Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2016, 56 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2016, 56 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 23 november 2015, nr. WJZ / 15162926;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 januari 2016, nr. W15.15.0413/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 1 februari 2016, nr. WJZ / 16006610;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definities van «algemene groepsvrijstellingsverordening» en «universiteit» vervallen.
2. De definitie van «de-minimis verordening» komt te luiden:
verordening van de Europese Commissie betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun, die bij ministeriële regeling als toepasselijke de-minimisverordening is aangewezen;.
3. In de definitie van «Europees steunkader» wordt «of vrijstellingsverordening» vervangen door «, besluit of verordening» en aan de definitie wordt een zinsnede toegevoegd, luidende «, en die bij ministeriële regeling als toepasselijk Europees steunkader is aangewezen;».
4. De definitie van onderzoeksorganisatie komt te luiden:
organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;.
B
Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel c wordt «, of» vervangen door een puntkomma.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «, of» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. subsidies waarop afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is verklaard.
C
In artikel 2, eerste lid, wordt na «artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies,» ingevoegd: en die niet zijn uitgesloten op grond van artikel 1a,.
D
In artikel 3, eerste lid, wordt na «ten goede komen aan de Nederlandse economie» ingevoegd: of andere Nederlandse belangen.
E
In artikel 5, tweede lid, wordt voor «maximum» ingevoegd: minimum en.
F
In artikel 6 vervalt het vierde lid.
G
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Bij ministeriële regeling kan» vervangen door: Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kan bij ministeriële regeling.
2. In het tweede lid wordt «Bij ministeriële regeling kunnen» vervangen door: Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kunnen bij ministeriële regeling.
H
In artikel 8 wordt «een de-minimis verordening of de algemene groepsvrijstellingsverordening» vervangen door «een Europees steunkader» en wordt «van deze verordening» vervangen door «van het van toepassing zijnde Europees steunkader».
I
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «Tenzij artikel 14a van toepassing is» vervangen door: Tenzij bij ministeriële regeling in verband met een toepasselijk Europees steunkader een specifieke wijze van berekening van de subsidiabele kosten is aangewezen.
2. In het tweede lid, wordt «bedrijfeconomische grondslagen», vervangen door «bedrijfseconomische grondslagen» en wordt «subsidie-ontvanger» telkens vervangen door «subsidieontvanger».
J
In de artikelen 12, derde lid, 36, 37, eerste, tweede en derde lid, 38, eerste en derde lid, 40, eerste lid, 42, eerste en vijfde lid, 50, eerste lid, en 51, eerste lid, en in de opschriften van hoofdstuk 10, hoofdstuk 10, paragraaf 1, hoofdstuk 10, paragraaf 2, hoofdstuk 11, hoofdstuk 11, paragraaf 1, en hoofdstuk 11, paragraaf 2, wordt «subsidie-ontvanger» telkens vervangen door: subsidieontvanger.
K
Artikel 14a vervalt.
L
In artikel 18, vierde lid, wordt «op het terrein waarop de adviescommissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren» vervangen door: op het terrein waarop de adviescommissie een taak heeft. De voorzitter en de leden zijn geen ambtenaren.
M
Artikel 22 komt te luiden:
1. Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels;
b. de subsidieverstrekking:
1°. niet zou voldoen aan de eis van transparantie van steun, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
2°. zou leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond of de aanmeldingsdrempel, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
3°. zou leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit, die van toepassing is op de specifieke steuncategorie, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
4°. in strijd zou zijn met het bepaalde bij of krachtens artikel 6, 7 of 8 of een bepaling inzake het cumuleren van steun als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
c. niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
d. de subsidie is bestemd voor:
1°. een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader;
2°. een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader, tenzij het op grond van het toepasselijke Europese steunkader is toegestaan aan een onderneming in moeilijkheden subsidie te verlenen;
3°. een onderneming die geen activiteiten verricht of niet actief is in de sectoren waarvoor steun wordt verleend op grond van het toepasselijke Europese steunkader, of
4°. een onderneming die actief is in een sector waarvoor het op grond van het toepasselijke Europese steunkader niet is toegestaan steun te verlenen, tenzij deze onderneming tevens werkzaam is in een andere sector en zij er, met passende middelen zoals een scheiding van de activiteiten of een uitsplitsing van de kosten, voor zorgt dat de activiteiten in de uitgesloten sector geen voor de andere sector bestemde subsidie genieten;
e. de subsidie bestaat uit steun die een effect heeft op de in- en uitvoer dat niet is toegestaan op grond van het toepasselijke Europese steunkader;
f. sprake is van staatssteunmaatregelen die door de daaraan verbonden voorwaarden of de methode waarmee zij worden gefinancierd, tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht leiden als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover in een door de Europese Commissie op grond van artikel 42, 106, derde lid, 107 of 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie verleende goedkeuring anders is bepaald.
N
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De onderdelen a en i vervallen.
b. De onderdelen b tot en met h worden geletterd a tot en met g.
c. Onderdeel j wordt geletterd h.
2. Het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
O
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien bij ministeriële regeling wordt gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, komt de aanvraag die het eerst is binnengekomen, het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als dag van binnenkomst.
3. In het derde lid (nieuw) vervalt «van een subsidie die wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst».
P
Artikel 28 komt te luiden:
1. Indien bij ministeriële regeling wordt gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen, komt de aanvraag die naar het oordeel van de minister in de hoogste mate aan de rangschikkingscriteria voldoet, het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.
Q
In artikel 37, derde lid, wordt «, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten» vervangen door: of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten.
R
In artikel 39, tweede lid, wordt «subsidie-ontvangers» vervangen door: subsidieontvangers.
S
Na artikel 39 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
T
Artikel 41 vervalt.
U
In artikel 42, derde lid, wordt «Onze Minister kan» vervangen door: Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders kan Onze Minister.
V
Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
W
Artikel 46 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «het subsidiepercentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of artikel 9,» vervangen door: een bij ministeriële regeling bepaald subsidiepercentage.
2. In het zevende lid wordt «in dat kalenderjaar» vervangen door «in de gehele subsidieperiode» en wordt «het subsidiepercentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of artikel 9,» vervangen door «een bij ministeriële regeling bepaald subsidiepercentage».
X
Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt «artikel 2, vierde lid» vervangen door: artikel 1a, onderdelen a en b.
2. In het vierde lid wordt «artikel 45, derde lid» vervangen door: artikel 45, tweede lid.
Y
In artikel 51 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Z
Na artikel 54 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Op aanvragen om subsidie die zijn ingediend tijdens een openstellingsperiode van een subsidie-instrument waarvan de begindatum ligt voor 1 juli 2016 en de einddatum daarna, en op subsidies die voor 1 juli 2016 zijn verstrekt, blijven de artikelen 45 en 51 van toepassing zoals deze golden voor die datum.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 4 februari 2016
Willem-Alexander
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Uitgegeven de zestiende februari 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
In het kader van de zogenoemde «State Aid Modernisation» zijn op 1 juli 2014 de meeste nieuwe Europese steunkaders in werking getreden.1 Deze kaders zijn gericht op vereenvoudiging van de vele regels, versnelling van procedures, en meer focus van de Europese Commissie op grote, marktverstorende steunzaken. De nieuwe Europese steunkaders kennen een overgangsregime op grond waarvan bestaande steunregelingen in overeenstemming met deze nieuwe kaders moeten worden gebracht (treffen van dienstige maatregelen). Het tijdpad waarbinnen dit dient te geschieden, verschilt per kader. Steunregelingen op grond van de zogenaamde groepsvrijstellingsverordeningen, zoals de algemene groepsvrijstellingsverordening2 en groepsvrijstellingsverordening landbouw3, en de kaderregeling voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie («O&O&I-steunkader»)4, dienden per 1 januari 2015 te zijn aangepast. Dit betrof veruit het grootste deel (80 à 90%) van de EZ-subsidiemodules.
Het grootste deel van de steunregelingen van EZ is vervat in de Regeling nationale EZ-subsidies (RNES). Deze RNES is waar nodig al op een eerder moment via een wijzigingsregeling5 in lijn gebracht met de nieuwe Europese steunkaders. Hierbij is ook in acht genomen dat de Europese Commissie lidstaten aanmoedigt om de nationale steunmaatregelen van de lidstaten – waar mogelijk – te rechtvaardigen onder een vrijstellingsverordening. Waar nodig is ook tijdelijk afgeweken van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Artikel 4, aanhef en onderdeel h, van het Kaderbesluit biedt een uitdrukkelijke grondslag voor het stellen van afwijkende regels in dit verband. Deze afwijkingen betroffen vooral voorwaarden of begripsbepalingen die op grond van de nieuwe Europese steunkaders in de nationale regelgeving verwerkt dienden te worden. Vanwege de korte implementatietermijn was het niet mogelijk deze zaken al direct in het Kaderbesluit te wijzigen.
