2015–2016, 2016–2017, 2017–2018 of 2018–2019 voor het eerst studiefinanciering ontvangen voor het volgen van een bacheloropleiding in het hoger onderwijs;

  • b. de student heeft binnen de diplomatermijn hoger onderwijs met goed gevolg een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding afgerond; en

  • c. de student heeft zich ingeschreven voor een geaccrediteerde opleiding in het hoger onderwijs in Nederland, of binnen die opleiding voor één of meer onderwijseenheden, in het tijdvak van het vijfde tot en met negende studiejaar volgend op de dag waarop Onze Minister de mededeling van diplomering heeft ontvangen.

Tweede lid: De voucher wordt uitbetaald aan de instelling, niet aan de student, om te waarborgen dat de middelen daadwerkelijk worden ingezet voor het volgen van hoger onderwijs. De inschrijving is volgens de wet bepalend en bij de inschrijving hoort een collegegeldverplichting. De wijze van uitbetaling wordt bij ministeriële regeling geregeld.

Artikel 23

De instelling verrekent de waarde van de voucher die voor de student nog openstaat met de kosten voor de toegang tot het onderwijs, waardoor de student niets of slechts een gedeelte van die kosten hoeft te betalen.

De instelling is op grond van de WSF 2000 en dit besluit verplicht het collegegeld te verlagen met het bedrag van de voucher. Het gaat om een geldstroom van de minister naar de student – via de instelling – en raakt dus niet de Rijksbijdrage van de instelling in de zin van de WHW. De artikelen 2.9, eerste lid, en 7.48, vijfde lid, van de WHW zijn om die reden niet van toepassing. Er kan aldus geen sprake zijn van een ondoelmatigheid in de zin van artikel 2.9, eerste lid, en 7.48, vijfde lid, van de WHW. Artikel 7.37, derde lid, van de WHW is evenmin van toepassing op de betaling die door de minister van OCW aan de instelling wordt gedaan. De meerderjarige student of extraneus is dus niet verplicht schriftelijk te verklaren dat hij ermee instemt dat de minister namens hem de eigen bijdrage (deels) voldoet. Die betaling vloeit immers rechtsreeks voort uit dit besluit.

Artikel 24, eerste en tweede lid

Bij tussentijdse uitschrijving of overlijden van de student, is de bekostigde instelling voor studenten die het wettelijk collegegeld betalen op grond van artikel 7.48, vierde lid, van de WHW gehouden tot terugbetaling van het verschuldigde collegegeld voor de rest van het studiejaar. Nu de waarde van de voucher wordt verrekend met de collegegeldverplichting van de student, was hij alleen het restant verschuldigd. Het deel van het verschuldigde collegegeld dat de instelling daardoor niet hoeft terug te betalen aan de student, kan worden besteed aan het onderwijs binnen de instelling. De ingezette voucher gaat dus voor de student verloren. De student doet bij zijn aanvraag voor de voucher afstand van zijn wettelijke aanspraak op die terugbetaling voor dat deel van het collegegeld dat al door de voucher is gedekt.

Als voorbeeld een student die zich na bijna drie maanden besluit uit te schrijven met ingang van 1 december. Stel dat het collegegeld € 1.984 bedraagt en de waarde van de voucher € 1.000. De student heeft dan aanspraak op terugbetaling van negen twaalfde van € 984 (collegegeld minus waarde voucher is het verschuldigde collegegeld), dat is dus € 738. De voucher kan dan niet meer ingezet worden door de student.

Niet-bekostigde instellingen zijn op grond van de WHW vrij om bij voortijdige uitschrijving het collegegeld al dan niet terug te betalen voor de resterende maanden van de opleidingsduur. Indien de instelling op basis van eigen beleid (een gedeelte van) het collegegeld terugbetaalt, wordt daarop eerst de waarde van de voucher in mindering gebracht.

Artikel 25

Eerste lid. Om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van de voucher is in het eerste lid opgenomen dat indien sprake is van ondoelmatige besteding van de middelen die verkregen zijn door de inschrijving van een student met een voucher Onze Minister daar een gevolg aan kan verbinden inhoudende dat de voucher die de instelling heeft ontvangen kan worden teruggevorderd. Dit geldt zowel voor de bekostigde als de niet-bekostigde instellingen. Onder toegekende middelen valt in ieder geval het collegegeld en de voucher, maar ook andere begunstigende regelingen die op basis van studentenaantallen werken, kunnen in ogenschouw worden genomen.

Als voorbeeld van ondoelmatige besteding. Een student zit in het negende jaar na de afronding van zijn ho-opleiding en ziet het niet zitten om nóg een opleiding te gaan volgen om de waarde van de voucher te kunnen verzilveren. Een instelling biedt een cursus aan die € 3.000 kost en waar je een dure tablet ter waarde van bijvoorbeeld € 800 bij krijgt. Stel dat de instelling die deze cursus aanbiedt bereid is het collegegeld terug te betalen – een niet-bekostigde instelling is daartoe niet verplicht – dan krijgt de student € 1.000 (kosten cursus minus waarde voucher) terug en mag zijn tablet houden. De instelling houdt dan de voucher ter waarde van € 2.000 en heeft daardoor een winst van € 1.200 (waarde voucher minus waarde tablet). Beide partijen hebben dus belang bij een dergelijke constructie.

Tweede lid. Indien anders dan incidenteel sprake is van ondoelmatige bestedingen dan kan Onze Minister besluiten dat de vouchers die de instelling heeft ontvangen kunnen worden teruggevorderd. De termijn van artikel 4:49, derde lid, van de Algemene wet Bestuursrecht is hier van toepassing.

Artikel I, onderdeel Q

Artikel 26 is van belang voor een goede uitvoering van de wet en het besluit. De verplichting tot het verstrekken van gegevens is niet onbeperkt: de plicht bestaat uitsluitend voor gegevens die voor de toekenning van de voucher van belang zijn. Hierbij kan worden gedacht aan het doorgeven van de hoogte van het collegegeld van de betreffende opleiding. De invoeging van dit artikel treedt in werking wanneer de grondslag voor het regelen van gegevensverstrekking in de wet is geëxpliciteerd (zie ook het nader rapport bij dit besluit).

Artikel I, onderdeel R

De artikelen 30a, 31 en 32 zijn uitgewerkt en komen daarmee te vervallen.

Artikel I, onderdeel S

Nu de artikelen 3a en 3b in onderhavig besluit zijn samengevoegd en daarmee artikel 3b is komen te vervallen, wordt het opschrift bij artikel 33 gewijzigd.

Artikel I, onderdeel T

Artikel 34 is uitgewerkt en komt daarmee te vervallen.

Artikel II, onderdeel A

Het betreft hier een technische aanpassing. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is hoofdstuk 3 van de WTOS vervallen. Artikel 2 van het besluit komt daarmee ook te vervallen; daar is geen grondslag meer voor.

Artikel II, onderdeel B

Onder 1. Het betreft hier een technische aanpassing van het eerste lid. Artikel 2 komt te vervallen. Zie hiervoor artikel II, onderdeel A. Nu artikel 2 van overeenkomstige toepassing is verklaard in het eerste lid van het huidige artikel 3 wordt de huidige tekst van artikel 2 integraal opgenomen in het eerste lid van het nieuwe artikel 3. Artikel 3, eerste lid (nieuw) bestaat daarmee uit de inhoud van huidig artikel 2 en huidig artikel 3, eerste lid.

Onder 2. De aanhef van het tweede lid wordt redactioneel gewijzigd.

Onder 3 en 4. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is hoofdstuk 3 van de WTOS te vervallen. Het huidige artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, bepalen dat een vreemdeling die als minderjarige onderwijs kon volgen met een tegemoetkoming uit hoofdstuk 3 van de WTOS of studiefinanciering, dat onderwijs kunnen voortzetten met behoud van de «gelijkstelling met een Nederlander». Die bepaling is niet meer nodig vanaf het moment dat niemand meer op grond van het feit dat ten behoeve van hem een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 3 van de WTOS is toegekend, aanspraak zou kunnen maken op de gelijkstelling. Vanaf dat moment wordt het tweede lid met de wijzigingen in subonderdelen 3 en 4 beperkt tot de situatie waarin een minderjarige studiefinanciering kreeg of een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de WTOS (geregeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a). Onderdeel c wordt vanaf dat moment verletterd tot b.

Onder 5. Het tweede lid, onderdeel c, is alleen technisch gewijzigd. De verwijzing naar artikel 2, onderdeel a, is vervangen door een meer inhoudelijke verwijzing omdat de vormgeving van het nieuwe artikel 3, eerste lid, onderdeel e, daarom vraagt.