Het Kaderbesluit is met de onderhavige wijziging alsnog in overeenstemming gebracht met de nieuwe Europese steunkaders, zodat de RNES op dit punt geen afwijkende regels meer behoeft te bevatten. Ook is van de gelegenheid gebruik gemaakt om enkele correcties in het Kaderbesluit aan te brengen. Hierbij gaat het om het herstel van onjuistheden, maar ook het aanbrengen van een nieuwe verdeling van de bepalingen inzake staatssteun tussen het Kaderbesluit en de RNES. Er is voor gekozen de meer algemene bepalingen betreffende staatssteun onder te brengen in het Kaderbesluit dat door zowel subsidieverstrekker als subsidieontvanger bij elke subsidieverstrekking in acht moeten worden genomen. De bepalingen waarbij naar hun aard verwezen moet worden naar specifieke Europese steunkaders of die direct verband houden met bepaalde subsidiemodules zijn ondergebracht in de RNES. Hierdoor is het Kaderbesluit toekomstbestendiger geworden; wijzigingen in de Europese steunkaders, die vaak in Europese verordeningen zijn opgenomen met een korte implementatietermijn, kunnen voortaan vaker op het niveau van een ministeriële regeling (de RNES) worden doorgevoerd. Ditzelfde geldt voor eventuele correcties van fouten in de vertaling door de Europese Commissie van de Europese steunkaders6.
Dit betekende in sommige gevallen een overheveling van bepalingen uit het Kaderbesluit naar de RNES. Een voorbeeld hiervan zijn de eisen aan een subsidieaanvraag die voortvloeien uit de Europese steunkaders.
Het gevolg van voormelde structuur is dat op het niveau van de subsidiemodules in de RNES wordt bepaald welke groep aanvragers voor welke activiteiten en steuncategorieën subsidie kan krijgen. Op het niveau van de subsidiemodules in de RNES wordt pas duidelijk of er sprake is van staatssteun en als dat het geval is of deze gerechtvaardigd wordt door een door de Europese Commissie vastgesteld Europees steunkader of goedkeuringsbesluit. Om die reden wordt in de desbetreffende subsidiemodule in ieder geval aangegeven welk specifiek Europees steunkader of goedkeuringsbesluit van toepassing is, welke steunintensiteit geldt en welke subsidiabele kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Met een verwijzing in de desbetreffende subsidiemodule van de RNES naar het op deze subsidiemodule van toepassing zijnde Europese steunkader of goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie wordt het voor subsidieontvangers transparant gemaakt aan welke voorwaarden op grond van het toepasselijke Europese steunkader voldaan moet worden. Hiermee worden dan ook de algemene waarborgen voor de voorwaarden en afwijzingsgronden uit de artikelen 8, 11 en 22 van het Kaderbesluit verder ingevuld.
Overigens laat dit onverlet dat artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies bepaalt dat voor zover subsidieverstrekking in strijd zou zijn met als gevolg van een verdrag voor de Staat geldende verplichtingen, subsidieverstrekking geweigerd kan worden, een subsidie lager vastgesteld kan worden dan overeenkomstig de subsidieverlening, en een subsidieverlening of subsidievaststelling ingetrokken kan worden of ten nadele van de ontvanger gewijzigd kan worden. Artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies bevat tevens een grondslag om ontoelaatbare staatssteun vervat in EZ-subsidies terug te vorderen, inclusief verschuldigde rente.
De in dit besluit opgenomen wijzigingen zijn juridisch-technisch van aard en hebben beperkte gevolgen voor de regeldruk. Deze gevolgen houden verband met de wijzigingen die in de artikelen 45, tweede lid, en 51, tweede lid, zijn aangebracht. Doordat subsidiebetalingen in het vervolg rechtstreeks aan de individuele deelnemers in een samenwerkingsproject in plaats van via de penvoerder zullen plaatsvinden, worden de administratieve lasten voor de penvoerder en voor de overige deelnemers aan de desbetreffende projecten lager. De reductie van de administratieve lasten houdt vooral verband met het feit dat de penvoerder en overige deelnemers niet meer hoeven te beraadslagen over de verdeling, in planning en doorbetaling van de voorschotten, alsook de eventuele formele vastlegging van deze afspraken. Daarbij zullen de penvoerders geen administratieve handelingen meer hoeven te verrichten om de voorschotten en eindbetalingen naar de mede-aanvragers over te boeken. De mate waarin de administratieve lasten teruggedrongen worden, zal onder andere afhankelijk zijn van de openstelling van de specifieke subsidie-instrumenten, de mate waarin samenwerkingsprojecten voorkomen en de looptijd van die projecten, en valt daarom niet in algemene zin op het niveau van het Kaderbesluit vast te stellen.
De wijziging van het Kaderbesluit leidt tot een lichte stijging van de uitvoeringskosten. Dit in verband met de wijzigingen die in de artikelen 45, tweede lid, en 51, tweede lid, zijn aangebracht. De uitvoeringskosten zullen licht stijgen, omdat wordt overgegaan tot individuele betalingen. Bij bijvoorbeeld een samenwerkingsproject met drie deelnemers moest er in het verleden één betaling plaatsvinden en na de wijziging van voormelde artikelen zullen er 3 betalingen moeten plaatsvinden. Echter, voor het verrichten van deze betalingen (het aanmaken van een zogenaamd betaalritme) is een minimale extra inspanning nodig. Per betaling zal dit bij de uitvoering hooguit één à twee minuten extra administratieve werkzaamheden opleveren. Deze inspanning is dusdanig minimaal dat dit niet nader kan worden gekwantificeerd.
In artikel 1 is een aantal begripsbepalingen gewijzigd en toegevoegd. Het betreft hier aanpassingen die noodzakelijk zijn in verband met de nieuwe Europese steunkaders en de RNES.
In artikel 1 is de definitie van algemene groepsvrijstellingsverordening geschrapt. Dit houdt verband met het overhevelen van verwijzingen naar specifieke Europese steunkaders, zoals beschreven in het algemeen deel van deze toelichting. Omdat het begrip om dezelfde reden is geschrapt uit de artikelen 8 en 23 van het Kaderbesluit en dit de enige artikelen zijn waarin dit begrip gebruikt werd, is het ook overigens niet meer nodig deze begripsomschrijving in artikel 1 te handhaven.
De definitie van universiteit is geschrapt, omdat deze definitie slechts voor een beperkt aantal subsidiemodules in de RNES van belang is, en opneming in de RNES zelf in verband daarmee in de rede ligt.
De definities van de-minimisverordening en Europees steunkader zijn gewijzigd.
In de definitie van de-minimisverordening wordt niet meer specifiek verwezen naar de bestaande de-minimisverordeningen, te weten de algemene de-minimisverordening7, de-minimisverordening landbouw8 en de-minimisverordening visserij9. In plaats daarvan wordt bepaald dat het moet gaan om een de-minimisverordening die bij ministeriële regeling als toepasselijke de-minimisverordening is aangewezen. Hiermee wordt voorkomen dat telkens aanpassing van het Kaderbesluit nodig is bij vervanging van de verordeningen door nieuwe verordeningen, zoals periodiek gebeurt.
Een vergelijkbare wijziging heeft ook plaatsgevonden in de definitie van Europees steunkader. Ook hier wordt verwezen naar een ministeriële regeling waarin het toepasselijk Europees steunkader wordt aangewezen. Er is voor gekozen om op meerdere plaatsen in het Kaderbesluit specifieke verwijzingen naar specifieke Europese steunkaders te verwijderen. Op deze manier wordt het Kaderbesluit onafhankelijk gemaakt van aanpassingen in de benamingen van Europese steunkaders. Daarbij is in de definitie van Europees steunkader «vrijstellingsverordening» vervangen door «verordening» in algemene zin, mits deze betrekking heeft op staatssteun en de Europese Commissie deze in verband met de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie heeft vastgesteld. Hierdoor valt ook een de-minimisverordening of een mogelijke andere toekomstige verordening, die niet als vrijstellingsverordening is aangewezen, maar wel ziet op staatsteun en de genoemde grondslag kent en daarom als steunkader moet worden gezien, onder de definitie. Ditzelfde geldt voor een besluit van de Europese Unie. Het begrip besluit is dan ook in de definitie van Europees steunkader ingevoegd.
Verder is de definitie van onderzoeksorganisatie aangepast aan de definitie die hiervan in de gewijzigde Europese steunkaders wordt gegeven. Een onderzoeksorganisatie wordt daarin aangeduid als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding. Omdat ook voor deze definitie geldt dat de invulling hiervan afhangt van het toepasselijke Europese steunkader dat voor de desbetreffende subsidiemodule gehanteerd zal worden, is ook in deze definitie verwezen naar het toepasselijke Europese steunkader. In de praktijk zal, afhankelijk van het soort subsidiemodule, voor de definitie van onderzoeksorganisatie veelal gekeken moeten worden naar artikel 2, onderdeel 83, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 2, onderdeel 50, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, paragraaf 2.2, onderdeel d, van het O&O&I-steunkader10, deel i, paragraaf 2.4, onderdelen 35 en 62, van het landbouwsteunkader11, of mogelijke toekomstige steunkaders waarin deze definitie wordt opgenomen.