Transponeringstabel nieuw artikel 3 BTOS

Huidig

Nieuw

Korte inhoud

Artikel 2, onderdeel a

Eerste lid, onderdeel e

Nationaliteitseisen voor de tegemoetkoming op basis van de hoofdstukken 4 en 5

Artikel 3, eerste lid

Artikel 2, onderdeel b

Eerste lid, onderdeel a

Artikel 2, onderdeel c

Eerste lid, onderdeel b

Artikel 2, onderdeel d

Eerste lid, onderdeel c

Artikel 2, onderdeel e

Eerste lid, onderdeel d

Artikel 3, tweede lid, onderdeel a

vervalt op termijn

Tegemoetkoming hoofdstuk 4 geldt ook voor wie eerder tegemoetkoming heeft gehad op grond van hoofdstuk 3

Artikel 3, tweede lid, onderdeel b

Tweede lid, onderdeel a

Tegemoetkoming hoofdstuk 5 geldt ook voor wie eerder tegemoetkoming heeft gehad op grond van hoofdstuk 3 of 4 of studiefinanciering heeft gehad

Artikel 3, tweede lid, onderdeel c

Tweede lid, onderdeel b

Tegemoetkoming hoofdstuk 5 geldt ook voor wie een verblijfsvergunning onder beperkingen, bedoeld in artikel 14 Vw 2000, heeft onder de beperking verrichten van arbeid

Artikel II, onderdeel C

Onder 1. Met deze redactionele aanpassing wordt meer recht gedaan aan de inhoud van artikel 3a, dat niet alleen de nationaliteitseis regelt, maar ook de vorm en inhoud van de aanspraak op een tegemoetkoming bedoeld in hoofdstuk 4 van de wet voor een persoon die gedeeltelijk met een Nederlander is gelijkgesteld.

Onder 2 en 3. Het nieuwe eerste lid komt grotendeels overeen met het huidige eerste lid van artikel 3a. Om de leesbaarheid te bevorderen is het nieuwe eerste lid anders geformuleerd en is de tegemoetkoming ten aanzien van de familieleden van de personen bedoeld in het huidige eerste lid in het nieuwe tweede lid opgenomen. Als gevolg daarvan zijn het huidige tweede tot en met vierde lid vernummerd tot derde tot en met vijfde lid.

Onder 4. Als gevolg van de wijzigingen in de WTOS (Stb. 2014, 227) is per augustus 2009 artikel 4.6, tweede lid, komen te vervallen. De verwijzing in het huidige tweede lid (derde lid nieuw) naar artikel 4.6, eerste lid, wordt daarom aangepast. Met betrekking tot de verwijzing naar artikel 4.2, tweede lid, is niet duidelijk waarnaar wordt verwezen, daarom is «van de wet» toegevoegd. Tot slot is het derde lid (nieuw) redactioneel verbeterd.

Artikel II, onderdeel D

Het betreft hier een technische aanpassing. Als gevolg van de wijzigingen in de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is hoofdstuk 3 van de WTOS vervallen. De verwijzing naar artikel 3.5 van de WTOS wordt daarom geschrapt.

Artikel II, onderdeel E

Het betreft hier een redactionele aanpassing. Als gevolg van de wijziging van onderhavig besluit komt artikel 2 van het besluit te vervallen. Ter verduidelijking is er daarom voor gekozen de verwijzing naar artikel 2 van het (oude) Besluit tegemoetkoming studiekosten niet meer in het opschrift te noemen, maar alleen nog tot uitdrukking te laten komen in de tekst van de bepaling zelf. Met de wijziging van het opschrift wordt meer recht gedaan aan de inhoud van de overgangsbepaling dat regelt onder welke omstandigheden je (ook) voldoet aan de nationaliteitseis.

Artikel II, onderdeel F

Artikel 6a is uitgewerkt en komt daarmee te vervallen.

Artikel III

Het betreft hier een technische wijziging. In de artikelen III en VI van de wet van 9 juli 2014 tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale opleidingencentra (Stb. 2014, 288) zijn de opleidingen educatie, anders dan bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs met ingang van 1 januari 2015 uit de Les- en cursusgeldwet geschrapt. Dat betekent dat per 1 januari 2015 de wettelijke basis voor artikel 15, eerste lid, onder d en e, van het Uitvoeringsbesluit ULCW 2000 (cursusgeld voor opleidingen Nederlands als tweede taal die opleiden voor het staatsexamen Nederlands als tweede taal) is vervallen. Daarmee zijn ook laatstgenoemde artikelonderdelen – zoals reeds vermeld is in de memorie van toelichting bij voornoemde wet (kamerstukken II, vergaderjaar 2013–2014, 33 911, nr. 3) – van rechtswege vervallen. Hoewel artikel 15, eerste lid, onder d en e, van het ULCW 2000 dus al van rechtswege is vervallen, worden deze artikelonderdelen omwille van de duidelijkheid geschrapt. Er wordt terugwerkende kracht toegekend aan deze bepaling.

Overigens blijft artikel 15, eerste lid, onder d en e, van het ULCW2000 zoals luidend op 31 december 2014 op grond van artikel IV van voornoemde wet van 9 juli 2014 in de jaren 2015 tot en met 2017 van overeenkomstige toepassing op de besteding van het deel van de uitkering educatie waarvoor een contactgemeente een overeenkomst uitkering educatie sluit met een regionaal opleidingencentrum (roc). Dit betekent dat het desbetreffende roc in die periode het op 31 december 2014 geldende cursusgeld in rekening moet brengen aan deelnemers aan de opleidingen Nederlands als tweede taal die opleiden voor het staatsexamen Nederlands als tweede taal.