Deze wijziging brengt mee dat het Kaderbesluit in het vervolg niet van toepassing is op regelingen die gebruik maken van afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die een facultatieve afdeling is voor per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen.
Het Kaderbesluit is in het algemeen gericht op subsidieverstrekkingen met meer (onbekende) ontvangers. Afdeling 4.2.8 van de Awb veronderstelt juist een vrij sterke betrokkenheid van het subsidieverlenende bestuursorgaan bij de subsidieontvanger. Deze betrokkenheid is op haar plaats wanneer het bestuursorgaan groot belang hecht aan de activiteiten die de subsidieontvanger verricht en daarvoor een betrekkelijk omvangrijk bedrag ter beschikking stelt. Het bestuursorgaan is dus zowel beleidsmatig als financieel sterk betrokken bij de subsidieontvanger.
Deze verschillende uitgangspunten werken door in de subsidieverplichtingen, die in beide regelingen vaak over dezelfde onderwerpen gaan, maar anders zijn ingericht. Hoofdregel in het Kaderbesluit is bijvoorbeeld dat de subsidieontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling indient uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid. De Awb gaat uit van een indieningstermijn binnen zes maanden na afloop van het boekjaar. Als er sprake is van per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen past het daarom beter om gebruik te maken van afdeling 4.2.8 van de Awb. Hiermee wordt bovendien Rijksbreed aangesloten bij andere subsidieregelingen die gebruik maken van deze titel.
In artikel 2 is geëxpliciteerd dat de regels van het Kaderbesluit met betrekking tot het verstrekken van subsidies niet van toepassing zijn op de subsidies die op grond van artikel 1a van het Kaderbesluit buiten de toepassing van het Kaderbesluit blijven. Zonder deze aanpassing zou de indruk kunnen bestaan dat subsidies die via artikel 1a zijn uitgesloten van de toepassing van het Kaderbesluit, via artikel 2, eerste lid, toch onder het regime met betrekking tot het verstrekken van subsidies onder de reikwijdte van het Kaderbesluit zouden vallen. Dat is niet de bedoeling geweest en zou met een goede lezing van het Kaderbesluit ook niet aan de orde zijn; deze wijziging is daarom slechts bedoeld ter verduidelijking.
In artikel 3, eerste lid, werd bepaald dat een subsidie wordt verstrekt aan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert die ten goede komen aan de Nederlandse economie. Echter, het begrip Nederlandse economie blijkt bij nader inzien in de praktijk wat te beperkt te kunnen worden uitgelegd. Er werd en wordt met voormelde bepaling namelijk beoogd om subsidies op de diverse terreinen waarop het Ministerie van Economische Zaken subsidies verstrekt, waaronder het terrein van de landbouw, natuur en visserij, onder het Kaderbesluit te laten vallen. Om die reden is in artikel 3, eerste lid, nu duidelijk gemaakt dat naast de Nederlandse economie ook andere Nederlandse belangen gediend kunnen worden door het verstrekken van subsidie. Door het gebruik van het woord «Nederlandse» blijft duidelijk dat aanvragen voor buitenlandse projecten die geen directe positieve bijdrage leveren aan Nederlandse belangen, niet voor subsidie in aanmerking komen.
In artikel 5, tweede lid, is geëxpliciteerd dat bij ministeriële regeling naast een maximum subsidiebedrag ook een minimum subsidiebedrag kan worden bepaald. De opname van de mogelijkheid om ook een minimum subsidiebedrag te kunnen bepalen, is gelegen in het feit dat voor bepaalde categorieën subsidies het doel van de subsidiemodule niet bereikt kan worden, of het onrealistisch is dat het doel bereikt wordt, in het geval er een subsidie wordt verleend die onder een bepaald bedrag ligt.
Artikel 6, vierde lid, is geschrapt omdat deze bepaling in een directe relatie met artikel 41 stond, dat ingevolge dit besluit vervalt. Voor de reden waarom artikel 41 geschrapt is, wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel R. De inhoud van artikel 6, vierde lid, zal verhuizen naar de RNES.
Artikel 7 van het Kaderbesluit biedt de mogelijkheid om van artikel 6 af te wijken door bij ministeriële regeling te bepalen dat bepaalde subsidieregelingen of bijdragen van de Europese Commissie bij de toepassing van artikel 6 buiten beschouwing blijven. Omdat op de subsidiemodules die onder het Kaderbesluit vallen Europese steunkaders van toepassing kunnen zijn, geldt vanzelfsprekend dat een mogelijke afwijking van de cumulatieregels uit artikel 6, eerste lid, van het Kaderbesluit niet in strijd mag zijn met het toepasselijke Europese steunkader. Om nader te expliciteren dat met onderhavige afwijkingsmogelijkheid niet beoogd is in strijd met de toepasselijke Europese steunkaders te handelen, is in artikel 7 van het Kaderbesluit aangegeven dat de afwijking slechts mogelijk is voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders.
In artikel 8 was bepaald dat indien bij ministeriële regeling was bepaald dat toepassing was gegeven aan een de-minimisverordening of de algemene groepsvrijstellingsverordening, het bedrag van de subsidie werd verlaagd voor zover dit nodig was op basis van deze verordening. Uit de toelichting op het oorspronkelijke Kaderbesluit uit 200812 volgt dat in dit artikel destijds een bepaling was opgenomen over de hoogte van de subsidie in relatie tot een de-minimisverordening. Omdat bijvoorbeeld de de-minimisverordening nr. 1998/2006 destijds betrekking had op alle aan een onderneming te verstrekken de-minimissteun, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies, kon het nodig zijn een bepaalde, op basis van het Kaderbesluit verstrekte of te verstrekken subsidie, te verlagen om binnen de grenzen van de relevante de-minimisverordening te blijven. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan, aldus deze toelichting.
Omdat het overschrijden van bepaalde steundrempels (lees: de-minimisplafond of aanmeldingsdrempels) bij meerdere Europese steunkaders een rol speelt, is er voor gekozen artikel 8 te verbreden. In artikel 8 zijn de verwijzingen naar specifieke Europese steunkaders vervangen door een algemene verwijzing naar het toepasselijke Europese steunkader. Dit is gedaan omdat het bepaalde in artikel 8 (het toepassen van een korting bij het overschrijden van een drempelbedrag) zou moeten zien op situaties die betrekking hebben op subsidies die op grond van alle Europese steunkaders worden verleend. Daarom wordt neutraal over «een Europees steunkader» gesproken en niet meer over bijvoorbeeld een de-minimisverordening of de algemene groepsvrijstellingsverordening. Uit de desbetreffende ministeriële regeling, in dit geval de RNES, zal vervolgens voortvloeien bij welke plafonds of drempels uit welk Europees steunkader aangesloten moet worden.
In de genoemde artikelen zijn onjuistheden met betrekking tot de hedendaagse spelling verbeterd, zodat de begrippen bedrijfseconomische grondslagen en subsidieontvanger volgens de correcte spelling worden weergegeven.
In artikel 14a waren bepalingen opgenomen voor extra investeringskosten (gelijkluidend aan artikel 1.6 van de Tijdelijke energieregeling markt en innovatie die destijds door de Europese Commissie is goedgekeurd onder een apart goedkeuringsbesluit). Deze bepalingen bevatten de berekeningswijze om te voldoen aan de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (PbEU 2008, C 82) («oude milieusteunkader»).
Artikel 14a is geschrapt, omdat ervoor is gekozen zaken aangaande specifieke steunkaders op het niveau van de ministeriële regeling nader te regelen. Daarbij is deze bepaling gebaseerd op een goedkeuringsbeschikking van de Europese Commissie die verlopen is en een Europees steunkader dat al vervangen is door een nieuw Europees steunkader.
Voorts is de bepaling uit artikel 11, eerste lid, geschrapt die specifiek zag op artikel 14a. In artikel 11, eerste lid, stond te lezen dat tenzij artikel 14a van toepassing is, de aanvrager voor de berekening van de subsidiabele kosten uit een aantal methoden kon kiezen. Deze bepaling is gewijzigd. Het uitgangspunt is nu dat de in artikel 11, eerste lid, genoemde methoden van toepassing zijn tenzij bij ministeriële regeling in verband met een toepasselijk Europees steunkader een specifieke wijze van berekening van de subsidiabele kosten is aangewezen. Op deze wijze kunnen, indien dit op grond van de bepalingen van het toepasselijke Europese steunkader noodzakelijk is, bijvoorbeeld de algemene groepsvrijstellingsverordening of het nieuwe milieu- en energiesteunkader, van artikel 11, eerste lid, afwijkende bepalingen inzake de kostenberekening worden gesteld in de ministeriële regeling.
Artikel 18 ziet op de situatie dat er gebruik wordt gemaakt van een adviescommissie die adviseert over de verstrekking van de subsidie. Het vierde lid beoogt de deskundigheid en onafhankelijkheid van de leden van de commissie te waarborgen. Deze bepaling geeft echter niet expliciet een dergelijke waarborg voor de onafhankelijkheid van de voorzitter van de Commissie. Omdat deze eis uiteraard ook voor de voorzitter moet gelden, wordt dit nu hersteld. Overigens werd aan de eis van onafhankelijkheid al voldaan doordat artikel 3.5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onverkort van toepassing is, dat aangeeft dat een adviseur niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waaraan deze adviseert. Deze bepaling is te zien als een specificatie ten opzichte van dat artikel.
Artikel 22, eerste lid, bevat de algemene afwijzingsgronden die van toepassing zijn op alle subsidiemodules die onder het Kaderbesluit vallen (in casu de RNES). Naast de reeds bestaande nationaalrechtelijke afwijzingsgronden in onderdeel a zijn aan dit artikel afwijzingsgronden toegevoegd die in diverse Europese steunkaders gehanteerd worden. Om ervoor te zorgen dat op steeds wijzigende Europese steunkaders geanticipeerd kan worden, wordt er niet expliciet verwezen naar de begrippen uit de specifieke Europese steunkaders. Er wordt via de verwijzingen uitsluitend aangegeven dat het toepasselijke Europese steunkader leidend is bij de uitleg van de afwijzingsgronden. De achtergrond hiervan is dat zich binnen de diverse Europese steunkaders nuanceverschillen bevinden op welke wijze bepaalde begrippen gedefinieerd zijn. Om te bepalen welk Europees steunkader op het desbetreffende begrip uit de afwijzingsgronden van toepassing is, zal bezien moeten worden welk Europees steunkader in de RNES aan de desbetreffende subsidiemodule gekoppeld is. Ook zullen in de desbetreffende subsidiemodules de specifieke eisen vermeld worden die betrekking hebben op de steuncategorie die aan deze subsidiemodule gekoppeld is.
Allereest wordt een aanvraag afgewezen indien een subsidieverstrekking niet zou voldoen aan de eisen van transparantie van steun in de verschillende Europese steunkaders. Aan deze eisen is bijvoorbeeld voldaan als sprake is van steun waarvan het bruto-subsidie-equivalent vooraf precies kan worden berekend zonder dat een risicoanalyse behoeft te worden uitgevoerd, zoals het geval is bij een concreet subsidiebedrag dat verstrekt wordt. Maar er zijn ook gevallen denkbaar waarin de steun in eerste instantie minder transparant is, zoals bij het verstrekken van leningen en garantstellingen13. Ook deze steun kan als transparant worden beschouwd indien voldaan wordt aan de voorwaarden en berekenmethoden die in het toepasselijke Europese steunkader hieraan worden gesteld14.
Ook zal een aanvraag worden afgewezen indien de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van een bepaald maximum bedrag. In de diverse de-minimisverordeningen wordt aangegeven dat over een periode van drie jaar (met inbegrip van de subsidieverlening) een bepaald plafond niet mag worden overschreden. Dit plafond ziet op alle vormen van steun die op grond van de desbetreffende de-minimisverordening verleend worden.
Daarnaast bevinden zich in de overige vrijstellingsverordeningen zogenaamde aanmeldingsdrempels. Gezien het hoge risico op ongunstige beïnvloeding van de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt, is in de vrijstellingsverordeningen bepaald dat grote steunbedragen – individueel of gecumuleerd – door de Europese Commissie dienen te worden beoordeeld na aanmelding daarvan bij de Europese Commissie. Daarom zijn op elke categorie steun die binnen het toepassingsgebied van een vrijstellingsverordening valt, plafonds vastgesteld op een niveau dat rekening houdt met de desbetreffende steuncategorie en de ervan te verwachten effecten op de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt. Voor steun welke boven die de-minimisplafonds of aanmeldingsdrempels uitkomt, zal een aanmeldingsverplichting gelden die is opgenomen in artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Op deze aanmeldingsverplichting zal in de toelichting bij artikel 22, tweede lid, nader worden ingegaan.
Het is ook mogelijk om op grond van andere Europese steunkaders dan vrijstellingsverordeningen steun te verlenen, zoals mededelingen en richtsnoeren van de Europese Commissie. Ook voor deze steun gelden in bepaalde gevallen aanmeldingsdrempels. De individuele steunregeling kan op grond van het desbetreffende Europese steunkader door de Europese Commissie via een zogenaamd goedkeuringsbesluit worden goedgekeurd. Het is ook mogelijk dat in deze Europese steunkaders wordt bepaald dat voor individuele steun die wordt toegekend op grond van een (door de Europese Commissie via een goedkeuringsbesluit) goedgekeurde steunregeling de aanmeldingsverplichting overeenkomstig artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie blijft gelden.
Omdat het de-minimisplafond op alle soorten steun ziet die onder de desbetreffende de-minimisverordening vallen en de aanmeldingsdrempels per steuncategorie een drempel opleggen tot waar (in bepaalde gevallen zonder goedkeuring van de Europese Commissie) steun verleend mag worden, is ervoor gekozen dit onderscheid in de afwijzingsgronden te benadrukken15.
Ook is van belang dat de subsidieverstrekking niet mag leiden tot een overschrijding van de maximale steunintensiteit, die van toepassing is op de specifieke steuncategorie, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. De steunintensiteit is het deel van de subsidiabele kosten dat uiteindelijk voor steun in aanmerking mag komen. In elk Europees steunkader worden diverse categorieën genoemd waarvoor afzonderlijke steunintensiteiten gelden. Zo zijn er verschillende steunintensiteiten te onderscheiden voor steun voor onderzoek en ontwikkeling, investering in hernieuwbare energie en investeringen die betrekking hebben op de activa van landbouwondernemingen16. Omdat de de-minimisverordeningen geen steuncategorieën kennen, is deze afwijzingsgrond in de praktijk uitsluitend relevant voor de overige Europese steunkaders.
Een aanvraag wordt afgewezen indien de subsidieverstrekking in strijd zou zijn met artikel 6, 7 of 8 of een bepaling inzake cumulering als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
De diverse Europese steunkaders bevatten bepalingen inzake het cumuleren van steun. Kort gezegd houdt cumulatie van steun in dat voor dezelfde in aanmerking komende kosten maar een bepaald maximum bedrag of maximaal steunpercentage aan staatssteun gegeven mag worden, ongeacht door wie de staatssteun wordt verleend of op grond waarvan de staatssteun wordt verleend, behoudens centraal door de instellingen of instanties van de Europese Unie beheerde Uniefinanciering. Dit kan met zich brengen dat als er al voor een bepaalde categorie, activiteit of een bepaald project steun is gegeven, goed moet worden bezien of met een nieuwe verstrekking van steun vastgestelde aanmeldingsdrempels en maximale steunintensiteiten nog worden nageleefd. In de artikelen 6, 7 en 8 van het Kaderbesluit zijn al bepalingen inzake het cumuleren van steun opgenomen, maar om duidelijk te maken dat het op een verkeerde wijze cumuleren van steun ook een afwijzingsgrond is, is ervoor gekozen de bepalingen inzake cumulatie ook meer te expliciteren bij de afwijzingsgronden17.
Met het zogenaamde stimulerend effect wordt, kort gezegd, beoogd dat de subsidieverlening daadwerkelijk tot gevolg heeft dat de subsidieontvanger bepaalde projecten of activiteiten verricht die deze zonder de subsidieverlening niet zou hebben verricht. Voor de onderhavige wijziging van het Kaderbesluit plaatsvond, waren er in het Kaderbesluit twee bepalingen over het stimulerend effect opgenomen. Hierbij is een onderscheid te maken wat ten minste op grond van nationale afwegingen beoogd wordt en wat in bredere zin met het stimulerend effect uit de Europese steunkaders getracht wordt te bereiken.
Allereerst werd in artikel 23, eerste lid, aanhef en onderdeel d, bepaald dat afwijzend op een aanvraag om subsidie besloten wordt voor zover aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd. Uit de toelichting bij het oorspronkelijke Kaderbesluit uit 200818 volgt dat artikel 23, aanhef en onderdeel d, betrekking heeft op het stimulerend karakter van de subsidie. Het idee achter deze afwijzingsgrond was dat de subsidie ertoe zou moeten leiden dat de subsidieontvanger zijn gedrag zou wijzigen, zodat er projecten of activiteiten zouden plaatsvinden die zonder subsidie niet of op beperktere schaal plaats zouden vinden. Door de subsidie moest de omvang, reikwijdte of uitvoeringssnelheid toenemen.