Artikel IV, onderdeel A

De mogelijkheid in de Wet studiefinanciering BES (hierna: WSF BES) om de opstarttoelage in twee termijnen in plaats van ineens uit te betalen is komen te vervallen (Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van enkele onderwijswetten om deze meer te laten aansluiten bij de Algemene wet bestuursrecht en om de overgangsbepalingen voor onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland te verlengen en aanpassing van de Wet studiefinanciering BES om die in overeenstemming te brengen met de uitvoeringspraktijk (Stb. 2017, 80)). Met die wijziging van artikel 6.1, tweede lid, van de WSF BES moet artikel 2 vervallen, omdat daar geen grond meer voor is.

Artikel IV, onderdeel B

De toevoeging van het vijfde lid aan artikel 6.1 van de WSF BES (Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van enkele onderwijswetten om deze meer te laten aansluiten bij de Algemene wet bestuursrecht en om de overgangsbepalingen voor onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland te verlengen en aanpassing van de Wet studiefinanciering BES om die in overeenstemming te brengen met de uitvoeringspraktijk (Stb. 2017, 80) geeft de mogelijkheid om in het betaalritme van de studiefinanciering BES te differentiëren bij ministeriële regeling indien dat wenselijk is gelet op de situatie in het land waar de opleiding wordt gevolgd. Met de wijziging in artikel 3 van het besluit wordt hierbij aangesloten.

Artikel V

Onder 1. De artikelen die op 1 juli 2017 in werking treden zijn zowel de technische wijzigingen (algemene toelichting onder nummer 3) als de wijzigingen ter uitwerking van de voucher. De datum van inwerkingtreding is gesteld op 1 juli 2017 (vast verandermoment conform AR 174), nu de eerste studenten vanaf 1 september 2016 onder het nieuwe stelsel kunnen afstuderen en recht krijgen op een voucher. In dat verband treden ook de begripsbepalingen – opgenomen in artikel I, onderdeel A, die verband houden met de bepalingen over de vouchers in werking op 1 juli 2017.

Artikel I, onderdeel N, subonderdeel 2, betreft een wijziging die samenhangt met een wijziging in de Wet studievoorschot hoger onderwijs. Nu die laatste wijziging in werking treedt op 1 juli 2017 treedt ook artikel I, onderdeel N, subonderdeel 2, op die datum in werking.

Onder 2. De artikelen I, onderdelen C, subonderdeel 3, en Q, en II, onderdeel B, subonderdelen 3 en 4, treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Zie voor de toelichting op die inwerkingtreding de artikelsgewijze toelichting bij de genoemde onderdelen.

Onder 3. Artikel III betreft een technische wijziging. Het gaat hier om het laten vervallen van artikel 15, eerste lid, onderdelen d en e, van het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet 2000. Het artikel treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Aan artikel III wordt terugwerkende kracht toegekend nu de wettelijke bepaling waarop deze bepaling rustte reeds is vervallen op 1 januari 2015.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker


X Noot
1

Wet van 22 februari 2017 tot wijziging van enkele onderwijswetten om deze meer te laten aansluiten bij de Algemene wet bestuursrecht en om de overgangsbepalingen voor onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland te verlengen en aanpassing van de Wet studiefinanciering BES om die in overeenstemming te brengen met de uitvoeringspraktijk (Stb. 2017, 80).

X Noot
2

De regering zal bevorderen dat dat tijdig gebeurt, voordat de eerste studenten hun voucher kunnen gaan verzilveren (op zijn vroegst in 2021).

X Noot
3

De eerste studenten die in september 2015 aan hun opleiding zijn begonnen, zijn zo’n vier jaar later gediplomeerd. De hele snelle studenten, of studenten die pas na de invoering van het studievoorschot voor het eerst studiefinanciering aanvragen voor hun bacheloropleiding en al wat verder gevorderd zijn, halen hun diploma op zijn vroegst zo’n twee jaar na september 2015. Met de vier jaar die minimaal tussen het diplomeren en verzilveren ligt, worden de eerste vouchers dus op zijn vroegst rond de zomer van 2021 aangevraagd.

X Noot
4

Studenten in het wetenschappelijk onderwijs moeten het geheel van een bachelor- en masteropleiding afronden.

X Noot
5

Stb. 2015, 50.

X Noot
6

Kamerstukken II 2014/15, 34 035, nr. 33.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.

Naar boven