Voormelde afwijzingsgrond is in verband met nationale afwegingen omtrent het doel van subsidieverstrekking in het Kaderbesluit opgenomen. Aanvankelijk werd verondersteld dat deze afwijzingsgrond ook zou voldoen aan de eis inzake het stimulerend effect die in de diverse Europese steunkaders gesteld werd, maar omdat er behoefte bleek aan een nadere uitwerking hiervan is bij een wijziging van het Kaderbesluit in 201219 een tweede lid aan artikel 23 toegevoegd waarin het stimulerend effect op grond van de Europese steunkaders nog nader is uitgewerkt. Uit de toelichting van de desbetreffende wijziging van het Kaderbesluit20 volgt dat in het kader van een routinematig onderzoek van de Europese Commissie was gebleken dat enkele formuleringen in het Kaderbesluit preciezer konden aansluiten bij de redactie van de toepasselijke steunkaders. In de diverse Europese steunkaders bevinden zich bepalingen inzake het stimulerend effect. In de diverse Europese steunkaders zijn de eisen waaraan voldaan moet zijn wil de steun een stimulerend effect hebben, verschillend al naar gelang de soort steun die het betreft of de grootte van de onderneming. Kort gezegd zijn dit bepalingen die erop zien dat de steun ertoe leidt dat de begunstigde van steun zijn gedrag door het verkrijgen van steun aanpast, dat wil zeggen een bepaalde activiteit of een bepaald project gaat verrichten die of dat zonder subsidie niet of op beperktere schaal zou plaatsvinden, danwel door de subsidie in omvang, reikwijdte of uitvoeringssnelheid toeneemt. De hoofdregel is dat steun in ieder geval wordt geacht geen stimulerend effect te hebben wanneer de begunstigde ervan reeds begonnen is met de te subsidiëren activiteiten van het project of de activiteit is aangevangen, voordat hij bij de bevoegde nationale autoriteiten in de betrokken lidstaat een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. Deze hoofdregel was na de wijziging van het Kaderbesluit in 2012 opgenomen in artikel 23, tweede lid, met de mogelijkheid om hier op het niveau van een ministeriële regeling van af te wijken. Uit de toelichting op deze wijziging van het Kaderbesluit21 volgt wel dat deze afwijking alleen mogelijk was indien dat met het oog op de toepasselijke steunregels was toegestaan of indien de subsidie niet als steunmaatregel in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie kon worden aangemerkt.
Wat het stimulerend effect betreft is het Kaderbesluit qua structuur en formulering wederom gewijzigd om deze nog beter op de nieuwe Europese steunkaders te laten aansluiten. De bepaling inzake het stimulerend effect uit artikel 23, eerste lid, onderdeel d, is verplaatst naar artikel 23, onderdeel c (nieuw). Daarnaast is in artikel 22, eerste lid, onderdeel c (nieuw), een vereiste inzake het stimulerend effect opgenomen. Deze afwijzingsgrond is gebaseerd op de hoofdregel inzake het stimulerend effect uit de diverse Europese steunkaders en vervangt de voorheen in artikel 23, tweede lid, opgenomen afwijzingsgrond «indien met de uitvoering van de subsidiabele activiteiten of het project al is begonnen vóór de datum van indiening van de aanvraag, tenzij bij ministeriële regeling anders is bepaald». Om een aantal redenen wordt het beter geacht deze formulering te vervangen door de nieuwe formulering, die nog beter aansluit bij de Europese steunkaders.
In de eerste plaats bevatten de steunkaders nog aanvullende en afwijkende eisen inzake het stimulerend effect voor bepaalde soorten steun waaraan voldaan moet worden. Door de nieuwe formulering vallen deze eisen ook onder de reikwijdte van deze afwijzingsgrond. Voormelde hoofdregel is en blijft dus van toepassing, maar er wordt nu ook expliciet duidelijk gemaakt dat de subsidieaanvrager, alsook de subsidieverstrekker, nauwgezet het van toepassing zijnde Europese steunkader moet bezien om te kunnen beoordelen of aan alle eisen van het stimulerend effect voldaan is.
In de tweede plaats is deze afwijzingsgrond uit artikel 22, eerste lid, onderdeel c (nieuw), met de nieuwe formulering niet van toepassing indien het op de subsidieverlening toepasselijke Europese steunkader geen eisen inzake het stimulerend effect stelt of indien het geen staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie betreft. Echter, uit artikel 23, onderdeel c (nieuw), volgt dat ook van de subsidieverlening altijd een zekere mate van stimulerend effect zal moeten uitgaan, omdat de subsidie altijd tot doel zal moeten hebben dat bepaalde activiteiten uitgevoerd worden die zonder de subsidieverlening niet uitgevoerd zouden zijn. Door de koppeling van de afwijzingsgrond inzake het stimulerend effect aan het toepasselijke Europese steunkader in artikel 22, eerste lid, onderdeel c (nieuw), wordt duidelijk gemaakt dat deze meer algemene en bredere afwijzingsgrond alleen van toepassing is indien er daadwerkelijk een Europees steunkader is dat deze eis stelt.
In de derde plaats voorkomt de nieuwe formulering in artikel 22, eerste lid, onderdeel c (nieuw), in sommige gevallen de noodzaak tot afwijking bij ministeriële regeling.
De subsidie die ook als staatssteun kwalificeert mag niet bestemd zijn voor een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat. Deze eis volgt direct uit meerdere Europese steunkaders die voor het werkgebied van het Ministerie van Economische Zaken van belang zijn. Zo bepalen artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 1, vijfde lid, onderdeel a, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw dat deze verordeningen niet van toepassing zijn op steunregelingen die niet uitdrukkelijk voorzien in uitsluiting van betaling van individuele steun aan ondernemingen ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat als gevolg van een eerder besluit van de Commissie waarbij de steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is verklaard, met uitzondering van steunregelingen tot herstel van de schade veroorzaakt door bepaalde natuurrampen. Ook paragraaf 1.1, onderdeel 11, van het O&O&I-steunkader, deel I, paragraaf 2.2, onderdeel 27, van het landbouwsteunkader en paragraaf 1.2, onderdeel 17, van het milieu- en energiesteunkader geven bepalingen over een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat. In deze Europese steunkaders staat te lezen dat bij het beoordelen van steun voor een onderneming ten aanzien waarvan een bevel tot terugvordering uitstaat ingevolge een eerder besluit van de Commissie waarin steun als onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is aangemerkt, de Commissie rekening zal houden met het bedrag aan steun dat nog moet worden teruggevorderd.
Uit het voorgaande volgt dat geen steun verleend mag worden aan een onderneming tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat. Met deze afwijzingsgrond wordt dan ook beoogd te voldoen aan de Europese steunkaders die voor het werkterrein van het Ministerie van Economische Zaken het meest relevant zijn.
Op grond van diverse Europese steunkaders is het niet toegestaan om steun aan een onderneming in moeilijkheden te verlenen. Om die reden is nu ook in het Kaderbesluit opgenomen dat een aanvraag wordt afgewezen indien een subsidie die als staatssteun kwalificeert bestemd is voor een onderneming in moeilijkheden als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader22. Wat verstaan moet worden onder «onderneming in moeilijkheden» wordt in de diverse Europese steunkaders niet altijd op gelijke wijze gedefinieerd. Het is daarom van belang goed kennis te nemen van het op de subsidieverlening toepasselijke Europese steunkader. Dit is evenwel anders indien er zich bepaalde uitzonderingen voordoen. Om die reden is ook in deze afwijzingsgrond nadrukkelijk aangegeven dat deze niet van toepassing is indien het op grond van het toepasselijke Europese steunkader is toegestaan aan een onderneming in moeilijkheden subsidie te verlenen. Met deze uitzondering wordt nadrukkelijk gedoeld op het Europese steunkader voor herstructurering- en reddingsteun, of eventuele toekomstige Europese steunkaders, die het mogelijk zullen maken steun aan ondernemingen in moeilijkheden te verlenen23.
Een onderneming die geen activiteiten verricht of niet actief is in de sectoren waarvoor steun wordt verleend op grond van het toepasselijke Europese steunkader komt ook niet voor steun in aanmerking. Deze beperking is toegevoegd, omdat bepaalde Europese steunkaders uitsluitend op steunverlening binnen een bepaalde sector zien, alsook bepaalde steuncategorieën bepaalde activiteiten uitsluiten24.
Verder is er een afwijzingsgrond opgenomen die aangeeft dat een aanvraag wordt afgewezen indien de subsidie bestaat uit steun die effect heeft op de in- en uitvoer dat niet is toegestaan op grond van het toepasselijke Europese steunkader. Wat de voorwaarden met betrekking tot in- en uitvoer precies inhouden, wordt in de diverse Europese steunkaders op een bijna identieke wijze omschreven. Maar omdat zowel de Europese steunkaders als de Engelse en Nederlandse versie van deze documenten op nuances verschillen, is in het Kaderbesluit gekozen voor een meer algemene formulering van deze afwijzingsgrond. In de desbetreffende subsidiemodule in de RNES kunnen eventuele nadere voorwaarden worden uitgewerkt. Ook zijn er Europese steunkaders waarin geen bepalingen als hier bedoeld staan die op in- en uitvoer zien, zoals het O&O&I-steunkader en het milieu- en energiesteunkader.
Volgens de diverse Europese steunkaders mogen staatssteunmaatregelen niet tot een schending van het Unierecht leiden. Een voorbeeld van een dergelijke voorwaarde is onder meer te vinden in artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening dat bepaalt:
«5. Deze verordening is niet van toepassing op staatssteunmaatregelen die, op zich, door de daaraan verbonden voorwaarden of de methode waarmee zij worden gefinancierd, tot een daarmee onlosmakelijk verbonden schending van het Unierecht leiden, met name:
a. steunmaatregelen waarbij aan de steunverlening de verplichting voor de begunstigde verbonden is om zijn hoofdkantoor in de betrokken lidstaat te hebben of om overwegend in die lidstaat te zijn gevestigd. Wel is het toegestaan om te eisen dat een onderneming op het tijdstip van de uitkering van de steun een vaste inrichting of dochteronderneming moet hebben in de steun toekennende lidstaat;
b. steunmaatregelen waarbij aan de steunverlening de verplichting voor de begunstigde is verbonden om binnenlands geproduceerde goederen of binnenlandse diensten te gebruiken;
c. steunmaatregelen die beperkingen stellen aan de mogelijkheden voor de begunstigden om de resultaten van onderzoek, ontwikkeling en innovatie in andere lidstaten te exploiteren.»
Ook in andere Europese steunkaders zijn soortgelijke voorwaarden te vinden die echter op details van elkaar afwijken. Daarom wordt slechts verwezen naar het feit dat er geen sprake mag zijn van de schending van een Unienorm25. Daarbij wordt nadrukkelijk de koppeling met het toepasselijke Europese steunkader gemaakt.
De Europese Commissie kan op grond van de artikelen 42, 106, derde lid, 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie staatssteun verenigbaar met de interne markt verklaren in een apart goedkeuringsbesluit. Een apart goedkeuringsbesluit zal – bijvoorbeeld – nodig zijn in situaties waarin een lidstaat staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag wil verlenen die niet onder een vrijstellingsverordening valt. Veelal zal de Europese Commissie een voorgenomen steunmaatregel van een lidstaat beoordelen met inachtneming van de beginselen en criteria die in het desbetreffende steunkader door haar zijn uiteengezet. De Europese Commissie kan een voorgenomen steunmaatregel ook rechtstreeks op grond van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goedkeuren. In het geval van een apart goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie gelden de voorwaarden voor steunverlening als bepaald in het goedkeuringsbesluit. Om ook subsidieverlening op grond van een goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie mogelijk te maken, is in artikel 22, tweede lid, expliciet aangegeven dat de op de Europese steunkaders gebaseerde afwijzingsgronden uit het eerste lid niet van toepassing zijn voor zover dit uit het goedkeuringsbesluit van de Europese Commissie volgt. Op het niveau van de RNES kunnen dan de voorwaarden die aan het goedkeuringsbesluit zijn verbonden, zo nodig, worden opgenomen. Artikel 25 Kaderbesluit biedt hiervoor reeds de grondslag.
Naast de algemene afwijzingsgronden uit artikel 22 zijn in de artikelen 23 en 24 de nationaalrechtelijke afwijzingsgronden opgenomen die op specifieke subsidieaanvragers zien. Artikel 23 ziet op de afwijzingsgronden die betrekking hebben op subsidies, niet zijnde een subsidie aan een financier. Artikel 24 bevat de afwijzingsgronden die betrekking hebben op subsidies aan een financier.
In het eerste lid, aanhef en onderdelen a en i, stond te lezen dat afwijzend op een aanvraag om subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, wordt besloten voor zover
a. door de toepassing van een de-minimis verordening, een bedrag aan de-minimis steun zou worden verstrekt dat hoger is dan geoorloofd op grond van deze verordening;
i. het betreft een subsidieontvanger die een ondernemer is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, zesde lid, onderdeel a, van de algemene groepsvrijstellingsverordening.
Deze afwijzingsgronden zijn algemene afwijzingsgronden die volgens de Europese steunkaders zowel op de subsidieverstrekking aan financiers als andere subsidieaanvragers zien. Deze afwijzingsgronden zijn dan ook geschrapt uit artikel 23, eerste lid, omdat dit artikel uitsluitend betrekking heeft op subsidies, niet zijnde een subsidie aan een financier, en verplaatst naar artikel 22, eerste lid.
Het tweede lid is geschrapt, omdat de afwijzingsgrond inzake het zogenaamde stimulerend effect die zich in het tweede lid bevond, is verplaatst naar artikel 22 van het Kaderbesluit. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat ook de afwijzingsgrond inzake het stimulerend effect een algemene afwijzingsgrond is die voortvloeit uit het staatssteunrecht. Deze afwijzingsgrond behoort zich dus in artikel 22 te bevinden.
Artikel 27 geeft aan op welke wijze in ministeriële regelingen het subsidieplafond verdeeld moet worden.
Met betrekking tot het oude eerste lid hebben diverse wijzigingen plaatsgevonden.
Allereerst is ervoor gekozen het eerste lid te verdelen in een nieuw eerste en tweede lid, omdat dit de essentie beter duidelijk maakt. Het eerste lid bevatte namelijk twee afzonderlijke bepalingen, te weten de wijze waarop de verdeling van het subsidieplafond plaatsvindt bij de keuze voor verdeling op volgorde van binnenkomst van de aanvragen (nu het eerste lid) en hoe wordt omgegaan met aanvragen waarin aanvankelijk niet werd voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en waarin later dus aanvullingen zijn gedaan (nu tweede lid).
Verder is in het eerste lid (nieuw) «ontvangst» vervangen door «binnenkomst». Beide termen kennen dezelfde betekenis, waardoor deze aanpassing geen inhoudelijke betekenis heeft. In artikel 17 van het Kaderbesluit, dat als algemene bepaling geldt voor de verschillende wijzen van verdeling van het subsidieplafond, werd al over «binnenkomst» gesproken. Deze term wordt nu consequent doorgevoerd in artikel 27, zodat er geen misverstand kan ontstaan dat met «ontvangst» iets anders bedoeld is. In de RNES wordt de term «binnenkomst» al consequent gehanteerd.
Ook is de formulering van het eerste lid verder verduidelijkt, zodat nu duidelijk is wat met «op volgorde van binnenkomst» bedoeld wordt, namelijk dat de aanvraag die het eerst is binnengekomen, het eerst voor subsidie in aanmerking komt.
In het derde lid (voorheen het tweede lid) dat de loting regelt van aanvragen bij «gelijktijdige binnenkomst» op de dag van overschrijding van het subsidieplafond, is de zinsnede «van een subsidie die wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst» geschrapt. Deze zinsnede bevatte een taalkundige fout: niet de subsidie (zijnde het bedrag dat aan een subsidieontvanger ter beschikking wordt gesteld) wordt verdeeld maar het subsidieplafond (zijnde «het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift» ingevolge artikel 4:22 van de Algemene wet bestuursrecht). Omdat het hele artikel 27 gaat over de verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, is het bij nader inzien niet nodig dit in het derde lid nogmaals te benoemen. Daarom is deze zinsnede geschrapt, wat de leesbaarheid van de bepaling verhoogt.
Artikel 28 is op een wijze gewijzigd dat duidelijk is dat met verdeling op grond van rangschikking wordt beoogd de aanvraag die naar het oordeel van de minister in de hoogste mate aan de rangschikkingscriteria voldoet, het eerst voor subsidie in aanmerking zal komen. Er is een duidelijke koppeling gemaakt tussen de rangschikking en de mate waarin aan de tendercriteria van de desbetreffende subsidiemodule voldaan wordt.
\Verder is er een tweede lid aan artikel 28 toegevoegd dat bepaalt dat voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vaststelt door loting.
In artikel 37, eerste lid, wordt bepaald dat indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, de subsidieontvanger de activiteiten uit dient te voeren overeenkomstig dit plan. Vervolgens wordt in het derde lid bepaald dat voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verleend kan worden van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan doelstellingen als omschreven in het plan.
Het derde lid is op een wijze gewijzigd dat voor het stopzetten van de activiteiten geen ontheffing meer verleend kan worden. Het stopzetten van de activiteiten zorgt ervoor dat het plan in het geheel niet meer uitgevoerd wordt. Dit is anders bij het vertragen van de activiteiten, waarbij de activiteiten uit het plan nog wel uitgevoerd kunnen worden, of het essentieel wijzigen van de activiteiten, waarbij mogelijk (andere of deels vergelijkbare) activiteiten uitgevoerd kunnen worden die het doel nog kunnen verwezenlijken waarvoor de subsidie is verleend. Omdat er bij het stopzetten van de activiteiten geen activiteiten meer uitgevoerd worden, zal niet voldaan kunnen worden aan het doel waarvoor de subsidie verleend is. Het verlenen van de ontheffing voor het stopzetten van de activiteiten past dan ook niet goed in het systeem van titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan bij het niet uitvoeren van de activiteiten de mogelijkheid bestaat om de subsidie lager vast te stellen (artikel 4:46) of de subsidieverlening of de subsidievaststelling in te trekken of ten nadele van de subsidieontvanger te wijzigen (artikelen 4:48 en 4:49) en in verband daarmee de subsidie direct ambtshalve vast te stellen (artikel 4:47).
In artikel 39a is een verplichting opgenomen die door nationale wensen is ingegeven. Dit artikel bepaalt dat een onderneming die op het tijdstip van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft, ervoor zorgt dat deze onderneming voor de eerste voorschotbetaling een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland moet hebben. Er was aanvankelijk een afwijzingsgrond in de RNES opgenomen die hetzelfde doel nastreefde. Omdat deze voorwaarden zo algemeen van aard is en op alle nationale subsidies moet zien die op grond van de RNES, en daarmee het Kaderbesluit, verleend worden, wordt de bepaling uit de RNES geschrapt en een soortgelijke bepaling in het Kaderbesluit opgenomen.
Daarnaast is, in tegenstelling tot wat in de RNES het geval was, ervoor gekozen de bepaling niet als afwijzingsgrond, maar als algemene verplichting in het Kaderbesluit op te nemen, omdat dit beter aansluit bij de ruimte die de Europese Commissie biedt om een dergelijke voorwaarden te stellen.
De ruimte die de Europese Commissie biedt kan onder meer afgeleid worden uit de Practical guide to the GBER26. Hoewel deze Practical guide specifiek op de uitleg van de bepalingen uit de algemene groepsvrijstellingsverordening ziet, kan deze wel als leidraad dienen om te bepalen op welke wijze een dergelijke bepaling vormgegeven moet worden. In de diverse Europese steunkaders bevinden zich soortgelijke bepalingen.
Voor de uitleg is punt 8 van deze Practical guide van belang:
«8. Is it possible to require that a company is formally established in the granting Member State at the time when the application for aid is made?
The GBER states in Article 1(5) a that a Member State might require that the company has an establishment in its territory at the time of payment of the aid. This cannot be interpreted as also meaning a requirement to have an establishment at the time of application for the aid as it would limit the possibility of companies located outside the granting Member State to apply for an aid and therefore carry out a particular project/investment.»
Uit het voorgaande volgt dat het niet is toegestaan een bepaling op te nemen die het verlenen van de subsidie afwijst als de onderneming geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft. Omdat het op grond van het voorgaande wel mogelijk is de verplichting op te leggen dat op het moment van de betaling een onderneming een vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft, is ervoor gekozen een dergelijke verplichting te koppelen aan het moment van voorschotverstrekking. De voorschotverstrekking kan worden gezien als het moment van betaling, bedoeld onder punt 8 van de Practical guide.
In artikel 41 van het Kaderbesluit bevonden zich verplichtingen die uitsluitend zien op de situatie waarin een van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deel uitmaakte van een samenwerkingsverband. Deze bepalingen waren onder meer gebaseerd op het oude O&O&I-steunkader.
Artikel 41 is uit het Kaderbesluit geschrapt. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat deze bepalingen niet meer geheel overeenkwamen met – onder meer – het huidige O&O&I-steunkader, alsook dat de wijziging van het Kaderbesluit erop gericht is de eisen die uit specifieke Europese steunkaders voortvloeien te verplaatsen naar het niveau van de ministeriële regeling.
Uit artikel 42, derde lid, van het Kaderbesluit volgt dat ontheffing verleend kan worden van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen. Voor het verlenen van een dergelijke ontheffing zal wel bezien moeten worden in hoeverre deze ontheffing op grond van de toepasselijke Europese steunkaders is toegestaan. Om nader te expliciteren dat voor het verlenen van de ontheffing een dergelijke toets op grond van de Europese steunkaders moet plaatsvinden, is artikel 42, derde lid, gewijzigd.
Het tweede lid van beide artikelen maakte een uitzondering op de hoofdregel dat de verstrekking van voorschotten en de betaling van het subsidiebedrag aan de subsidieontvanger moeten plaatsvinden. Er stond dat, indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, voorschotten respectievelijk het subsidiebedrag via de penvoerder aan de subsidieontvanger verstrekt respectievelijk betaald moesten worden. De deelnemers van een samenwerkingsproject zijn zelfstandige subsidieontvangers binnen het samenwerkingsproject. Deze individuele subsidieontvangers hebben recht op de betaling van de voorschotten en het subsidiebedrag dat hen via de subsidiebeschikking verleend wordt. Dit is meestal een bedrag dat overeenkomt met het deel dat deze subsidieontvanger in het samenwerkingsproject participeert, maar in de beschikking tot subsidieverlening zou mogelijk ook een ander bedrag vermeld kunnen worden.
Echter, het is niet ondenkbaar dat er een subsidiebedrag aan de penvoerder betaald wordt en de penvoerder dit bedrag niet doorgeeft aan de individuele subsidieontvangers. Op het moment dat de penvoerder failliet gaat, kan het project in dit geval niet verder uitgevoerd worden en zullen de onverschuldigd betaalde voorschotten respectievelijk zal het onverschuldigd betaalde subsidiebedrag bij alle projectdeelnemers teruggevorderd moeten worden. Omdat de terugvordering in het geval van een samenwerkingsverband in de praktijk zou moeten plaatsvinden bij een projectdeelnemer die wél activiteiten heeft verricht, maar daarvoor geen voorschot via de penvoerder had ontvangen, is ervoor gekozen de betaling niet meer via de penvoerder te laten verlopen.
Het tweede lid van beide artikelen is in verband hiermee geschrapt. Hierdoor zal teruggevallen worden op de hoofdregel dat de betaling van de voorschotten en het subsidiebedrag direct aan de individuele subsidieontvangers in het project zullen plaatsvinden voor het bedrag dat aan deze subsidieontvanger via de beschikking tot subsidieverlening verleend is. Daarbij wordt door het schrappen van het tweede lid voorkomen dat een eventueel faillissement van de penvoerder ertoe zou leiden dat voorschotten of het betaalde subsidiebedrag niet teruggevorderd kunnen worden in het geval de activiteiten niet uitgevoerd zijn en de terugvordering daadwerkelijk plaatsvindt bij degene die het subsidiebedrag heeft ontvangen. Ook wordt de financiële verhouding tussen penvoeder en de deelnemer wat de subsidiestroom betreft duidelijker gemaakt, omdat dit tussen de penvoerder en deelnemers aan het project niet altijd duidelijk geregeld is.
Verder vergroot een dergelijke wijziging het inzicht dat verkregen wordt in het subsidiebedrag dat bij elke individuele subsidieontvanger terecht komt. Op deze wijze is het ook beter mogelijk een goed inzicht te krijgen en te houden in het hanteren van de regimes van het Uniform subsidiekader27, alsook de daaraan gekoppelde termijnbewakingen, financiële afwikkelingen en voortgangsbewaking op een goede wijze vorm te geven. Ook wordt in de praktijk beter duidelijk welke projectdeelnemer welke steun feitelijk heeft ontvangen. Dit laatste is mede van belang om ervoor te zorgen dat de subsidie verleend wordt in overeenstemming met de toepasselijke Europese steunkaders en dat deze op goede wijze gemonitord kan worden.
Tot slot moet nog opgemerkt worden dat door het schrappen van artikel 45, tweede lid, het oude derde lid van dit artikel vernummerd is tot het tweede lid en artikel 51 van een artikel met twee leden gewijzigd is in een artikel zonder leden. Daarnaast is in verband met de wijziging van artikel 45 ook in artikel 48, vierde lid, de verwijzing naar «artikel 45, derde lid» vervangen door «artikel 45, tweede lid».
Ook is met betrekking tot de artikelen 45 en 51 een bepaling betreffende overgangsrecht in het Kaderbesluit opgenomen. Na artikel 54 is een artikel 54a ingevoegd waarmee wordt voorkomen dat reeds lopende subsidies en ingediende subsidieaanvragen onder het regime van het gewijzigde Kaderbesluit zouden gaan vallen. Daarnaast zorgt de gekozen formulering ervoor dat aanvragen die na 1 juli 2016 worden ingediend maar betrekking hebben op een openstellingsperiode die al voor 1 juli 2016 is gestart, onder het oude regime zullen vallen. Het zou vanuit de oogpunten van uitvoerbaarheid en rechtsgelijkheid ongewenst zijn als voor de desbetreffende aanvrager een ander regime zou gelden dan voor degenen die hun aanvraag vóór 1 juli hebben ingediend.
Artikel 46, zesde en zevende lid, bepaalde dat de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag berekend diende te worden door de in de periode tussen twee mijlpalen respectievelijk door de volgens het plan in dat kalenderjaar te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met het subsidiepercentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of artikel 9, en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode.
In artikel 46, zesde en zevende lid, zijn de verwijzingen naar de artikelen 5 en 9 geschrapt en is de hierin opgenomen verwijzing voor het subsidiepercentage naar de artikelen 5, eerste lid, en 9, vervangen door een verwijzing naar een ministeriële regeling. In artikel 5 bevindt zich inmiddels geen berekenmethode meer en artikel 9 is inmiddels vervallen. Artikel 5 bepaalt thans dat bij ministeriële regeling de wijze van berekenen van de subsidie of de hoogte van de subsidie wordt bepaald. Het is dan ook niet in lijn met artikel 5 om in artikel 46, zesde en zevende lid, een rekenmethode op te nemen, die bovendien niet meer aansluit bij de praktijk. In het vervolg zal dan ook uitgegaan worden van een bij ministeriële regeling bepaald subsidiepercentage, omdat het gebruikelijk is om een dergelijk percentage op het niveau van de ministeriële regeling (in dit geval de RNES) op te nemen.
Verder is in artikel 46, zevende lid, de periode waarover het subsidiebedrag wordt berekend van het kalenderjaar gewijzigd in de gehele periode waarvoor subsidie wordt verleend. Hiermee wordt beoogd de administratieve lasten bij de aanvrager terug te dringen. De aanvragers werken in het projectplan veelal met een begroting waarin de subsidiabele kosten niet per kalenderjaar, maar voor de gehele subsidieperiode, zijn opgenomen. Door het wijzigen van onderhavige bepaling kunnen de aanvragers een totaal begroting of begroting per activiteit maken die in de regel eenvoudiger vorm te geven is dan een begroting naar tijdsperiode. Naast een begroting van de activiteiten hoeft de aanvrager ook geen afzonderlijke begroting in te dienen waarin de kosten naar kalenderjaren zijn uitgesplitst.
In artikel 48, derde lid, werd bepaald dat bij ministeriële regeling van artikelen 45 tot en met 47 afwijkende regels over voorschotten kunnen worden gesteld indien bij de verstrekking van een subsidie nauw wordt aangesloten bij subsidies als bedoeld in artikel 2, vierde lid. Echter, er werd abusievelijk naar subsidies uit artikel 2, vierde lid, verwezen. Deze bepaling is bij de wijziging van het Kaderbesluit28 verplaatst naar artikel 2, vijfde lid, en vervolgens bij de wijziging van het Kaderbesluit29 opnieuw verplaatst naar artikel 1a, onderdelen a en b. Deze verwijzing is op deze wijzigingen aangepast.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2016. Met de bekendmaking en inwerkingtreding van dit besluit wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat algemene maatregelen van bestuur met ingang van 1 januari of 1 juli in werking treden en er minimaal twee maanden moeten zitten tussen het moment van publicatie en de inwerkingtreding van het besluit.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp
Mededeling over de modernisering van het EU-staatssteunbeleid (SAM) COM (2012) 209 final van 8.5.2012).
Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 187).
Verordening (EU) nr. 702/2014 van de Commissie van 25 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 193).
Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2014/C 198/01 (PbEU 2014, C 198).
Regeling van de Minister van Economische Zaken van 16 december 2014, houdende wijziging van de Regeling nationale EZ-subsidies in verband met aanpassingen aan de nieuwe Europese staatssteunkaders (Stcrt. 2014, 36474).
Rectificatie van Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PbEU 2014, L 349).
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).
Verordening (EU) nr. 1408/2013 van de Commissie van 18 december 2013 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de landbouwsector (PbEU 2013, L 352).
Verordening (EU) nr. 717/2014 van de Commissie van 27 juni 2014 inzake de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun in de visserij- en aquacultuursector (PbEU 2014, L 190).
Richtsnoeren staatssteun ten behoeve van milieubescherming en energie 2014–2020 (PbEU 2014, C 200).
Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 nr. 2014/C 204/01 (PbEU 2014, C 204).
Bij leningen en garantstellingen zijn twee varianten te onderscheiden, namelijk marktconforme en niet-marktconforme leningen en garantstellingen. Bij niet-marktconforme leningen of garantstellingen wordt met de subsidieontvanger een lening gesloten of wordt een garantstelling afgegeven tegen voorwaarden waartegen hij op de markt bij een andere financier geen lening of garantstelling had kunnen krijgen. Er wordt bijvoorbeeld een gunstiger rentetarief gehanteerd of de lening of garantstelling wordt verstrekt aan een partij die normaal niet voor een lening of garantstelling in aanmerking was gekomen. In dergelijke gevallen kan er sprake zijn van staatssteun. Maar ook in gevallen dat er op het eerste gezicht sprake lijkt te zijn van marktconforme leningen en garantstellingen is het niet uit te sluiten dat er sprake is van staatssteun.
Voorwaarden inzake transparantie van steun zijn onder meer te vinden in artikel 4 van de de-minimisverordening, artikel 4 van de de-minimisverordening landbouw en artikel 4 van de de-minimisverordening visserij, alsook artikel 5 van de algemene groepsvrijstellingsverordening en artikel 6 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw.
Bepalingen inzake het de-minimisplafond en aanmeldingsdrempels zijn te vinden in artikel 3 van de de-minimisverordening, artikel 3 van de de-minimisverordening landbouw en artikel 3 van de de-minimisverordening visserij, respectievelijk artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 4 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, Deel I, paragraaf 2.5, onderdeel 37, van het landbouwsteunkader en hoofdstuk 2, onderdeel 20, van het milieu- en energie steunkader.
De maximale steunintensiteiten, die van toepassing zijn op de specifieke steuncategorieën zijn onder meer te vinden in hoofdstuk III van de algemene groepsvrijstellingsverordening, hoofdstuk III, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, bijlagen I en II van het O&O&I-steunkader, deel II, hoofdstuk 1, van het landbouwsteunkader en hoofdstuk 3 van het milieu- en energie steunkader.
Bepalingen inzake het cumuleren van steun zijn te vinden in artikel 5 van de de-minimisverordening, artikel 5 van de de-minimisverordening landbouw en artikel 5 van de de-minimisverordening visserij, alsook artikel 8 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 8 van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, paragraaf 4.5.1.4 van het O&O&I-steunkader, deel I, paragraaf 3.5, onderdelen 99 tot met 107, van het landbouwsteunkader of paragraaf 3.2.5.2 van het milieu- en energiesteunkader.
Besluit van 30 november 2012 tot aanpassing van een aantal besluiten op het terrein van Economische Zaken naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2012, 612).
Besluit van 30 november 2012 tot aanpassing van een aantal besluiten op het terrein van Economische Zaken naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2012, 612), p. 14.
Besluit van 30 november 2012 tot aanpassing van een aantal besluiten op het terrein van Economische Zaken naar aanleiding van de departementale herindeling en het herstel van enkele wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2012, 612), p. 14
Bepalingen over wat er onder een onderneming in moeilijkheden moet worden verstaan, zijn onder meer te vinden in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 1, zesde lid, van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, deel i, paragraaf 2.2, onderdeel 26, van het landbouwsteunkader, paragraaf 1.1, onderdeel 10, van het O&O&I-steunkader en paragraaf 1.1., onderdeel 16, van het milieu- en energiesteunkader.
Richtsnoeren voor reddings- en herstructureringssteun aan niet-financiële ondernemingen in moeilijkheden (PbEU 2014, C 249).
Zie in dit kader bijvoorbeeld artikel 1 van de diverse de-minimisverordeningen, alsook artikel 1 van de diverse groepsvrijstellingsverordeningen, en bepalingen over het toepassingsgebied en de werkingssfeer van het O&O&I-steunkader, het landbouwsteunkader en het milieu- en energiesteunkader.
De voorwaarden waaraan deze afwijzingsgrond gekoppeld is, kunnen onder meer gevonden worden in artikel 1, vijfde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening, artikel 1, zevende lid van de groepsvrijstellingsverordening landbouw, hoofdstuk 3, onderdeel 38, van het O&O&I-steunkader, deel i, hoofdstuk 3, onderdeel 41, van het landbouwsteunkader en paragraaf 3.1, onderdeel 29, van het milieu- en energiesteunkader.
Practical guide to the GBER 2014/369/EU of the European Commission about frequently asked questions about Articles 1 to 35 of the GBER, te vinden op: http://ec.europa.eu/competition/state_aid/legislation/practical_guide_gber_en.pdf.
Regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 15 december 2009, houdende vaststelling van Aanwijzingen voor subsidieverstrekking, Stcrt. 2009, 20306.
Besluit van 1 juli 2011, houdende wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies in verband met de toevoeging van duurzaamheidsaspecten (Stb. 2011, 348).
Besluit van 17 juli 2014 tot wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies in verband met de samenvoeging van de voormalige Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken (Stb. 2014, 309).
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-56.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.